Voortgang. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||
De tolerantie van vader en zoon Hooft, toegespitst op de positie van de Joden
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||
maat met betrekking tot ‘dissenters’ waarin de zoon Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) in zijn jonge jaren thuis geestelijk gevormd is. Daarbij moet soms omwille van het historisch verband teruggegrepen worden naar min of meer algemeen bekende gebeurtenissen uit de vaderlandse geschiedenis. Omdat C.P. Hooft met name tijdens het Twaalfjarig Bestand (van 1609 tot 1621) de Joden ter sprake heeft gebracht, moest een aantal aspecten van dat tijdvak hier wel wat nader worden belicht. Daarnaast worden er enkele retouches aan het traditionele beeld van vader Hooft aangebracht.
Wie was C.P. Hooft? En wanneer en waarom noemt hij de Joden? Maar vooral: in welk verband? Het is deze laatste vraag die beslissend is om zijn uitspraken op hun juiste waarde te beoordelen. Hooft doet zijn uitspraken naar aanleiding van de zogenaamde ‘godsdiensttwisten’ tijdens het Twaalfjarig Bestand waarin hij binnen de Amsterdamse stadsregering stelling nam en daarbij de positie van de Joden ter sprake bracht. Het is in dit ruimere verband nodig even stil te staan bij Hoofts eigen religiositeit, temeer omdat hij de afgelopen jaren wel afgeschilderd is als ‘libertijn’ of als vrijdenker.Ga naar voetnoot4 Deze begrippen zijn nochtans niet op C.P. Hooft van toepassing: hij zou het eerste als beledigend hebben ervaren, en wat het tweede betreft: hij aanvaardde weliswaar het gezag van de kerk stellig niet zonder meer, maar de Bijbel was en bleef zijn persoonlijke richtsnoer. Speelt het verhaal over C.P. Hooft zich af in de jaren 1597 tot 1619, dat over zijn zoon P.C. Hooft speelt vooral in de jaren dat hij drost van Muiden en baljuw van Gooiland was en als hoofdzakelijk justitieel ambtsdrager in aanraking kwam met verboden rooms-katholieke bijeenkomsten en met de Joodse begraafplaats in Muiderberg, in 1634/1635 en 1644, respectievelijk in 1642. Vooral dit laatste blijft binnen de biografie van P.C. Hooft een geïsoleerde gebeurtenis, indien die niet zou worden vergeleken met de praktijk van zijn collega's, met name in verband met de moeilijkheden die er vaak rezen rondom Joodse begrafenissen. Alleen tegen die achtergrond kan Hoofts bemoeienis op waarde geschat worden. | ||||||||||||||||||||||
De vader, burgemeester C.P. Hooft (1547-1626)C.P. Hooft, zoon van een tamelijk vermogende, waarschijnlijk protestantse vaderGa naar voetnoot5 en zelf de vader van dichter, baljuw en - later - geschiedschrijver P.C. Hooft, werd op zijn zestiende als gezel ‘wel drye ofte vyer iaeren oostwaerts’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||
naar het buitenland gezonden om het koopmanschap te leren. In 1569 ontvluchtte hij Holland vanwege de godsdienstvervolgingen door het Spaanse bewind. Na een jarenlang verblijf langs de Oostzeekust, tot aan de Hanzestad Koningsbergen, keerde hij in 1578 - na de Alteratie, de overgang van Amsterdam van Spanje naar de prins van Oranje - via Hoorn voorgoed naar zijn geboortestad Amsterdam terug.Ga naar voetnoot6 Daar maakte hij snel carrière als koopman én als regent, toentertijd geen ongebruikelijk dubbeltalent. Van 1588 tot 1611 was hij er liefst twaalf maal burgemeester.Ga naar voetnoot7 Volgens het handvest van 1400 werden er ieder jaar op Maria Lichtmis, 1 februari, vier burgemeesters gekozen: drie nieuwe die op hun beurt de vierde kozen uit de aftredende burgemeesters die een jaar gediend hadden (Bontemantel 1897 I: 91). Tot vier maal toe werd C.P. Hooft op deze wijze als ‘out-burgemeester’ herkozen in het nieuwe college van burgemeesteren.Ga naar voetnoot8 Hij handelde, eerst met zijn broer Willem, later met diens weduwe en die van zijn broer Gerrit,Ga naar voetnoot9 in haring en uit zaden geperste oliën, en vergaarde een fortuin met de handel in Baltische granen. Het ging hem bijzonder voor de wind en hij liet met zijn vrouw een vermogen na van 321.700 guldens. Daarmee was hij zonder twijfel rijk, maar anderen bezaten nog veel meer.Ga naar voetnoot10 Hij had wellicht meer kunnen verdienen, maar vanwege de ‘publycke bedieninge’ moest hij ‘middelen van groot profijt verlaten’ (Van Gelder 1918: 7). Dat zijn vele jaren in het buitenland en zelfs in ballingschap er ‘wellicht’ toe hebben bijgedragen dat ‘hij zich in het bijzonder vereenzelvigde met die non-conformisten die als slachtoffer van een tirannie gedwongen waren buiten hun vaderland een goed heenkomen te zoeken’ (Swetschinski 1995: 88; Abicht 2006: 75) is natuurlijk goed denkbaar. Van Tielhof (2002a: 17) gaat zelfs een stap verder: ‘Indubitably, his inclination towards religious tolerance was strengthened | ||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||
during the period of his banishment’. Feit is inderdaad dat hij het als (oud-)burgemeester van Amsterdam altijd voor vrijheid van geloof voor andersdenkenden heeft opgenomen. In Hoofts eigen woorden - ze zijn vaker aangehaald -: ‘Soo dunckt mijn [...] dat ick alsnoch nyet en kan verstaen datmen ijemandt enich bedwanck in zijn gemoet behoort te doen: maer een ygelick tselfde in alle vrijheydt laten beleven’ (M&A II: 38, uit 1599). Vrijheid van geloof dus en in beginsel ook nog van godsdienstoefening, maar, voegde ‘de verstandige regent’ (Van Gelder 1918: 112-113; 1947: 253) er ten aanzien van het tweede aan toe, ‘zoo veel buijten pericule van onse door Godes genade verkregen vryheydt geschieden mach’ (M&A II: 38). Volgens Jan Wagenaar, de achttiende-eeuwse geschiedschrijver van Amsterdam, stelde Hooft ‘dikwils, al zyne welspreekendheid te werk, om de meerderheid der Vroedschap over te haalen, tot gemaatigde gedagten in zaaken van Godsdienst, en tot het dulden van verschillende Gezindheden, die zig stil en vreedzaam gedroegen’ (Wagenaar III (1767): 209b). Dat was het maximaal haalbare. Hooft was tegen elke godsdienstige dwang, hij verdedigde de verdraagzaamheid ‘steeds en door alles heen, als mens, als regent en als koopman’ (Van Gelder 1947: 261) en wenste voor iedereen een zo groot mogelijke vrijheid, met (slechts) twee begrenzingen: geen subsidie door de overheid en geen openbare godsdienstoefeningen van andere kerkgenootschappen dan de gereformeerde. Die tweede beperking gold vooral voor de rooms-katholieken, want die golden als onbetrouwbaar omdat ze in de eerste decennia van de Opstand de Spaanse koning nog steeds als hun wettige vorst zouden hebben beschouwd. Toch wist Hooft ‘vrij veel goeds te zeggen van diezelfde Katholieken’ (Van Gelder 1918: 129-131). Zo'n verdraagzame houding was volgens Hooft onder de ‘Oude Geuzen’ - de teruggekeerde, gereformeerde ballingen die het na de Alteratie in Amsterdam voor het zeggen hadden gekregen - niet ongewoon: volgens hem waren er ten minste veertien burgemeesters tussen 1578 en 1604 op dit gebied even ‘liberaal’ als hijzelf (Hell 2004: 254). | ||||||||||||||||||||||
Geen ‘libertijn’Een aantal geleerden dat over burgemeester Hooft heeft geschreven, noemt hem niet ‘liberaal’, maar een ‘libertijn’ (soms, als hier, tussen aanhalingstekens) of deelt hem in bij een groep, met name onder de regenten, die zij ‘libertijn’ noemen,Ga naar voetnoot11 hoewel Hooft zelf en niemand van die groep zo genoemd, of beter: met die benaming beschimpt had willen worden. Het was in de (zestiende en) zeventiende eeuw namelijk een scheldwoord, ‘vooral in den mond van Calvinisten, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||
voor zeer uiteenlopende categorieën van personen die, in het godsdienstige, maatschappelijke of politieke vrije opvattingen huldigen, onverschilligheid voor godsdienst toonen, den staat boven den kerk geplaatst wenschen’ enzovoort.Ga naar voetnoot12 De streng calvinistische professor Martinus Schoockius stelde in 1638 ‘Libertijnen’ op één lijn met ‘Falivouwers [huichelaars], of andere moderateurs, die het indifferent houden of sy gaen inde Joodtsche Synagoge, of in de Arminiaensche schuer, oft by de Luytersche, oft Menoniten, oft by geen van allen’ (Schoock 1638: 41). Het woord behelsde op den duur alles van atheïst, via religieuze onverschilligheid tot en met het niet zo nauw nemen met de moraal of zelfs liederlijk gedrag.Ga naar voetnoot13 Niets hiervan is ook maar in de verste verte op C.P. Hooft van toepassing. Zoals we al zagen en nog zullen zien, was C.P. Hooft in religieuze zin onvoorwaardelijk verdraagzaam en die term verdient dus verre de voorkeur boven ‘libertijns’. Dat schimpwoord is immers in het geval van Hooft - en in dat van de meeste van zijn medestanders - onjuist.Ga naar voetnoot14 Hoofts biograaf en tekstbezorger H.A. Enno van Gelder publiceerde een groot aantal handschriften van C.P. Hooft (M&A II, 1925).Ga naar voetnoot15 Bij de behandeling van het zogenaamde ‘libertinisme’ maakte de VU-hoogleraar A.Th. van Deursen natuurlijk gebruik van deze Memoriën en adviezen. Hij constateerde: Wie de gedenkschriften van C.P. Hooft leest zal zelfs voor deze gelijkhebberige, breedsprakige en soms ook wel wat rancuneuze man een zekere genegenheid kunnen koesteren om de vasthoudendheid waarmee hij zijn idealen verdedigt van redelijkheid en vrijheid. Maar geestdriftige bewondering zal hij aan Hooft niet kwijt raken: het zou niet stroken met de humeuren der Hollanders, wier libertinisme het bleke kind was van de religieuze lauwheid hunner karakters (Van Deursen 1974: 224). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||
Deze laatste zinsnede ontleende Van Deursen aan de streng calvinistische Franeker hoogleraar Joh. Acronius die hem in 1622 aan het papier had toevertrouwd (Van der Woude 1963: 501). Van godsdienstige onverschilligheid kan men Hooft evenwel niet betichten, hij nam godsdienst heel serieus maar het ging hem vooral om de Bijbel en niet om wat predikanten of ouderlingen daar op eigen gezag over zeiden. | ||||||||||||||||||||||
Tegen ieder leergezagIedere gereformeerde in de Republiek aanvaardde in beginsel de eerste twee zogeheten formulieren van enigheid: de geloofsbelijdenis van de Franse reformator-martelaar Guido de Brès, in 1562 in Nederlandse vertaling verschenen, en de Heidelbergse catechismus, in 1566 door Pieter Datheen vertaald en toen hier geïntroduceerd. Samen met de latere leerstellingen zoals in 1619 door de nationale synode van Dordrecht vastgesteld, werden deze door de gereformeerde kerk als in alles overeenkomstig Gods woord beschouwd. Hooft is het hiermee niet in alle opzichten eens geweest: er is weliswaar geen reden om te veronderstellen dat hij de eerste twee - de confessieGa naar voetnoot16 en de catechismus - na zijn terugkeer in Holland niet in algemene zin zou hebben onderschreven, maar het veel latere derde formulier - de Dordrechtse leerregelen - zeker niet. De nationale overwinning van de contraremonstranten op de remonstranten in Dordrecht heeft de goedkeuring van de toen 72-jarige niet kunnen wegdragen. Niet alleen vanwege de toen geformuleerde leerregels, maar vooral omdat die, door mensen opgesteld zijnde, ook zo rigoureus door mensen aan de gelovigen werden opgelegd. Hij was ertegen ‘om de luyden aen menschelycke schriften zoo precys te binden’ (M&A II: 220n2), zoals de kerk na Dordt deed, of - al eerder - van predikanten te vergen dat ze ‘zeecker beraemt formulier op de volcomen approbatie van de confessie ende catechismus’ ondertekenden (M&A II: 221). De kerk heeft geen absoluut gezag in geloofszaken en of zij de waarheid bezit is zeer de vraag. Zeker is voor Hooft wel dat de door de kerk vastgestelde formulieren niet méér gezag hebben dan het vrije oordeel van de leken. Boven het formuliergezag stelde Hooft ieders vrije opvatting van het bijbelse woord Gods, ook binnen de kerk.Ga naar voetnoot17 In zijn opvatting was het al moeilijk genoeg om de eenheid te bewaren als men zich alleen op duidelijk en expliciet geformuleerde plaatsen in de Schrift beriep, in plaats van op één bepaalde op redenering berustende uitleg daarvan (M&A II: 127 onderaan). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||
