Voortgang. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
Een interessante brief van Mattheüs du Bois aan Johannes Vollenhove en een spoorloze liedbundel van Du Bois boven water
| |||||||||||||||||||
1. InleidingHistorisch onderzoek is daarom zo aantrekkelijk, omdat het telkens weer voor verrassingen zorgt. Soms onaangename. Dan vindt de onderzoeker niet wat hij dacht aan te treffen. Maar ook wel eens opbeurende. Wie zou verwachten dat een brief waarin de Haarlemse stichtelijke schrijver en koopman Mattheüs du BoisGa naar voetnoot1 (?-1695) de Haagse gereformeerde predikant en poëet Johannes VollenhoveGa naar voetnoot2 (1631-1708) om een aanbevelend gedicht voor een van zijn werken verzocht, achtergronden verstrekt van een andere publicatie van hem? Door deze nieuwe informatie alsmede door de recente vondst van een liedbundel van de Haarlemmer die tot dusver slechts van naam bekend was, kan het beeld dat in de literatuur van Du Bois en zijn kleine oeuvre geschetst is, bijgesteld worden. Bovendien komt zo een onderdeeltje van Vollenhoves briefwisseling voor het voetlicht, dat in diens biografie - om begrijpelijke redenenGa naar voetnoot3 - in het duister blijft. | |||||||||||||||||||
2. Johannes VollenhoveJohannes Vollenhove werd op 2 juni 1631 als zoon van de advocaat en burgemeester Arnoldus Vollenhove en Geertruida Alten te Vollenhove geboren. Nadat hij de Latijnse School te Kampen doorlopen had, studeerde hij theologie, vanaf 1648 te Utrecht en met ingang van 1653 te Groningen. In 1654 werd hij | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
gereformeerd predikant te Vledder, een jaar later te Zwolle, waar hij de opvolger werd van de nadere reformatorGa naar voetnoot4 Everhardus SchutteniusGa naar voetnoot5 (?-1655), en in 1665 te Den Haag, waar hij in 1705 wegens doofheid met emeritaat ging en op 14 maart 1708 stierf. Op 3 maart 1657 was hij getrouwd met de hopmansdochter Gesina Haecke, die op 21 juli 1681 overleed. Op 7 november 1683 was hij hertrouwd met Catharina Roseboom, die op 21 februari 1691 het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Vollenhove was een zeer bekwaam predikant. In zijn Haagse periode was hij dan ook twee keer preses van de synode van Zuid-Holland: 1673 en 1694. In 1674 was hij predikant van een buitengewoon gezantschap naar Engeland. Hij hield daaraan een doctoraat in de godgeleerdheid honoris causa over. Dat werd hem op aanbeveling van onder anderen stadhouder Willem III in 1675 te Oxford verleend. Van jongs af beoefende Vollenhove met grote liefde en bekwaaamheid de dichtkunst. Als het hoogtepunt van zijn poëtisch kunnen wordt Kruistriomf beschouwd, dat hij in zijn Vledderse tijd schreef, maar dat pas in 1656 van de pers kwam. Het kon de goedkeuring van de grote dichter Joost van den Vondel (1587-1679) wegdragen, zij het dat deze het betreurde dat Vollenhove predikant was! In 1686 verscheen de bundeling van Vollenhoves veelal eerder gepubliceerde gedichten onder de titel Poëzy. De predikant was als literator een ijveraar voor de zuiverheid van de Nederlandse taal. Hij keerde zich tegen bastaardwoorden en propageerde een juist gebruik van geslacht en naamval. Postuum werden preken van hem gebundeld uitgegeven. Enkele gelegenheidspreken waren al eerder separaat verschenen. Zijn preken bevatten menigmaal aanhalingen uit de klassieken. Bij het lezerspubliek vond zijn dicht- en preekwerk een gunstig onthaal. Het meeste daarvan werd diverse keren herdrukt. Hoewel Vollenhove in theologisch opzicht een overtuigde contraremonstrant was, verhinderde zijn dogmatische positie niet dat hij in literair opzicht een vriendschappelijke verhouding met de remonstrant Geeraerdt BrandtGa naar voetnoot6 (1626-1685) erop nahield en dat hij deze assisteerde bij diens uitgave van het dichtoeuvre van de roomse Van den Vondel in 1682. In politiek opzicht spreidde hij een sterke liefde tot het Oranjehuis ten toon. | |||||||||||||||||||
3. Mattheüs du BoisWie de volgende beschrijving van de levensloop van Du Bois vergelijkt met wat zijn biograaf J.B.H. Alblas daarover meldt, zal ingrijpende verschillen constateren. De redenen hiervan zijn dat Alblas niet op de hoogte was van de genealo- | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
gische gegevens die Du Bois zelf in de dedicatie van zijn geestelijke liedbundel - dat pas recent opgedoken is - verschaft en dat onderzoek in de Haarlemse archieven nieuwe gegevens aan het licht heeft gebracht. Het voorgeslacht van Du Bois van vaders kant was afkomstig van de Vlaamse stad Roeselare. De oudst bekende voorouder is zijn grootvader Vincent du Bois.Ga naar voetnoot7 Deze heeft wegens zijn reformatorische inzichten in 1575 Roeselare met verlies van zijn bezittingen moeten verlaten, heeft tijdens een achtervolging zijn leven er maar ternauwernood afgebracht en streek na veel zware vervolging in 1584 binnen Haarlem neer.Ga naar voetnoot8 Op 17 april 1585 werd zijn binnenkomst als lidmaat in de Haarlemse gereformeerde gemeente opgetekend.Ga naar voetnoot9 In 1587 werd hij hier tot diaken verkozen.Ga naar voetnoot10 Van beroep was hij koopman.Ga naar voetnoot11 Uit zijn huwelijk met Mayken Vereecke of Vereycke zijn in de periode 27 januari 1585 tot en met 13 mei 1601 te Haarlem acht kinderen gedoopt.Ga naar voetnoot12 Op 15 juni 1614 moest hij Mayken grafwaarts laten brengen.Ga naar voetnoot13 De vader van Mattheüs heette Zeger.Ga naar voetnoot14 Deze werd als jongste kind van Vincent en Mayken op 13 mei 1601 ten Doop gehouden.Ga naar voetnoot15 Tussen 1614 en 1626 zijn Vincent en Zeger de Noordzee overgestoken en hebben zij zich als kooplui te Londen gevestigd. Vóór 1628 is Vincent overleden. Zeger bevond zich in 1635 nog te Engeland, maar toen te Yarmouth, waar hij diaken van de plaatselijk Nederlandse gemeente was.Ga naar voetnoot16 Zeger was getrouwd met Maria de Jonge.Ga naar voetnoot17 Uit hun huwelijk zijn twee kinderen bekend: Mattheüs en VincentGa naar voetnoot18. Zeger zal in de tweede helft van de jaren dertig met zijn gezin naar zijn geboortestad teruggekeerd zijn, want hij werd daar op 30 maart 1641 ter aarde besteld.Ga naar voetnoot19 Hij moet in die tijd met attestatie van Yarmouth de Haarlemse gereformeerde gemeente binnengekomen zijn, maar die binnenkomst is in het lidmatenregister niet te vinden. | |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
Mattheüs du Bois, over wie het in dit artikel zal gaan, is te Londen geboren.Ga naar voetnoot20 Wanneer dat precies was, is niet bekend, maar in de volgende paragraaf zal duidelijk worden dat dit omstreeks 1630 geweest moet zijn. Du Bois trouwde op 26 mei 1652 te Haarlem met Agatha (Aagje) Dirksdochter (van Wijngaarden).Ga naar voetnoot21 Volgens eigen zeggen in zijn spirituele autobiografie heeft hij op twintigjarige leeftijd belijdenis des geloofs gedaan. In de Haarlemse registratie is hiervan niets terug te vinden. Dit wil nog niet zeggen dat hij niet te Haarlem tot de Gereformeerde Kerk toegetreden is. In het voorgaande is al gebleken dat de lidmatenregistratie te Haarlem niet vlekkeloos was en ook van elders is bekend dat deze vorm van kerkelijke registratie in de zeventiende eeuw verre van compleet was.Ga naar voetnoot22 In totaal heeft Mattheüs in de periode 1653-1672 elf kinderen ten Doop gehouden.Ga naar voetnoot23 Op 28 juli 1673 liet Mattheüs samen met zijn vrouw Agatha een testament opmaken, omdat Agatha ziek te bed lag.Ga naar voetnoot24 Zij is weer van dat ziekbed opgestaan en heeft nog twintig jaren mogen leven, want haar begrafenis staat op 17 maart 1693 geregistreerd. Zij werd begraven in de Janskerk.Ga naar voetnoot25 Zelf dicteerde Du Bois op 10 december 1694, wonende aan de Groenmarkt, zijn laatste wilsbeschikking.Ga naar voetnoot26 Hierin wordt duidelijk dat negen kinderen (Hermanus, Susanna, Jacomina, Maria, Agatha, Geertruyt, Vincent, Jacob en Dirk) nog in leven waren, dat hij het jaar daarvóór Dirk, die zijn fortuin in het buitenland wilde gaan zoeken,Ga naar voetnoot27 diens erfgoed al bij akkoord had gegeven en dat hij aan Hermanus en Susanna zijn winkel en garen verkocht had. Blijkens de inventaris van zijn boedel heeft hij uiteindelijk op 3 april 1695 de laatste adem uitgeblazen.Ga naar voetnoot28 Evenals dat van zijn vrouw werd zijn lichaam in de Janskerk ter aarde besteld. Dit vond plaats op 7 april 1695.Ga naar voetnoot29 | |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
