Voortgang. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
De droom van Hendrik van Wijn
| |||||||||||||||||
1. InleidingIn de nacht van 10 en die van 12 maart 1761 werkte de toen twintigjarige Hendrik van Wijn (1740-1831), rechtenstudent aan de Leidse Hogeschool, aan de beschrijving van een angstaanjagende droom die hij kort daarvoor gehad zal hebben. Zijn verslag, een prozatekst van zo'n vijftien bladzijden, getiteld: Een droom, las hij datzelfde jaar voor in het Leidse studentengenootschap Minima Crescunt, waarvan hij lid was. Andere leden becommentarieerden zijn verhaal, ook in geschrifte.Ga naar voetnoot1 In deze bijdrage bezorgen we de complete tekst van Een droom, die is overgeleverd in Van Wijns handschrift, inclusief de op- en aanmerkingen van de commentatoren. De tekst en het commentaar bieden samen een directe en bijzondere inkijk in de genootschappelijke praktijk en demonstreren dat deze vaak bestond in een gezamenlijke beschavende inspanning (De Vries 2001). Het beschavingsideaal had zowel een taalkundige als een letterkundige zijde: Van Wijns medeleden leverden commentaar op zijn stijl en woordkeus, op de beeldspraak, op de geloofwaardigheid van verhaalelementen, maar ook op de spelling en op Van Wijns morfologische voorkeuren. De tekst is voor zover bekend een van de weinige bronnen, waarin het genootschappelijke beschavingsideaal heel precies op de voet gevolgd kan worden, en hij biedt daarmee een mooi voorbeeld van de werkwijze in de genootschappen. Met deze tekstuitgave willen we verder een lans breken voor een meer interdisciplinaire studie van de genootschappelijke | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
praktijk, waarin recht wordt gedaan aan zowel de taal- als de letterkundige kant. In de achttiende eeuw vormden deze immers ook een eenheid. Ten slotte is Een droom een zeer lezenswaardige en - mede als gevolg van de gewelddadige scènes die er nogal plastisch in beschreven worden - ook een enigszins curieuze tekst. Natuurlijk krijgt de lezer aan het einde naar goed achttiende-eeuws gebruik een wijze, nuttige les voorgeschoteld: alle aards geluk is broos. Hendrik van Wijn werd op 21 juni 1740 te Den Haag geboren.Ga naar voetnoot2 Na een kortstondige militaire carrière ging hij in 1759 in Leiden rechten studeren. Daar sloot hij zich aan bij het genootschap Minima Crescunt, dat in 1757 was opgericht als Linguaque animoque fideles. In deze kring trad Van Wijn geregeld op met zelfgeschreven verhandelingen.Ga naar voetnoot3 Bovendien publiceerde hij bijdragen in het aan dit gezelschap gelieerde tijdschrift Maendelijksche by-dragen ten opbouw van Neer-land's tael- en dicht-kunde (1758-1762), dat later omgedoopt werd tot Nieuwe by-dragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (1763-1766). In 1764 promoveerde Van Wijn. Vanaf 1766 was hij werkzaam als advocaat in Den Haag. In latere jaren vervulde hij het ambt van pensionaris van Brielle en Gouda. Vanaf 1788 wijdde hij zich volledig aan de studie van de taalkunde en geschiedenis. In 1802 werd hij benoemd tot rijksarchivaris van de Bataafse Republiek, een functie die hij - ook nadat Nederland een monarchie onder koning Willem I was geworden - tot aan zijn dood zou blijven vervullen. Hij overleed in september 1831 te Den Haag. Naast het feit dat hij direct betrokken was bij de oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766) is Hendrik van Wijn vooral bekend gebleven als de auteur van de studies Historische en letterkundige avondstonden (1800) en Huiszittend leeven (1801-1812), waarin hij zijn verspreide artikelen over de vaderlandse geschiedenis en letterkunde samenbracht.Ga naar voetnoot4 We leiden deze editie van Een droom kort in. In paragraaf 2 besteden we aandacht aan de taal- en letterkundige context waarin we deze tekst moeten plaatsen: de organisatie van het culturele leven in genootschappen en de taalkundige productie van Van Wijn en andere achttiende-eeuwers. In paragraaf 3 gaan we in op de taal- en letterkundige betekenis van Een droom, waarbij ook kort wordt stilgestaan bij de inhoud van de tekst. Na de bibliografie volgen de verantwoording van de editie en de tekst van Een droom. | |||||||||||||||||
2. Taal- en letterkundige contextDe achttiende eeuw wordt wel de ‘eeuw der genootschappen’ genoemd. Er moeten honderden Nederlandse genootschappen hebben bestaan. Vanaf 1760 nam het genootschapsleven een hoge vlucht. Aan het einde van de eeuw nam | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
de invloed van de genootschappen weer af. De genootschappen vormden de voornaamste instituties in het culturele leven en oefenden invloed uit op de opvattingen over wetenschap, kunst en literatuur. Naast de academische instellingen schoten particuliere genootschappen van velerlei aard in deze periode als paddenstoelen uit de grond. Daarmee was Nederland geen trendsetter: in andere Europese landen was deze ontwikkeling reeds honderd jaar eerder in gang gezet. In Frankrijk en Engeland waren geïnstitutionaliseerde geleerdengenootschappen opgericht, zoals de Académie Française en de Royal Society of London (Mijnhardt 1987: 29-33). In Nederland kwam dit proces later op gang. Natuurlijk waren er in de zeventiende eeuw ook gezelschappen, maar die waren minder geïnstitutionaliseerd. De oprichting van geleerdengenootschappen liet in de Republiek langer op zich wachten vanwege het gewestelijke particularisme en de afwijkende politieke situatie. De stadhouders deden niet aan cultuurpolitiek; het stimuleren van kunst, cultuur en wetenschap werd, in tegenstelling tot in het buitenland, niet als een taak van de centrale overheid beschouwd. In de Republiek kwamen de genootschappen voort uit initiatieven van geïnteresseerde leken (Mijnhardt 1987: 33, 82-83, 90). Opvallend is dat het genootschapsleven geconcentreerd was in het Westen, in Holland en Utrecht, en vooral in de vijf grote steden: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Leiden en Den Haag (Singeling 1986: 94). Volgens Mijnhardt (1987) had het ontstaan van een genootschaptraditie in de Republiek te maken met de toenemende alfabetisering, waardoor een groter leespubliek ontstond. Belangrijker was een groeiend gevoel van onbehagen en het daarmee samenhangende ontstaan van een nationaal besef. Als gevolg van de verzwakte internationale positie bestond het idee dat er sprake was van (economische en morele) achteruitgang. Men vond het ieders taak om hiertegen in het geweer te komen. Kloek & Mijnhardt (2001: 463) spreken van een ‘algemene genootschapsideologie van zedelijk en maatschappelijk herstel’. Het ontluikende nationaal besef vormde een stimulans voor de bestudering van de vaderlandse letterkunde. Er ontstond een nieuwe visie op de wetenschap, die gezien werd als een remedie tegen de maatschappelijke neergang. De oprichting van ‘kritischbeschouwende geleerdengenootschappen’ moet mede in dit licht worden gezien. Het hoeft geen verbazing te wekken dat de eerste Nederlandse genootschappen in Haarlem en Leiden werden opgericht. Dat waren steden die vanwege hun afhankelijkheid van de textielnijverheid erg te kampen hadden met de economische teruggang. In Haarlem werd in 1752 de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen opgericht en in Leiden in 1766 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Het initiatief werd genomen door stedelijke regenten, die niet alleen over een hoeveelheid vrije tijd en maatschappelijk besef beschikten, maar ook behoefte aan gezelligheid hadden: de zogenaamde sociabiliteit (Mijnhardt 1987: 83-91). | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