Het gaat volgens Hooft niet aan dat streng-gereformeerde (contraremonstrantse) dominees anderen voor ‘soo blindt in godlijcken zaecken souden houden, dat zij [niet zouden hebben begrepen dat zij] alle die voorschreven behulpselen en schriftuyrplaetsen niet anders souden moeten verstaen, dan dat die maer een kleyn gedeelte van 't menschelijcke geslacht souden raecken, en dat alle d'ander vande scheppinge aff totte verdoemenisse souden wesen geordonneert’ (M&A I: 295).Ga naar voetnoot18 (Dit schreef Hooft in mei 1618, vóór de Dordtse synode.) Op een ander terrein dan de predestinatie was Hooft eertijds vanuit zijn eigen, ruime ervaring tot de slotsom gekomen dat wie ‘handig’ was en ‘goed voor zijn zaken’ zorgde, het goed had - of hij nou ‘Turk, Jood of Christen’ was. Waarom zou men dan in 's hemelsnaam moeten geloven dat God alleen hen zegent die het calvinisme tot in alle finesses van de leer belijden? (Van Gelder 1918: 187) C.P. Hooft was vooral een ondogmatisch gelovig christen, wars van iedere vorm van leerstellige geloofsdwang, ook binnen de officiële kerk. Binnen die kerk was er een virulente stroming die juist wél precies wilde formuleren wat de juiste leer was, en om die dan op te leggen aan iedere gelovige door een regelmatig herhaalde ondervraging vóór men toestemming kreeg om deel te nemen aan voor de meeste christenen essentiële ceremoniën als het avondmaal. Het is deze tegenstelling die de eigenlijke strijd op religieus gebied vormde en die vooral tijdens het Twaalfjarig Bestand de kop opstak - en misbruikt werd voor politiek gewin. | ||||||||||||||||||||||
‘De gemeente vande kercke deser stede’Hooft was zelf, en achtte ook anderen, zeker in staat vele ‘claere schriftuyrplaetsen’ uit de Bijbel aan te halen ‘die ons vande genade en goede wille Goods’ getuigen (M&A I: 294). Daar had hij geen dominee voor nodig. Al bepaalde Hooft zelf wel wat er in de Bijbel bedoeld was en hoe hij die lezen moest, dat wil niet zeggen dat hij ‘buiten ieder kerkgenootschap stond’ (Van Tielhof 2002b: 143). Volgens Van Gelder was C.P. Hooft ‘een trouw kerkbezoeker’. Hooft maakt weliswaar slechts tweemaal melding van zijn kerkgang en ging alleen maar op zondag, maar hij had die beide keren niet geslapen tijdens de preek (Van Gelder 1921: 53; 1918: 66). In het voorjaar van 1617 (M&A II, 408) heeft Hooft een stuk opgesteld, niet noodzakelijkerwijs een rede, met als titel ‘Redenen waeromme ick van over lange gemijdet hebbe mijn in de gemeente vande kercke deser stede te begeven’.Ga naar voetnoot19 Eerder bezocht hij de kerk dus wel, maar gaandeweg heeft hij afgehaakt en zich niet meer in ‘de uiterlijke gemeenschap van de kerk’ vertoond. Hoofts oudste zoon P.C. Hooft ging later als drost in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||
Muiden ‘dikwils ter Kerke’ (Wagenaar III: 226a), ‘zij 't soms maar ambts- en welstaanshalve’ (Van Tricht 1980: 122). In zijn functie koos C.P. Hooft net als alle andere regenten (Van Deursen 1974: 14) voor de gereformeerde, publieke (of officiële) kerk. Welk privé-standpunt zij ook hebben mogen gehuldigd, is daarbij irrelevant. Wat de heren werkelijk geloofden, is ons niet bekend. Volgens Van Gelder (1918: 72; 1921: 53), Elias (1923: 49) en Hell (2004: 254) heeft vader Hooft zich - net als later zijn zoonGa naar voetnoot20 (Hell t.a.p.) - nooit als lidmaat aangesloten bij de gereformeerde kerk of bij welk ander kerkgenootschap dan ook; volgens Evenhuis (I (1965): 103) daarentegen was hij wél lidmaat. Maar geen van allen noemt een bron. Uit een enkele opmerking van Hooft uit de allerlaatste jaren van de zestiende eeuw zou men misschien kunnen opmaken dat hij aanvankelijk ook zelf wél naar het avondmaal ging en ook lidmaat was.Ga naar voetnoot21 Of hij zijn kinderen heeft laten dopen, is onbekend.Ga naar voetnoot22 Volgens P.C. Hoofts biograaf Van Tricht ‘schijnt het onaannemelijk’ dat zij niet gedoopt zouden zijn (1980: 246n20). Maar niemand van de kinderen Hooft komt voor in de doopregisters van de Oude of van de Nieuwe Kerk in Amsterdam, zodat Van Heel aanneemt ‘dat zij in de doopsgezinde traditie van hun moeder zijn opgevoed, waarbij hen [sic] dan de libertijnse opvattingen van hun vader mede zijn bijgebracht’ (1981a: 98; 1982: 61).Ga naar voetnoot23 Inderdaad, het kon de goedkeuring van de gereformeerde kerkenraad niet wegdragen dat C.P. Hoofts vrouw Anna Jacobsdr. Blaeu - familie van de befaamde astronoom, drukker en cartograaf Willem Jansz. BlaeuGa naar voetnoot24 - en ook hun dienstbode Stijntgen Hendricks bij de doopsgezinden ter kerke gingen.Ga naar voetnoot25 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||
Koopman-regentDe Republiek kende een bevoorrechte kerk, de gereformeerde, maar niet één ware. Dit betekende voor Hooft dat andersdenkenden - ondanks dat ‘zij wadt van ons verschelen’ (M&A I: 22) - met rust gelaten en dus zeker niet vervolgd moesten worden. Dit gold voor állen: voor zowel doopsgezinden en luthersen als voor Joden. En katholieken. Geloven was immers een persoonlijke zaak waar de overheid zich niet mee te bemoeien had en bovendien was vervolging om het geloof slecht voor de handel. Hiermee zijn de belangrijkste opvattingen van burgemeester Hooft, zoals we die uit zijn geschriften kunnen halen, gegeven: zijn politieke en religieus-verdraagzame denkbeelden.Ga naar voetnoot26 Beide zijn bij hem niet steeds goed los van elkaar te zien (Van Ravesteyn 1906: 187). Het was volgens Hooft dan ook de taak van regenten om de verdraagzaamheid én de economische belangen te dienen. Daartoe was er bovenal rust in zijn stad (en in het land) nodig. Dat was goed voor de handel. Vrijheid van geweten stond bij hem bijzonder hoog in het vaandel, volledige vrijheid van godsdienst is een stap te ver: hij wenste geen openbare rooms-katholieke erediensten. Het ‘graauw’ moest niet opgehitst worden. Hij was stellig geen voorstander van een onbeperkte overheidstolerantie. Zo tolerant als hij stond tegenover alle gelovigen, zo vaak lag hij overhoop met de Amsterdamse kerkenraad.Ga naar voetnoot27 Deze werd volgens hem vooral bevolkt door Vlamingen die na de val van Antwerpen naar het noorden waren gevlucht.Ga naar voetnoot28 De bekeerdrift van deze ‘drivers’ en scheurmakers (M&A I: 35) verhield zich slecht met zijn eigen verdraagzaamheid en leidde bovendien tot onrust, verdeeldheid en scheuring in de stad en in het land.Ga naar voetnoot29 Hij achtte het daarom gewenst dat predikanten en ouderlingen ten minste een eed van trouw aan de overheid zouden afleggen.Ga naar voetnoot30 Immigranten wilde hij buiten de regering houden. Die was voorbehouden aan de ‘naturelle ende ingeborene vande lande’, want die beschikten immers over ‘een ernsthaftich, bestandich ende vreedtsaem gemoedt’. En die immigranten vaak niet. In dat opzicht werd hij op zijn wenken bediend, want gedurende een groot deel van de zeventiende eeuw kregen vreemdelingen in de vroedschap - anders dus dan in de kerkenraad - geen voet aan de grond (Van Deursen 1974: 90; Kuijpers & Prak 2004: 198). Overigens moesten bestuurders | ||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||
volgens C.P. Hooft ook liefst rijk zijn, want dan waren ze wijs genoeg, en scherpzinniger en zelfstandiger van oordeel dan lieden uit de lagere standen. Bovendien was zo het gevaar van corruptie kleiner. Daarom ook baarde de ‘mennichte van snode ende grote banckerotten’ onder de ouderlingen en diakenen hem zorgen (M&A I: 378, 131). Arme ‘uytheemschen’ deden een (te) groot beroep op de stadsfinanciën. Hooft was dan ook geen voorstander van uitbreiding van de stad, want dat zou dienen tot ‘een receptaculum van veel vreemt, arm ende onnut volck, dye in tyden van noodt [...] dese goede stede tot zeer grote last zouden dienen’ (M&A II: 374). Met vreemde mogendheden moesten vanwege de handel ‘treffelycke alliancen’ worden aangegaan. De buitenlandse handel was volgens hem immers van levensbelang voor Amsterdam (Van Tielhof 2002a: 34) - en daarmee voor Holland en de Republiek als geheel. Concurrentie door niet-Amsterdammers moest geweerd worden. Wat dat laatste betreft huldigde Hooft nog het standpunt van de middeleeuwse gilden. Ook met het handhaven van de talrijke familierelaties binnen zijn handelsverbandenGa naar voetnoot31 was Hooft volgens Van Gelder (1918: 39) ‘nog middeleeuwsch klein-burger’. Ook had hij waarschijnlijk liever een pakhuis vol graan dan aandelen in de VOC.Ga naar voetnoot32 Wat zijn positie tegenover de buitenwereld betreft, verliet hij zich nog op de beschermende overheid en dat was in de allereerste plaats zijn stad Amsterdam (Van Ravesteyn 1906: 189). Maar wat zijn principieel tolerante standpunt ten aanzien van andere geloven en gelovigen aangaat, nam hij een vroeg-modern standpunt in. Men heeft hem daarom ook wel een ‘politique’ genoemd. Les politiques waren gematigde staatslieden en publicisten - oorspronkelijk uit de tweede helft van de zestiende eeuw in Frankrijk - die geen bepaalde confessie voorstonden, maar die allereerst de rust wilden herstellen en uitgingen van de mogelijkheid van een staat zonder geloofseenheid en die ter bescherming daarvan onvermijdelijk steeds nieuwe - praktische - oplossingen moesten aandragen.Ga naar voetnoot33 C.P. Hooft wordt door Swetschinski ‘een goede politique’ genoemd (1995: 87), al zag Van Gelder in hem vooral een overgangsfiguur tussen libertijn en politique (1921: 49). Ook zoon P.C. Hooft werd wel tot ‘de Politieken’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||
gerekend en liet allen ‘dus gaarne zooveel mogelijk vrijheid’ (Leendertz 1935b: 146). Veel van diens denkbeelden gingen dan ook terug op die van zijn vader.Ga naar voetnoot34 | ||||||||||||||||||||||
‘woorden in den wind’Begin 1611 voltrok zich een ommekeer in de Amsterdamse stadsregering. De anti-Bestand- en daarmee anti-Oldenbarnevelt-factie had er al enige tijd aan invloed gewonnen en op 1 februari beslechtten de leden het pleit in hun voordeel: burgemeester Hooft stond weliswaar op de nominatie te worden herkozen, maar de anti-Oldenbarnevelt calvinisten in de stadsregering sneden hem de pas af (Elias 1923: 50-51). De tijd van de tolerante ‘Oude Geuzen’ was voorbij en hun aanvoerder Hooft had afgedaan. Aan zijn burgemeesterskandidatuur werd door zijn drie zittende collega's voorbijgegaan en hij werd ‘opgeborgen’ in de politiek ‘onschadelijke’ weeskamer, ‘het “Oudemannenhuis”, zooals dit college in de wandeling genoemd werd’ (Elias 1903: lxxv). Sinds 1614 bekleedde hij nog wel het eveneens politiek ‘onschadelijke’ ambt van commissaris bij de Wisselbank, maar aan het eind van dat jaar nam hij ontslag uit de stadsregering. Tot burgemeester werd hij nooit meer gekozen, wel bleef hij zijn zetel in de vroedschap bezetten. Burgemeester Hooft was ‘gewipt’ vanwege ‘zijn weigering om, met verkrachting van zijn politieke overtuiging, zich aan de zijde van de vijanden van Oldenbarnevelt, wiens “rijpheydt van oordeel, wackerheydt, sorchfuldicheydt, eenparicheydt van gemoedt en beleydt van zaecken” hij luide bleef prijzen, te scharen’ (Elias 1923: 57, 59).Ga naar voetnoot35 Zo verloor Hooft in 1611 alle invloed: daarna waren zijn woorden ‘tot doovemansooren gesproken’ (Van Gelder 1918: 9), het bleven ‘woorden in den wind’ (Elias 1923: 55). Als leider van de oppositie behoorde hij nog slechts ‘tot een geringe minderheid, waaraan niet de minste concessie wordt gedaan’ (Van Gelder 1918: 10). De ‘Staatspartij’, met Hooft als haar ‘kampioen’, was naar de oppositiebanken verbannen en had plaats moeten maken voor een ‘Calvinistisch keurcorps’, dat numeriek in de bevolking (in meerderheid rooms-katholieken en ‘dissidenten’) tegenover andere gezindten weliswaar een minderheid vertegenwoordigde,Ga naar voetnoot36 maar toen een machtige nationale volkspartij ‘met theocratische allures’ vormde (Elias 1923: 40-41). C.P. Hooft, ‘onvermoeibaar bestrijder van de Amsterdamse kerkeraad’ (Roodenburg 1990: 37), had het moeten afleggen ‘tegen de overmacht van stadhouder, volksmassa, predikanten en intrigerende collega's’ (Van Gelder 1947; 251). ‘Als de militante keurtroepen van ons Protestantisme [...] stelden zich de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||