4. GeschriftenGa naar voetnoot30Het eerste geschriftje dat van Du Bois' hand verscheen, was Godts wonder-werck, voor en in de wedergeboorte, met een korte alleen-spraeck over 't selve. Door eygen bevindinge beschreven, en nu tot nut van anderen in 't licht gebracht. Het werd in 1665 door de Haarlemse uitgever Robbert Tinneken op de markt gebracht. De auteur verschool zich achter de initialen ‘M.D.B.’. Zoals de titel al aangeeft is het werkje de weergave van de bekeringsgeschiedenis van de auteur. Het behoort derhalve tot het genre van de geestelijke autobiografie. In zijn soort is het de eerste van Nederlandse gereformeerde origine in de geschiedenis. Als zodanig markeert het de aanvang van een heel lange traditie, die in de negentiende eeuw tot een hoogtepunt kwam en die doorloopt tot het heden toe.Ga naar voetnoot31 Internationaal gezien had het genre van de beschrijving van het eigen geestelijke leven zich het eerst binnen het PuritanismeGa naar voetnoot32 in Engeland gemanifesteerd.Ga naar voetnoot33 Godts wonder-werck is voorzien van een woord vooraf van Edward Richardson,Ga naar voetnoot34 puriteins predikant van de Engelse gemeente te Haarlem.Ga naar voetnoot35 Deze is een intrigerende figuur. Van 1643-1645 diende hij de Engelse gemeente van Delft. Hij onderschreef de Drie Formulieren, die de belijdenis van de Nederlandse Gereformeerde Kerk vormden, maar hij werd geen lid van de classis. In 1645 keerde hij naar zijn vaderland terug om daar als predikant te fungeren. Wegens antiroyalistische activiteiten vluchtte hij in 1663 opnieuw naar de Nederlanden, waar hij het jaar daarop - de enig bekende - predikant van de Engelse gemeente te Haarlem werd en zich ook het burgerschap van de stad Haarlem verwierf. In 1664 promoveerde hij tevens tot doctor in de medicijnen aan de Leidse universiteit. In 1670 verwisselde hij de Haarlemse gemeente voor die van Leiden. Hij geraakte zo onder invloed van de chiliast Johannes RotheGa naar voetnoot36 (1628-1702), dat hij in 1674 zijn ambt opgaf en naar Amsterdam verhuisde, waar hij drie jaren later stierf. In zijn sterfjaar kwam een door hem vervaardigde en diverse keren herdrukte Engels-Nederlandse grammatica uit. | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
In zijn woord vooraf sluit Richardson zich geheel aan bij de inhoud van Du Bois' geschrift en prijst dat alsmede de auteur. Wat de auteur beschrijft, is volgens hem de weg waarlangs God Zijn volk gewoonlijk ten hemel leidt. Tevens geeft Richardson aan dat het twintig jaren geleden is dat Gods Geest in de auteur begon te werken.Ga naar voetnoot37 Waarschijnlijk doelt de Engelsman hier op wat Du Bois zich op vijftienjarige leeftijd voornam. De implicatie van Richardsons mededeling is dan dat Du Bois in 1630 geboren is. Aangezien de Engelsman eerst in 1664 zich in Haarlem vestigde, heeft hij de bekering van Du Bois zelf niet van nabij meegemaakt. Dat hij die toch precies in de tijd weet te plaatsen, wijst er onmiskenbaar op dat Du Bois en hij tijdens zijn Haarlemse periode een nauwe geestelijke band met elkaar hebben gehad. De Engels puriteinse oorsprong van het genre van de geestelijke autobiografie maakt het waarschijnlijk dat de Engelsman een gewichtige rol bij de verschijning van deze eerste publicatie van Du Bois heeft gespeeld, bijvoorbeeld als instigator. In het licht van Du Bois' levensgang is de connectie met de Engelsman niet verwonderlijk. Vóór de eigenlijke tekst staat nog een woord vooraf van Du Bois afgedrukt, gedateerd 30 maart 1665, waarin hij aangeeft dat hij met dit geschrift in het bijzonder zwakken in het geloof beoogt te versterken en waarin hij een citaat geeft uit Disputaty van geestelicke verlatingen, een werk dat door twee nader-reformatorische hoogleraren in de theologie, Gisbertus VoetiusGa naar voetnoot38 (1589-1676) en Johannes HoornbeekGa naar voetnoot39 (1617-1666), vervaardigd was. In de tekst bevinden zich de volgende biografische en bibliografische aanknopingspunten. Du Bois nam zich op vijftienjarige leeftijd voor deugdzaam te gaan leven.Ga naar voetnoot40 In deze periode laafde hij zich aan De guldene annotatien van Franciscus Heermans. Dit was een verzameling van voornamelijk seculiere spreuken uit de klassieke Oudheid. In een latere fase vond Du Bois deze lectuur onbevredigend en schafte hij godsdienstige lectuur aan, zoals Hoemen leven sal, ende dat welGa naar voetnoot41 van de vader van het Puritanisme William PerkinsGa naar voetnoot42 (1558-1602).Ga naar voetnoot43 Op zijn twintigste deed hij belijdenis.Ga naar voetnoot44 Op 21-jarige leeftijd hoorde hij op een nacht een stem die tot hem sprak dat hij niet zalig kon worden.Ga naar voetnoot45 In deze nood, waarin ook de vrees de onvergeeflijke zonde tegen de Heilige Geest begaan te hebben een rol speelde, raadpleegde hij de plaatselijke predikant Theodorus WyckenburgGa naar voetnoot46 (?-1655), die | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
hem geestelijk bijstond. Deze had toen al drie puriteinse geschriftjes in het Nederlands vertaald en zou daarna nog vier eigen stichtelijke werken op zijn naam brengen. Toen Du Bois 22 jaar was, kwam de angst verworpen te zijn, nog sterker terug. Hij las toen veel in het genoemde werk van Voetius en Hoornbeek en zocht weer troost bij Wyckenburg.Ga naar voetnoot47 In de beschrijving van deze gang citeert hij Salve voor een sieck menscheGa naar voetnoot48 van Perkins.Ga naar voetnoot49 Voortdurend bleef hij zijn troost in het geschrift van Voetius en Hoornbeek zoeken.Ga naar voetnoot50 Hij verdiepte zich in het oeuvre van de vader der Nadere Reformatie Willem TeellinckGa naar voetnoot51 (1579-1629) en van de puritein Daniel DykeGa naar voetnoot52 (?-1614), die volgens een niet genoemde persoon ‘te precijs’ zouden zijn.Ga naar voetnoot53 Ook het Engelse martelaarsboek van John FoxeGa naar voetnoot54 (1516/7-1587) behoorde tot zijn leesstof. Later werden de werken van Robert BoltonGa naar voetnoot55 (1572-1631) hem zeer aangenaam. Toen Du Bois eenmaal mocht geloven dat hij het ware geloof deelachtig was geworden, kreeg hij een lust in preken die opriepen om in Christus te geloven, in alle oprechte christenen (al waren zij de onaanzienlijksten van de wereld), in Gods Woord en andere goede boeken, alsmede in gesprekken met ervaren christenen. In een volgende fase werd hij weer bestreden door de gedachte de zonde tegen de Heilige Geest begaan te hebben. Door het lezen van Een christelick ende goddelick tractaet, inhoudende de medicine der ziele van John Abernethy werd hij op dit punt gerustgesteld.Ga naar voetnoot56 Daarin las hij namelijk dat iemand die van harte wenst die zonde niet begaan te hebben, er zeker van mag zijn dat hij daar vrij van is. In deze tijd raadpleegde hij met het oog op een bepaald geestelijk probleem, dat hem een jaar lang bezig had gehouden, met succes Voetius persoonlijk.Ga naar voetnoot57 Vervolgens leefde hij drie à vier jaren in geestelijke rust. In deze tijd nam hij ijverig allerlei heilsmiddelen waar als het horen en lezen van het Woord, het gebruik van de sacramenten, waarover hij vaak bekommerd was, en gesprekken | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