Mijnhardt onderscheidt naast de kritisch-beschouwende nog twee generaties genootschappen: de dilettanten- en de hervormingsgezinde genootschappen. Hun ontstaan viel in Nederland goeddeels samen. Bij de opkomst van de dilettantengenootschappen werd een stimulerende rol gespeeld door de spectatoriale geschriften. In Nederland was het vooral de Hollandsche Spectator van Justus van Effen (1684-1735) die ‘de natuurlijke sociabiliteit van de mens’ uitdroeg: het idee dat de burger alleen kennis, deugd en geluk kon bereiken door zich aan te sluiten bij een genootschap (Mijnhardt 1987: 94). Maar ook in de Vaderlandsche letter-oefeningen werd dit sociabiliteitsideaal gepredikt (Singeling 1986: 97). In Leiden had een groepje studenten, op initiatief van de zeventienjarige theologiestudent Hendrik Arnold Kreet (1739-1804), reeds op 16 november 1757 een genootschap opgericht: Linguaque animoque fideles (‘Gezellen in taal en geest’), dat vanaf 1761 Minima Crescunt heette (‘Kleinen worden groot’) (Honings 2009). De leden, waaronder Frans van Lelyveld (1740-1785) en Herman Tollius (1742-1822), waren allen studenten. Het genootschap kon een bijdrage leveren aan hun ontwikkeling tot geleerde, deugdzame en tevreden mensen. De studenten hadden geen neerlandistische vakopleiding genoten, want die bestond nog niet, maar waren op de Latijnse school uiteraard wel onderwezen in de klassieke grammatica. De studenten kwamen bijeen om met elkaar over de vaderlandse taal- en letterkunde te spreken en zich in de welsprekendheid te bekwamen. Een keer per week kwamen de leden bijeen om elkaars aantekeningen bij fragmenten van werken van beroemde schrijvers te bespreken en om voordrachten te houden en deze te becommentariëren. Het wetboek bepaalde: ‘Ter beoeffening des stijls, zal in ydere zitting door éénen der leden, naer zijne beurte, werden voorgelezen een Vertoog over een vrywillige Stof, een Paraphrase in hoogdravenden stijl, een Dicht-stuk of Vertaling van ten minsten een half vel in gewoon schrift’. Na afloop werd dit stuk ‘zonder zo genaemde complimenten’ door de leden beoordeeld.Ga naar voetnoot5 De bedoeling was om samen de kwaliteit van de tekst te verbeteren. Het was in deze context, op de studentenkamer van één van zijn medeleden, dat Hendrik van Wijn in 1761 zijn toehoorders onderhield over zijn droom. Die toehoorders interesseerden zich ook voor taalkundige aspecten van de tekst. Ook Van Wijn zelf heeft als taalkundige van zich doen spreken. Van de Bilt (2009: 23) merkt terecht op dat de tweede helft van de achttiende eeuw ‘taalkundig nog steeds een terra incognita’ is. Onder de vele geleerden uit die periode van wie het taalkundig werk nog niet of nauwelijks is onderzocht, schaart hij ook Van Wijn. Daar is enige verandering in gekomen met de editie van Van Wijns etymologische tekst Over paën, peën, piën, poën, puën (Van Wijn 2009) en met het artikel dat Noordegraaf (2009) wijdde aan die tekst. In de traditie van de Schola Hemsterhusiana (Noordegraaf 1995), genoemd naar de classicus Tiberius Hemsterhuis (1685-1766), neemt Van Wijn aan dat het taalsysteem in eerste | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
aanleg was opgebouwd uit monosyllabische vormen bestaande uit een vocaal en een medeklinker. De oorspronkelijke betekenissen van dit systeem hangen samen met de consonanten. Zo zou volgens Van Wijn de p als oerbetekenis ‘drukken’ hebben. Zijn onderneming bestaat er dan in dat hij in zoveel mogelijk woorden met een p die oerbetekenis traceert. Hij verklaart bijvoorbeeld pad als ‘het teken van een ingedrukte voetstap’ en pekel onder verwijzing naar ‘de zamendrukking van het zout om pekel te maken’ (Van Wijn 2009: 6, 13). In genootschappelijke tijdschriften als de Maendelykse by-dragen en de Nieuwe by-dragen verschenen in de jaren zestig van de achttiende eeuw meer van dit soort etymologische artikelen, van Herman Tollius (1742-1822) en van Meinard Tydeman (1741-1825). In de inleiding op de editie van Over paën, peën, piën, poën, puën wordt erop gewezen dat de invloed van de Schola Hemsterhusiana veel verder heeft gereikt dan voorheen werd gedacht en dat vooral in de latere achttiende eeuw in en rond de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden een prominente groep Hemsterhusianen actief was (Broekman 2009: xxiv-xxvi). Deze etymologiserende taalkunde heeft in Een droom geen sporen nagelaten. Wel treffen we daarin elementen aan van de, wellicht dominantere, normatieve taalkunde.Ga naar voetnoot6 Vanuit fundamentele werken uit de vroege achttiende eeuw, zoals de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711), ontwikkelde zich in de loop van de eeuw een bondig stelsel van grammaticale regels dat telkens weer in taalkundige teksten werd opgenomen.Ga naar voetnoot7 De cruciale achttiende-eeuwse innovatie is echter niet het ontstaan van een coherente normatieve taalkundige traditie, maar het idee dat elk lid van de samenleving op de hoogte zou moeten zijn van de normen in kwestie. Naast de normen zelf komt de overdracht van die normen in het centrum van de belangstelling te staan. De achttiende-eeuwse normatieve taalkunde kenmerkt zich door een geleidelijke uitbreiding van het beoogde publiek: zijn de werken uit de vroege achttiende eeuw nog tamelijk elitair van karakter, met een tamelijk beperkte doelgroep, in de loop van de eeuw ontstaat het idee dat kennis van de grammaticale normen een kwestie van goed burgerschap is. Daaruit wordt de conclusie getrokken dat moedertaalgrammatica op alle lagere scholen onderwezen moet worden, met de instelling waarvan in de vroege negentiende eeuw begonnen wordt. De normatieve taalkunde is dan genationaliseerd. Van Wijns Een droom is geen grammaticale tekst. Wel vinden we duidelijke sporen van de normatieve taalkunde in de correcties die, vermoedelijk, Van Wijn zelf en die de commentatoren hebben aangebracht in de tekst. We vinden dus geen grammaticale regels, maar normatieve taalkunde in action: het schaven | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
aan eigen en andermans tekst was ook het bijschaven van taalkundige kennis. In het manuscript van Een droom zien we hoe taalnormen in de genootschappelijke praktijk tot stand kwamen en werden overgedragen. | |||||||||||||||||
3. Taal- en letterkundige betekenisVan Wijns tekst is - los van het feit dat het een leesbaar verhaal is - vooral interessant, omdat hij veel duidelijk maakt over de binnen het genootschap vigerende letterkundige en taalkundige ideeën. De lezer wordt getrakteerd op een verhaal over een door de natuur wandelende jongeman, de ik-figuur, die per toeval verzeild raakt in een ruzie. Deze breekt uit in een nogal idyllische omgeving, temidden van herders, herderinnen en schapen, als een wolf er met één van de schapen vandoor gaat. Uiteindelijk lukt het de herders het dier te redden. Een jonge, nogal deugdzame herder eist het op als zijn bezit, maar een stel hoogmoedige herders weigert het schaap af te staan. Het conflict laait hoog op en slaat over in een orgie van geweld: ‘deze werpt een swaeren steen naer 't hoofd van zijnen schuimbekkenden vijand; die zet hem het moorddadige mes op de gillende keel; daer schiet het scherpe kouter [ploegmes] door de dunne lucht, en snort enen woedenden in 't gerimpelde voorhoofd’. Terwijl de herders elkaar de koppen inslaan, raakt de ik-figuur in een ondergronds hol in gesprek met een mysterieuze kluizenaar, die hem uitlegt dat het ‘ondermaensch geluk’ kwestbaar is: ‘één hagelbui beneemt den landman al den hoop van zijne druive trossen; één blixemstrael zengt het huis van den grootsten waereldvorst, éne donderslag kan beiden goederen verpletten, en een eeuwigen draaiboom voor den weg van hun geluk slaen; - o stervelingen! wat treed gij op glibberige paden’. De heremiet raadt hem aan deugdzaam en godsvruchtig te zijn, waarna de ik-figuur ontwaakt. De manier waarop met deze tekst binnen Minima Crescunt werd omgesprongen, verschaft informatie over de werkwijze en daarmee over de poëticale opvattingen van het gezelschap. Nadat de auteur het verhaal had voorgelezen, werd het voor de volgende vergadering aan elkaar doorgegeven, bestudeerd en beoordeeld. Voorin het handschrift staan de namen van de ‘Heeren Recenseurs’: Petrus Paludanus (1742-1774), Frans van Lelyveld, Hendrik Constantijn Cras (1739-1820), Herman Tollius en Samuel Gellerke (?