Calvinisten op de bres om vaderland en kerk te verdedigen tegen de aanslagen zoowel van Spanjolen, Papisten en Arminianen [remonstranten] als van de Libertijnen en aristocraten’ (Elias 1923: 40). In Amsterdam hadden de dominees in de militant calvinistische regenten een bondgenoot gevonden (Schama 1988: 345). Burgemeester Reynier Pauw zou daarbij het godvruchtige voortouw nemen.Ga naar voetnoot37 Amsterdam was goed-calvinistich geworden.Ga naar voetnoot38 Zoals bekend liepen tijdens de rest van het Twaalfjarig Bestand verschillende twisten en tegenstellingen zo hoog op dat Maurits meende partij te moeten kiezen voor de contraremonstranten (en allen die hun zijde hielden). In augustus 1618 pleegde hij zijn ‘staatsgreep’ door Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en anderen te laten arresteren. Door een rechtbank van de Staten-Generaal werd laatstgenoemde tot levenslang en de eerste ter dood veroordeeld en in mei 1619 onthoofd. In het najaar van 1618 was Maurits naar Amsterdam gekomen om er de wet te verzetten: de vroedschap diende gezuiverd van min of meer remonstrantse raden. In de Amsterdamse vroedschap was de bejaarde C.P. Hooft de enige die de stadhouder van repliek durfde dienen en zelfs een rechtstreekse confrontatie met hem niet uit de weg ging. Maurits reageerde kort: ‘Bestevaer [grootvader, eerbiedig!], 't moet nu voor dees' tijdt soo wesen. De noodt, en dienst van 't landt, vereischen het’.Ga naar voetnoot39 Daarna werden in de Zeven Provinciën der Verenigde Nederlanden remonstrantse bijeenkomsten verboden en predikanten afgezet. Dat zou in Amsterdam zo blijven tot 1627 toen het politieke klimaat ten gunste van de remonstranten keerde. Overigens mocht Hooft zijn zetel in de vroedschap behouden vanwege zijn ‘hooge ouderdom’, ‘omdat men hem zeker niet meer vreesde’ (Van Gelder 1918: 8), misschien ook omdat men ‘zo weinig mogelijk opzien’ wilde baren en hij ‘in de stad zelf nog een te groot persoonlijk gezag in wijder kring genoot’ (Tuynman 1973: n305). | ||||||||||||||||||||||
Joden naar AmsterdamIn 1579 had de Unie van Utrecht ‘een soort grondwet’ (Spaans 2002: 74) voor de Zeven Provinciën opgeleverd. Als ‘tpoinct vande religie’ werd in artikel XIII bepaald dat niemand hier vanwege zijn geloof vervolgd mocht worden.Ga naar voetnoot40 In de zeventiende eeuw was de praktijk dat vrije uitoefening van van de heersende kerk afwijkende godsdiensten getoleerd werd, mits niet ostentatief uitgeoefend. De plakkaten lieten weliswaar iedereen vrij in zijn geweten, maar elke vorm van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||
kerkelijke organisatie werd bijvoorbeeld aan katholieken ontzegd (Spaans 2004: 404). Zelfs de onbekrompen Hooft kon zich daarin vinden, want net als zijn mede-regenten vreesde hij de ‘heerschzucht’ en ‘het politieke gevaar’ dat katholieken opleverden (Van Gelder 1918: 113, 130-131; Van Nierop 2002: 104-105). In de jaren twintig ontkwamen de remonstranten niet aan hetzelfde lot als de katholieken. De Joden was het vanaf het begin enigszins anders vergaan. Ongetwijfeld terecht gaat Swetschinski (1979: 8-9) ervan uit dat er bij het opstellen van artikel XIII niet is stilgestaan bij Joden. Die waren hier toen immers nog niet gearriveerd. De eerste Sefardische Joden streken pas rond 1590 in Amsterdam neer. Sinds de jaren veertig van de zestiende eeuw door de inquisitie uit Portugal verdreven, waren zij naar Frankrijk, Duitsland, Italië, Turkije en - na de val van Antwerpen in 1585 en het daaropvolgende afsluiten van de Schelde - naar de nieuwe Republiek gevlucht.Ga naar voetnoot41 Na de calvinisten uit Vlaanderen vormden zij daar vanaf circa 1590 als het ware de tweede golf vluchtelingen vanuit het zuiden omwille van hun geloof (Huussen 1989: 114). Volgens Swetschinski is dat geloof geen doorslaggevende reden geweest zich juist hier te vestigen: angst voor de inquisitie en economische overwegingen gaven de doorslag (1995: 75-76). In de Republiek bepaalden de steden in principe zelf of Joden zich er mochten vestigen of niet. Hun beleid verschilde enorm (Israel 1998: 658). Vanwege de economische voordelen die deze Portugees-Joodse ‘handelsdiaspora’ (Swetschinski 1995: 65) met zich meebracht, wilde een aantal steden er aan het begin van de zeventiende eeuw toe overgaan hen officieel toe te laten: Alkmaar in 1604, Haarlem een jaar later en Rotterdam in 1610.Ga naar voetnoot42 Het leek het Rotterdamse stadsbestuur ‘tot vordering van de trafique ende negotie binnen dese stadt dienstig [...] de cooplieden van de Portugeesche natie met eenige privilegien ende vrijheden te inviteren omme binnen de voorseide steede te coomen resideeren’ (cit. naar Fuks-Mansfeld 1989: 48). Ook Hamburg en de koning van Denemarken trachtten hen te bewegen zich juist bij hen te vestigen (Michman e.a. 1992: 25). Vanwege de toonaangevende economische positie gaven veel Joden aan de handelsmetropool Amsterdam de voorkeur, het ‘was attractive enough in itself’ (Swetschinski 1979: 53) en ze werden er in de praktijk toegelaten. Zij dreven van daaruit een driehoekshandel tussen Holland, Brazilië en hun gebied van herkomst, het Iberisch schiereiland. Zo'n internationaal netwerk konden zij vooral onderhouden vanwege directe familierelaties. Daarin verschilden zij niet van de handelsfirma van C.P. Hooft.Ga naar voetnoot43 ‘Les Pays-Bas, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||
nouveaux maîtres du commerce international’, waren hard op weg ‘le paradis des Juifs d'Europe’ te worden (Poliakov 1965: 189). Hun kapitaalkrachtigheid bleef eerst echter ver achter bij die van de grote christenkooplieden (Michman e.a. 1992: 24) - zoals van C.P. Hooft. Hadden de Sefardim zich in Antwerpen moeten gedragen als ‘nieuw-christenen’ of ‘mar(r)anen’Ga naar voetnoot44 die zich althans in naam tot het katholicisme hadden bekeerd, in Amsterdam konden zij als Joden leven (Swetschinski 1979: 18). Maar dat betekende niet dat er in Amsterdam aan ‘de Poortugaelsche koopluijden alhier ter stede woonende’ officieel geen voorwaarden gesteld werden. Vanzelfsprekend wilden de Joodse immigranten als poorter ingeschreven worden. Burgemeesters en oud-burgemeesters besloten daarop in 1598 - C.P. Hooft was dat jaar geen burgemeester - dat hun sal aengeseijt werden, dat Burgemeesteren (vertrouwende dat sijluijden Christenen sijn en dat sijluijden als goede Burgeren alhier eerlijck sullen leven) henluijden de Burgerschap wel willen gunnen, doch dat men voor het doen van den eedt henluijden sal vermanen, dat alhier ter stede geen andere exercitie van religie can noch mach toegelaten worden, als de geene, die in 't openbaer in de kercken wordt geëxcerceert (cit. naar Fuks-Mansfeld 1989: 39-40; Reijnders 1969: 23). Het is de eerste officiële vermelding van de aanwezigheid van Portugese kooplieden in Amsterdam. Volgens R.G. Fuks-Mansfeld (1989: 39-40) was deze vermaning vooral bedoeld om de hervormde kerkenraad ter wille te zijn en werd op de Joden geen druk uitgeoefend, poorter of niet. Vergeleken met andere ‘dissenters’ - rooms-katholieken, menisten, lutheranen en, later, remonstranten - hadden Joden dus een gunstiger positie toebedeeld gekregen. Pas vanaf het midden van de zeventiende eeuw werd dit gelijk getrokken. Niet doordat toen Joden óók in de uitoefening van hun geloof beperkt werden, maar doordat andere andersdenkenden in de praktijk dezelfde ‘coulante’ behandeling als de Joden kregen (Van Rooden 2002: 140). Dat Joden in zeventiende-eeuws Amsterdam politiek en economisch achter werden gesteld, is een andere zaak. Aan Joden konden net zo min als aan roomskatholieken, menisten enzovoort ambten worden vergeven, het poorterschap konden zij wel kopen maar niet erven, de meeste gilden hielden de deur dicht,Ga naar voetnoot45 het houden van winkels was hun vanaf 1632 verboden (Bontemantel 1897 II: 90 met noot 1; 498) en de straat- en markthandel gaf steeds opnieuw problemen.Ga naar voetnoot46 Dit laatste betrof uiteraard minder de relatief welvarende Sefardim dan de merendeels straatarme Asjkenazische Joden. Vanwege oorlog en pogroms in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||
Oost- en Midden-Europa vluchtten deze Asjkenazim na de jaren twintig naar hier. Dat was dus na het Twaalfjarig Bestand van 1609-1621. Tijdens dit Bestand groeide het aantal Portugese Joden in Amsterdam enigszins, al bleef dat absoluut gezien niet groot. Rond 1603 woonden er waarschijnlijk zo'n duizend Joden en Jodinnen in Amsterdam (Van Rooden 2002: 134) en tijdens het Bestand telde de stad op een totale bevolking in 1610 van zestigduizend (Evenhuis I: 129) ongeveer honderd Joodse families (Spaans 2004: 417), niet heel veel meer dan zo'n duizend mensen (Israel 1983: 513),Ga naar voetnoot47 al had de geschiedschrijver Pontanus in 1611 geconstateerd dat hier ‘de Portegijsen met menichten voor eenighe jaeren zijn comen woonen’ (Pontanus 1614: 130). Omdat zij vooral handel dreven met de landen van de Spaanse monarchie, sinds 1580 verenigd met de Portugese kroon, en de beperkingen op die handel waren opgeheven, heeft het Bestand voor de Amsterdamse Joden economisch ‘zeer’ gunstig uitgepakt (Van Dillen 1935: 14). Tijdens dit Bestand hebben zij in de twisten tussen de remonstranten en de contraremonstranten geen rol gespeeld. | ||||||||||||||||||||||
GeldorpiusIn zijn hierboven genoemde verhandeling ‘Redenen waeromme ick van over lange gemijdet hebbe mijn in de gemeente vande kercke deser stede te begeven’ uit 1617Ga naar voetnoot48 somde C.P. Hooft redenen op waarom aan vreemdelingen geen plaats in stads- of kerkbesturen zou moeten worden gegund: het is bekend dat Mozes ‘onder Goods volck, nyet alleen geen vreemdelingen plaets heeft ingeruymt in 't slandts regieringe, maer dat hij ouer elck geslacht int particulier heeft gesteld hoofden, dye uyt de respectiue stammen waren geboren’;Ga naar voetnoot49 onze voorvaderen hadden ‘sorchfuldich’ ‘vanden Princen vanden landen’ privileges verkregen ‘bij dewelcke alle vreemdelingen uytte regieringe souden mogen worden geweert’ (M&A I: 127). Het heeft Hooft daarom na ‘de reductie deser stede’, de overgang naar de zijde van de prins in 1578, zeer mishaagd dat men heeft ‘gedoocht, dat onse geestelijcken soo seer hebben geijvert, ende oock te wege gebracht hebben, om allesins ende insonderheydt in kerckelijcke saecken, tot kleynachtinge vanden ingeboornen, den uytheemschen [nl. de inwijkelingen uit Vlaanderen] in de regieringe in te voeren soo veel sij immers konnen’. Temeer omdat ‘het alle man bekent is hoeveel onheyls de geestelijcken tot allen tijden hebben te wege gebracht’ (M&A I: 127-128). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||
Waar heeft ‘dat inhalen van “buitenlanders” in de kerkelijke organen’ toe geleid? Nog steeds in hetzelfde stuk antwoordt Hooft: men scheldt en lastert elkaar ‘als hadden sij de snootste hoeren ende boeuen geweest’, zodat de ‘vrede geheel schijndt vander aerden wechgenomen te wesen door dengeenen dye se behoirden te bevoirderen’: de predikanten. ‘Men schijnt sijn werk daervan te maecken om oueral te mogen heerschen’ (M&A I: 129). Daar moet wel ‘wadt grofs’ (M&A I: 133) achter schuilen en dat blijkt volgens Hooft - niet zonder overdrijving - inderdaad het geval: ‘alle d'ingesetenen van tlandt, dye voor als noch de gereformeerde religie nyet konnen aennemen, in sulcker forme als sij dye den luyden voordragen’ dienen volgens de contraremonstrantse dominees gestraft en uit het land verdreven te worden, opdat die ‘het landt onder haer selven ten lote uyt te deylen’ krijgen (M&A I: 134). Het voorlopige toppunt was wel geweest dat Gozuinus Geldorpius, een uitheemse predikant, deze keer niet uit het zuiden maar uit Sneek,Ga naar voetnoot50 in 1612 tegen de zin van de vroedschap naar Amsterdam beroepen was (Wagenaar I (1760): 432a). Geldorpius' ijveren tegen ketters stond mijlenver van de verdraagzame Hooft af. Hooft had in 1611Ga naar voetnoot51 zijn verontwaardiging geuit over het voornemen dat er in Amsterdam een predikant, Geldorpius, zou komen die andersdenkenden zou willen gaan vervolgen ‘met zoo groten onmaticheydt, dat ick meene dat men ondert pausdoom het vervolch noyt zoo heftich int werck heeft gestelt’. En dan vervolgt hij en voert daarbij onder anderen ‘de Joden’ op: ‘twelck onder anderen oock daeraen mach worden gespeurt, dat se aldaer, namentlick ondert pausdoom, den Ioden, Moren [= moslims] ende dyergelijcke op verscheyden plaetsen gewoon zijn te lijden.’ Dat dus terwijl de Joden en de Moren een geheel andere religie aanhingen dan de paus. De ‘tyrannie’ van de paus strekte zich uit over de afvalligen, ‘over dengenen, dye ondert pausdoom geboorn ende daervan afgeweecken zijnde, eenich ander verstandt ofte religie hebben aengenomen’. Geldorpius richtte zich daarentegen ‘op degeene, dye noyt enige gemeenschap van religie met hem hebben gehadt’ (M&A I: 16). Dit citaat geeft aan in welk verband Hooft de Joden doorgaans ter sprake brengt: als aanhangers van een volkomen ander geloof dan dat van de heersende kerk en nochtans zelfs onder ‘het pausdom’ getolereerd. Om tot Geldorpius terug te keren: deze leefde uitsluitend voor zijn kerk; in het geval van Hooft was de kerk veeleer bijzaak. Voor Hooft was het zaak ‘dat men vooral most besorgen dat een yder van zijn lijf ende goedt mocht wesen verseeckert’; voor Geldorpius was het ‘beter weynich te besitten met een goede Conscientie - als te hebben landen ende steden vol neringhe met eenen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||