met ervaren christenen. Tevens las hij met grote gretigheid geschriften van Perkins, Teellinck, Godefridus UdemansGa naar voetnoot58 (1581/2-1649), Zacharias UrsinusGa naar voetnoot59 (1534-1583), Dyke, Bolton, Abernethy, John DownhamGa naar voetnoot60 (1571-1652), William CowperGa naar voetnoot61 (1568-1619), Paul BaynesGa naar voetnoot62 (?-1617), John PrestonGa naar voetnoot63 (1587-1628) en Jean TaffinGa naar voetnoot64 (1529-1602). Hij kreeg toen ook van iemand het martelaarsboek van Foxe te leen, waarvan vooral het derde deel veel indruk op hem maakte.Ga naar voetnoot65 Ook in deze periode werd hij door aanvechtingen besprongen, onder andere weer door de gedachte dat hij de zonde tegen de Heilige Geest begaan zou hebben. Het historisch relaas wordt vervolgd door een aantal alleenspraken tot God.Ga naar voetnoot66 Hierin komt het gevoelige aspect van de innerlijke geloofservaring op de voorgrond, terwijl het hoofdaccent valt op de volgorde van zondebeleving en verlossing. De eerste aanspraak is al typerend voor het spirituele klimaat van de alleenspraken: ‘Lieve Hemelsche Vader’.Ga naar voetnoot67 Hiermee corresponderen uitdrukkingen als ‘O lieve Godt’,Ga naar voetnoot68 ‘O soete Jesus’,Ga naar voetnoot69 ‘O alderliefste Jesus’,Ga naar voetnoot70 ‘'t soete gevoelen vande gunste Godts in Christo’,Ga naar voetnoot71 ‘met u vereenight te wesen, en u door den gheloove met vyerige liefde te omhelsen’Ga naar voetnoot72 en ‘O! soete Gheest’Ga naar voetnoot73. Als bladvulling is een twee bladzijden tellend geestelijk lied afgedrukt, dat ondertekend is met ‘Matth: Silvius’.Ga naar voetnoot74 Dit is de latinisering van de naam van de auteur. Het lied is derhalve zonder enige twijfel door hem vervaardigd. Deze conclusie wordt bevestigd door de later uitgekomen gezangenbundel van Du Bois. Het vierde lied daarin is identiek met het afsluitende gedicht in zijn eersteling.Ga naar voetnoot75 Binnen twee jaren was de eerste druk van Godts wonder-werck uitverkocht. In 1667 verscheen te Amsterdam bij Abraham van den Burgh de tweede druk, die in Haarlem vervaardigd was door Michiel van Leeuwen. In deze uitgave had Du Bois de oorspronkelijke tekst gewijzigd en uitgebreid. Voorts had hij - evenals Richardson - een nieuw woord vooraf geschreven, gedateerd 9 februari 1667. | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
Hierin maakt hij duidelijk dat hij in dit werk vooral de toeleidende weg tot Christus beschrijft en klaagt hij over de tallozen die zich voor christenen uitgeven, maar in feite vijanden van het kruis van Christus zijn. Nieuwe informatie die Du Bois in de tekst verschaft is dat hij op drie- of vierentwintigjarige leeftijd mocht gaan geloven dat hij het ware geloof deelachtig was.Ga naar voetnoot76 Het geestelijk lied aan het eind ontbreekt. In 1680 verscheen eveneens te Amsterdam de derde druk. Hiervan namen Johannes BoekholtGa naar voetnoot77 (1656-1693) en Mercy BruyningGa naar voetnoot78 (1617/8-1698) elk een deel van de oplage voor hun rekening. Bovendien werd zelfs in 1733 de vierde druk op de pers gelegd en door de Rotterdamse uitgever Hermanus Kentlink op de markt gebracht. De editie vertoont de tekst van de titelpagina zoals die in de tweede druk voorkomt, maar is voor het overige gelijk aan de tekst van de eerste druk. Van de 1733-editie verscheen recent in een kleine oplage een fotomechanische herdruk.Ga naar voetnoot79 Tot slot is een exemplaar voorhanden van een druk waarvan niet bekend is wanneer die gepubliceerd is, aangezien daaraan het titelblad ontbreekt.Ga naar voetnoot80 De inhoud lijkt veel op die van de 1667-editie. Het verschil tussen de onbekende druk en alle bekende drukken is dat aan de eerstgenoemde een brief is toegevoegd van de verder onbekende E.M. aan zijn zuster waarin hij leefregels aan haar geeft. Ook werd de inhoud van de eerste druk door Jacobus KoelmanGa naar voetnoot81 (1631-1695) in 1672 opgenomen in de tweede bijlage bij het door hem vertaalde Des christens groot interest (1669) van de puritein William GuthrieGa naar voetnoot82 (1620-1665), die voor het overige grotendeels bestond uit puriteinse spirituele biografieën.Ga naar voetnoot83 Als onderdeel van het genoemde werk verscheen Du Bois' autobiografie tot 1800 niet minder dan achttien keer. Deze eerste Nederlandse bekeringsgeschiedenis zal derhalve niet nagelaten hebben behoorlijke indruk op het lezerspubliek te maken. Dat publiek zal zonder twijfel bestaan hebben uit om pastorale leiding verlegen zittende personen. Dat was het piëtistischeGa naar voetnoot84 segment van het Nederlandse gereformeerde lezerspubliek, dat elkaar nogal eens op gezelschappen ofwel conventikels trof. Dat Du Bois de geschiedenis van zijn eigen bekering aan het papier toevertrouwde getuigt enerzijds van een geestelijk zelfbewustzijn. Hij vond die zo belangrijk, dat hij die met een groot publiek wilde delen. Anderzijds had hij er als niet-ambtsdrager een pastoraal doel mee op het oog. Uit eigen ervaring wist hij hoe benauwd iemand het kon hebben die temidden van geestelijke aanvech- | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
tingen verkeerde, en met zijn eigen belevenissen wilde hij anderen die hetzelfde meemaakten, bemoedigen en vertroosten. Du Bois' Engelse achtergrond, zijn kennelijk voorliefde voor puriteinse werken en de toevoeging van zijn autobiografie aan een aantal puriteinse spirituele levensbeschrijvingen zijn indicaties dat de eerste Nederlandse geestelijke autobiografie gezien moet worden als een neerslag van de puriteinse inwerking van het Nederlandse geestesleven in de zeventiende eeuw. Het tweede geschriftje, Annotatien van veelderley christelyke sin en geestryke spreuken, en sententien verscheen in 1680 bij de Amsterdamse uitgever Boekholt en vormt een bloemlezing van merendeels aan Engelse en Schotse puriteinen ontleende en door Du Bois zelf vertaalde gezegden. In zijn woord vooraf rechtvaardigt Du Bois zijn bronmateriaal door te verwijzen naar Eeuwout TeellinckGa naar voetnoot85 (1581-1629), die na de Bijbel geen betere lectuur dan puriteinse stichtelijke boeken kende. Op het woord vooraf volgt een gedicht van Boekholt. In 1684 verscheen een volgende en sterk vermeerde druk bij de Amsterdamse uitgever Jacob van de Velde onder de gewijzigde titel Christelijke sin- en geest-rijke annotatien, mitsgaders de stralen van den Geest, tot levendig-makinge, verligtinge en verblijdinge van de ziele.Ga naar voetnoot86 Van 48 pagina's was het werkje gegroeid naar 272 bladzijden. Het had nu ook een frontispice, een dedicatie en een woord vooraf gekregen. De opdracht is door de samensteller en vertaler gericht aan de Haarlemse burgemeester Gillis Bouchellion en is gedateerd 18 april 1684. Hieruit blijkt dat de ongemeen koude winter die net achter de rug lag, De Bois lange tijd van zijn gewone beroep afgehouden heeft. De tijd die hierdoor vrijkwam, heeft hij besteed aan het lezen van niet alleen Gods Woord, maar ook vele werken van Engelse en andere auteurs. Hieruit heeft hij het een en ander opgetekend, dat nu in boekvorm gepubliceerd wordt. Hij draagt de uitgave op aan Bouchellion, omdat die niet alleen het burgemeestersambt, maar ook het ouderlingenambt menigmaal en met grote lof bediend heeft. Het eerste onderdeel van deze publicatie is Stralen van den Geest, bestaande uit 68 uitspraken.Ga naar voetnoot87 In een woord vooraf geeft Du Bois te kennen dat de Engelse puritein Joseph Caryl (1602-1673) de auteur ervan is, dat het Engelse origineel ‘als een bysondere rare [zeldzame] Juweel’ hem door een goede vriend ter hand gesteld is en dat hij het de afgelopen winter diverse keren doorgelezen en vertaald heeft. Aan dit werkje heeft hij ‘nutte, en leersame Historien, en sinrijcke Spreucken’ toegevoegd.Ga naar voetnoot88 Deze verzameling bestaat uit drie delen die elk alfa- | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