-?). Het kleine handschrift is doorspekt met hun commentaar, waarop Van Wijn op zijn beurt soms ook weer reageerde. De meeste opmerkingen hebben betrekking op taalkundige aspecten. Expliciet letterkundige ideeën of meningen worden niet geventileerd. Er worden wel algemene opmerkingen gemaakt, bijvoorbeeld over inconsequenties in het verhaal. Zo voert één van de recensenten met de auteur een discussie over dauwdruppels: ontstaan die 's nachts of in de vroege morgen? Een andere recensent meent dat Van Wijns beschrijving van zingende nachte- | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
galen, wier jongen in de bomen om aas schreeuwen, niet klopt: ‘met welnemen van den schrijver mag ik aenmerken dat dit streidt met den aert der nachttegaelen, die hen doet zingen alleen in het voorjaer, als zij paeren, maer zodra zij aen 't broeijen gaen, zwijgen zij, en laeten ons haer zoetvleijende toonen niet horen, voor de lente weêr aen komt: ik laet staen dat zij zouden fluiten, als zij hunne jongen nog moeten spijzen’. Ook viel een recensent over de vergelijking van hees geschreeuw met een zwerm hommels, omdat geschreeuw volgens hem er ‘niet brommende of snorrende, maer gillende’ aan toegaat. Frans van Lelyveld was lovend en kritisch tegelijkertijd: ‘Mag ik recht uijt spreeken zonder complimenten te maeken, zo moet ik betuigen, dat mij in dit opstel op elk blad niet één maer vele geestrijke, sierlijke, ja verwonderlijke vindingen en uitdrukkingen verrukt hebben, uitdrukkingen, die ons naer meer zulke vruchten van zulke geslepen harsenen doen verlangen; aen den anderen kant, en om te toonen dat ik niet vleije, schijnt mij dit alles wat veel en omstandig om in een droom te bevatten.’ De opmerkingen van de recensenten maken duidelijk welke letterkundige ideeën er bestonden. Er heerste een ‘ambachtelijke benadering’ van kunst (Kloek & Mijnhardt 2001: 463). Schrijven werd gezien als een vaardigheid, als iets wat geleerd kon worden door veel te oefenen. Door werk aan kunstvrienden te laten lezen en door te blijven schaven aan een tekst kon de kwaliteit van pennenvruchten worden verbeterd. Dit ideaal herinnert sterk aan de Ars Poetica van Horatius, die in de achttiende eeuw als een autoriteit gold. Hierin werd benadrukt dat poëzie zowel vermakelijk als nuttig diende te zijn en dat een dichter zijn werk door kunstvrienden moest laten beschaven. Zo had Horatius geadviseerd: ‘keur een gedicht niet goed, / dat niet beknot werd dagenlang door veel geschrap / en dat niet tienmaal gepolijst werd nagelglad’. Als iemand toch iets geschreven had, moest hij zijn werk volgens Horatius door Maecius (een beroemde criticus uit zijn tijd) of door anderen laten corrigeren: ‘houd het / acht jaar in portefeuille. 'n Onuitgegeven stuk / kan nog geschrapt, een publikatie keert niet terug’ (Horatius 1990: 43, 47). Het Horatiaanse schrijfideaal werd het duidelijkste uitgedragen in het tijdschrift van Minima Crescunt, de Maendeleksche by-dragen. Men was ervan overtuigd dat kritisch commentaar van anderen tot verbetering van het eigen werk zou leiden. Zelfs het werk van grote, onbetwiste auteurs kon altijd nog verbeterd worden, meende men. Men deinsde er niet voor terug om suggesties ter verbetering van klassieken voor te stellen. De gepubliceerde of besproken gedichten van leden werden vrijwel altijd gevolgd door dichtkundige aanmerkingen. In de ‘Verhandeling over de voortreffelijkheid der oude en hedendaegsche Poëten’ van Jan Macquet (1731-1798), uit de Nieuwe by-dragen van 1766, wordt de lezer een blik gegund op de literatuuropvatting van de auteur. Volgens Macquet moest een dichter lang aan zijn verzen schaven, ze aan zijn vrienden laten lezen en terughoudend zijn met uitgeven. Virgilius schaafde meer dan twaalf jaar aan | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
zijn Aeneïs en liet zijn werk aan geletterde vrienden lezen. En als Vondel wat meer naar zijn stukken had laten kijken, waren ze nóg beter geweest. Zijn werken dragen de tekenen van haast en slordigheid en bevatten fouten die anderen eruit hadden kunnen halen (Macquet 1766). Ook in de anonieme verhandeling ‘Over de Navolging der Dichteren’ in de Nieuwe by-dragen van 1763 werden poëticale opvattingen gepresenteerd. De anonieme auteur stelde dat een kunstenaar geen oorspronkelijk werk schept. Als hij de zangberg wil bestijgen, dient hij de werken van grote klassieke auteurs na te volgen om zo de dichtregels te leren kennen. Op een gegeven moment moet hij ‘zijn eigen krachten beproeven, en, gelijk de jonge vogels allengskens hunne wieken beproeven, zig eindelijk van honk durven begeven’. Het is niet erg als het in het begin nog niet lukt, want met hulp van kunstvrienden kan iemand zijn werk blijven verbeteren en zodoende zijn dichttalent ontwikkelen (‘Over de Navolging der Dichteren’: 133). Beginnende auteurs werden dus expliciet aangespoord om hun grote voorgangers te imiteren. Een gedicht of verhandeling diende in de ogen van de Leidse studentengenootschappers geen individuele creatie te zijn, maar een collectieve. Een auteur moest idealiter lang aan zijn werk schaven, het aan zijn kunstvrienden laten lezen en zeer terughoudend zijn met uitgeven. Van Wijns tekst laat zien op welke manier deze poëtica in de praktijk vorm kreeg. Onderdeel van die beschavende poëtica was ook het schaven aan, het cultiveren van de moedertaal. Het taalkundig belang van Een droom is in paragraaf 2 al even aangestipt: we zien hier hoe taalnormen in de genootschappelijke praktijk tot stand kwamen en werden overgedragen in een gemeenschappelijk ritueel van schaven en bijschaven. In de aangebrachte correcties manifesteren zich vigerende taalnormen (Auer 2008, Fairman 2008), in eerste instantie die van de leden van het genootschap, die daarmee hun eigen langue légitime (Bourdieu 1982) vaststellen. Maar de activiteiten van de genootschappers reikten verder. De achttiende eeuw en met name de tweede helft ervan is voor de constructie van het Standaardnederlands van eminent belang geweest. Aan het begin van de negentiende eeuw werd het Nederlands voor het eerst van overheidswege gecodificeerd: in 1804 verscheen de Verhandeling over de Nederduitsche spelling van Matthijs Siegenbeek (1774-1854) en in 1805 de Nederduitsche spraakkunst van Petrus Weiland (1754-1841). Die fundamentele codificerende zetten zijn voorbereid in de achttiende eeuw. Er is al vaker op gewezen dat Siegenbeek en Weiland inhoudelijk voor een groot deel terugvielen op de achttiende-eeuwse grammaticale traditie (Noordegraaf 1985, Van de Bilt 2009). Zo waren veel van Siegenbeeks spellingvoorschriften al in de jaren 1760 geformuleerd door Adriaan Kluit (1735-1807), die op zijn beurt gebruik maakte van eerdere publicaties zoals de grammatica van Adriaen Verwer (ca. 1655-1717) uit 1707 (Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica; cf. Van de Bilt 2009). Buiten de grammaticale traditie moet er echter ook een praktijk zijn geweest van normtransmissie. Zon- | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