knaghenden worm’ (cit. naar Van Gelder 1921: 46). In 1617Ga naar voetnoot52 herhaalde Hooft nog eens dat hij ‘nyet [kon] verstaen tot wadt eynde hyer beroepen is een persoon dye opdt alderseerste ijvert in tstuck van veruolginge’. Iemand die naar eigen zeggen voor het volbrengen van ‘soo een heerlijck werck (soo hijt noempt)’ het er zelfs voor over zou hebben ‘alle de neringe’ van het land te verliezen. Dat moge deze Geldorpius ‘in zynen yver’ dan wel beweren, maar Hooft meende toch dat die ‘hem selven wel qualick houden soude, soo hij maer sijn halue neringe, dat is sijn halve gagie soude moeten missen’ (M&A I: 134). Wat was er voorgevallen dat Hooft in 1617, vijf jaar na Geldorpius' beroeping, opnieuw zo tekeer moest gaan? Het waren de ‘troublen ende beroerte’Ga naar voetnoot53 die in 1617 in Amsterdam ten koste van remonstrantse regenten waren voorgevallen en waarover Hooft zich in de raad verontwaardigd toonde. | ||||||||||||||||||||||
De ‘troublen’ te Amsterdam in 1617In februari 1617 was het in Amsterdam behoorlijk uit de hand gelopen. Begin februari van dat jaar hadden de remonstranten aan de predikant van Warmond, Christiaan Sopingius, gevraagd voor hen in een huis van een particulier te Amsterdam te komen preken. Aldus was gebeurd, maar een contraremonstrantse smid had geprobeerd de preek te verstoren door de predikant voor leugenaar uit te maken. Het voorval was gesust en de remonstrant Rem Egbertszoon Bisschop had zijn huis opengesteld om over de predikatie te komen spreken. Op dat aanbod werd niet ingegaan. Inmiddels had zich buiten een groepje ‘jongens’ verzameld dat wel gedreigd had, maar niet tot actie was overgegaan.Ga naar voetnoot54 De volgende dag, 6 februari, huurden de remonstranten een pakhuis dat wel duizend mensen kon herbergen. Onmiddellijk deed het - juiste - gerucht de ronde dat daar een remonstrantse dienst zou worden gehouden. De burgemeesters hoorden ervan en ontboden de eigenaar van het pakhuis en vermaanden hem dat zijn huurders ‘anderen geen kwaad voorbeeld gaven, en zig zelven eenig merkelyk onheil op de hals haalden’, aldus noteerde geschiedschrijver Jan Wagenaar honderdvijftig jaar later.Ga naar voetnoot55 Ook werden er ophitsende pamfletten tegen het remonstrantse gepredik verspreid. Toen genoemde Rem Bisschop die aan de burgemeesters toonde, ontrieden zij de preek maar verboden die niet. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||
Op zondag 12 februari kwamen er achthonderd mensen naar de preek luisteren. Dominee Sopingius was voorzichtig, om geen aanstoot te geven, maar al tijdens zijn preek vlogen er stenen door de ruiten. Desalniettemin wist hij zijn preek te beëindigen, maar toen was ook direct het hek van de dam: ‘'t Graauw, dat voor de deur stondt, stoof toen naar boven, dringende zo geweldiglyk in op de vergaderde menigte, dat men zig reppen noch roeren kon. [...] Doch de Remonstranten, sterker in getal, drongen naar buiten, en zogten naar een goed heenkomen.’ Bisschop en de zijnen werden op straat herkend en moesten een huis in vluchten. Daarop moest de inboedel van de geïmproviseerde kerk het ontgelden, waarna het pakhuis zelf aan de beurt leek. Pas 's avonds om zes uur verscheen de schout ten tonele om de rust te herstellen. Een onderschout was met zijn dienaars al meer dan eens ter plekke geweest, maar had zich afzijdig gehouden. De volgende zondag, 19 februari, was het helemaal raak. Het gepeupel was flink opgestookt - van ‘spontane acties’ was geen sprake (Tuynman 1973: 48b; Van Deursen 1974: 338) - en voor dag en dauw kwamen ‘jongens, mannen, en daar onder volk van de slegtste soorte, die op plondering en roof vlamden, meest vreemdelingen’ bijeen (Wagenaar I: 463b). Deze ‘groote meenigte’ volgde de schout, die voorgaf ‘eenige Paepsche vergaderingen op te soecken, en missen te verstooren’ (Brandt II (1674): 488), maar uiteindelijk naar huis ging. Toen toog de menigte naar de Singel waar verschillende remonstrants gezinden woonden (aantekening M&A II: 409). Daar kreeg men het huis van Rem Bisschop in het oog, in de buurt waar oud-burgemeester Hooft zelf woonde. Gepredikt werd er in Bisschops huis niet, maar overvallen werd het toch. Bisschop spoedde zich naar de bovenste zolder, sloeg op een bedpan en riep luidkeels ‘Brand! Brand!’, maar niemand schoot te hulp. Pas nadat Herman Tholinks, een schoonzoon van Hooft die slechts drie huizen verderop woonde, er bij de schout op had aangedrongen te komen helpen, kwam deze de rust enigszins herstellen. Dat was slechts tijdelijk, want de schout vertrok weer: hij had immers geen last van de burgemeesters de hele dag te blijven. Bisschop antwoordde daarop ‘dat de Schouten altoos last hadden, om kwaad te verhoeden’. Het mocht niet baten. Bisschop en zijn vrouw wierpen de (kas)boeken en het geld over de schutting naar de buren en vluchtten door de tuin, mevrouw Bisschop het laatst. De aanvallers konden de deur van het huis pas tegen elven openbreken, waarna het leeggeplunderd werd. Pas nadat burgemeester Pauw met enige schepenen en raden zijn opwachting bij het huis maakte, hield het plunderen op (Wagenaar I: 461-465). Hooft was ooggetuige van dit hele gebeuren geweest. ‘Smorgens omtrent acht uyren’ had hij ‘een groot gedruysch van mensen van verre’ gehoord en hij was de deur uitgegaan om te zien wat er aan de hand was. Hij meende ‘wel seeckerlick onderrecht te wesen’ dat op dat tijdstip de schout en een sergeant-majoor ‘beyde een tijdt lanck syn gesyen [gezien] ten huyse van eenen rijckvermaerden | ||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||
coopman vande joodsche natie, N. Mendez genaemt, wonende in ofte omtrent de brede straet [nu de Sint Antoniesbreestraat], buyten d'oude Antonispoort [thans de Waag op de Nieuwmarkt]’.Ga naar voetnoot56 Mendes' huis werd klaarblijkelijk bewaakt, maar werd uiteindelijk niet bedreigd. Omtrent half negen trokken de raddraaiers ‘sonder eenigen tegenstandt’ Hoofts buurt binnen waar ze ‘met grote verwoetheydt haer ogen’ op de huizen van onder anderen Rem Bisschop richtten (M&A I: 174). (Men beschikte over een lijstje van maar liefst zeventien huizen - waaronder dat van Hooft - die aangevallen konden worden en het was aan de sterkte van Bisschops huis en aan het feit dat dat zo goed gesloten was te danken dat er geen tijd restte om de andere te bestoken (Brandt II: 496).) ‘Gaende middeler tijdt’ had Hooft naar eigen zeggen ‘verscheyden voornemen personen vande hoochste ampten, alhyer in dyenst wesende’ zien ‘wandelen beooste omtrent de deure vanden Burgermeester Pauw, van waer sij al tvoors[eide] werck wel syen [zien] ende haest daerbij comen konden, soo sij hadden gewilt. Maer waeren haer dragende in allen schijn ofte de saecke haer nyet aen en ginck, ofte haer nyet en raeckte’ (M&A I: 175). Zij hadden ‘haere komste uitgestelt, tot dat de Barbarische executie soude sijn gedaen’ (Brandt II: 472). De autoriteiten hadden dus moedwillig verstek laten gaan. En omdat zij zich wel hadden laten zien ‘ten huyse van eenige Portugesen, tot bescherminge van hare huysen’ was Hooft van mening dat zij ‘ter plaetse daer zij wel wisten ende sagen den meesten noodt te wesen, vooral nyet min behoorden gedaen te hebben’ (M&A I: 245). Maar dat was nog niet alles. Daags na de onlusten gaf de raad aan ‘dat men niet alleen tegen diergelyke ongeregeldheden behoorde te waaken; maar ook het onbehoorlyk prediken scherpelyk verbieden’. De toestand was de schuld van de slachtoffers zelf, de remonstranten, die ‘zonder nood of wettelyke reden, afgezonderde Vergaderingen gehouden hadden’. Die werden hun ‘nu uitdrukkelyk verbooden’. Een paar dagen later kwamen twee ouderlingen de ongelukkige Rem Bisschop uit naam van de gereformeerde kerkenraad melden dat hij van de viering van het avondmaal uitgesloten was (Wagenaar I: 465). | ||||||||||||||||||||||
Joden in het debat over de taak van de overheidVanzelfsprekend was Hooft uiterst verontwaardigd. Heel kort na de ‘troublen’ (aantekening M&A II: 409) trok Hooft in de vroedschap fel van leer tegen de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||
‘heftichste predicanten’ in Amsterdam.Ga naar voetnoot57 Deze contraremonstranten duldden, daarin geruggesteund door de Amsterdamse magistraat, geen andersdenkenden binnen de kerk. Hooft stak van wal: door het afzweren van de Spaanse koning had men hier ‘door Goodts genade volcomen vrijheydt verworven’. Is het dan geen verkeert werck, dat wij ons alhyer ter stede nu alrede alsoo laten misleyden, dat d'een ofte d'ander gesintheydt int particulier, hem selven metten sijnen alleen dye voors[eide] vrijheydt, tot gemene costen ende periculen verkregen, toeeygenende, alle d'andere, van ander gesindtheydt sijnde, wederom gelijcke ofte noch swaerder als d'ontvlodene tyrannie soude willen op den halse dringen? (M&A I: 167) En: ‘Men hoort oock dagelijcks wel, gelijckt wel nodich is, de grote costelijckheydt van maeltijden, klederen ende dyergelijcke, ja oock het hippelen, danssen ende springen vanden jongen luyden wel ernstelijck vanden predickstoel bestraffen’, maar over de plunderingen geen woord ‘waeruyt wel schijnt, dattet onsen geestelijcken, soo nyet allen, ten minsten eenigen, nyet qualick behaecht’. Daarenboven had ‘de heele gemeente’ gezien hoe lang de stedelijke overheid erover had gedaan alvorens tegen de plunderingen op te treden.Ga naar voetnoot58 Dat was voor Hooft onaanvaardbaar. De oud-burgemeester hield de vroedschap voor dat de eerste taak van de overheid er uit bestaat haar burgers te beschermen, van welk geloof en van welke ‘natie’ die ook zijn: ‘Ick hebbe tot nochtoe van geen ander verstandt gewest, dan dat een Magistraet, onder de wetten ende lasten daertoe staende, incumbeert [zich ervoor inspant], voor openbaer geweldt ende moetwille te beschermen alle dye geene, wye het oock sij, dye onder sijn gebiet ende jurisdictie sijn geseten’. Elders was dat volgens Hooft inderdaad het geval: Alsoo weten wij, dat in verscheyden landen ende onder verscheyden regieringen van de Christenheydt veel Joden, ende in Turckien oock grote mennichte van Christenen haer sijn onthoudende, sonder dat mijn gedenckt bij mijn leven gehoort te hebben, dat men ergens toegelaten heeft sodanige luyden te tracteren [behandelen] nae de discretie van ‘tgemene volck (M&A I: 169-170; I 243). En dat was nu juist wat de remonstranten in Amsterdam wél was overkomen. Hooft vervolgde: ‘Ende so men de Joden, hyer ter stede residerende, gelijck dese voors[eide] luyden [de geplunderde Rem Bisschop c.s.] hadde getracteert, ick kant nyet anders verstaen, dan dat men van stadts wegen haer daertegen hadde behoort te beschermen, ende tegen den handtdadigen rechtelick ende met | ||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||
goede ernst te procederen’ (M&A I 169-170; I 243-244).Ga naar voetnoot59 Hierbij dient opgemerkt te worden dat de schout inderdaad het huis van Mendes ‘vande joodsche natie’ en misschien nog enkele andere ‘Portugesen’ wél had bewaakt.Ga naar voetnoot60 Tuynman tekent hierbij aan dat Hoofts uitspraak ‘in zoverre navrant is, dat er de ondertoon uit gelezen zou kunnen worden van “zelfs indien men de Joden...”’. Als men hierin mee zou willen gaan, dan pleit dat volgens hem alleen maar nog meer voor het standpunt van Hooft, omdat dat dan blijkbaar tegen het algemene gevoelen inging (Tuynman 1973: 55a). En dat algemene gevoelen was niet per se gunstig voor (de) Joden. Ook de remonstranten verwezen soms naar de Joden. In bijvoorbeeld hun ‘Klaghte en Bede aan den Heere Prince van Oranje’ uit 1618 riepen zij de prins op: ‘Oordeel self, hooghgebooren Prins, of het niet beklaeghlijke proceduren sijn, dat de Joden, openbare vijanden en lasteraers van onsen Saligmaker, hunne exercitie hebben in de maghtigste stadt van Hollandt, te weten binnen Amsterdam, en dat ons Christenen, ja Gereformeerden, sulks noch daer, noch elders sal mogen gewerden?’ (cit. naar Meijer 1949: 47; zie ook Koenen 1843: 145-146). | ||||||||||||||||||||||
