Voortgang. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||
Vlaanderen omstreeks 1250: spreken over literatuur
| ||||||||||||||||||||
1. InleidingIn de epiloog van de Rijmbijbel prijst de Vlaamse dichter Jacob van Maerlant zijn werk aan met een negatieve beoordeling van andere teksten: ‘Want dit nes niet Madox droem, / Noch Reinard, noch Arturs boerden’.Ga naar voetnoot1 Met ‘Madox droem’ doelt hij waarschijnlijk op Madocke, het werk dat we mogen toeschrijven aan de auteur van de roman over ‘Reinard’, die immers begint met: ‘Willem die Madocke maecte’. Van een gedicht over Madocke is geen vers bewaard gebleven, zodat het speculeren is over de inhoud.Ga naar voetnoot2 Mogelijk ging het over een droom, zoals de omschrijving van Jacob lijkt te suggereren. Evenwel, met de term ‘droem’ bedoelt hij wellicht ook een typering in de zin van ‘leugenachtig’, in aansluiting bij critici die in het Oudfrans ‘songe’ (droom) laten rijmen op ‘mensonge’ (leugen).Ga naar voetnoot3 Zo ook beoordeelt Jacob het genre van de Arturroman en Van den vos Reynaerde als ‘boerde’, dat wil zeggen: een verzinsel, een leugenverhaal.Ga naar voetnoot4 De geciteerde verzen getuigen van een debat over waarheid versus leugen in de literatuur.Ga naar voetnoot5 Jacob van Maerlant is een dichter die schrijft als historicus, en meer dan eens spreekt hij zijn afkeer uit van literaire fictie. Hij volgt hierin het clericale standpunt met betrekking tot een verschil in narratieve genres tussen ‘historia’ en ‘fabula’.Ga naar voetnoot6 In deze visie is de auteur die zijn werk baseert op de geschiedenis verre te verkiezen boven de dichter van wat verzonnen en ongeloofwaardig is. | ||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||
Een etymologische verklaring van het woord fabula luidt: ‘Fabulas poetae a fando nominaverunt, quia non sunt res factae, sed tantum loquendo fictae’ (‘The poets termed fables from speaking, because they are not events that happened, but made up up solely in the act of speaking’).Ga naar voetnoot7 Het oordeel van de rigoristen sluit bij deze definitie aan: wie een ‘fabula’ dicht, stelt zich niet in dienst van de waarheid. Dergelijke leugenaars waren ook actief in de Vlaamse literatuur van de dertiende eeuw. Een typering als ‘fabula’ zou bijvoorbeeld van toepassing zijn op twee meesterwerken die omstreeks 1250 geschreven werden: de Roman van Walewein en Van den vos Reynaerde. In het onderzoek van Oudfranse romans is de aandacht vaak gericht op de poëticale inhoud. Een dergelijke wijze van benaderen wil ik hier toepassen op de twee Vlaamse werken. In het volgende laat ik zien, hoe de dichters in hun tekst passages hebben opgenomen die oproepen tot reflexie over literatuur als fictie. Maar ik begin met de bespreking van een scène in een roman van de auteur die hen hierin is voorgegaan. | ||||||||||||||||||||
2. Een ‘aventure’ van GauvainOmstreeks 1170 introduceerde de Franse dichter Chrétien de Troyes een nieuw type roman, waarvan de inhoud geen enkele band meer heeft met de geschiedenis.Ga naar voetnoot8 Typerend voor deze sprong van ‘historia’ naar ‘fabula’ is de rol van koning Artur in de opening van Chrétiens eersteling, Erec et Enide. In plaats van zoals zijn historische voorbeeld te strijden tegen de Saksen of de Romeinen, gedraagt hij zich als de koning in een sprookje. Wat hij onderneemt, is de jacht op een wit hert dat zich ophoudt in ‘la forest avantureuse’, en