der inbedding in een sociaal-culturele laag, zonder publiek dat hun werken zou waarderen, zouden Siegenbeeks spellingregeling en Weilands grammatica in de lucht hebben gehangen. De verklaring van bijvoorbeeld Siegenbeeks orthografische keuzes moet, behalve in de directe link met Kluit, dan ook gezocht worden in een praktijk waarin die keuzes al langer als normen overgedragen werden. Een droom biedt een inkijkje in die praktijk, die er uiteindelijk toe zal leiden dat de genootschappelijke langue légitime tot de nationale langue légitime wordt opgewaardeerd, in een proces dat Joseph (1987) treffend als ‘synecdochisch’ omschreef in zijn beschrijving van de wording van standaardtalen, met name het Frans en het Italiaans. Het is misschien teleurstellend dat het merendeel van de correcties in het handschrift de spelling betreft. Het zou zeker interessant zijn, wanneer er meer morfologische en syntactische verbeteringen waren geweest. Toch is de concentratie op de spelling begrijpelijk en informatief. Veel taalnormen en metalinguïstische discussies uit vroegere perioden betreffen de spelling, naast kwesties van vervoeging en verbuiging (de naamvallen!). Met termen die aan de klassieke grammatica zijn ontleend, stellen we vast dat orthographia en etymologia (woordsoortenleer) tot de vroege negentiende eeuw, wanneer de zinsontleding doorbreekt (Noordegraaf 1985), de dominante onderdelen zijn in de grammaticale traditie. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de meeste correcties in Een droom over de spelling gaan, naast enkele morfologische verbeteringen, bijvoorbeeld op het terrein van het woordgeslacht - dat andere onderwerp dat al sinds decennia in het middelpunt van de belangstelling stond. De eerste druk van de geslachtslijst van David van Hoogstraten (1658-1724) dateerde van 1700: hij noteerde het woordgeslacht bij een alfabetische lijst van substantieven (Rutten 2006). Nog in 1759 had Adriaan Kluit de vijfde editie bezorgd. De prominente plaats van de spelling verbaast dus niet tegen de achtergrond van de normentraditie. Tegelijk krijgen we hiermee zicht op de ideologische zijde van de constructie van het Standaardnederlands. We mogen getuige zijn van de transmissie van normen in de praktijk, we zijn ook getuige van de voortgaande opwaardering van de spelling tot het symbolische systeem waarin bij uitstek kennis van standaardtalige normen tot uitdrukking kan worden gebracht. Wanneer spelling en grammatica later, in de negentiende eeuw, verplichte onderdelen in het onderwijs worden en standaardtaalbeheersing gaat fungeren als een paspoort tot opwaartse mobiliteit, wordt kennis van de spelling een uiting van gedegen onderwijs en van maatschappelijk succes. Spelling is bij uitstek een taalkundig domein waar sterke sociale en ideologische betekenissen aan kleven en waar zelfs oorlogen in worden uitgevochten (Jaffe 2000, Sebba 2007). De bronnen van de ideologische koppeling van spelling, standaardtaal, intelligentie en succes liggen in de latere achttiende eeuw, wanneer de sociaal-culturele elite haar eigen dialect in een voortdurend proces van microselectie en varianten- | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
reductie verheft tot de algemene taal, die vlak daarna gecodificeerd wordt door Siegenbeek en Weiland. Als we bekijken welke verbeteringen er vooral aangebracht werden in Een droom, dan blijkt het grotendeels te gaan om kwesties die in het middelpunt van de metalinguïstische belangstelling stonden. Een punt van discussie in zowel de Noordelijke als de Zuidelijke achttiende-eeuwse normentraditie was bijvoorbeeld de weergave van de etymologisch verschillende lange e's en o's, die in Noord-Holland waren samengevallen, maar in (delen van) Zuid-Holland en in veel Zuidelijke variëteiten uit elkaar werden en worden gehouden (Rutten 2009b). Het gaat dan om de gerekte e en o in open syllaben in bijvoorbeeld leven en komen, die teruggaan op korte klinkers, en de uit tweeklanken voortgekomen e en o in bijvoorbeeld lenen en ogen. Het etymologische verschil werd door Siegenbeek gemaakt door de oorspronkelijke tweeklanken met een dubbel grafeem weer te geven (leenen, oogen). Daarmee volgde Siegenbeek de aanwijzingen van Kluit, Kluit volgde Verwer, Verwer volgde de Statenbijbel en de Statenbijbel, ten slotte, volgde een oorspronkelijk Zuid-Nederlandse schrijfpaktijk (Rutten 2009b). Maar er was ook een andere praktijk, waarvan Vondel en achttiende-eeuwse taalkundigen als de reeds genoemde Moonen (1706) en verder Willem Sewel (1654-1720) en Balthazar Huydecoper (1695-1778) woordvoerders waren.Ga naar voetnoot8 Zij gebruikten <ee> en <oo> wanneer er een enkelvoudige vorm of een stam is met een dubbel grafeem, dus bijvoorbeeld leeven vanwege leef tegenover vrede.Ga naar voetnoot9 Ook voor Van Wijn en zijn kunstbroeders lijkt de spelling van e's en o's in open syllabe nogal belangrijk te zijn geweest. In de tekst zijn veel dubbele grafemen veranderd in enkele: koomen wordt komen, wooning wordt woning, meenigte wordt menigte, natetreeden wordt natetreden. Andersom verandert nodigden in noodigden. Ongecorrigeerd vinden we in de tekst hemelhooge, oogen, doode, schoone. Dat alles geeft de indruk dat het beoogde systeem het etymologische was in de traditie van de Statenbijbel en Verwer. Maar we vinden in de tekst ook onbecommentarieerd bewooners, wooning, voorige en bovendien vormen als geeven, leeven, beezig, heenen, beevende, weetende. Nu was de correctie van vermeende fouten niet consequent en de aandacht van de recensenten misschien niet onuitputtelijk - het aantal opmerkingen van recensenten is op de laatste bladzijden een stuk kleiner dan in het begin. Het heeft er alle schijn van dat Van Wijn zelf doorgaans <ee> en <oo> schreef in open syllabe, ongeacht de etymologie of de gelijkvormigheid en dat bij de revisie het etymologische systeem de voorkeur bleek te hebben. Opmerkelijk is ten slotte de vorm beteren (p. 3), waarbij een recensent aantekent: ‘beeteren zou, meen ik, beter wezen’. Daarbij heeft iemand anders genoteerd: ‘dat meen ik niet’. In discussies over de lange e in open syllabe in de normatieve | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