‘Civilheydt’ tegenover de Joden in AmsterdamC.P. Hooft - geen remonstrant en al helemaal geen contraremonstrant - prees in de schriftelijke neerslag of voorbereiding van zijn redevoering voor de vroedschap in februari 1617 ‘de civylheydt’ die tegenover ‘verscheyden gesindtheyden, zoo wel hyer ter stede als door thele landt, maer insonderheydt hyer ter stede, voornemelick oock tegen de joodtsche natie, werdt gebruyckt’ (M&A I: 184). Hij noemde de Joden hier expliciet en constateerde dat zij in Amsterdam een bijzondere positie innamen. De oud-burgemeester had hier een punt. Ten opzichte van andere dissenters zoals katholieken en remonstranten waren de Joden in Amsterdam formeel en pragmatisch gezien beter af. Er waren weliswaar méér dan genoeg moeilijkheden gerezen, onder andere bij het oprichten van een synagoge en bij het aankopen van land voor een Joodse begraafplaats. Maar in 1612 kon in weerwil van een bouwverbod een clandestiene synagoge betrokken worden (Fuks-Mansfeld 1989: 52) en in 1614 kregen de Amsterdamse Joden - eindelijk - toestemming om in Ouderkerk aan den Am- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||
stel een stuk grond voor het begraven van hun doden aan te schaffen (De Castro 1883: 4). Dit alles dus onder ‘contraremonstrantse’ stadsbestuurders. Op de hindernissen die rond de Joodse begraafplaatsen werden opgeworpen komen we in de paragraaf over P.C. Hooft nog te spreken. Het ‘Jodenreglement’ waar Amsterdam (en Rotterdam) in 1615 door de Staten om gevraagd was, bleef door allerlei oorzaken op de plank liggen. Dit reglement voor de ‘Joodsche Natie’ zou hebben moeten dienen ‘tot wering van alle schandaal, ergernis en verleiding van hunnentwege’.Ga naar voetnoot61 In 1616 werd, schijnbaar na klachten van de Amsterdamse kerkenraad over enige Joodse ‘leelijckheden’ als het ‘verleyden’ van de dienstbodes die bij Joden werkzaam waren (Van Dillen 1935: 17), in Amsterdam een keur vastgesteld waarin geregeld werd hoe de Joden zich in deze christelijke samenleving hadden te gedragen.Ga naar voetnoot62 Hoe men ook tegen de aanleiding tot en de aard of inhoud van de keur van Amsterdam moge aankijken (vgl. Eysinga 1950: 3), feit is dat de Joodse gemeenschap met die keur de facto erkend werd. Als alle andere religies moesten de Joden de hegemonie van de gereformeerde kerk aanvaarden, maar anders dan bij de overige andersdenkenden werd hun geloofsgemeenschap formeel erkend. De Joden ‘would in fact be tolerated’ (Huussen 2002: 33). En zoals Hooft in februari 1617 zelf had geconstateerd, werd toen het huis van een ‘rijckvermaerden coopman vande joodsche natie’ door de Amsterdamse handhavers van de wet bewaakt (daar was blijkbaar aanleiding toe), maar dat van zijn remonstrantse collega's niet. Hooft had de Joden zoals wij zagen in februari 1617 weliswaar apart genoemd, maar niet omdat zij vijanden of lasteraars van de christelijke heiland waren. Dergelijke eeuwenoude theologische ressentimenten speelden bij C.P. Hooft geen rol (en overigens evenmin bij de Hollandse calvinisten).Ga naar voetnoot63 Het enige dat Hooft in zijn nagelaten geschriften inhoudelijk over het Joodse geloof opmerkte, ontleende hij aan het Oude Testament: alhoewel het Oude en het Nieuwe Testament voor christenen niet te scheiden zijn, achtte hij het eerste voor het Joodse volk geschreven en veel wetsvoorschriften en veroordelingen erin vond hij net als ieder ander christen volkomen vervangen door het Nieuwe | ||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||
Testament. Hij wees er, waarschijnlijk in 1613 of 1614,Ga naar voetnoot64 op dat de ‘Israeliten’, nadat Jozef uit de gevangenis van de farao geraakt was, zo'n honderdtwintig jaren door de Egyptenaren ‘wel getracteert [goed behandeld] syn geweest’ (Genesis 39, 40).Ga naar voetnoot65 En dat ‘in een vreemt landt’. Is het dan geen schande hoe hard binnen slechts veertig jaar na het begin van de Opstand tegen Spanje de contraremonstrantse predikanten ‘onse eygen landtsluyden [namelijk de remonstranten] in haer eygen vaderlandt [...], onse goede bekende, geallieerde ende bloedtverwanten’ aanvallen, temeer ‘daer het verschil van religie tusschen ons en henluyden, by het onderscheydt tusschen den Israeliten ende den Egyptenaers nyet en is te vergelycken’ (M&A II 349, 350). Met dit pleidooi voor het aanvaarden van - al dan niet totaal - verschillende godsdiensten raakte Hooft aan de verdraagzaamheid ten opzichte van niet-christelijke religies. | ||||||||||||||||||||||
Joden in de discussie over verdraagzaamheidHooguit een paar maanden na zijn betoog in de vroedschap over ‘de troublen’ gaf een pamflet Hooft aanleiding opnieuw tegen de contraremonstranten uit te varen.Ga naar voetnoot66 Er was, schrijft Hooft in het voorjaar van 1617 (aantekening M&A II: 408), ‘seer onlangs bij openbaren druck, op den name ende onder den schijn vande kercke der Contraremonstranten’ een klacht verschenen waarin allen die zich gereformeerd noemen maar zich niet tot de contraremonstranten rekenen, het moesten ontgelden, en het land uit zouden moeten worden gedreven (M&A I: 135). Dit werkje, Querela Ecclesiae. Ofte Clachte der Kercke Aende Overheden des Lants, was geschreven door ‘Irenaeus Philalethius’.Ga naar voetnoot67 Dit was de gebruikelijke schuilnaam van de Zeeuwse ouderling Eewoud Teellinck (1571-1629). Ondanks zijn vrede- en waarheidlievende aliasGa naar voetnoot68 toonde deze overtuigde calvinist zich in een hele reeks kerkpolitieke traktaten - die ‘goed beschouwd niet veel meer zijn dan een aaneenrijging van Bijbelteksten’ (Meertens 1936: 234) - een fel en heftig bestrijder van het remonstrantisme. De contraremonstrantse ‘leer vande Goddelicke Predestinatie, die hoogher gaet dan een Arent vliecht’Ga naar voetnoot69 was immers onbetwijfelbaar en in de Clachte der Kercke was de ‘waere ghereformeerde religie’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||
aan het woord en deze ‘ware kercke’ (Philalethius 1617: 15, 22) klaagde over de ellendige toestand waarin zij tijdens het Bestand door toedoen van de remonstranten verzeild was geraakt.
Volgens Hooft valt in de Clachte der Kercke van 1617 te lezen dat ‘de Contraremonstranten haer selven veel waerdiger achten als de Remonstranten’, dat ‘sij metten selfden in vrijer conscientie nyet alleen in geen gemeenschap van religie souden mogen leuen’ - wat Hooft nu juist wél voorstond - maar ook dat als de contraremonstranten binnen de gereformeerde kerk ‘het seggen alleen hebben mochten’ zij de remonstranten en andere gezindten ‘nyet alleen uyt alle staten ende digniteyten, als off sij vreemdelingen ofte Joden waren, maer oock uyt den lande verdriven, ofte anders an den lijve ofte aendt leven straffen souden willen’ (M&A I: 140). Als nu de contraremonstranten het alleen voor het zeggen zouden krijgen, dan zouden zij de remonstranten net als de andere gezindten niet alleen uit alle openbare functies en waardigheden weren alsof zij vreemdelingen of Joden waren, maar ze ook uit het land willen verdrijven of aan lijf en leven willen straffen. Een dergelijk vooruitzicht was voor C.P. Hooft natuurlijk een gruwel, wellicht niet alleen vanwege zijn verdraagzaamheid maar ook omdat hij één gereformeerde kerk wilde handhaven. Uit de woorden die de kerk in de Clachte in de mond gelegd werden, bleek volgens Hooft ‘dattet haer nyet op deen off dander int particulier, maer op allen den genen schort [dat zij op allen kritiek hebben], dye haer nyet totten Contraremonstranten houden ende haer goetwillich haere discipline in alles onderwerpen, seer uytterlick daertoe contenderende om alle deselfde ende voornemelick oock alle de pausgesinde ten lande uyt te drijven’ (M&A I: 135). Of dit ook voor de Joden gold, vermeldt de Clachte niet. Wel waren ‘de Heydenen ende Joden’ de ‘bitterste vyanden’ van Teellincks kerk (Philalethius 1617: 14).Ga naar voetnoot70 | ||||||||||||||||||||||
Woorden over de Joden en de pausEen jaar later, in 1618, haalde Hooft Theodore Beza (1519-1605) aan.Ga naar voetnoot71 Vanzelfsprekend droeg Hooft deze opvolger van de grote reformator Calvijn geen warm hart toe, maar hij had diens woorden over onder meer de paus en de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||
Joden nodig om aan te tonen dat een (over)heersende godsdienst een andere niet per se hoeft te onderdrukken, laat staan haar gelovigen naar het leven te staan. Volgens Hooft had Beza in diens Tractationes Theologicae ‘bewesen, datten paus nyet alleen de Joodtsche religie zonder schade, maer oock met profijt toelaet, ende dat de Joden, zoowel als de Griecken tot Venetien,Ga naar voetnoot72 ende tot Mantua de Moren, in stillicheydt leven’. Hooft stelde de pauselijke tolerantie weliswaar te rooskleurig voor,Ga naar voetnoot73 maar wat hij hoopt aan te tonen is duidelijk. Zoals we in de paragraaf over Geldorpius zagen had Hooft zeven jaar tevoren de Joden en de Moren al eens ten tonele gevoerd. Tussen katholieken en protestanten in Duitsland en in ‘veel steden ende oock veel dorpen’ in Zwitserland bestond ‘oock zodanigen vrede’, aldus Hoofts vertaling van Beza's Latijn uit 1563Ga naar voetnoot74 (M&A I: 344). Beza onderkende dus dat er oorden bestonden waar verschillende religies naast elkaar konden leven, terwijl deze leerling van Calvijn onder gelovigen ‘apparentelijck nyemandt dan den sijnen begrijpt’ (M&A I: 135) en ketters zelfs naar de brandstapel wilde laten sturen.Ga naar voetnoot75 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||
Tien jaar later, in 1573 - één jaar na de Bartholomeusnacht, de massale moordpartij op Franse protestanten -, verzuchtte BezaGa naar voetnoot76 (nog steeds volgens Hooft) ‘dat hij metten sijnen sodanige vrijheydt hadde mogen genieten, als den Paus den Joden was toelatende; twelck apparentelick is geweest den slechsten [onaanzienlijkste] staet ende alderverwerpelijcksten van alle d'ander ondersaeten, sonder ergens eenich gesach in de regieringe te hebben ofte te verwachten’ (M&A I: 135-136). Voor wat dat laatste betreft verschilden de mogelijkheden van de Joden in Rome dus niet van die in Amsterdam. | ||||||||||||||||||||||
Conclusie over C.P. Hooft en de JodenOud-burgemeester C.P. Hooft had het in zijn Memoriën en adviezen niet over de Joden op zich, maar altijd in hun verhouding tot andere religieuze bevolkingsgroepen. Hij noemt de Joden steeds in het kader van zijn verdediging van verdraagzaamheid. Twintig jaar voor de genoemde ‘troublen’ (namelijk in 1597 naar aanleiding van de gevangenneming van de - volgens de kerkenraad in de rechte leer dwalende - fluweelwerker Goosen Vogelsang) had burgemeester Hooft er als navolgenswaardig voorbeeld op gewezen dat ‘onder de Jooden zelven [...] verschillende gezindheden geduld’ werden.Ga naar voetnoot77 Kort daarop releveerde Hooft omwille van diezelfde VogelsangGa naar voetnoot78 dat Joden tegenover Jezus de weldaden roemden die zij hadden ontvangen van een centurio (Lucas 7:1-10), ook al was die legeroffcier ‘een heyden, een krychsman ende dijenaar van anderen’ en behoorde hij tot ‘de aldersnoodste ende met opsetten wille godtloose menschen’, de Romeinen, ‘opdt aldermeeste verschelende vandt exempel vanden beclaechlycken Joden’ (M&A II: 96). Wanneer hij later tijdens het Bestand Joden (en Moren, en Duitse en Zwitserse katholieken) noemde, betrof het drie dan actuele politieke situaties: de beschermende taak van de overheid jegens haar burgers, de verdraagzaamheid van de overheden tegenover andere godsdiensten, ‘of eigenlijk’, zoals Tuynman | ||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||