wie het wonderdier weet te vellen, moet een kus geven aan ‘la plus bele’, het mooiste meisje aan het hof. Zijn laatste roman, Le Conte du Graal (ca. 1185), schreef Chrétien in opdracht van graaf Filips van Vlaanderen. Die handelt eerst over Perceval, een jonge held die op zoek is naar antwoord op de vraag over een mysterieuse schotel: ‘un graal’. Dat voorwerp heeft hij gezien tijdens zijn logies op het kasteel van een rijke en invalide koning. Wat de dichter presenteert, is volkomen onwerkelijk, zodat het oordeel van Jacob van Maerlant over deze roman niet zal verbazen: ‘die boerde vanden Grale, / Die loghene van Perchevale’.Ga naar voetnoot9 In het tweede gedeelte van Le Conte du Graal komt een scène voor met een gesprek over het vertellen van ‘leugens’. Dat deel is grotendeels gewijd aan Gauvain, de neef van koning Artur. In het midden van de roman vertrekt Gauvain van het hof en begint aan een weg van ‘aventures’, die eindigt in een wonderbaarlijke Andere Wereld, waar zijn overleden moeder en grootmoeder als koningin resideren. | ||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||
Aan de overzijde van een rivier ziet Gauvain een prachtig kasteel, met fraai geklede vrouwen die vanuit vijfhonderd vensters naar buiten kijken. Later brengt hij een bezoek aan het paleis, en waagt zich aan de ‘aventure’ van ‘li Lis de la Merveille’ (vs. 7805; ‘the Bed of Marvels’).Ga naar voetnoot10 Als de held in volle wapenrusting op dit bed plaatsneemt, treedt het wonder in werking: ‘les merveilles se descovrent / Et li enchantement aperent’ (vs. 7826-27; ‘and the wonders were revealed and the enchantments appeared’). Een onzichtbare machinerie vuurt vanuit de vensters meer dan vijfhonderd pijlen op hem af, waarna een uitgehongerde leeuw hem aanvalt. De held doorstaat deze beproeving, waarmee hij een einde maakt aan de betovering van het kasteel. Wat Gauvain in deze ‘aventure’ beleeft, is ongelofelijk. Een reactie met ongeloof valt daarom te begrijpen, als hij aan een ander over zijn actie vertelt. Aan de overkant van een voorde ontmoet hij een knappe ridder, die Guiromelant heet. Met hem geraakt hij in gesprek, wat de verteller in extenso weergeeft (vs. 8544-913). Aan de voortzetting van dit gesprek verbindt Guiromelant de belofte om tegen elkaar de waarheid te spreken: 8609[regelnummer]
Que ja por rien n'en celerai
La verité, se je le sai.
Et tu ausi me rediras,
Que ja por rien n'en mentiras,
Tot quanques je volrai savoir,
Se tu m'en sez dire le voir'.
(I'll never hide from you the truth, if I know it, [...] and you will likewise swear never to lie to me about anything I wish to ask of you if you are able to tell the truth to me.) In deze verzen gebruikt Guiromelant met nadruk de gecursiveerde woorden, die als term gehanteerd werden ter aanprijzing van op waarheid gebaseerde literatuur. De dichter voert hiermee een fragment literaire theorie op, die getoetst zal worden aan wat hij eerder over zijn held heeft verhaald. Verderop in de conversatie vraagt Gauvain naar de naam van het kasteel waar hij zijn ‘aventure’ heeft volbracht. Zijn informant reageert daarop met droefheid en wil niets meer te maken hebben met de ridder die in zijn ogen een leugenaar is. Gauvain zegt nog, dat hij op het Wonderbed gelegen heeft, waarop hoon zijn deel is: 8676[regelnummer]
Or m'st il solas et delis
De tes mençoinges escouter;
Ausi orroie jou conter
.I. fableor com je faz toi.