betisch gerangschikt zijn naar het kernwoord.Ga naar voetnoot89 De feiten dat het woord vooraf specifiek op het werkje van Caryl slaat en dat het oorspronkelijke titelblad weggesneden is, wijzen erop dat dat werkje in eerste instantie als een afzonderlijke publicatie bedoeld was. In tweede instantie zal het eerste deel van Du Bois' Annotatien daaraan toegevoegd zijn. Beide onderdelen kennen samen één doorlopende signatuur. Het tweede en derde deel van Annotatien hebben elk een afzonderlijke signatuur. Het lijkt een zinnige gedachte dat het eerste deel van Annotatien de tekst van de eerste editie uit 1680 vertegenwoordigt. Onder de titel Christelyke annotatien, zijnde een versamelinge van vele uytgelesene christelijcke ondervindingen, spreuken, sententien, historien en exempelen; dienende tot levendighmakinge, verlichtinge en verblijdinge van de ziele bracht Boekholt in 1691 een volgende druk uit, die op de titelpagina de derde heet. Niet alleen had Du Bois zijn werk uitgebreid met korte geschiedenissen en voorbeeldige levens en stervens, maar hij trad ook op twee wijzen uit de schaduw van een aanzienlijke onbekendheid. In de eerste plaats dediceerde hij op 10 maart 1691 het geschrift aan niemand minder dan stadhouder-koning Willem III. Hij bejubelt de Oranjevorst als de door God verwekte verlosser van het verdrukte volk van God aan de overzijde van de Noordzee. De referentie naar Eeuwout Teellinck keert hier weer. Du Bois geeft zelf te kennen dat hij door dit werk aan Willem III te dediceren in het spoor gaat van zowel Heermans die zijn spreukenverzameling opdroeg aan Willem II als van Petrus de LangeGa naar voetnoot90 (1631/2-1716) die de zijne in 1660 aan Willem III dediceerde. De titel van het laatstbedoelde werk was Guldene annotatien. In sik vervattende, duysent uit-gelesenen spreuken, en leeringen van de wijste heidenen, beroemste oudtvaders en voortreffelijkste hedendaeghse schrijvers: van vele duyghden en ondeugden. Omdat De Lange dit geschrift bedoeld had als een tweede deel van De guldene annotatien van Heerman, is het niet verwondelijk dat Du Bois naar beiden verwees. In de tweede plaats had Du Bois een heel aantal dichters gevraagd een bijdrage aan deze editie te leveren. Na de opdracht staan gedichten afgedrukt van achtereenvolgens Johannes Vollenhove, Jan Norel, Jan Adrianszoon Diepenbeeck, Hieronymus Sweerts, Johannes Boekholt en Jan van den Bos. Het merendeel van hen neemt een onbetekenende plaats in de dichtwereld van die tijd in. Norel was een Amsterdamse sterrenkundige en zeevaarder, die één dichtwerk op zijn naam zou brengen: Ysselstroom (1693). Van Diepenbeeck is niet meer bekend dan dat hij een Haarlemmer was die twee dichtbundeltjes geschreven heeft, terwijl de identiteit van Van den Bos geheel in het duister gehuld is. Daarentegen waren Vollenhove en in mindere mate de Amsterdamse boek- en kunstverkoper Sweerts bekende en gerespecteerde namen in de dichtwereld van die tijd. Kennelijk is het Du Bois gelukt om vanuit het gezelschapsmilieu contact met de wereld van de serieuze poëzie te leggen. | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
Het duurde tot 1728 voordat de vierde druk op de markt kwam, uitgegeven door de Rotterdammer Kentlink. Deze verzocht de Rotterdamse piëtistische predikant Wilhelmus EversdijkGa naar voetnoot91 (1653-1729) een woord vooraf te concipiëren. Na in eerste instantie verzocht te hebben hiervan met het oog op zijn leeftijd en kwakkelende gezondheid verschoond te blijven, heeft Eversdijk zich na onophoudelijk aandringen daartoe toch over laten halen. De redenen hiervan waren de volgende. In de eerste plaats wilde hij Kentlink als beginnend uitgever op weg helpen. In de tweede plaats gaf hij hierdoor uiting aan zijn genegenheid voor Kentlinks deugdzame ouders, die zijn goede vrienden waren. In de derde plaats was het de op de godsvrucht betrekking hebbende inhoud die hem aansprak. De belijders der waarheid zijn in zijn tijd immers voor het grootste deel onheiligen. Eversdijk beveelt het kopen en het lezen van dit boek iedereen aan. Het kan ook een rol spelen bij de opvoeding. De predikant raadt tenminste de lezers aan om hun kinderen spreuken en geschiedenissen uit het hoofd te laten leren. Dit aanbevelend woord vooraf heeft de imponerende omvang van niet minder dan 52 pagina's bereikt.Ga naar voetnoot92 Zoals te verwachten was, heeft Kentlink de dedicatie aan Willem III behouden. Van de drempeldichten heeft hij er echter slechts twee overgenomen, dat van Vollenhove en dat van Norel. Voor het overige is deze druk tekstueel identiek met de 1691-editie. Het zal grotendeels aan Eversdijks bijdrage te danken zijn geweest dat er bij de genoemde uitgever in 1735, 1745 en 1773 herdrukken verschenen. Dit houdt in dat Du Bois' compilatie in de achttiende eeuw nog geliefder was dan in de voorgaande eeuw. Welbeschouwd verschafte Du Bois met zijn tweede geschrift een christelijk alternatief voor het seculiere boek dat hem in zijn tienerjaren zo bezig had gehouden: De guldene annotatien van Heermans. Ook zijn tweede werk was dus nauw gelieerd aan zijn eigen geestelijke ontwikkelingsgang. Met ingang van de derde druk, waarin spirituele biografieën een plaats kregen, sloot het perfect aan bij De Bois' eersteling. Ook dit tweede geschrift was speciaal bedoeld voor piëtistische lezers en lezeressen. Het derde door Du Bois geschreven werk bevatte geen proza zoals de vorige twee pennenvruchten, maar poëzie. Omdat van deze publicatie tot dusver geen exemplaar bekend was en de auteur van dit artikel recent wel een exemplaar heeft weten te bemachtigen, zal in de tweede helft van dit artikel afzonderlijke aandacht daaraan geschonken worden. Het wordt nu tijd de brief die Du Bois op 9 maart 1688 vanuit Haarlem aan Vollenhove schreef, onder de loep te nemen.Ga naar voetnoot93 | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
5. BriefHs. H 43
De transcriptie van het epistel geeft het volgende resultaat. Mijn heer J[ohan] Vollenhove salut. | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
meditatien waaren en hem soo wel bevielen, dat hij 't aen syn soon gaff (een jonge predicant sijnde) om te lesen. Ik begeere niet tot mijn loff. Ik heb een walgh en affkeer van de ijdele eere, mijn meeste eer stellende dat Godt verheerlikt wert. Dat kan mij hertelik verheugen. Misschien is u e[erwaerde] een deses ter hant gekomen door een juffrouw die mij quam besoeken. Maar also ul[ieden] geen kennisse (so ik denk) aen mij hebbe, so sende daarbij een boekje van de wedergeborte door mij (die noijt sodanigh schrijven gewoon was) sonder behulp van eenige boeken als alleen de Bijbel uijt mijn bevindinge tesamen gestelt hebbe. Alleenlik heeft d[omi]ne Van Echten de tijtel daer voorgestelt, en alles doorlesen voor goet opgenomen om te mogen drukken. De voorreden heeft d[omi]ne Richerson (doen hier Engese predicant sijnde) uijt sijn eijgen beweginge sonder mijne begeeren daerbij gevoegt, dat ik hem doen toestondde. Maar daerop soude geen versje begeeren en hadde gewenscht dat noyt mijn naam daerin uijtgedrukt was. | |||||||||||||||||||
6. InterpretatieUit de tekst van de brief valt op te maken dat de schrijver en de geadresseerde geen persoonlijke kennis aan elkaar hadden. Het was christelijke genegenheid van Du Bois voor Vollenhove die de eerstgenoemde ertoe bracht een exemplaar van zijn Annotatien aan de laatstgenoemde te doen toekomen. Uiteraard diende dit geschenk ook een praktisch doel. Vollenhove moest weten voor welk werk hij gevraagd werd een gedicht te concipiëren. Het geschonken boek zal ongetwijfeld een exemplaar van de tweede en uitgebreide druk uit 1684 geweest zijn.Ga naar voetnoot95 Vier jaren later moet deze druk al zo goed als uitverkocht zijn geweest, want Du Bois schrijft dat het werk herdrukt staat te worden. Met het oog op de nieuwe editie verzoekt hij Vollenhove om een aanbevelend gedicht. Hij was niet de enige die dit deed. De Haagse predikant-poëet werd geregeld met verzoeken van deze aard benaderd. Veelal reageerde hij positief op een dergelijke vraag, zonder dat het incidentele contact tussen invitator en poëet uitgroeide tot iets bestendigs.Ga naar voetnoot96 Du Bois zal geweten hebben van Vollenhoves welwillendheid en ook in zijn geval is het bij een incident gebleven. | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