die laatste herformuleert, ‘de neutraliteit van de “politycke” [seculiere] overheid’ (Tuynman 1973: 55b), en de gevaren van de onverdraagzaamheid van een godsdienst ten opzichte van andere godsdiensten. De verdraagzame Hooft waren de heftige godsdiensttwisten wezensvreemd. In de Unie gold principieel vrijheid van geweten en daar was Hooft het zonder meer geheel mee eens. Er was sprake van één officiële kerk en ook dat zal hij hebben onderschreven. Één kerk, zoals de Unie had bepaald, voorkwam onderling geharrewar, wat immers altijd leiden kon tot onrust, rellen en erger. Dat moest volgens C.P. Hooft (en later P.C. Hooft) te enen male voorkomen worden. Andersdenkenden inzake religie moesten niet vervolgd worden, maar dienden zich onopvallend te gedragen. Hooft wist uiteraard heel goed, net als zijn toehoorders, dat de Joden elders wel vervolgd waren en werden - dat was immers door de eeuwen heen het geval geweest en was ook de reden waarom zij nu naar Amsterdam waren gekomen. Wat Hooft kracht wilde bijzetten waren zijn verdraagzame denkbeelden. Hij deed dat in 1617 en 1618 in de vroedschap door stelselmatig houdingen van overheden ten opzichte van met name Joden (maar ook anderen) aan te dragen als opmerkelijke feiten waaruit blijkt dat heel verschillende religies in sommige oorden vroeger (Joden in het oude Egypte) en ook nu (Joden in het pauselijke Rome) wel degelijk bij of onder elkaar leefden - waar de heersende de overheerste niet (meer) vervolgde, verjoeg of naar het leven stond, maar die ten minste duldde. Hij was zich daarbij bewust van het andere feit dat de verhoudingen altijd ongunstig voor Joden geweest waren en nog waren: oudtijds in Egypte, en in de Renaissance in Rome en zelfs in zijn eigen tijd in Amsterdam - al prees hij de positie van de Joden in die laatste plaats, zijn eigen stad. Voor Hooft speelde de mate van verwantschap van de verschillende godsdiensten een rol. Lagen de religies niet ver uiteen dan lag - volgens hem - verdraagzaamheid meer voor de hand dan wanneer dat wel het geval was.Ga naar voetnoot79 Hooft onderscheidde in de hierboven geciteerde stukken de houding tegenover Joden in Amsterdam en die jegens remonstranten en rooms-katholieken in de stad tijdens het Bestand; hij trok vergelijkingen tussen de oude Egyptenaren en de Joden van toen, en contraremonstranten en remonstranten van zijn tijd; hij vergeleek het dreigende lot van de zo weinig van de heersende kerk afwijkende remonstranten in Amsterdam met dat van de zo veel daarvan afwijkende Joden; hij haalde een opvallend verdraagzame oudere Beza aan, en noemde zelfs de Turken en de paus als gunstig voorbeeld ten opzichte van de Amsterdamse contraremonstranten in stadhuis en kerk. Hij deed dit in 1617 en 1618 als woordvoerder van de oppositie om de Amsterdamse raad te bewegen eindelijk | ||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||
eens stelling te nemen tegen het dan aan de contraremonstranten gelieerde stadbestuur - dat overigens slechts een krappe meerderheid bezat. ‘De onverzettelijke regenten lieten den ouden Hooft maar praten en luisterden alleen naar hunne predikanten’ (Rogge II (1875): 407). Ervan afgezien of dit laatste wel de kern van de zaak treft (de ‘onverzettelijke regenten’ werden immers vooral door politiek-economische overwegingen geleid), is het ook de vraag of Rogge het eerste wel zo bedoeld heeft, maar zijn formulering dat men na de machtsovername door de contraremonstrantse factie Hooft ‘maar liet praten’ lijkt vooruit te lopen op het zwakke punt in het moderne beeld van vader C.P. Hooft: zijn vermeende breedsprakigheid. Het moderne beeld, want bij een op het eerste gezicht gelijk verwijt uit Hoofts eigen tijd ging het toch om iets anders. In 1605 had Hooft in de raad van de (latere) leider van de contraremonstranten in de stadsregering, Reynier Pauw, de wind van voren gekregen omdat hij over een bepaalde meermaals behandelde kwestie steeds dezelfde argumenten naar voren bracht.Ga naar voetnoot80 Blijkbaar waren die argumenten Pauws factie onwelgevallig, maar bleef Hooft vasthouden aan zijn standpunt. Diezelfde standvastigheid rijst overal uit zijn geschriften op. Hij boog niet voor een politieke overmacht als die tegen zijn overtuiging inging en hij bleef zich verzetten tegen wat hij als onrecht zag. Heel iets anders is de moderne kritiek die eigenlijk al begint met de publicatie van zijn Memoriën en adviezen in 1871,Ga naar voetnoot81 zich voortzet bij Elias in 1903Ga naar voetnoot82 en ten slotte culmineert bij Van Gelder,Ga naar voetnoot83 ondanks diens eigen eerdere conclusie dat vele van Hoofts zogenaamde ‘Redevoeringen’ dat helemaal niet waren geweest, maar latere uitwerkingen van zijn standpunt, voorzien van citaten en overwegingen en meest voor zichzelf op schrift vastgehouden.Ga naar voetnoot84 Tuynman heeft de kritiek in 1973 al ontzenuwd,Ga naar voetnoot85 maar zelfs Van Tricht sprak in 1980 nog van Hoofts ‘breedsprakigheid’.Ga naar voetnoot86 Dit verwijt houdt bij serieuze bestudering inderdaad geen stand. Alleen al de titel Memoriën en adviezen geeft dit aan: het zijn op een enkel stuk na geen ‘redevoeringen’, maar memoranda en vastleggingen van zijn overtuiging, met name over zaken die hem na aan het hart lagen, ook al richtte Hooft zich in gedachte steeds tot zijn collega's in de vroedschap. Wat overblijft | ||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||
zijn de in geschrifte neergelegde bewijzen van C.P. Hoofts angstvallige nauwgezetheid bij het doordenken, ordenen, formuleren, beargumenteren van wat hij over allerlei politieke thema's van zijn tijd dacht en waarover hij in het college van burgemeesters of de raad ‘kort’ en ‘steekhoudend’ een standpunt had ingenomen.Ga naar voetnoot87 Eenzelfde ordelijke bezonnenheid en het streven de kern te raken vinden we terug in de historieschrijver P.C. Hooft, die bij het precies en concies onder woorden brengen van zijn gedachten en oordeel, zijn vader, dat is natuurlijk wel zo, ver in de schaduw stelde. Álle vermeldingen van Joden door C.P. Hooft blijken weinig te zeggen over zijn houding ten opzichte van de sinds het einde van de zestiende eeuw groeiende Joodse realiteit in zijn stad, maar vallen steeds binnen het kader van zijn aanhoudende verzet tegen de contraremonstrantse politiek van het stadsbestuur. De laatste in zijn bewaard gebleven papieren opgetekende stellingname dateert van 1620. Na Maurits' ‘coup’ van 1618/1619 en het ‘verzetten van de wet’ in Amsterdam in de herfst van 1618 had een appèl aan de vroedschap voor tolerantie geen plaats en geen zin meer. Hooft stierf in 1626. Het volgende jaar pas, in 1627, keerde het tij ten gunste van de gematigden. De felle hekelaar van ‘Reyntgen de Vos’ (Reynier Pauw)Ga naar voetnoot88 en zijn (vaak slechts opportunistische) medestanders, Vondel, dichtte rond 1630 over C.P. Hooft de overbekende versregels: Hoe heeft hem Amsteldam ervaeren wiis en simpel:
Een hoofd vol kreucken, een geweten sonder rimpel.Ga naar voetnoot89
| ||||||||||||||||||||||
De zoon, baljuw P.C. Hooft (1581-1647)Het is niet verwonderlijk dat wij P.C. Hooft, ondanks zijn aanvankelijk totaal andere levensstijl, op rijper leeftijd en in een politiek veel minder gewichtige positie, als ambtsdrager dezelfde verdraagzame koers zien varen als zijn vader. Vergeten wij daarbij niet dat Hooft, toen hij dan eindelijk met 28 jaar een in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||
hoofdzaak gerechtelijke functie kreeg in het Gooi,Ga naar voetnoot90 nog altijd als vrijgezel thuis woonde bij zijn vader en moeder, de doopsgezinde Anna Blaeu, en zich alleen nog met versjes en toneel had beziggehouden.Ga naar voetnoot91 Hoe hij, binnen de stadsregering door zijn eigen vader ongetwijfeld bij het openvallen van het drostschap in 1608 naar voren geschoven, op voorstel van Amsterdam door de Staten van Holland als laatste op een voordracht van drie gezet, na allerlei complicaties in 1609 tot drost van Muiden en baljuw van GooilandGa naar voetnoot92 door de Stadhouder gekozen en door de Staten benoemd werd, heeft Tuynman uit de doeken gedaan in zijn hoofdstuk ‘Hoofts benoeming tot drost’ (1973: 31-42 en 83-94). C.P. Hooft, die in dat jaar niet tot de vier regerende burgemeesters en niet tot de Amsterdamse delegatie bij de Staten behoorde, had geen directe invloed op die voordracht en al helemaal niet op de verkiezing van zijn zoon door de stadhouder, graaf Maurits van Nassau. Ook is niet bekend of Amsterdam in de Statenvergadering op verzoek van toen oud-burgemeester Hooft druk heeft uitgeoefend om die keuze te beïnvloeden en of de derde plaats op de voordracht niet slechts het gevolg was van de protocollaire voorrang van twee edellieden die de eerste en de tweede plaats bezetten.Ga naar voetnoot93 Hoe dit ook zij, Hooft als baljuw toonde zich in zijn ambt even verdraagzaam tegenover ‘andersdenkenden’ in religieuze zaken als zijn vader. Zijn lakse houding zelfs bij het soms door de Staten dwingend aan hem opgelegde optreden tegen ‘paepsche stoutigheden’ in Gooiland, is overbekend. Hierover hebben Leendertz Jr. en Van Tricht uitvoerig geschreven.Ga naar voetnoot94 In 1642 kreeg P.C. Hooft als baljuw te maken met de Asjkenazische Joden in Amsterdam die in zijn district een begraafplaats wilden inrichten. Dit is voor zover bekend de enige keer, afgezien van de persoonlijke kennismaking met de Sefardische Francisca Duarte, over wie later, dat P.C. Hooft geconfronteerd werd met het bestaan van de Joden in ons land. Als geïsoleerd feit wordt dit besproken door Tuynman,Ga naar voetnoot95 maar op de context gaat hij niet in. Om te kunnen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||
begrijpen dat het hoe dan ook een problematische aangelegenheid betrof, is het noodzakelijk nader op de omstandigheden in te gaan. | ||||||||||||||||||||||
Baljuwen en Sefardische begraafplaatsenToen C.P. Hooft in 1578 uit vrijwillige ballingschap vanuit Koningsbergen via Hoorn naar zijn geboortestad terugkeerde, hadden zich daar nog geen Joden gevestigd. Het zou nog een kleine vijftien jaar duren voor de eerste Sefardische kooplieden in Amsterdam zouden komen.Ga naar voetnoot96 Toen vader Hooft in 1626 overleed, waren er nog in het geheel geen Asjkenazische Joden aangekomen. Deze vluchtelingen uit Oost- en Midden-Europa arriveerden kort daarop in Amsterdam, in de jaren dertig van de zeventiende eeuw. Vanwege zijn functie als baljuw kreeg zoon P.C. Hooft enkele jaren later ambtshalve met hen vanwege hun begraafplaats in het Gooi te maken. Zijn collega's in het westen van Holland hadden toen al met weerbarstigheden rond Sefardische begraafplaatsen te maken gekregen. In 1604 had Rotterdam getracht (Sefardische) Joden naar die stad te lokken, maar op dat aanbod was toen niet ingegaan. Vanwege de ‘trafique ende negotiatie’ probeerde men het daar in 1610 opnieuw en daarbij werd het de geïnviteerde Joden onder meer toegestaan een stuk grond buiten de stad als begraafplaats te kopen, zoals Haarlem dat in 1605 al had toegestaan.Ga naar voetnoot97 In Amsterdam en omstreken was dat minder gemakkelijk gebleken. In 1606 hadden de Joden aan de Amsterdamse burgemeesteren verzocht een ‘bysondere plaetse’ als hun begraafplaats te mogen inrichten.Ga naar voetnoot98 Dit verzoek werd afgewezen (Zwarts 1928: 195-196 met bijl. XI). Het jaar daarop kochten de Alkmaarse Joden in het duinzand bij Groet een stukje grond dat als begraafplaats dienst ging doen. Eerder is wel het jaartal 1602 voor deze transactie genoemd, maar dat lijkt op een leesfout - 1602 in plaats van 1607 - te berus- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||