(What a pleasure and delight to hear your fabrications, for you're as much fun to listen to as any teller of tales.) | ||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||
Opnieuw bezigt Guiromelant woorden die gebruikt werden bij kritiek op de dichter van fictie. De held maakt hij uit voor ‘fabulator’, een verteller van leugens.Ga naar voetnoot11 Vervolgens brengt Gauvain verslag uit van wat precies gebeurde toen hij op het bed ging liggen, naar waarheid: ‘Ne quidiez pas que je vos mente’ (vs. 8690; ‘Don't think I'm lying to you’). Daarvan weet hij zijn criticus te overtuigen, wanneer hij hem ‘ces ensaignes’ (vs. 8712; ‘this proof’) laat zien: de klauwen van de leeuw die nog aan zijn schild vastzitten. Een onderwerp in het gesprek met Guiromelant is de ‘aventure’ van de held in het kasteel met de vrouwen. Voor de goede verstaander gaat het om spreken over literatuur met een poëticale betekenis. Met de vraag van Guiromelant om waarheid neemt de dichter critici op de hak die van literatuur verlangen dat zij ongelogen is. Tevens laat Chrétien met de typering van de held als ‘fableor’ horen, dat zijn roman een schepping is van de fantasie. | ||||||||||||||||||||
3. Roman van WaleweinVoor een tweede gesprek richten we de aandacht op de roman over Walewein, zoals Arturs neef heet in het Vlaams. Volgens de epiloog is Penninc de eerste auteur en werd het boek voltooid door Pieter Vostaert. In deze roman, ‘an acknowledged Arthurian masterpiece with few equals in any language’,Ga naar voetnoot12 is ‘het wonderbaarlijke’ bepalend voor inhoud en thematiek. Meteen aan het begin doet het wonder zijn intrede, dat Artur en zijn ridders mogen aanschouwen: ‘Hebben si wonder groot vernomen: / Een scaec ten veinstren in comen’ (vs. 47-48).Ga naar voetnoot13 Het buitengewoon kostbare schaakspel vliegt weer weg, waarna Walewein begint aan een queeste, die verloopt in etappes zoals in een sprookje.Ga naar voetnoot14 De laatste halte op zijn weg is de Andere wereld van Endi, waaruit hij de schone prinses Ysabele moet weghalen. Weer komt Arturs neef bij een rivier, aan de overzijde waarvan een prachtige vesting is gelegen. Als hij om het water te peilen zijn lans erin steekt, gaat die tot zijn grote verwondering in vlammen op: ‘In horde noit singhen no lesen / Van zulken wondere als ik zie / Hier vor mi’ (vs. 4994-96). Let wel: zijn referentiekader is wat hij kent uit het werk van dichters. Een volgend wonder is de verschijning in een ommuurde tuin van Roges, een prins in de gedaante van een vos. Aan zijn bezoeker vertelt Roges in alle details, hoe een boosaardige stiefmoeder hem jaren geleden betoverd heeft in een vos, en dat hij bij het tesamen zien van een viertal personages, onder wie Walewein en | ||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||
Ysabele, weer mens kan worden (vs. 5316-794). De vos treedt hier op als verteller van een wonderverhaal waarvan hij zelf de hoofdpersoon is. Vervolgens geeft Roges aan de held op diens vraag uitleg over het brandende water van de rivier om Endi (vs. 5818-56). Deze rivier is ‘tgherechte vaghevier’ (vs. 5825; ‘het echte vagevuur’), waarin de zielen van gestorvenen baden om de genade van God te verwerven. Voor deze verklaring verlangt Walewein een zichtbaar bewijs, en dat toont de vos. Zwarte vogels komen aanvliegen, duiken in het water en komen er helemaal wit weer uit. Het zijn, volgens de verklaring van Roges, zielen van zondaars die gereinigd worden en opgaan naar de hemelse vreugde. In deze scène neemt Roges de rol aan van magister die aan Walewein als leerling in een heen en weer van vraag en antwoord beeldend onderricht geeft over de doctrine van het purgatorium.Ga naar voetnoot15 Als we letten op bepaalde woorden die Penninc zijn acteurs laat uitspreken, zien we dat in deze les een debat over literatuur gaande is. Als Roges zijn ‘id est’: ‘rivier is vagevuur’ heeft uitgesproken, reageert zijn leerling met ongeloof: 5832[regelnummer]
‘Wie es die gone die dit weet
Dat dit waerhede mochte wesen?
In ghelove niet van desen’
- Sprac Walewein - ‘in hadt ghesien’.
Wat de held verlangt, is ‘waarheid’, ‘geloven’ en ‘zien’, termen die in het literaire discours gebezigd werden door tegenstanders van fictie. Om aan de eis van waarheid te voldoen, kon een dichter het beste zijn verhaal baseren op het verslag van een ooggetuige.Ga naar voetnoot16 Aan deze eis geeft de vos gehoor: 5837[regelnummer]
Ende seide: ‘Here, ic saelt ju toghen:
Ghi sult sien met uwen oeghen
Dat ghi mi niet sult heten lieghen.