traditie is be(e)teren een standaardvoorbeeld om het - uit homoniemenvrees geboren - belang van spellingonderscheid te demonstreren (Rutten 2009b: 104). Beteren ‘verbeteren’ is iets anders dan beteren ‘van teer voorzien’, dus men schrijve ofwel voor ‘verbeteren’ beeteren (of ook wel béteren) om de klemtoon aan te geven, ofwel voor ‘van teer voorzien’ beteeren. De discussie over enkele of dubbele tekens in open syllabe had plaats tegen de achtergrond van een fonologische ontwikkeling die het spellingonderscheid had ingehaald. Men kende de oude praktijk van soms <e>, soms <ee> of van <o> en dan weer <oo>, maar in Amsterdam en wijde omgeving waren de oorspronkelijk lange e's en o's samengevallen met de gerekte. In die spanning tussen de veranderende taal en de schrijftraditie ontstaan veel taalkundige discussies. Een tweede contingent verbeteringen in Een droom betreft de sjwa in auslaut: geheete wordt geheeten, buite wordt buiten etc. In de eerste versie had Van Wijn veel van deze sjwa's niet met de onuitgesproken slot-n gespeld. Vergelijkbaar zijn ook gevallen als rijzende uit reizende en steilen uit stijlen. Het orthografisch onderscheid van die twee fonemen, die ook weer vooral in Amsterdam en wijde omgeving, afgezien van Brabant, waren samengevallen, leverde Van Wijn problemen op; tapeit (p. 4) bleef overigens ongecorrigeerd. Over de tekenkeuze: als Van Wijn heijl schrijft, merkt een recensent op: ‘Hier dunkt mij dat een vocael te veel is: De Diphthong bestaet maer uit twee vocalen E en I.’ In de geschiedenis van de taalnormen - niet in de geschiedenis van het taalgebruik - geldt <ei> als het typisch Noord-Nederlandse teken en <eij> als het typisch Zuid-Nederlandse (Vosters, Rutten & Van der Wal 2010), en de recensent in kwestie draagt hier bij aan die tegenstelling. Een andere belangrijke kwestie in de taalnormendiscussie was de keuze tussen <aa> of <ae> (Vosters, Rutten & Van der Wal 2010). Van Wijn spelt vrijwel steeds, in goed-Vondeliaanse traditie, <ae> voor de lange a in gesloten syllabe en in open syllabe <a>, dus plaets naast maken. In de eerste zin van het verhaal heeft een recensent bij Van Wijns (vergissing?) vermaeken aangetekend: vermaken. Er worden ook verbeteringen aangebracht in de spelling van stemloze velaire consonanten, waar <g>, <ch> en <gh> voorkomen en worden geregulariseerd tot <ch>: doch wordt verbeterd uit dog, gezicht uit gezigt, geruchten uit gerughten. Ook in de distributie van <s> en <z> wordt regelmaat gebracht, wanneer een recensent deser verbetert in dezer. De werkwoordspelling is aan de orde bij een geval als deedt, verbeterd uit deet, ongetwijfeld vanwege het meervoud deden, waarin de d hoorbaar is. Een typische kwestie uit de taalkundige traditie is het onderscheid van na en naer. In het richtingaanduidende ‘naer een rechtvaerdige grafmijn’ (p. 17) is naer verbeterd uit na. De normentraditie regulariseert hier weer vormen die in de praktijk veelal door elkaar voorkwamen. | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
Over de spelling van Van Wijn merken we ten slotte op dat hij tot de relatief kleine groep behoort die sommigeGa naar voetnoot10 stemloze fricatieven aan het eind van de lettergreep gelijkvormig spelt, dus met het teken van de stemhebbende variant, bijvoorbeeld grav, dreev, gav, stav, heevt, drivt, roovzieke wolv en plaetz en rotz (vgl. Gledhill [1973]). Een van de recensenten verkiest geliefde boven Van Wijns gelievde (p. 3). Naast die fonologische en spellingskwesties zijn er enkele verbeteringen op het gebied van de morfologie en de syntaxis. Zoals te verwachten viel, was er beschavende aandacht voor het woordgeslacht, nog zo'n grammaticale categorie die door de Hollandse taalwerkelijkheid was ingehaald. Toen Van Wijn schreef ‘de vette koe, wiens uiers zij de melk afgezogen hadden’ (p. 5), merkte een recensent op: ‘koe is vast vrouwel:’, waarna Van Wijn wiens in wier veranderde. Als Van Wijn het over het fluweelen klaver heeft, zegt een recensent dat volgens Van Hoogstraten klaver vrouwelijk is; Van Hoogstraten (1700: 43) heeft klaver inderdaad vrouwelijk. Opmerkelijk is: ‘o wonder! dagt het mij de gantsche waereld te kunnen beschouwen, maer helaes hoe klein kwam sij mij voor!’ (p. 17), waarin sij, dat verwijst naar waereld, verbeterd is uit het. Een vroeg voorbeeld van de pronominale aanduiding van een de-woord met het onzijdige, gereduceerde het? Over de pronomina gaat het ook in ‘daer zag ik se hangen’ (p. 5), waarbij een recensent opmerkt: ‘Se in acc is een faut’ - een treffend voorbeeld van een reguliere spreektaalvorm die uit de schrijftaal wordt geweerd. Verder zijn er enkele verzwakkingen van sterke werkwoorden. Van Wijn gebruikt schuilde (p. 6), wat een recensent verbetert in school, bij Van Wijns jaegde (p. 9) wordt joeg aangetekend. Wanneer Van Wijn scheerde schrijft, noteert een recensent: ‘scheerde voor schoer’. Opmerkelijk zijn ook neerzetteden (p. 4), aenzettede (p. 8) en zettede (p. 12), wat waarschijnlijk typische schrijftaalvarianten uit de achttiende en negentiende eeuw zijn (Van der Horst 2008: 1419, 1728-1729). Er is ook een enkele syntactische verandering te bespeuren: tragte vertoonen is gecorrigeerd tot tragte te vertoonen (p. 17); trachten wordt in de achttiende eeuw doorgaans gecombineerd met een ‘lange’ infinitief, dus voorafgegaan door te (Van der Horst 2008: 1466). Tot slot: het lijkt wel eens alsof de geschiedenis van de grammatica zich enigszins onafhankelijk van de taalgeschiedenis beweegt, niet in de laatste plaats omdat vrijwel elke Hollandse grammaticus uit de achttiende eeuw vasthoudt aan, bijvoorbeeld, een drie-generasysteem en zes naamvallen. Uit een tekst als Een droom, en vooral uit de verbeteringen en veranderingen, blijkt dat de normentraditie wel degelijk sociaal-cultureel ingebed was. Het publiek van grammaticaboeken blijft vaak in nevelen gehuld, maar hier krijgen we toch een vermoeden van wie zich nu eigenlijk interesseerde voor de normatieve grammatica. Veel van de verbeteringen en veranderingen komen namelijk overeen met bekende onderwerpen uit de grammaticale traditie. Met het oog op de geschiedenis van de constructie | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
van het Standaardnederlands is het te hopen dat er nog veel meer documenten uit achttiende-eeuwse genootschapskringen opduiken en onderzocht worden. | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
Editie van Een droom van Hendrik van WijnVerantwoordingHierna volgt een editie van Een droom naar het handschrift dat onder signatuur LTK 497 bewaard wordt in de bibliotheek van de Universiteit Leiden, Collectie Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het betreft een klein schrift (14 fol. in quartoformaat) met handgeschreven tekst. Van Wijn heeft het schriftje zo beschreven dat er steeds een tegenoverliggende pagina wit is, ongetwijfeld om de recensenten ruimte te bieden voor hun commentaar, waarschijnlijk ook om zelf verbeteringen aan te kunnen brengen. De editie is in grote lijnen diplomatisch, maar we hebben enkele ingrepen gepleegd. Onderstrepingen in het handschrift zijn cursief in de editie. Het zeer sporadisch voorkomende teken <ú> is weergegeven als <u>. De regellengte is aangepast en de paginering is toegevoegd. Onleesbare passages en doorhalingen zijn niet getranscribeerd en worden ook niet gesignaleerd. Verbeteringen die in de tekst, in de marge, op de tegenoverliggende pagina of tussen de regels zijn aangebracht, signaleren we in de noten als <x: verbeterd uit y>. Het commentaar van de recensenten, dat doorgaans op de tegenoverliggende blanco bladzij staat, is ook in de noten opgenomen, voorafgegaan door <[recensent:]>, eventueel <[recensent?:]>. Opmerkingen van de auteur, die soms reageert op recensenten, staan eveneens in de noten, voorafgegaan door <[auteur:]>, bij twijfel door <[auteur?:]>. | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
Tekst[1]Droom van H. van Wyn
NB s'nagts van den 10en en 12 Maart 1761 opgesteld
H. VWijn
Juvenilia
1763 | |||||||||||||||||
[2]NB. de naamen der Heeren Recenseurs van dit Stukje zyn nu, de HH: ds. Paludanus, Fr. van Lelyveld, C. Cras, Tollius en Gellerke’. | |||||||||||||||||
[3]Wel Edele Heer Voorzitter;Ga naar voetnoot11 Nijvere en AendagtigeGa naar voetnoot12 heerenGa naar voetnoot13 Zeer ge-achte meedeleedenGa naar voetnoot14.