De uitdrukking ‘christelijke genegenheid’ houdt in dat Du Bois met geestelijke instemming dichtwerk van de Haagse predikant heeft gelezen. Het is jammer dat de Haarlemmer dat niet nader toelicht en concretiseert. Het kan echter niet anders of Du Bois' instemming heeft betrekking op het vóór 1688 gepubliceerde geestelijke dichtwerk van de Haagse predikant: Kruistriomf (1656) en Poèzy (1686). Omdat de Haarlemmer zelf ook een beoefenaar van de geestelijke dichtkunst was, lijkt het niet te boud te veronderstellen dat hij beide werken in zijn boekenkast had staan.Ga naar voetnoot97 De term ‘christelijke genegenheid’ mag niet opgevat worden als een expressie van een identieke vroomheidspositie. Zoals nog blijken zal getuigt Du Bois' dichtwerk van een sterk piëtistische inslag die zich voornamelijk beperkt tot het innerlijke geestelijke leven. Dit kan van Vollenhoves poëtisch oeuvre niet gezegd worden. Dat kent wel de externe zijde van het Piëtisme in de vorm van klachten over onwetendheid, gebrek aan beleving van de leer, mond- en schijnchristendom, deformatie sinds de Reformatie en sabbatsontheiliging,Ga naar voetnoot98 maar ontbeert juist voor een belangrijk deel de bevindelijke zijde die het piëtisme van Du Bois kenmerkt. Het zal hiermee samenhangen dat Vollenhove naast religieuze gedichten ook profane lyriek op zijn naam heeft staan, waarin hij de klassieke Oudheid een prominente plaats gaf.Ga naar voetnoot99 Vollenhoves preken vertonen een beeld dat hiermee overeenstemt. Toepassingen op het hart en het leven van zijn hoorders werden door hem wel gemaakt, maar minder frequent en diepgaand dan door echte piëtistische predikers.Ga naar voetnoot100 Hij keerde zich tegen zondagsontheiliging, dansen, toneel, pronkzucht en kermis en pleitte voor zelfonderzoek,Ga naar voetnoot101 maar zeker niet in die mate als zijn voluit piëtistische collega's. Vollenhoves biograaf G.R.W. Dibbets treft dan ook de kern als hij resumerend evalueert dat Vollenhoves preken wel piëtistische opvattingen en kenmerken herbergen, maar dat ze er niet door gedragen worden.Ga naar voetnoot102 Een vergelijking tussen de dichtkunst van Du Bois en Vollenhove leert dat de gezangen van de Haarlemse koopman expressies van het piëtistische conventikelmilieu zijn en dat die van de Haagse predikant meer uitingen van de culturele elite zijn. De subcultuur van het gezelschap en de cultuur van de bovenlaag van de maatschappij waren werelden van verschil. Hiermee hangt ook een ander onderscheid samen. Du Bois was, naar nog blijken zal, een vriend van de belangrijkste conventikelvoorganger van die tijd Koelman, terwijl Vollenhove als | |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
Haags predikant zich verzette tegen de gezelschapsactiviteiten van Koelman in de Hofstad.Ga naar voetnoot103 Het bijzondere van Vollenhove was nu dat hij enerzijds volop deel uitmaakte van de culturele elite, maar dat hij anderzijds sympathie voor het geestelijke leven van de gezelschapsmensen koesterde. Zo had hij niet alleen van de meeste auteurs die Du Bois in zijn spirituele autobiografie noemde, geschriften in zijn boekenkast staan,Ga naar voetnoot104 maar had hij ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag op 2 juni 1681 ook een in bruin kalfsleer met goudstempeling gebonden exemplaar van Koelmans vertaling van de allegorisch-mystieke verklaring van het Bijbelboek Hooglied door de Schotse puritein James DurhamGa naar voetnoot105 (1622-1658) ten geschenke gekregen.Ga naar voetnoot106 Wetende dat de Haagse predikant en poëet de aangewezen figuur was om als verbindingsman tussen beide te fungeren, verzocht Du Bois hem om een aanbevelend gedicht. Toch was de belangrijkste achtergrond van Du Bois' verzoek aan Vollenhove in feite een andere. Welke dan? De samenstelling van het voorwerk van de 1691-editie van Annotatien verschaft het antwoord. Op het titelblad volgt de dedicatie van Du Bois aan stadhouder-koning Willem IIIGa naar voetnoot107 (1650-1702). Direct daarna staat het aanbevelend gedicht van Vollenhove afgedrukt. Blijkbaar staan die twee in een bepaald verband met elkaar. De Haarlemmer zal aangevoeld hebben dat het als ongebruikelijk, zo niet ongepast beschouwd zou worden dat hij als onbetekenend auteurtje een dito geschriftje aan de hoogstgeplaatste persoon van de Republiek dediceerde. Door een gedicht van een hoog in aanzien staand poëet als Vollenhove los te krijgen kon hij zijn citatenverzameling meer allure verschaffen. In dit licht wordt het aantal van in totaal zes drempeldichten ook begrijpelijk. De keuze van Vollenhove was tevens daarom een schot in de roos, omdat deze predikant de wijkpredikant van het stadhouderlijke hof was en nog meer, omdat deze wegens zijn Oranjegezindheid in de gunst van Willem III stond.Ga naar voetnoot108 Welbeschouwd was de keus van Vollenhove derhalve uitgekiende tactiek. De samenhang van de dedicatie en Vollenhoves aanbevelend gedicht brengt met zich mee dat Du Bois reeds in 1688 het plan had opgevat om zijn werk aan Willem III op te dragen. Het is verleidelijk het voornemen van de Haarlemse predikant als een reactie op de Glorious Revolution te zien, maar dit is onmogelijk, daar de brief aan Vollenhove van maart 1688 dateert, dus geruime tijd vóór de overtocht van Willem III naar Engeland. | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
Wat Du Bois over de achtergrond van Annotatien opmerkt, is erg interessant. In dit werk heeft hij zaken uit diverse boeken bijeengebracht met de bedoeling daarover te mediteren. Omdat ze hemzelf verkwikt en versterkt hebben, koestert hij de hoop dat ze dat ook anderen zullen doen. Een exemplaar van Annotatien schonk hij aan de Haarlemse predikant Philippus van Geelkerken (1626-1692), die hij ‘onse d[omi]ne Geelkercke’ noemt. Deze vond dit werk in tegenstelling tot andere publicaties de moeite van het drukken waard. Hij gaf het werk zelfs aan zijn zoon die net predikant geworden was om te lezen. Deze heette Jacobus, zou zijn vader in 1691 te Haarlem opvolgen en was op 14 januari 1685 te Streefkerk als kandidaat in het ambt bevestigd.Ga naar voetnoot109 Dit laatste bevestigt het eerder geuite vermoeden dat het in de brief gaat om een exemplaar van de tweede druk uit 1684. Het woordje ‘onse’ zou op zichzelf niet meer hoeven te betekenen dan dat Van Geelkerken de wijkpredikant van Du Bois was, maar er is veel voor te zeggen dat het ook of wellicht zelfs eerder een uiting van geestelijke verbondenheid is. In dit geval zou Van Geelkerken degene onder de Haarlemse predikanten zijn geweest met wie Du Bois zich het meest eensgeestes gevoelde. Om Vollenhove zo gunstig mogelijk te stemmen zond Du Bois de Haagse predikant tevens een exemplaar van zijn eigen bekeringsgeschiedenis Godts wonder-werck. Naar alle waarschijnlijkheid zal dat een exemplaar van de derde druk uit 1680 geweest zijn. Du Bois legt er de nadruk op dat hij met dit werk debuteerde en dat hij bij het schrijven daarvan geen boeken heeft geraadpleegd dan alleen de Bijbel. Wat dan in de brief volgt, is uiterst interessant voor de kennis van de ontstaansgeschiedenis van de publicatie. Afgaande op het feit dat daarin een woord vooraf van de hand van Richardson opgenomen is, ligt het voor de hand te veronderstellen dat deze nauw betrokken is geweest bij de uitgave van het werk en dat hij zelfs de instigator van de publicatie is geweest. In de brief tekent Du Bois evenwel een geheel andere gang van zaken. Hij had het manuscript ter beoordeling aan de Nederlandse predikant Salomon van Echten (1609-1675) gegeven. Deze stond van 1643 tot aan zijn overlijden in 1675 te Haarlem.Ga naar voetnoot110 Van Echten oordeelde dat de bekeringsgeschiedenis het waard was om gepubliceerd te worden en bedacht ook de titel van het boekje. Blijkbaar voelde Du Bois zich het meest verwant met Van Echten van alle predikanten die in die tijd de gereformeerde gemeente van Haarlem dienden. Hoe komt het woord vooraf van Richardson als predikant van de Engelse gemeente te Haarlem dan in het werkje terecht? Du Bois openbaart als antwoord op deze vraag dat Richardson ongevraagd en dus eigener beweging dat woord vooraf geschreven had. Toen hij daarmee geconfronteerd werd, heeft hij de plaatsing daarvan toegestaan. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling dat Richardson ongevraagd zijn bijdrage leverde, maar | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