Hij roept zijn leerling op te kijken naar de vogels die veranderen van zwart in wit, om hem tot ‘geloof’ te brengen: ‘Besietse also dat ghijt gehelovet’ (vs. 5842). Bij monde van de vos drijft Penninc in deze fantastische scène de spot met critici die van literatuur waarheid verlangen, en met toehoorders die zich in de luren laten leggen door wat een dichter verzonnen heeft. Verder mogen we een verband ontdekken tussen wat Penninc als dichter van een roman voorstaat en wat Roges aan Walewein presenteert. Een dominant in het werk van Penninc is ‘het wonder’, waarmee hij zich profileert als auteur van literatuur die in hoge mate gebaseerd is op fictie. Hij gaat daarin nog verder dan de schepper van het genre, Chrétien de Troyes, wat hij demonstreert met de rol van Roges de vos. Als betoverde prins hoort deze vos in het sprookje thuis, hij treedt op als verteller van een | ||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||
sprookje en vervolgens verleent hij Walewein de noodzakelijke hulp voor het welslagen van de queeste, weer op wonderbaarlijke wijze. Als enige kent Roges de weg die toegang geeft tot de burcht waar de begeerde prinses vertoeft. Hij opent een luik en leidt zijn held via een donkere tunnel onder de rivier met het vlammende water veilig naar de plaats van bestemming (vs. 6037-95). In zijn roman voert Penninc een pleidooi voor het door een dichter verzonnen wonder als onderwerp van literatuur. De vertolker van deze poëtica is een sprekende vos, die zelfs een eschatologisch tafereel aan Walewein kan voortoveren. Iets dergelijks is in het genre van de Arturroman nog nooit vertoond. | ||||||||||||||||||||
4. Van den vos ReynaerdeWanneer Roges zijn partner aanspoort de tunnel in te gaan, is Walewein bevreesd: ‘hi hadde vaer / Datten die vos verraden wilde’ (vs. 6066-67). Deze angst zou gerechtvaardigd zijn, indien hij te maken had met de protagonist in Van den vos Reynaerde, die er een duivels genoegen in schept de ander te misleiden en naar de ondergang te voeren. Zoals we zullen zien, doet hij dit op de wijze van een in de ‘ars poetriae’ geschoolde dichter. Als Willem, die eerder een gedicht over Madocke schreef, begint aan een roman over de vos in het Vlaams, volgt hij een Frans verhaal over Renart en een proces aan het hof.Ga naar voetnoot17 Halverwege gaat hij over op een nieuwe uitwerking met een omvang van ongeveer 1600 verzen, en daarin treedt de held op in de rol van verteller en dichter. In het midden van de roman verschijnt de held aan het hof van korting Nobel en wordt daar in een proces veroordeeld tot de strop: ‘Nu gaet Reynaerde al huten spele’ (vs. 1885).Ga naar voetnoot18 De vos weet evenwel de rechtsgang te pareren met zijn ‘reynaerdye’ (vs. 2038), door het woord te voeren over een samenzwering tegen de korting. Aan Reynaert is ter ore gekomen, dat vijf baronnen hebben gezworen Nobel te vermoorden en heer Bruun in zijn plaats op de troon te zetten. Instigator van het plan was de vader van Reynaert, die een schat had gevonden waarmee de staatsgreep gefinancierd zou worden. Die schat heeft Reynaert ontdekt en weggehaald, waardoor het plan geen doorgang kon vinden. Na deze onthulling schenkt hij op symbolische wijze, ‘met een strohalm’, de schat aan Nobel, die hem in ruil gratie verleent. Met het verslag over het complot is Reynaert 250 verzen lang aan het woord (vs. 2239-490). Hij heeft het bedoeld als ‘baraet’ (vs. 2043), een list om Nobel te misleiden waarin hij slaagt met een demonstratie van welsprekendheid. Voor een publiek aan het hof houdt hij een overtuigende oratie over een onderwerp, een complot tegen de koning, dat zou passen in ‘gesta’ over vorsten. De inhoud heeft Reynaert bedacht, zodat we hem ook mogen beschouwen als dichter van fictie. | ||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||
In die richting wijst wat de vos voorafgaand aan zijn optreden overdenkt: 2042[regelnummer]
Nu willic prouven dat ic mach
Te hove bringhen een baraet
Dat ic voer de dagheraet
In groter zorghen vant te nacht.