De nacht heevt ook haer onzondige vermaekenGa naar voetnoot15; deze woorden wierden onlangs niet onaertig gebezigtGa naar voetnoot16 van één onzer geliefdeGa naar voetnoot17 tael broeders, en die geestige droomer, dit zijn zeggen toen zoo vernuftig aentoonende, dat wij (in dien tyd onder de schaêuw der persikbladerenGa naar voetnoot18 zittende) niet konden nalaeten hem telkens onse goedkeuring te geeven, wekte dit mijn loome hersenen, om zulk een gelukkigen voortganger natetreden.Ga naar voetnoot19 Schoon het hier zal zijn, als men van Julus zeide, Sequitur non passibus equis; de zagtheid van uwe berispingen en het aendagtig leenen van goedgunstige ooren, zal mij de feilen met vreugd doen beteren,Ga naar voetnoot20 en den moed voor 't toe komende opwekken. | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
De woelende dag-oeffeningen waren reets verandert in een zagte stilte, de zware hamer klonk niet meer op het moede aembeeld, noch de scherpeGa naar voetnoot21 zaegGa naar voetnoot22 knerstte op het blaeuw ge-adert marmer; - de sombere bosschen weergalmden niet meer op het geluid der klinkende bijlen, die hemelhooge eiken van hunne yzeren wortel pleegh af te bonzen; - de nacht had reeds heur donkerverwige paerden in 't gareel geslagen, en nogthands | |||||||||||||||||
[4]den halven aerdbol gerust te bedde, wanneer zij, door duisend starren; haer voor oogen dienende; heinde en ver van zig ziende, haren oppassers den vakerige droomen belastte, hier en daer op het ronkende menschdom hunne horensGa naar voetnoot23, met geesten wekkend sap gevuld, uittestorten: - straks begon de half doode slaep te leeven en de speelende gedachten op onze gezicht zenuwtiens werkende, schilderden daer alle verwarde gedaenten afGa naar voetnoot24; dan was ik eenGa naar voetnoot25 schaemele bedelaer, en kort daerGa naar voetnoot26 trad ik in een aenzienlyk gezelschap, - dan wandelde ik door een belommert bosch, en nauwlyks was ik er in, of ik zagGa naar voetnoot27 mijn studeervertrek,Ga naar voetnoot28 - doch eindelyk vond ik mij aen het einde van een scheemerig woud, en dit was de plaets daer mijn' hersenschimmen zig bestendiger neerzetteden; - en mij den ganschen nacht bijna beezig hielden. - Ik stond dacht mij op een rots, en zag een schoone valeij voor mij afdalenGa naar voetnoot29, welkers grond met een groen tapeit bekleedt mijn voeten noodigdenGa naar voetnoot30 om haer te bewandelen, langsaem daelde ik van den steilenGa naar voetnoot31 heuvel naer het effen veld, maer hoe blij was ik te moêde van in zulk een schoonGa naar voetnoot32 dal gekomenGa naar voetnoot33 te zijn, dat van alle kanten even vermaeklyk zijnde de wooning wasGa naar voetnoot34 van een menigte herders, doorgaens geen andere zorg gewoon dan die van hun wollig vee; - de nacht scheen mij zijn floersche wieken intekrimpen, en sleepte agter heur wagen een rij van tintelende kinderen, terwyl d'oranje morgenstond de uchtenddeuren reeds uit hunne hengsels geligt hadt,Ga naar voetnoot35 om aen het naderend zonnepaerd (wiens hoev' zij reeds hoorde klinken) een ruimen doortogt te gunnen: - | |||||||||||||||||
[5]En nu begon de groote waereld lichter de bovenste straelen van zijn glimmend hoofd te vertoonen, en verguldende de toppen van het evengemelde bosch en omliggende ber- | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
gen, deze gelukkige veehoeders van het vadzige stroo naer het lachende veld te lokken; - straks wierden de hutten ge-opend; en men dreev de huppelende bende in de weide, nog nat door zilveren daeuwdroppelen uit de nachtwolken geboren;Ga naar voetnoot36 de jonge kalveren trippelden door de ruime beemd; en de vette koe,Ga naar voetnoot37 wierGa naar voetnoot38 uiers zij de melk afgezogenGa naar voetnoot39 hadden, scheerdeGa naar voetnoot40 het gras om daer door den landman nieuwe melk te verschaffen; gindsch hoorde ik de ruige geitjes blaeren, en daer zag ik seGa naar voetnoot41 hangen van grasige toppen en klippige heuvels; de bruine nachttegaeltiesGa naar voetnoot42 zongen blijmoedig het jong geboren licht uit de kimmen, wijl hun kleinen op de groene takjens om aes schreewden, dat er de Echo op antwoordde. - AchGa naar voetnoot43 gelukkige weiluiden dagt ik, zoo gij hier vergenoegd kunt leeven, hoe weinig weet gij uw geluk! en egter wind het uw herders muts van een koninglyken tulband, en uw peie rok van een purperen kleed; als gij op den uithoekGa naar voetnoot44 van een bochtigen berg zit, en uw gelievde herderin uw trouwe zij beslaet, daer vast uw schaepen rondom u speelemeien, dan geniet gij waerlyk een voordeel dat niemand regt vatten kan, dan die uw’ staet ontbeert; dan is die uithoek uw ruime troon, en het azuuren luchtgewelv, beurt by beurt met starren maen of zon geciert, is de doorluchtige kap van uwen vorstelyken zetel; - | |||||||||||||||||
[6]uw herderin mag zig uw koningin noemen, uw schaepen zijn uw deugdryk volk dat zig volkomen aen uw vaderlyk geleide onderwerpt; en al dit land dat de boog van uw wink braeuw kan beschieten, moogt gij het uwe noemen, tot daer uw gezichtstrael tegens gindsche bergen gebogenGa naar voetnoot45 word,Ga naar voetnoot46 die de natuur tot ringmuuren van uw heerschappij heevt doen opwasschen. | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
Wat verder door het dal heenen wandelende, vond ik aen den voet van een spitsche rotzGa naar voetnoot47, een grooten steen, die mijn vermoeide leden tot zig trok, dochGa naar voetnoot48 hem wat nader beziende, vond ik met een boersche hand dese woorden erop geschrevenGa naar voetnoot49: Eer zal deze steen opwaerds vliegen, eer de hemel
ons het heijlGa naar voetnoot50 van deze velden kan ontnemen.Ga naar voetnoot51
Helaes! dagt ik; zalige velden wat hebt gij ongelukkige bewooners, wien de trotsheid mogelyk eens den kop zal brijzelen! maer; laet ons u wat nader beschouwen; ik ging dan zitten op dit altaer, dat aen de hoogmoed scheen toegeheiligt: boven het zelve stak een bladerryke boom uit, die mijn hoofd behoedenGa naar voetnoot52 kon voor de punten der toenemende zonnestraelen; want s'werelds blinkend oog, nu hoger ten zuiden geklommen,Ga naar voetnoot53 deedtGa naar voetnoot54 zijne glanssen regter neêr dalen, en begon korter schaduw te maken; - hier deet zig voor een aendachtig beschouwer het fraeiste gezichtGa naar voetnoot55 op, dat ons de verbeeldings kragt kan doen begrijpen, en ik niet dan flaeuw uitdrukkan; - agter mij schuildeGa naar voetnoot56 | |||||||||||||||||
[7]het fluweelen klaverGa naar voetnoot57, verzelt van lieve boterbloemen, met zoete kusjens van laeuwe zuidewindjens veraschtGa naar voetnoot58; - op een goeden afstand van mij was een kleijne sloot, vervult met groene kikkers, morrende overblijvsels van staele onmedogenheid, en aen dezelve paelde weder een groot stuk weiland, wiens uiteinde de natuur verrijkt hadt met een lange rij beevendeGa naar voetnoot59 populieren, die alle daeg hun groene kuiven spiegelden in 't zilveren water van een voorbijstroomenden vliet; ontsprongen uit een der bergen die aen 't einde van 't dal regt tegens over mij lag; dese stroom verliefd op de schoonheid der landsdouwGa naar voetnoot60 hadt zig, wel ter lengte (na mij scheen) van 'twaelv voeten in denzelvenGa naar voetnoot61 wetenGa naar voetnoot62 in te dringen, en maekte hier een bogtigen inham; hier was 't dat de herders van | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
hunne gezondeGa naar voetnoot63 herderinnen verzelt het kleine vee van de heuvels afleiddenGa naar voetnoot64; mij dunkt ik zie nog, hoe Roosje (dus verbeeldde ik mij haer te hooren noemen) een herderin van meer dan gemeene schoonheid, tot over haer melkwitte kuiten in den vloed staende, en 't zilveren nat dus met heure voeten kneedende,Ga naar voetnoot65 de heete wol der blankeGa naar voetnoot66 schaepen met dit kristallijn besproeide; - mij dunkt ik zie nog hoe smakelyk het gantsche gezelschap hunne graege maegen voedden met brood uit eige tarw gebakken en gebrokt in varschen room, wijl een van hun zijnde een rustige knaep, en wat rasser met eten dan de andere gedaen hebbende, zig bezig wilde houden, met den landlui hun geluk aen te wyzen en hun aentespooren tot lov' der godheid; maer | |||||||||||||||||
[8]'t geen mij verwonderde, telkens merkteGa naar voetnoot67 ik dat zij met zijne woorden de spotGa naar voetnoot68 voornamelykGa naar voetnoot69 de rijksteGa naar voetnoot70 die door hunne kleederen zeer wel van de andere en van hem, die wat van goederen misdeeld wasGa naar voetnoot71, waren te onderscheiden; ook merkte ik dat als één uit de knapen, een landmeisje, met een venijnde spin, daer zij zeer angstig voor scheen naliep, en hijGa naar voetnoot72 hem zulx wilde beletten, men den jongelingGa naar voetnoot73, in plaetz van aftelaeten, met stokken dreigde; dog hoe weinig dagt gij, o ongelukkige veldeling, dat deze spin een voorbediedzel zou zijn van uw nakend’Ga naar voetnoot74 onheil, en dat gij door uwe deugd de onschuldige oorzaek van uw eigen ondergang zoudt moeten wezen,Ga naar voetnoot75 en die van uw booze mede broederen.