er is wel reden om te veronderstellen dat de relatie tussen de Engelse predikant en de auteur inniger was dan hij in zijn schrijven aan Vollenhove doet voorkomen. In feite zal Du Bois het in 1665 best aangenaam hebben gevonden dat Richardson zijn naam aan zijn eersteling wilde verbinden. Waarom stelt hij in 1688 dat dan in een ander licht? Het antwoord ligt in de ommezwaai die Richardson in de jaren zeventig maakte. Hij geraakte toen in de ban van Rothe, gaf niet alleen zijn ambt op, maar keerde zich in 1676 ook tegen Willem III. Du Bois voelde aan dat deze zaken Vollenhove bepaald niet lekker zouden zitten. Vandaar dat hij de betekenis van Richardsons bijdrage relativeerde. Men zou menen dat Du Bois zelf achteraf zich ook ervoor gegeneerd zou hebben dat Richardsons naam aan zijn bekeringsgeschiedenis verbonden was. Dat dit echter niet het geval is geweest, blijkt uit het gegeven dat hij in de door hem vermeerderde derde druk uit 1680 het woord vooraf van Richardson handhaalfde. Vermoedelijk was hem de herinnering aan hun onderlinge geestelijke contact zo dierbaar dat hij Richardson niet openlijk wilde afvallen, ook al deed hij dat in zijn schrijven aan Vollenhove wel zo voorkomen. De laatste informatie die Du Bois in zijn brief verstrekt, is tweeledig en betreft nog steeds zijn eigen bekeringsgeschiedenis. Uitdrukkelijk wenst hij hiervoor geen aanbevelend gedicht van Vollenhove. Blijkbaar achtte hij de geestelijke inhoud van zijn eersteling strijdig met de toch wat seculiere gewoonte van het opnemen van een of meer van zulke poëtische producten. Het feit dat hij in de eerste druk de tekst liet volgen door een geestelijk lied van Mattheüs Silvius is hier niet strijdig mee, aangezien die naam de latinisering van de naam van de auteur zelf is. Het laatste nieuws dat Du Bois de huidige onderzoeker verstrekt is dat hij nooit gewild heeft dat zijn naam bekend werd. Dit kan twee dingen betekenen. Òf de Haarlemse uitgever Tinneken heeft in 1665 op eigen houtje en tegen de bedoeling van Du Bois in diens initiatialen op de titelpagina en onder het woord vooraf geplaatst, òf de Amsterdamse uitgever Van den Burgh heeft in de tweede druk uit 1667 het misnoegen van Du Bois opgewekt door de initialen om te zetten in ‘M. du Bois’ en door zelfs bij de ondertekening van diens woord vooraf zijn woonplaats Haarlem te vermelden. De laatste optie lijkt het meest waarschijnlijk. Of de in de brief neergeschreven wens een uiting van echte bescheidenheid is, of dat Du Bois zich hiermee voegde naar het gebruik van die tijd, mag iedere lezer voor zichzelf uitmaken. | |||||||||||||||||||
7. Een bijzondere convoluutIn 2010 verwierf de auteur van deze bijdrage een dikke convoluut in octavoformaat vol met geestelijke liedbundels. In totaal staan er acht in, die stuk voor stuk erg zeldzaam zijn. Vijf van de acht zijn zo zeldzaam, dat er geen tweede | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
exemplaar van bekend is. Het betreft dus een bijzondere convoluut, waarin niet minder dan vijf unica ingebonden zijn. Met deze uiterst interessante convoluut is nog iets aan de hand. De band waarin de boeken ingebonden zijn, bestaat uit kartonnen platten, verbonden met een kunstleren geribbelde rug. Het opmerkelijke is nu dat in het tweede vlak van de rug te lezen valt ‘VERSCHEYDE GEZANGEN’ en dat in het derde vlak een ‘4’ ingedrukt is. Dit kan niet anders betekenen dan dat een helaas onbekende achttiende-eeuwse verzamelaar van geestelijke liedboeken minimaal vier convoluten met edities van dat genre gehad moet hebben. Het zou uiterst interessant zijn als er andere delen van deze serie ‘VERSCHEYDE GEZANGEN’ bekend worden. Ik doe daarom bij dezen een dringend beroep op particuliere verzamelaars en ook op conservatoren van oude drukken van openbare en universiteitsbibliotheken om hun collectie hierop eens na te gaan. Tevens wil ik iedere lezer oproepen alert te zijn. Blijkens de inhoud van deze convoluut volgde de anonieme verzamelaar niet een bepaalde systematiek bij het aanleggen van zijn gezangenverzameling. Telkens als hij een stapel uitgaven van dat genre gekocht had, liet hij die in een willekeurige volgorde inbinden. Dit alsmede de eenvoudige en dus goedkope band wijst erop dat de verzamelaar geen echte bibliofiel of welgestelde is geweest. Achtereenvolgens zijn in deze gezangenconvoluut te vinden:
| |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
8. De spoorloze Gezangen opgedokenDu Bois' biograaf en bibliograaf Alblas heeft weet van een publicatie van de Haarlemmer, die hij uitsluitend op grond van een advertentie in een zeventiende-eeuwse krant van 26 maart 1680 kent en waarvan daar de titel als ‘Gezangen’ en het formaat als duodecimo opgegeven worden.Ga naar voetnoot111 Zonder enige twijfel is de vierde van de in totaal acht zojuist genoemde uitgaven het tot nu toe spoorloze Gezangen. Wat echter direct opvalt, is dat zowel het jaar van uitgave als het formaat niet corresponderen met de opgave van Alblas. Eén blik op de titelpagina van het gevonden exemplaar leert echter dat Alblas niet van een vergissing of een verkeerde interpretatie verdacht hoeft te worden, want die titelpagina vermeldt: ‘Desen Druck vermeerdert’. De eerste druk heeft dus in 1680 het licht gezien. Blijkbaar liep de verkoop zo goed, dat het jaar daarop reeds een herdruk | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
nodig was. Verder was de uitbreiding kennelijk zo substantieel dat de tweede druk een groter formaat verlangde. Het onderzoek van de uitgave leidt tot de volgende bibliografische beschrijving: 8o: A-C8D6 [A4 is foutief A5, D2 en D4 zijn blanco] | |||||||||||||||||||
9. DedicatieZoals zo vaak in die oude geschriften is de opdracht die de auteur aan zijn kinderen richtte uiterst leerzaam. Du Bois openbaart het een en ander over zijn geestelijke leven en geeft tevens belangrijke informatie over zijn voorgeslacht, waardoor zijn genealogie nu vaststaat, die in zijn biografisch overzicht in dit artikel reeds verwerkt is. Met de dedicatie aan al zijn kinderen heeft de auteur voor ze, naast zijn mondelinge aansporing en andere geschriften, op te wekken tot een voortdurende beoefening van de godzaligheid. Hij legt er de nadruk op dat het godzalig leven een aangenaam leven is. Hij roept ze dan ook op zich te verblijden in de Heere en te zingen uit het gevoel van hun hart. Zij moeten altijd trachten een levendig gevoel en bevinding te hebben van de zaken die zij zingen. Du Bois bedoelt dit geschrift tevens als een geestelijk testament. | |||||||||||||||||||