ten.Ga naar voetnoot99 Rond Groet bleken de lokale schout en de schepenen het begraven te belemmeren, waarop de baljuw van Kennemerland hen in 1611 tot de orde riep (De Castro 1883: 2). Ook al hadden de Alkmaarse Joden hun begraafplaats nog in 1607 aan de Amsterdammers overgedragen (Fuks-Mansfeld 1989: 46), de afstand tussen Groet en Amsterdam was en bleef lang. Maar in 1608 werd ook een nieuw verzoek voor een begraafplaats dichterbij Amsterdam - te Amstelveen - afgewezen (Zwarts 1928: 203-204 met bijl. XIV). Eindelijk in 1614, dus onder de door contraremonstranten gedomineerde stadsregering, werd het de Joden in Amsterdam toegestaan te Ouderkerk aan den Amstel, buiten de jurisdictie van de stad, een stuk land te kopen dat hun tot begraafplaats dienen zou (De Castro 1883: 4-7). Het lag ‘slechts op anderhalve mijl afstand van Amsterdam’ (D'Ancona 1940: 217) en was bovendien makkelijk per boot te bereizen. Baljuw Roodenburch van Amstelland was bij de koop van het land aanwezig en werd door de Amsterdamse Joden in de watten gelegd. Hij kreeg honderd pataca's (een Spaanse munt ter waarde van twee gulden en zeven stuivers) en hem en de bevolking van Ouderkerk werd een maaltijd aangeboden - totaal 31 gulden en 19 stuivers (De Castro: 6-7). Het geven van geschenken was gebruikelijk (Hagoort 2005: 18). Deze baljuw moest er bij de Joden op toezien ‘datter gene superstitien ende afgoderijen in 't begraven van hare dooden en werden gepleecht’ (Reijnders 1969: 31). De eerste begrafenis - van een kind - verliep er ‘in de meest gewenschte orde. Immers niet alleen waren de bewoners bij de begrafenis in geenerlei opzicht hinderlijk, maar toonden zij zich zelfs bij deze ter aarde bestelling van een kind zeer aangedaan’ (De Castro: 8). De autoriteiten hadden het nodig geacht strenge bepalingen af te kondigen opdat een Joodse lijkstoet geen onnodig opzien zou baren: slechts tien personen mochten in de schuiten of wagens het lijk vergezellen; andere personen moesten een heffing daarvoor betalen of konden een kwartier nadat het lijk vertrokken was, met hun eigen schuit volgen (D'Ancona 1940: 218). Ondanks deze ingetogenheid wilden de inwoners van Ouderkerk naderhand het Joodse begraven beletten. Zij tekenden verzet aan bij de magistraat van Amsterdam en wendden zich uiteindelijk zelfs tot de Staten. De verantwoordelijke baljuw Roodenburch was evenwel van mening dat ‘daar den Joden hier te lande nu eenmaal vrije nederzetting vergund was, hun ook uit den aard der zaak het begraven hunner dooden niet kon belet worden’ (De Castro 1883: 8). De Staten waren dezelfde mening toegedaan en de baljuw kreeg van de Staten opdracht er voor zorg te dragen dat de begrafenissen ongestoord zouden kunnen plaats vinden, zij het zonder ceremoniën of uiterlijk godsdienstvertoon en ‘in alle stilligheyt ende zedigheyt’ (De Castro 1883: 8; D'Ancona 1940: 218). De Joden mochten hun doden in Ouderkerk blijven begraven. De Amsterdamse burgemeesters wezen in 1618 ‘'t versoeck vande Portugesen alhyer wonende’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||
om binnen de jurisdictie van Amsterdam een stuk land te kopen ‘tot behoeff van een begrafenisse voor haerluyder Natie’ af (Meijer 1949: 37). Dus bleef men op Ouderkerk aangewezen. In totaal zijn er te Ouderkerk, op ‘Nederlands beroemdste dodenakker’ (De Roever & Bierenbroodspot 2004: 174), zesduizend Joden begraven (Misjpoge 1990: 123). Nóg waren niet alle beletselen voorgoed uit de weg geruimd: in het voorjaar van 1618 liet baljuw Roodenburch zich van een andere kant zien en arresteerde enkele Joden vanwege de overlast die zij bij het begraven zouden hebben veroorzaakt. Daar bleef het wat Roodenburch betreft niet bij: hij klaagde over andere Joodse onbetamelijkheden en over het feit dat de Joden zich ondanks de geldende privileges niet bescheiden genoeg gedroegen. In juni herhaalde de kwestie zich, waarna volgens Hagoort (2005: 23-25) het conflict lijkt te zijn uitgedoofd. J.G. van Dillen had evenwel eerder, in 1935, nog ‘een merkwaardige acte van 23 Aug. 1618’ opgedoken waarin de baljuw van Amstelland, Dirck Rodenburch (Betz), verklaarde ‘dat hij ondanks de hem door de Joden toegezegde “vereringe” - die hij blijkbaar niet heeft geweigerd! - van plan is de boeten, welke zij “in 't overtreden van hare gelimiteerde consent ende vryheyt souden mogen verbeuren”, in te vorderen “sonder enige gratie ofte dissimulatie”. Hij verklaart’, nog steeds volgens Van Dillen, ‘te zijnen believen bij hun begrafenissen te zullen verschijnen of iemand te zullen committeeren, “omme regardt te nemen ende te weren, datter gene superstitiën ende afgoderijen in 't begraven van hare doodden en werden gepleecht”’ (Van Dillen 1935: 8n3). In 1619 trad Roodenburch af als baljuw. Nog in 1621 moest zijn opvolger Louw degenen die met het beheer van de sluitbomen aan de Amsteldijk belast waren, bevelen die bomen voor begrafenissen van de Portugese Joden te openen (De Castro 1883: 9, met bijlage J). Vanzelfsprekend liet ook Louw zich de geschenken van de Joden welgevallen. Tussen 1614 en 1636 werden, ondanks verzet van de baljuw van Kennemerland (De Castro: 3n9), de doden uit Groet naar Ouderkerk overgebracht.Ga naar voetnoot100 Na deze voorbeelden van de moeilijkheden met en rond Joodse begrafenissen, met name in het aan Hoofts ambtsgebied grenzende Amstelland, is duidelijk dat de baljuwen hierbij de hoofdrol speelden. Zelfs zozeer dat zij deze kwestie met de Joden binnen de door de Staten gestelde regels in eigen beheer en naar eigen inzicht hadden te behandelen aangezien hun inkomen daarvan afhankelijk was. Zo was het nu eenmaal met de ambtsbedieningen in de Republiek geregeld. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||
Baljuwen en hun emolumentenBaljuwen hebben in het algemeen een slechte naam verworven.Ga naar voetnoot101 Dit kwam door de uitwassen die het systeem van hun beloning met zich bracht: een derde van de boeten die in ‘criminele’ zaken werden opgelegd, kwam ten goede aan de baljuw; de opbrengst van de boeten in ‘civiele’ zaken werd door hem voor een vaste som gepacht. Het onderscheid tussen ‘civiel’ en ‘crimineel’ gold niet de aard van het recht, maar van de straf: ‘civiel’ betrof, in P.C. Hoofts woorden, ‘enkle geldstraf’ (de overtredingen), ‘crimineel’ was waarvoor straffen ‘aan lijf oft lidt, oft by bannissement’ gevorderd werden (de misdrijven), maar waarbij het uiteindelijke vonnis ook uit een enkele geldstraf kon bestaan (Van Tricht III (1979); brief 1128).Ga naar voetnoot102 Hoe meer de wet werd overtreden, hoe voordeliger dat was voor degene die haar had uitgevaardigd én voor hen die haar moesten handhaven: de graaf (later de colleges die de grafelijkheid vertegenwoordigden), respectievelijk de baljuwen. Dat de voorkeur van de laatsten eerder uitging naar het vervolgen van ‘civiele’ zaken dan naar ‘criminele’ is gezien de te onderscheiden verdeelsleutels van de boetes begrijpelijk. Het systeem had ook tot gevolg dat men onvermogenden al snel liet lopen. Zo niet de baljuw van Liesveld. Die maakte het wel erg bont door ‘twee arme mensen’ een lammetje afhandig te maken omdat ze op een biddag hun schapen door een klein meisje hadden laten weiden. Daar liet deze inhalige ambtenaar het niet bij: een boer moest twee kippen en een geldbedrag afstaan omdat hij omgewaaide korenschoven op een zondag weer recht had gezet en weer een ander werd beboet omdat zijn vrouw op een biddag haar koperen pot had geschuurd (Van Deursen 1974: 29). Lieden met wat meer geld konden door ‘compositie’ hun vervolging afkopen. Door het betalen van een vooraf overeengekomen som geld aan de baljuw staakte deze dan de vervolging. Dit was geoorloofd. Maar door ‘composeren’ vervolging van toekomstige delicten afkopen, was door de Staten verboden. Toch gebeurde het vaak.Ga naar voetnoot103 Met name rooms-katholieken hebben van deze mogelijkheid gebruik moeten maken voor hun toen verboden bijeenkomsten, ‘in effect buying religious freedom for themselves’ (Van Nierop 2002: 109). Deze corruptie van de zijde van baljuwen betekende voor hun katholieke slachtoffers afpersing en leverde sommige baljuwen groot financieel voordeel op (Kooi 2002: 91-92; Spaans 2002: 73, 75). De Goudse katholieken bijvoorbeeld betaalden maar liefst f 400 per jaar | ||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||
voor de oogluiking van justitiële zijde (Van Tricht 1980: 130). De katholieken in Amstelveen hadden in 1644 óf geen geld genoeg óf de toenmalige baljuw van Amstelland, Boudewijn van Lockhorst, was een plichtsgetrouw ambtenaar, want hun schuilkerk in Buitenveldert werd toen grondig vernield en de baljuw verbood, overigens tevergeefs, om er verder nog diensten te houden.Ga naar voetnoot104 Joodse begrafenissen waren niet verboden en dus konden Joden volstaan met het schenken van een zilveren karaf, een zilveren bierkelk of glazen of bekers (zie Hagoort 2005: 18, 30) aan de betrokken baljuwen. Het is vanuit modern oogpunt bezien hoe dan ook verbazingwekkend hoe vaak er in de zeventiende eeuw, zowel in zakelijke als in ambtelijke verhoudingen, geschenken werden gegeven om zaken voor elkaar te krijgen of te bespoedigen: de patrijzen (en konijnen) vlogen over en weer (Leendertz 1935a: 106; Van Tricht 1980: 130). De slechte reputatie die baljuwen hebben gekregen is enerzijds te wijten aan het directe persoonlijke belang bij de uitoefening van hun functie. Daarnaast zouden zij hun tijd al tijdens de Republiek hebben overleefd. Men lijkt bij dit laatste evenwel voorbij te gaan aan het feit dat er eenvoudigweg geen alternatief was: de staatsordening van de Republiek met zo weinig mogelijk centraal gezag beschikte niet over de organen die een apparaat van bezoldigde ambtenaren hadden kunnen beheren. De baljuwen bleven dan ook in functie tot en met de Franse tijd. Pas met de instelling van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in 1815 kwam aan hun bestaan een einde. | ||||||||||||||||||||||
Francisca Duarte, de Fransche nachtegaelVeel Joden zal Hooft - overleden in 1647 - binnen zijn ambtsgebied niet zijn tegengekomen. Daarvoor woonden er ongetwijfeld te weinig op het Gooise platteland. Zo vestigde de eerste Joodse ondernemer in Weesp zich daar omstreeks 1665 (Zondergeld-Hamer 1990: 92-93), Naarden volgde in 1706 (Reijnders 1972: 76), en de synagogen uit het Gooi dateren pas uit de achttiende eeuw (Reijnders 1969: 143-147). Maar in Hoofts eigen Muiderslot was de Sefardische Francisca Duarte een meer dan welkome gast. Over Francisca Duarte en haar familierelaties heeft lang onduidelijkheid bestaan.Ga naar voetnoot105 Die lijkt te zijn veroorzaakt doordat haar broer Gaspar een dochter | ||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||
had die eveneens Francisca heette. Er zijn dus twee Francisca Duartes uit twee opeenvolgende generaties geweest.Ga naar voetnoot106 Gaspar Fernandes Duarte was ‘een van de typische marranen-figuren’ (Gans 1971: 48), geboren in Antwerpen, gestorven in Amsterdam, schatrijk juwelier en bankier, groot muziekliefhebber en vriend van Constantijn Huygens, lid van een zeer uitgebreide familie van Sefardische Joden met takken in Antwerpen, Brussel, Parijs, Amsterdam, Den Haag en Alkmaar. De Duartes in de Zuidelijke Nederlanden hadden het katholicisme aangenomen; die in de Republiek leefden als Joden (Rasch 2007 I: 168). Francisca kwam uit Parijs en sprak slecht Nederlands en zij correspondeerde uitsluitend in het Frans. Ook P.C. Hooft schreef haar in die taal, kuste haar in augustus en september 1633 in de geest tot tweemaal toe ‘cent mille fois les belles mains’ (Van Tricht II, brieven 593 en 601) en noemt haar ‘de Fransche Nachtegael’ (Van Tricht II, brief 470). Francisca was getrouwd met Francisco Fernandes de Pas en woonde te Alkmaar.Ga naar voetnoot107 Haar man was ongetwijfeld de Alkmaarse groothandelaar die tussen 1628 en 1634 vennootschappen in civet aanging (Prins 1936: nrs. 22, 25, 34, 44 en 46). De civet is een stof, uitgescheiden door klieren van de civetkat, die gebruikt werd in de parfumhandel. De Pas en zijn (vaak Waalse) vennoten importeerden de katten uit Guinee, India en Java en exporteerden de gewonnen civet naar Parijs, Venetië en Spanje.Ga naar voetnoot108 In Alkmaar is Francisca hoogstwaarschijnlijk in contact gekomen met Tesselschade Roemersdr. Visscher (Bruinvis 1912: 4), de goede vriendin van P.C. Hooft. Tesselschade woonde sinds 1623 met haar man te Alkmaar en zij schuwde ‘den omgang met eene beschaafde Joodsche niet’ (Bruinvis 1902: 388). Die opmerking tekent de situatie rond 1900. Tesselschade zal nooit in woorden opgemerkt hebben dat Francisca een Jodin was. Ook P.C. Hooft doet dat nergens en Huygens, een steile calvinist, ook niet. Tesselschade zal haar bij wat in de negentiende eeuw ‘de Muiderkring’ is gaan heten, hebben geïntroduceerd.Ga naar voetnoot109 Hooft lokte in de jaren dertig zijn gasten herhaaldelijk naar zijn eenzame Muiderslot door hun het gezang van deze twee ‘Meereminnen’ (Van Tricht III, brief 925) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||
in het vooruitzicht te stellen. In diezelfde tijd dichtte hij voor Francisca Duarte het volgende versje (Tuynman-Van der Stroom, gedicht nr. 274): Aen Joffre. Francisca Duarte.