Tot hier toe egter scheen het alles wel, en de ijver porde mij om voort te gaen in mijn' bespiegelingen, als mij een heesch geschreeuw van verre in d'ooren suisde, niet ongelyk aen dat van een hoop snorrende hommelsGa naar voetnoot76; ik stond verzet, niet weetende van waer dit kwam; maer wat aendagtiger luisterende klonken mij welduisend te gelyk toe keer, keer; en flux deet zig een roovzieke wolv voor mijn oog op; die een teder schaep tusschen de bloeddorstige tanden Ga naar voetnoot77 klemmende, met die onweerbre vragt het regt op mij aenzettede, en agtervolgt wierd van een troep schreeuwende herders; - dit gezicht, zoo schielyk op blijgeestiger gedachten gevolgt, gemengt met ontstelde verslaegenheid, beroovde mij voor | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
een tyd in zoo verre van 't gebruik mijner thands doolende zinnen, dat ik als een steen op den steen,Ga naar voetnoot78 blijvende zittende, niet besefte in 't grootst gevaer te zijn, zoo ik mij niet van daer begav; | |||||||||||||||||
[9]dog het blinde geluk mij op dien tyd gunstig, jaegdeGa naar voetnoot79 het angstige dier voor bij mijn rustplaetz, en naer het bovengemelde bosch, alwaer het van zijne vijanden vervolgt wordende, mijn oog ontglipte; - egter kon de tydGa naar voetnoot80 maer weinige oogenblikken tellen, als ik het afgematte en nu overwonnen beestGa naar voetnoot81, met zijn verwinnaers weder t gebergte af zag zakken, ook scheen mij den voornoemden jongeling zijn arm bevragt te hebben, met de te rug gekregene prooi, maer telkens merkte ik dat andereGa naar voetnoot82 hem die wilden afhandig maken; - de deugd namelykGa naar voetnoot83 van dezen stak hun in den krop, en zijn zedigheid kon met hunne wulpsheid niet over een stemmen, en dit was de reden (zoals naderhand verstond) dat zij hem den eigendom van dit onnozel schaep wilden betwisten, 't welk hij zeide tot zijne kudde te hooren; - hoe spreekt de jongeling wilt gij mij die arm ben dan nog berooider maken, wilt gij van vier schaepen die mijne gantschen rykdom zijn, mij het vierde berooven, zijn zij niet de mijnen, en doen zij iemand nadeel? ik bid u spitsbroersGa naar voetnoot84 laet het mij, want anders zal mijn armoede mij te weer stellen moeten; op dit ketste zeggen merkte ik dat de toorn, de gal van beide twistende partijen in beweeging brengdende, eerst in hevige woorden, daerna in heviger daeden uitbarstte; Even gelyk de jonge leeuwen elkander den buit betwistende, en straks hun rosse maenen en sterken staert schuddende, met brandende oogen, en ijzerenGa naar voetnoot85 klaeuwen verwoed op den anderen dreigen aentevallen, even zoo was het hier geleegen, ieder had zijn aenhang (maer die van den jongeling verre de minste) niettemin regtvaerdig in zijn zaek en zuiver van | |||||||||||||||||
[10]van geweeten, vreest hy den drivt niet zynerGa naar voetnoot86 kwaedwillige makkers noch schriktGa naar voetnoot87 voor hun gefronste winksbraeuw; ‘hoe, spreekt hij, zal dan een verdoemlyke nijd in deze velden den onrechtvaerdigen sabel zwaeien, en den evenaer den guldenGa naar voetnoot88 schael ware geregtigheid telkensGa naar voetnoot89 tragten door te kappen, als dit dus toegaet is niemand langer zijner veebenden zeker; - wierdGa naar voetnoot90 ik in mijne kindsheid daerom het vermaek deserGa naar voetnoot91 velden genaemt om | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
dat men zig eens ten kosten mijner lammeren meende te vermaken; maer neen zoo lang dese spieren nog kragten voeden, en sommige laffen onder ons voor hun gedaente doen vreesen, zal ik 't gekneusde recht zoeken te handhaeven; dit zegt hij, en legt met een het teder schaep (blaetende om 't nakend' onheil van zijnen meester) van de brede schouders op den groenen grond, en zig nu van wederzyden schrap zettende, brengtGa naar voetnoot92 hij zijnen tegen partij een zoo gevoeligen slag met den lepel van zijn' stav toe, dat hij dood ter aerde stortGa naar voetnoot93, dochGa naar voetnoot94 een ander hem wreeken willende valt op den jongeling aen, die na heftigen tegenstand door enen dorschvlegel het bange leeven uitblaest; - hier op slingert de woede, tuk op moord, heur zwaveligen fakkel in de herten van al de landbewooners, en de deugd rent spoorslags uit deze velden, gevolgt van vergenoeging, meêlyden, en verdraegzaemheid, die ter vlugt henen snellen, en voor toorn, wreedheid, twist en woede ruim | |||||||||||||||||
[11]baen maken; - ieder neemt deGa naar voetnoot95 in de zaek en valt zijnen tegenwrijter aen; daer mede was 't alles in roer, deze werpt eens swaeren steen naer 't hoofd van zijnen schuimbekkenden vijand; die zet hem het moorddadige mes op de gillende keel; daer schiet het scherpe kouter door de dunne lucht, en snort enenGa naar voetnoot96 woedenden in t gerimpelde voorhoofd; de ijzeren schop voorhenenGa naar voetnoot97 tot heijlsaem gebruik gericht, klinkt nu de holle bekkeneelen te mortel; de vrouwen uit hunne tenten vliegende, vervullen het omliggend gebergte met huilend gejuil, en denGa naar voetnoot98 grond met brakke traenen; het hoornvee holt heen en weder, en neemt alles wat hen tegenstaet op de hoornen, daer vast de onwetendeGa naar voetnoot99 lammeren, aen alle kanten benart, verbaest na eenige uitkomst zien, om den opgesparden wolven muil en voor oogen staenden dood te ontduiken.
Tot dezen peil was het onverzoenlijk lotGa naar voetnoot100 deser elendigeGa naar voetnoot101 veehoeders gereezenGa naar voetnoot102, en 't moorden en kermen ging nog zijn gang, als ik schielyk een stem hoorden, die bekommert uitriep, o vreemdeling ontwijk het gaepende gevaer; - Een koude schrik deet mij 't hert kloppen, mijn verw eranderde en ik kon mij niet verbeelden van waer zulk een onverwagteGa naar voetnoot103 dog bedaerde stem! Egter rees ik op van mijn oude zitplaetz, en moed grijpende, ontdekte ik straks ter schuinste aen mijn linker hand een somber hol, van vooren bewasschenGa naar voetnoot104 met struiken; hier voor komende hoorde ik weder deze vriendelyke woorden tree doch in jongeling, berg uw lichaem: | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
[12]Ik trad haestig binnen, en o hemel hoe ontstelde ik van vreugd toen ik mij omkeerenden nog eens 't gezicht naer de raesende herders wendde; - de aendacht waer mede ik het gevegt aen d'ene kant beschouwt hadt, hadt mij niet toegelaten optemerken dat aen d'andere zijde een deel vlugtende regt op mijn voorige zitplaetz aenkwam, al waer zij mij zeker als ik dit onweer niet tijdig ontweken was, aen hunne woedende gramschap, en spoorbijstre drivten zouden hebben opge-offert; maer niet minder was ik verwondert doen ik wat dieper in 't hol treedende; mij bejeegent vond' van een achtbaer manGa naar voetnoot105 (voor zoo ver ik bij het weinige licht, daer de schuintsche zonnestraelen deze plaetz mee begunstigden, zien kon) aen zijn godvruchtigGa naar voetnoot106 uitzicht een statige deftigheid bij zettede; zijne kleeding kon ik niet wel onderscheiden, dog zijn vriendelijke tael, die mij van 't verderv' gered hadt, zoudenGa naar voetnoot107 mij de kniën voor hem hebben doen buigen; zoo hij zulx niet hadt belet, door te kennen te geeven, dat hij een mensch was; - dit spoorde mij aen hem te vraegen, hoe hij in dit ongenaekbaer hol gekomenGa naar voetnoot108 was? - dit hol is zoo ongenaekbaer niet o vreemdeling, sprak hij, als gij meent; luister toe; Ik ben een kluisenaer. Omtrent twee mijlen van hier rijstGa naar voetnoot109 de grond tot een aenzienlyke hoogte en maekt een grooten berg; aen den voet van dezenGa naar voetnoot110 is mijne eenvoudige kluis; hier vul ik mijn eensame gedachten met hemelsche bespiegelingenGa naar voetnoot111, en heb nooit eenige zorg, dan in 't bezorgen mijner onsterv'lyke ziel; dikwijls bewandel ik ongelyke heuvelen en vlakke dalen, en het is al een geruimen tyd geleden, dat ik, wandelende aen den kant van 't gebergte dat agter dit hol ligt, aldaer een onderaerdschenGa naar voetnoot112 doorgang gevonden heb, die op deze plaetz uit loopt: - deGa naar voetnoot113 duistere nachtspelonk, dient mij dikwijls om in afgetrokken, demoedige gebeden tot GodGa naar voetnoot114 die door de | |||||||||||||||||
[13] | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
dikte der bergen hoort, op te heffen, en die zelve reden richte thans mijn voeten herwaerts, wanneerGa naar voetnoot115 ik, na mijn gebed gedaen te hebben, mij begav' naer den ingang van het hol, 't welk op het veld uitziet, om volgens mijn gewoonte in het leeven van deze boze landlui een spiegel te vinden voor het mijne; van alle welke dingen, de rampzalige uitslag was, dat ik dit land moest zien verwoesten, en (wat verheugt mij dit!) tot een middel in gods hand mogt strekken om den draed van uw leeven te redden vanGa naar voetnoot116 onder de scherpte van het mes des verdervs, 't geen den zelven meende te doorkerven; maer o jongeling vervolgde hij wat baet het een schaepjen den scherpen tand des wolvs ontvlucht te zijn, zoo het, daer op, on voorsiens henen springende in een grondeloosen kuil valt, daer het niet uit te helpenGa naar voetnoot117 is; en wat zou het U baten uw vergramde vervolgens ontvlucht te zijn, zoo gij door deze dingen niet geleert wierd, en, uw ziel niet voedende met nutte bespiegelingen, eijndelyk in veel grooter gevaer zoudt kunnen storten; - dit zeggende drukteGa naar voetnoot118 hij mijGa naar voetnoot119 de hand, en vermaenende hem te volgen bragt hij mij door de grotte op een der nabijgelegen bergen; - zie daer, mijn kind, sprak d'oude grijse (dien ik nu bevond met een peien rok bekleed te zijn) zie daer een vrolyk toneelspel met een droevig einde; zie hier een droevig gevolg der ongodvrugtigheid!Ga naar voetnoot120 ag! hadden zij de deugd betragt van hunne voorouders, zij waren ligt vandaeg niet gevallen, nog hunne gedachtenis niet uitgewist, vergun mij mijn zoon u dit kortlyk te verhalen.