10. InhoudsoverzichtIn het volgende wordt een overzicht geboden van de titels van de 37 gezangen zoals ze in de bundel gerangschikt staan. Na de titel komt tussen teksthaken het aantal strofen en vervolgens wordt aangegeven op welke bladzijde(n) het gezang staat. Morgen-sangh [8], pp. 5-6
Lof ende danck aen mijn Zaligmaker Jesu Christi [12], pp. 6-8
De vernoegsaemheydt eens Christens, self in sijn geringh beroep [8], pp. 9-10
Eens Christen klacht [2], pp. 11-12
| |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
Zielzucht en wensch na meerder aenwas in de Wedergeboorte [3], pp. 12-13
De ware winst en rijckste schat Wert van de minste recht gevat [4], pp. 13-15
Aenporringe tot yver inde Oeffeninge der Godzaligheyt [4], pp. 15-16
Aenmoedinge om in de geestelijke Loopbaen voort te lopen [3], pp. 17-18
Klachte eens Geloovige die door sijn onachtsaemheydt in 't waken over sijn herte
de gevoelige versekeringe van Gods gunste verlooren hebbende, sigh door sijn
geloove in Christum wederom oprecht [6], pp. 18-19
Zieltochten tot Godt den Soone onsen Heeren Jesum Christum [16], pp. 19-22
't Geloof [7], pp. 22-24
Hoope [6], pp. 24-25
Liefde [10], pp. 26-27
Bede [3], pp. 27-28
Op 't Aensien van Godts wercken, des somers buyten Haerlem gaende [8], pp. 28-30
Heylsaem-gesicht [8], pp. 31-32
Een Goedtgewisse [6], pp. 32-33
Klachte, en wensch, der vromen [8], pp. 33-34
Een Christen in der daet [6], pp. 35-36
Toevlucht tot en troost van den Heere JESU CHRISTI [8], pp. 37-38
JESUS CHRISTUS De Schat der Christenen [8], pp. 38-39
Opweckinge aen de Jonckheydt [8], pp. 39-41
Na 't wel strijden, Komt 't verblijden [8], pp. 41-42
Des Christens vreugde-padt [6], pp. 43-44
Korte afbeeldinge van des Menschen levens [8], pp. 44-45
Gelijckenis op de doot [2], p. 46
Inval op 't sien van Boomen, Blommen, Vruchten, &c. [4], pp. 46-48
Meditatie [2], p. 48
Samen spraeck tusschen een Wereltsch en een ware Christen, pp. 49-57
Resolutie van een Persoon, die gesmaeckt heeft hoe goet den Heere is [5], pp. 50-51
Wedergalm eens gelovige Ziele, tot Godt, tot dancbbaerheyt over haer krachtige be-
keringe [6], pp. 51-52
De Tonge [8], p. 53
Op 't heylsaem Lijden, Sterven, en Opstandinge, onses Heren Jesus Christi [4], p. 54
Christi Liefde [6], p. 55
Sieckten [3], p. 56
Memento Mori [4], p. 57
Op 't sien van de Comeet-Sterre, in December 1680, en January 1681 [5], p. 58
Een incipitregister en een melodieregister staan aan het einde van de uitgave. Onder het laatste register treft men een verwijzing naar Bernard BusschofGa naar voetnoot112 (1593-1639) en Jodocus van LodensteynGa naar voetnoot113 (1620-1677) aan. Deze verwijzing laat zien in welke traditie Du Bois met dit genre wil staan, niet alleen voor wat de wereldse melodieën betreft, maar zeker ook voor wat de inhoud aangaat. Van Lodensteyn was onbetwistbaar een van de hoofdrepresentanten van de ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
reformeerde vroomheidsbeweging Nadere Reformatie, terwijl E. Stronks in haar proefschrift aangetoond heeft dat Busschof de initiator van de nader-reformatorische liedproductie is geweest.Ga naar voetnoot114 | |||||||||||||||||||
11. InhoudDe literaire kwaliteit van Du Bois' poëzie is zodanig, dat de typering stichtelijke rijmelarij de werkelijkheid geen geweld aandoet. Uiteraard was het een dichter als Du Bois niet om poëtische hoogstandjes te doen. Hij wilde mensen in hun gemoedsleven treffen en in hun geloof vertroosten en opbouwen, meer niet. Van een onontwikkelde amateur-dichter is ook niet meer te verwachten. De gezangen van Du Bois zijn zonder uitzondering uitingen van een persoonlijk geloofsleven, waarbij de dichter gedurig verlegen zit om de leiding van de Heilige Geest. Op gevoelige wijze uit hij zijn dank voor ondervonden natuurlijke en geestelijke weldaden en smeekt hij om vermeerdering en verdieping van zijn geloof en geestelijke bevindingen. Hij bezingt de toestand van geestelijke verlating.Ga naar voetnoot115 Uitdrukkingen als ‘Lieve Jesus’Ga naar voetnoot116, ‘Soete Jesus’Ga naar voetnoot117, ‘soet'lijck genieten, Godes vriendelijck aenschijn’Ga naar voetnoot118 wijzen op een mystieke dimensie. Soms is er sprake van een hemelverlangen.Ga naar voetnoot119 Veel van de gezangen kunnen dan ook opgevat worden als piëtistische zielenzangen. Toch is het niet alles innerlijkheid wat de klok slaat. Het gezang dat de dichter vervaardigd heeft naar aanleiding van zijn wandeling in de zomer in de natuur rondom Haarlem,Ga naar voetnoot120 en de verwoording van de gevoelens die het aanschouwen van de natuur in het algemeen bij hem oproept,Ga naar voetnoot121 wijzen erop dat bij hem de bevindelijke zielengangen de beleving van de natuur niet uitsluiten. Ook zijn klachten over de geesteloosheid en de weelde van zijn tijd zijn daar expressies van.Ga naar voetnoot122 Dit geldt ook voor zijn afkeuring van de vrees die velen bezette toen in december 1680 en januari 1681 een komeet zich aan het firmament vertoonde.Ga naar voetnoot123 Twee opmerkelijke algemene aspecten aan Du Bois' poëzie zijn tot slot de concentratie op Jezus en de rol die de opgewektheid en blijdschap vervullen. | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
Jezus is voor de dichter alles. Hij legt er de nadruk op dat het geestelijke leven heerlijk is en dat het de ziel vervrolijkt. | |||||||||||||||||||
12. Fonds van Johannes BoekholtTot dusver is nog geen aandacht geschonken aan de uitgever van Du Bois' gezangenbundel, Boekholt, die door zijn biograaf Alblas terecht als een uitgever van de Nadere Reformatie is getypeerd. In de bibliografie van Boekholts fonds heeft de eerste druk als nummer 80/2 gekregen. Wie die lijst op 1681 nakijkt, ziet dat onder dat jaar geen nummer voor een uitgave van Geestelijck lusthofje, beplant met verscheyde christelijcke gezangen ingeruimd is. Dit betekent dat de fondslijst van Boekholt met één uitgave vermeerderd kan worden. In het verleden is er al een aanvulling op Boekholts uitgaven uit 1681 gegeven. Die had betrekking op de eerste druk van het verslag van de laatste levensdagen van de Amsterdamse predikant Laurentius HommaGa naar voetnoot124 (?-1681).Ga naar voetnoot125 In plaats van de vijf edities die door Alblas onder dat jaar vermeld worden, is er dus sprake van minimaal zeven uitgaven. Het loont de moeite de plaats van Du Bois' liedbundeltje in het verband van de opbouw van Boekholts fonds te bezien.Ga naar voetnoot126 Deze Amsterdamse uitgever was in 1679 met zijn fonds begonnen. In dat jaar deed hij twee uitgaven het licht zien. De ene was een portret van Koelman en de andere was een door hemzelf vervaardigde geestelijke liedbundel: Ziels-klachten, lof-zangen, en aendachtige meditatien op verscheyde stoffen uyt Gods h. Woord. Het valt op dat Boekholt dezelfde blijde en vrolijke opvatting over het geestelijk zingen erop nahield als Du Bois. Op de titelpagina heeft hij immers als Bijbeltekst afgedrukt: ‘Maer de rechtveerdige sullen sich verblijden, sy sullen van vreughden opspringen voor Gods aengesichte, ende van blijdschap vroylijk zijn, Psalm 68:4.’ In het tweede jaar van zijn uitgeversactiviteiten was Boekholt verantwoordelijk voor zeven edities. Hiervan waren er drie van de hand van Du Bois: Annotatien, Geestelijck lusthofje en Godts wonderwerck. Drie uitgaven betroffen door Koelman vervaardigde vertalingen van drie verschillende werken van drie Schotse covenanters. De resterende editie was een heruitgave van een liedbundel van de ‘Eibergse nachtegaal’ Willem SluiterGa naar voetnoot127 (1627-1673). Zoals al uiteengezet is, zijn er momenteel eveneens zeven uitgaven van Boekholt uit 1681 bekend. Twee daarvan betroffen de weergave van het levenseinde van Homma, één het mystieke werk Soliloquium van Willem Teellinck en vier geestelijke liedbundels. Een van de laatste vier was een product van Sluiter. Een | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