Hij spreekt van een zorgvuldig ‘vinden’, wat we mogen relateren aan het begrip ‘inventio’ in de literaire theorie. Een auteur moet eerst een mentaal ontwerp maken van wat hij in zijn gedicht wil zeggen: aldus Geofffoy de Vinsauf in het begin van zijn Poetria nova.Ga naar voetnoot19 Over een dergelijk concept heeft Reynaert in de afgelopen nacht nagedacht. De vos vertelt eerst over zijn kinderjaren en over zijn omgang met Ysingrijn, waarna hij een onderwerp aankaart om Nobels aandacht op te wekken. Hij is in het bezit van zilver en goud, ‘So vele dat cume een waghen / Te VII waerven soude ghedragen’ (vs. 2137-38). Deze schat is Reynaerts vinding; hij bestaat alleen in woorden, wat de koning zou kunnen beseffen als hij op de hoogte was geweest van dichterlijk taalgebruik. Want de spreker geeft van zijn schat een hyperbolische omschrijving, een stijlfiguur die verbloemt wat niet waar is.Ga naar voetnoot20 Vervolgens beweert de vos dat deze schat diende voor de staatsgreep, waarop de koningin hem aanspoort daarover ‘de waerheit’ (vs. 2158) te vertellen. Als het zo ver is, opent Reynaert met het in zijn ‘inventio’ bedachte onderwerp: ‘Wilen teer stonden / Hadde mine heere mijn vader vonden / Des coninx Hermeliken scat’ (vs. 2239-41). Toen de oude vos deze schat gevonden had, wierp hij zich op als organisator van het complot. In zijn oratie spreekt Reynaert als verteller van ‘eene loghene’ (vs. 2207). Zijn datering van de vondst, ‘wilen teer stonden’, is niet die van een geschiedschrijver. En wat te denken van de eigenaar van de schat: ‘de legendarische, vierde-eeuwse, Gothische vorst Ermanric uit de Germaanse heldensagen. Hij zou in het bezit zijn geweest van een enorme, verloren gegane schat’.Ga naar voetnoot21 Het ‘vinden’ van deze rijkdom mogen we daarom toeschrijven aan de inventie van de orator. Daarop wijst ook de volgende passage in Reynaerts rede: 2356[regelnummer]
In diepen ghepeinse ende in groten
Was ic dicken, hoe ic dat
Soude vinden waer die scat
Lach die mijn vader hadde vonden.
De letterlijke betekenis van deze verzen is bedoeld voor de toehoorders in de roman. Om zich te presenteren als redder van de kroon, is Reynaert naar de schat | ||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||
op zoek gegaan. Hij heeft die gevonden, weggehaald en daarmee de samenzwering verijdeld. Voor het publiek van de roman is een poëticale betekenis bestemd. Nadenken over hoe de schat te ‘vinden’, is dan te verstaan als een metafoor voor de creatie van een verzonnen verhaal. Als Reynaert zijn verhaal heeft gedaan, overtuigt de koningin haar gemaal geloof te hechten aan zijn woorden: ‘Ghi moghet Reynaerde gheloven wel’ (vs. 2519). Met zijn optreden aan het hof behaalt de redenaar een geweldig succes: hij redt ermee zijn leven en de koning brengt hij in figuurlijke zin ten val. Zijn vertelling bevat ook een poëticale boodschap, die is te verstaan als satire in het debat over waarheid en leugen. De pijlen van Reynaert orator zijn gericht op een auditorium dat niet begrijpt wat een dichter van fictie te zeggen heeft. Zoals het geval is met het koninklijke gehoor van de vos, dat ‘fabula’ krijgt voorgeschoteld en die beluistert alsof het ‘historia’ is. Wat het vorstelijk paar bij het luisteren naar Reynaert ontgaat, is de kunst van fabuleren in mooie verzen. Aan Nobel geeft de spreker nog een toelichting over het in zijn verhaal behandelde onderwerp, door de plaats aan te wijzen waar hij de begeerde schat verborgen heeft. Die situeert hij bij een bron met de naam Kriekeputte, gelegen in het oosteinde van Vlaanderen. Hierna geeft hij een beschrijving van de vindplaats, die hij vooraf laat gaan door een verzekering van de waarheid: ‘Heere coninc, ghi ne dorst niet wanen / Dat ic hu de waerheit yet messe’ (vs. 2580-81). Iets dergelijks zegt Gauvain in Le Conte du Graal, als hij aan Guiromelant over het Wonderbed vertelt: ‘Ne quidiez pas que je vos mente’.Ga naar voetnoot22 In zijn gelofte legt Reynaert de nadruk op een begrip om spot te drijven met critici die van literatuur waarheid verlangen. Want wat volgt, is een topografie die hij verzonnen heeft: 2582[regelnummer]
Dats een de meeste wildernesse
Die men hevet in eenich rike.