Frankje, nu neem jck het aen.
Nu geloof jck dat de kollen,
Ros en waeghen, met de maen,
Vanden hemel af doen hollen.
Wat is 't wonder datze rollen,
Op haer neuren, nederwaert?
Ghij doet, met uw zang, de schaeren
Van beneên, ten hemel vaeren.
Dat heeft wel een ander' aerdt.Ga naar voetnoot110
Het versje werd opgenomen in P.C. Hoofts verzamelde Gedichten uit 1636, mét de naam van Francisca Duarte. Deze ‘Fransche nachtegael’ zong wel in het Nederlands, wantin 1633 schreef Hoofts kennis Johan Brosterhuijsen aan Hoofts vriend Huygens over Muiden en zijn drost: ‘de Juffrouwen Tesselschae en Francisca sitten der al en quinckeleren aen gheen groen' heijde’ (Jonckbloet & Land 1882: clxxvii, noot; Van Tricht II, nr. 585). Dat is een oud Nederlandstalig volksliedje.Ga naar voetnoot111 In 1641 ging Tesselschade naar het katholicisme over; dat heeft geen invloed op haar bijzonder hartelijke relatie met Hooft gehad. Francisca werd weduwe en kan daarop naar Antwerpen zijn vertrokken. Doordat zij daar een ongetrouwde, gelijknamige nicht had, is dit onzeker (Van Tricht 1980: 219). Inmiddels had Hooft zich in 1642 als baljuw met de allereerste Asjkenazische begraafplaats in de Republiek moeten bezighouden. | ||||||||||||||||||||||
De Joodse begraafplaats te MuiderbergIn de weliswaar nooit aangenomen Remonstrantie nopende de ordre dije in de Landen van Hollandt ende Westvrieslandt dijent gestelt op de Joden had Hugo de Groot als artikel 48 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||
opgenomen dat Joden ‘in t' gemeen moghen copen een ofte twee plaetsen voor elcke stadt, tot haere begravinge, ende sullen deselve coop ter Secretarije doen registreren’. Bij deze bepaling had De Groot verderop aangetekend: ‘T' is beter dat veele Joden op een plaetse begraven werden, als elck een plaetse apart’ (De Groot, ed. Meijer 1949: 121). Toen De Groot van de Staten van Holland de opdracht kreeg dit ‘Jodenreglement’ tijdens het Bestand op te stellen, bestond naast de Portugese te Ouderkerk aan den Amstel de begraafplaats te Groet nog (Meijer 1955: 103n32). Toen die te Groet werd verlaten, bleef alleen Ouderkerk over. En die werd door de toevloed in de jaren dertig van Asjkenazische Joden en hun doden te klein.Ga naar voetnoot112 De parnassim, de bestuurders, van de Asjkenazische gemeente hadden in 1642 enige malen van de Sefardim te horen gekregen dat het wenselijk werd dat ze een eigen Hoogduitse begraafplaats zouden stichten (Sluys 1940: 313). Dit was niet vanwege een streven naar uitsluiting, maar vanwege ruimtegebrek (Hagoort 2005: xvii). De Portugees-Joodse gemeente leende f 300 aan de Hoogduitsen. Dit hielp hen om voor f 410 van Gerrit Jansen de Wilde ‘Poorter der Stede Muyden’ een stuk ‘boulant geleegen op Muijderberch in die Jurisdicsie van Muijderberch’ te kopen (Mulder 1851: 3).Ga naar voetnoot113 Het betrof zandgrond op een uitloper van de Utrechtse heuvelrug. Vanuit Amsterdam was het redelijk te bereizen nadat in 1641 de trekvaart naar Muiden gereed gekomen was.Ga naar voetnoot114 Op 7 augustus 1642 was de officiële aankoopakte van het stuk land voor schout en schepenen verleden. De volgende dag, een vrijdag, was Hooft niet op zijn Muiderslot, maar in Amsterdam. Gedurende de tweede helft van zijn ambtstijd kon de Amsterdammer Hooft het zich zelfs veroorloven de hele winter niet op een onverwarmbaar en afgelegen middeleeuws kasteel te wonen, maar verkoos hij zijn huis aan de Keizersgracht te Amsterdam. Overigens kon Hooft vanaf zijn Slot gemakkelijk binnen één dag heen en weer naar Amsterdam reizen. In de andere jaargetijden reisde hij dan ook met enige regelmaat over de Zuiderzee en het IJ op en neer. Vanaf 1641 zal hij wel de trekschuit genomen hebben (Van der Stroom 2002: 37). Men zal Hooft in augustus 1642 achterna zijn gereisd, want er was nog het consent van Hooft als baljuw nodig om het terrein als Joodse begraafplaats in gebruik te kunnen nemen. Vanzelfsprekend zal Hooft ‘zich ervan hebben vergewist dat het stuk grond aan alle eisen en bepalingen voor begraafplaatsen voldeed’ en hij zal stil hebben gestaan bij de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||
moeilijkheden die er ‘van de zijde van de plaatselijke bevolking en van predikanten’ zouden kunnen rijzen.Ga naar voetnoot115 In de koopakte van 7 augustus staat niets over de bestemming. De koper werd er oorspronkelijk alleen in genoemd als ‘de kercke vande Hoochduytschen woenende tot Amsterdam’. Daar is in dezelfde hand interlineair na ‘Hoochduytschen’ toegevoegd: ‘Joeden’. In margine voegde baljuw Hooft in zijn eigen hand de volgende toestemming over het gebruik van dat stuk grond toe: Jk ondergeschreeven Castelain van Mujde ende Baljuw van Goejlandt, heb geconsenteert ende consentere mitsdezen, den Hooghdujtschen Joden, woonende tot Amsterdam, ende hunnen nakoomelingen, te gebrujken, tot begraffenisse hunner dooden, het stuk lands gemeldt in deezen brieve: ende in kennisse der waarheit heb dit consent met eighene handt ende signet bevestight. Gedaan in Amsterdam, den aghtsten Augusti: Anno xvjc. tweëenveertigh. P.C. Hóóft.Ga naar voetnoot116 Bij de eerste begrafenis op deze nieuwe begraafplaats werd uit respect de kerkklok van Muiderberg geluid. Dit werd gewaardeerd, nochtans vroegen de Hoogduitse Joden dit uiterlijk vertoon in het vervolg achterwege te laten omdat het niet strookte met de eenvoud die hun begrafenissen kenmerkte (Mulder 1851: 6). Moeilijkheden hebben zich rond het Joodse begraven in Hoofts Gooi niet voorgedaan. Dat bevestigt - ten overvloede zou men geneigd zijn te zeggen - dat Hooft in zijn functie als baljuw in elk geval niet alleen niet zelf de oorzaak van strubbelingen was door ten eigen bate de begrafenissen van de Asjkenazische Joden moeilijkheden in de weg te leggen en die dan tegen betaling op te lossen, maar, in het verlengde daarvan, dat hij ook waarschijnlijk alles gedaan zal hebben wat in zijn macht lag om ook bijvoorbeeld zijn substituut ter plaatse, de schout, eventuele ongenoegens bij extremisten in de plaatselijke bevolking of in kerkelijke kring te doen sussen in plaats van deze uit te buiten om de Joden - om een modern maffia-begrip te gebruiken: - ‘beschermgeld’ af te persen. Dat Hooft zich hierdoor onderscheidde van vele van zijn collega's vóór en ná hem in de Republiek, hebben we gezien aan de voorbeelden uit Amstelland, maar blijkt ook uit wat bekend is geworden over hetgeen na zijn verscheiden in 1647 onder zijn opvolgers rond de begraafplaats in Muiderberg gebeurde. In 1658 kwam de begraafplaats van Muiderberg onder het toezicht van de schout van Muiderberg ‘om alle quaet en onhyl te soecken af te schudden, tegen genot van alle nieuwe jaer een silver lepel, weegende over de drie loot, en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||
het gebruyck van het achterkerckhoff, of de betaling van dertig Carolus guldens in 't jaer’. Dit werd notarieel vastgelegd en de schout kreeg jarenlang zijn lepels (Mulder 1851: 6). Een jaar eerder hadden de burgemeesters de schippers die de lijken naar Muiderberg vervoerden, moeten herinneren aan het verbod om het vastgestelde tarief van f 6 willekeurig tot f 8 te verhogen (Sluys 1940: 314). In 1721 nam in Weesp de plaatsvervanger van de baljuw het lijk van een Portugese Jood in beslag omdat de begrafenisstoet vanuit Arnhem op weg naar Ouderkerk weigerde een heffing voor het passeren van een kerk te betalen. De parnassim richtten zich daarop tot de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland (het dagelijks bestuur), temeer omdat zij vaker met begrafenisstoeten naar Muiderberg of naar Ouderkerk reisden en herhaling vreesden. De Staten namen de zaak hoog op en hoorden ‘den Practisyn van den Drost van Muiden, als Bailliu van Weesp’, die hun verzekerde ‘dat den gemelden Drost hem hadde gelast in des selfs naamen te declareeren, dat hy van gedagten was, dat het gemelde versoek a[e]quitabel, en dat hy op dat fondament ook het arrest op het gemelde Lyk, door zijn Steedehouder gedaan, had gereprobeert’. De Staten waren overduidelijk in hun afwijzing van dit gedrag: zij konden ‘soodanige behandelingen niet anders considereeren als quaade practycquen, om de Menschen te vexeeren [kwellen], en op die wijse een stuivertje daar van te genieten’. Het aan Joden opleggen van een heffing vanwege het passeren van kerken werd uitdrukkelijk niet toegestaan, ‘veel min die Lyken op pretext van de Kerken te passeeren sullen moogen werden gearresteert nog opgehouden’.Ga naar voetnoot117 Soms wordt in de literatuur vermeld dat een Joodse begrafenisstoet voor elke gepasseerde kerk een heffing moest betalen.Ga naar voetnoot118 Volgens de jongste studie die aandacht aan dit akelige fenomeen heeft geschonken, betrof de zaak in Weesp evenwel een geïsoleerd incident (Hagoort 2005: 111-112). | ||||||||||||||||||||||
Een tweede Asjkenazische begraafplaatsOmdat Muiderberg ver weg was - en het transport dus duur - stichtten de Asjkenazische Joden in 1714 een tweede begraafplaats, dichterbij Amsterdam. Men kocht toen van het Amsterdamse stadsbestuur ‘zeker woest BrakjeGa naar voetnoot119 lands, groot 2 à 3 morgen, by of omtrent Zeeburg onder Diemen, om te mogen gebruyken tot eene begraafplaats der dooden’ (Mulder 1851: 5). Deze is tot 1920 in gebruik geweest (Misjpoge 1990: 122) en was vooral bedoeld voor de vele arme | ||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||
leden en voor kinderen.Ga naar voetnoot120 Anders dan de Sefardim hebben de ‘Paranassins en Penningmeesteren van de Hoogduytsche Joodsche Natie’ hun ‘Kerkelyke reglementen’ door burgemeesteren en regeerders van Amsterdam laten goedkeuren en bekrachtigen (Wagenaar II (1765): 221b). Dat gebeurde in 1737. Artikel XLIII betrof het begraven te Zeeburg. Kinderen onder de dertien en armlastigen moesten op dat nieuwe ‘kerk-hoff’ ter aarde worden besteld en niet te Muiderberg. Dit gold niet voor ‘hoog geleerde persoonen, Oude Parnassins en Penning-meesteren’ die aan lager wal waren geraakt. En ook niet voor ‘een vreemd Rijk persoon, hier komende te overlyden’. Ook die laatste zou te Muiderberg worden begraven ‘mits dat desweegen aan de ArmeGa naar voetnoot121 werden betaald immers ten minsten hondert Rijksdaalders’. Ten slotte moesten de doden die vanwege sabbat of feestdag niet tijdig naar Muiderberg konden worden vervoerd, te Zeeburg hun laatste rustplaats vinden (Noordkerk II (1748): 486). Van dit art. 43 en de rest van het reglement heeft de secretaris van de stad op 11 oktober 1737 kennisgenomen.Ga naar voetnoot122 Was getekend door die secretaris: P. Hooft (Noordkerk II: 479). Toevallig een naamgenoot van de baljuw. Deze Pieter Hooft (1715-1738) stamde echter niet af van C.P. Hooft, maar van diens broer en vennoot Willem.Ga naar voetnoot123 Te Muiderberg liggen nu meer dan 43.000 Asjkenazische Joden begraven.Ga naar voetnoot124 Het strekt P.C. Hooft tot eer dat hij het zijne ertoe heeft bijgedragen dat zij daar - in overeenstemming met de hoop van vele Joodse gelovigen - tot dusver in vrede hebben mogen rusten in afwachting van het opstaan der doden. Ook op dit punt heeft hij het tolerantie-ideaal van zijn vader C.P. Hooft hoog gehouden. | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||
|
|