ander was een editie van Uyt-spanningen van Van Lodensteyn. De derde betrof de tweede druk van Du Bois' gezangenbundel en de vierde het eerste deel van Zielsverlustiging. Dit was een bundeling van stichtelijke gezangen, die aan verschillende dichters ontleend was. Boeksholts uitgave noemt zich de tweede druk en geeft aan dat er in vergelijking met de eerste enige gezangen aan toegevoegd zijn. Nadere inspectie van de twee drukken kan aan het licht brengen of die aanvullingen gehaald zijn uit Boekholts Ziels-klachten, lof-zangen, en aendachtige meditatien op verscheyde stoffen uyt Gods h. Woord of uit Du Bois' Geestelijck lusthofje, beplant met verscheyde christelijcke gezangen. Het resultaat van dit onderzoekje is dat de grootst mogelijke minderheid van het aantal edities gedurende de eerste drie jaren van Boekholts uitgeverswerkzaamheid bestond uit geestelijke liedbundels, namelijk zeven van de in totaal zestien uitgaven. Dit in combinatie met het gegeven dat zijn eerste editie een eigen gezangenbundel betrof, is een onmiskenbare indicatie dat de Amsterdamse uitgever zich in deze jaren bijzonder voor de geestelijke liedcultuur wilde inzetten.Ga naar voetnoot128 Nog in een ander opzicht biedt de gevonden editie nieuws voor het fonds van Boekholt. Niet eerder was bekend dat deze uitgever een publicatie bij de Haarlemse drukker Symon Swart van de pers liet komen. Nu is dat niet zo verwonderlijk, want volgens de Short-Title Catalogue Netherlands zijn er slechts twee producties van deze drukker bekend, die hij beide in eigen beheer heeft uitgegeven in de periode 1680-1682.Ga naar voetnoot129 | |||||||||||||||||||
13. Traditie van stichtelijke lekenpoëtenIn het voorgaande kwam naar voren dat Du Bois met zijn gezangenbundel zichzelf in de traditie van Busschof en Van Lodensteyn plaatste en dat Boekholt zowel in 1680 als 1681 een soortgelijke uitgave van Sluiter het licht liet zien. Het is onmiskenbaar dat deze poëten met hun producties lichtende voorbeelden en oriëntatiefiguren voor Du Bois zijn geweest. Wel moet er in dit verband op een ingrijpend verschil tussen hem en de anderen gewezen worden. Busschof, Van Lodensteyn en Sluiter waren allen predikant, dus academisch gevormd en cultureel ontwikkeld. Dit kan van Du Bois niet gezegd worden. Hij was een typische lekendichter. Maar ook als zodanig stond hij in een bepaald overleveringsverband. Zijn uitgever Boekholt was hem voorgegaan in het schrijven en publiceren van een geestelijke liedbundel. Aangezien deze zijn uitgave slechts één jaar voor die van Du Bois op de markt zette, kan er eigenlijk niet van een traditie gesproken worden, maar veel meer van twee bijna gelijktijdige uitingen van een en hetzelfde verschijnsel, namelijk een gezangenbundel gevloeid uit de | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
ganzenveer van een dichtende niet-theoloog. Zij hadden echter in dat opzicht een voorganger, en nog wel in hun eigen stad Amsterdam. Ruim vóór hen had de Amsterdamse ziekenbezoeker Hendrik Uilenbroek zijn liedbundel Christelycke gesangen vervaardigd en het licht doen zien. Helaas zijn de oudste drukken hiervan niet bekend. De oudste druk die momenteel voorhanden is, stamt uit 1669 en betreft reeds de zevende druk. In totaal zijn er van dat liedboek tientallen drukken op de pers gelegd. Hoewel zowel Boekholt als Du Bois hun voorganger Uilenbroek niet noemen, is het evident dat zij in diens traditie gezien moeten worden. Deze conclusie wordt nog onontkoombaarder als naar de doelgroep van dit genre publicaties gekeken wordt. | |||||||||||||||||||
14. Doelgroep van Du Bois' gezangenbundelVoor Koelman was na zijn verbanning uit Sluis in 1675 de toegang tot de kansel overal in den lande gesloten. Dit betekende niet dat hij zonder gehoor zat, maar wel dat hij nu gedwongen was om voor de voortzetting van zijn boodschap van de noodzaak van een nadere reformatie de toevlucht te nemen tot het kleinschaliger middel van het conventikel. Op zo'n conventikel kwamen mensen samen die geïnteresseerd waren in geestelijke stichting en die onder leiding van een geestelijke autoriteit allerlei bijbelse, catechetische en bevindelijke zaken bespraken. Op zulke gezelschappen werd ook gebeden en gezongen. Zongen de gezelschapsmensen in de kerk uitsluitend de psalmen en enige Schriftgezangen, in het conventikel bediende men zich van vrije geestelijke liederen. De combinatie van Koelman en gezangenbundels in de aanvang van het fonds van Boekholt is dan ook allerminst toevallig. De uitgever voorzag de Amsterdamse conventikels, die veelal door Koelman werden geleid, van zangstof. Iemand die hem plaatselijk hierin was voorgegaan, was Uilenbroek, die behalve ziekenbezoeker ook conventikelvoorganger was. Deze liet overigens Koelman in zijn eigen huis voorgaan.Ga naar voetnoot130 Zo is het cirkeltje helemaal rond. Het conventikelvolk gebruikte de gezangenbundels niet slechts op hun geestelijke gezelschappen, maar ook en waarschijnlijk nog veel meer en intensiever in het kader van hun gezinsgodsdienst. Gezien de enorme hoeveelheid exemplaren van Uilenbroeks liedboek, moet dit ook thuis de zangstof gevormd hebben van serieuze kerkgangers die niet een conventikel bezochten. Boekholt zal Koelman via het gezelschapsleven hebben leren kennen. Hun geestelijke congenialiteit heeft ertoe geleid dat Boekholt Koelmans vaste uitgever te Amsterdam werd. Omdat de uitgever na zijn eigen gezangenbundel ook die van Du Bois de wereld inzond, ligt het voor de hand te vermoeden dat de laatstgenoemde ook een bezoeker van Koelmans conventikels is geweest en dat | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
de liedboeken van beiden ook de gezelschapsmensen en hun gezinnen als doelgroep kenden. Aangezien Koelman door de hele Republiek heen gezelschappen leidde, zal er vanuit het hele land vraag naar die gezangenbundels zijn geweest. Het is althans opmerkelijk dat Du Bois' liedboek al binnen een jaar herdrukt moest worden. In het licht van het voorgaande is de kans reëel dat de Haarlemse dichter een spil in het mogelijke plaatselijke gezelschapsleven is geweest. | |||||||||||||||||||
15. Relatie tussen brief en liedbundelNu zowel Du Bois' brief als zijn liedbundel besproken zijn, resteert de vraag of er een relatie tussen beide bestaat. In positieve zin niet, maar in negatieve zin wel. Hoewel zijn bundel al acht jaren daarvoor het licht had gezien, zweeg de Haarlemmer in zijn schrijven aan Vollenhove in alle talen over het product van zijn dichterlijke inspanningen. Dit is om twee redenen uiterst merkwaardig. Toen hij om een drempeldicht voor zijn ene werk vroeg, gaf Du Bois wel aandacht aan een ander geschrift van zijn hand, maar liet hij zijn meest recente en laatste boek onvermeld. In de tweede plaats zou men verwachten dat een verzoek om een gedicht aan een dichter juist aanleiding voor Du Bois vormde om ook een exemplaar van zijn eigen gezangenbundel Vollenhove te doen toekomen of er althans over te reppen. Wat zit er achter dat opzettelijke (ver)zwijgen? De meest waarschijnlijke verklaring is dat Du Bois zo overtuigd was van het amateurisme van zijn dichtkunst, dat hij inschatte dat de toezending van een exemplaar van zijn liedbundel zijn verzoek om een drempeldicht eerder negatief dan positief zou beïnvloeden. Hij wilde niet het risico lopen dat Vollenhove zijn bundel kwalitatief zou beoordelen. Bij het samenstellen daarvan had hij immers allesbehalve de intentie gehad een werk van literair gehalte te produceren, maar was het enkel zijn opzet geweest om uiting te geven aan zijn geloofsemoties en de producten hiervan het eenvoudige conventikelvolk te presenteren. Deze verklaring ondersteunt de reeds eerder in deze bijdrage getrokken conclusie dat er een wereld van verschil tussen het conventikelmilieu en de culturele elite lag. | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
|
|