Ic segghe u oec ghewaerlike,
Dat somwijlen es een half jaer
Dat toten borne commet daer
No weder man no wijf
No creature die hevet lijf,
Sonder die hule entie scuvuut
Die daer nestelen in dat cruut,
Of eenich ander voghelijn,
Dat elwaer gherne wilde zijn
Ende daer bi avontuere lijdet.
Ende daarin leghet mijn scat ghehidet.
Er is alle reden voor twijfel aan ‘de waerheit’, wanneer Reynaert een reële plaats in Vlaanderen verbindt met een hyperbolisch voorgestelde wildernis. Wat hij zegt over de bewoners, zou ‘naar waarheid’ (vs. 2584) zijn: geen mens komt daar; de | ||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||
enigen die er verblijven zijn de uil en de schuivuit. Letten we ook op de schoonheid van Reynaerts verzen, op de ‘scone tale’ van een dichter. Hij zet in met de typering ‘wildernis bij uitstek’, waarop hij een fraai gestileerde expositie laat volgen in een frase die tien verzen omvat. In een roman is het gewoonlijk de verteller die een beschrijving van een plaats geeft. In Van den vos Reynaerde is het de held die een topografie uitspreekt, waarmee hij weer de rol van dichter speelt. Hij demonstreert zijn kunst in een originele toepassing van ‘topical invention’ met een ‘descriptio loci’, die Geoffroy de Vinsauf in zijn Poetria nova behandelt als een middel tot amplificatie.Ga naar voetnoot23 In de eerder verschenen Ars versificatoria geeft Matthieu de Vendôme als voorbeeld een uitvoerige beschrijving van een ‘locus amoenus’.Ga naar voetnoot24 In vergelijking met de magister is Reynaert kort van stof, terwijl hij in de inhoud een veelbetekenende omkering aanbrengt. In het model van Matthieu zijn het vogels als de nachtegaal die muzikaal bijdragen aan de aangename sfeer van de locatie. Wie daar niet zijn geluid laat horen, is de nachtuil: ‘non noctua [...]’.Ga naar voetnoot25 Bij Reynaert zijn het juist uilen ‘die daer nestelen’ (vs. 2590). Een paradijselijke plek heeft hij veranderd in een duivels oord, een plaats voor vogels van de nacht. In zijn descriptie spreekt de vos op verhulde wijze een profetie van onheil uit voor de koning. Het verlangen van Nobel gaat immers uit naar de schat die te vinden zou zijn op de door Reynaert aangewezen plek. Het publiek van de roman mocht deze betekenis van de beschrijving ontdekken, en met bewondering genieten van Reynaerts literaire kunst. Om de koning te overtuigen, roept de topograaf Cuaert de haas naar voren, die bevestigt dat Kriekeputte echt bestaat. Dat moest hij doen, omdat Nobel eerst op Reynaerts woorden reageert met achterdocht, opvallend genoeg ten aanzien van het toponiem dat hij juist aan de werkelijkheid heeft ontleend: ‘Kriekeputte dat ghi hier noomt, / Wanic es een gheveinsde name’ (vs. 2634-35). De dichter van de roman laat de koning een beoordeling van een toponiem als ‘gefingeerd’ uitspreken, wat aanleiding mag zijn voor spot met hen die literaire fictie bestrijden. Daarmee zijn we terug bij de auteur met wie dit artikel begon, Jacob van Maerlant, die over helden als Perceval en Lancelot spreekt van ‘geveinseder namen’.Ga naar voetnoot26 In de roman over ‘die avonture van Reynaerde’ (vs. 4) verkrijgt de held zijn vrijheid door op te treden als dichter van ‘scone tale’. Daarmee levert hij een bijdrage tot de creatie van het meesterlijke gedicht dat op naam van Willem staat. Een mooi gecomponeerde vertelling is het werk van Reynaert, en die brengt hij op een overtuigende wijze ten gehore. Tot heil van de spreker. | ||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|