Oude geruchtenGa naar voetnoot121 melden ons, dat deze herders eens met hunne tentgenooten in voorgaendenGa naar voetnoot122 tyd aenGa naar voetnoot123 twisten geraekt zijnde, door de laetste uit hun wooningen verdreven waren; dat zij toen van land beroovt en als vreemdelingenGa naar voetnoot124, een glimmend licht boven zig zagen, 't welk zij op raed hunner priesteren volgende, hier op deze plaetz kwamen; | |||||||||||||||||
[14]hier sloegen zij de tentpennen in vrugtbren grond, en dankten den milden hemel voor hun onverwachte behoudenis; toen zegt men woonde de godvrugt in haer herte, en de dankbaerheid in haer binnenste, toen zag men hunne priesters de velden bewandelen en den heidenen opleiden tot kennis van den gever hunner schaepen, toen huisveste de nederigheid by armoede en rykdom, en de gerechtigheid besliste alle hunne verschillen; - dus hadden zij eenige jaeren geleevt, wanneer een der rijkste herderinnen in 't kraembedde beviel van een dogter geheetenGa naar voetnoot125 Weelde, dit kind groot geworden zijnde; wist iedereen te vermaeken, zij was de vreugd op alle feesten, daer wist zij heur voeten te roeren naer de maet der herdersfluiten, daer zong zij, en deet elk zingen, in 't kort zij was de lust van 't veld, zij was schoon, zij was prachtig, en alle dese dingen waeren oorsaek dat de | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
eenvoudige landlieden haer 't oppergebied over hun zelvs en hunne kudden op droegen, en heur beslister van alle opkomende verschillen maekte; naeuwlyksGa naar voetnoot126 was de Weelde op den troon of men merkte dat zij twee bastaerden in heur jeugd gewonnen had Hebzugt en Bedrog, dezenGa naar voetnoot127 gav zij deel aen de heerschappij, en zij waeren er nauwlyks aen of de Vergenoeging was de eerste mart'lares die zij 't mes door den keel joegen; hier op wierd de voorheen aengebeeden dankbaerheid buitenGa naar voetnoot128 de bergen gebannen, en men offerde aen vergetenheid; de Weelde deet deGa naar voetnoot129 Godvrugt den troon ruimen en plaetste er zig zelven in; ook zond zij Luiheid een van haere dienaers uit die Wijsheid en Kennis jammerlyk verdronken in zekeren stroom OnwetenheidGa naar voetnoot130 genaemd; de Nederigheid ontbood se te hoov', gav se geschenken en wist haer in dienst van Hoogmoed, een harer dienaeren, te doen komenGa naar voetnoot131, die heurGa naar voetnoot132 een gedeelte zijner schattenGa naar voetnoot133 gevende, verpligtte | |||||||||||||||||
[15]zijnen naem aen te nemen en eijndelyk, wierd ookGa naar voetnoot134 de onschult haeren eisch van daeg ontzeid, en haer 't schild van gerechtigheid ontnomen dat haer eertyts beschermde; ZooGa naar voetnoot135 ongelukkig wierd dit zalige land, 't geen, van tyd tot tyd, van dag tot dag, slimmer wordende, en telkensGa naar voetnoot136 onder de herderen hevige twisten rijzendeGa naar voetnoot137, de rechtvaerdigheid aen porde den breydelGa naar voetnoot138 der wraek uit heur langzaeme vingeren te laeten glippen, en dese heur gewezen onderdaenen aen zig zelv' en hun verders over te geven: - o ongelukkig land! daer recht en godsvrucht vliet, houdt welvaert nimmer stand! wat dunkt u my jongeling, sprak hij, wat dunkt u van deze weiden? - helaes sprak ik, met een diepen zugt, geboren uit een innig medelijden, wat zou mij dunken, mijn Vader, ik stae verzet en de verwondering beklemt mijn tong; ik zie dat land, ah lijder! dat zelve land, dat mij straksGa naar voetnoot139 een Paradijs heevtGa naar voetnoot140 toegeschenen in een akelige doodsvaleij verandert; - dat zelve land dat de uchtend met zijn daeuwGa naar voetnoot141 besprooit had; ziet nu de avond in een bloedbad herschapen -, die welige weijden, daer de herderinnen trippelden, weergalmen nu van beklaeglyke jammertoon, voortgebragt van een elendigeGa naar voetnoot142 menigteGa naar voetnoot143 aen welke deGa naar voetnoot144 gewonde long | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
nauwlyks kragt genoeg overlaet, om onderGa naar voetnoot145 drie luide gillen de dood te kunnen af wagten; wijl sommige de bloedige kiesen van graege wolven zig nog leevende in den strot voelen zetten. WatGa naar voetnoot146 baet het u nu medestervelingen eertyds in vollen vreugd en overvloed geleevt te hebben? nu zijt gij verlaten vanGa naar voetnoot147 al uwe rijkdommen! NauwlyksGa naar voetnoot148 zeg ik dit, of mijn eerwaerde heremietGa naar voetnoot149 grijpt mij bij den mouw, dit is het mijn vriend, zegt hij, daer u op te letten staet, op dat het u tot nut strekke, Leer hier uit de onstandvastigheidGa naar voetnoot150 van al het aerdsche. O ondermaensch geluk, wat steunt gij op glase voeten! één hagelbui beneemt den | |||||||||||||||||
[16]landman al den hoop van zijne druive trossen; één blixemstrael zengt het huis van den grootsten waereldvorst, éne donderslag kan beiden goederen verpletten, en een eeuwigen draaiboom voor den weg van hun geluk slaen; - o stervelingen! wat treed gij op glibberige paden; Wat baet het een volk vandaeg uit den beker der vreugd te drinken, daer de ondergang van hun land en goed hun op morgen wacht, zonder dat zij vermogen dit een oogenblik uit te stellen, geen koning is zekerder van zijnen staet dan een schaemelen bedelaer: lacht niet op den troon van Juda, O Manasse! nog weinige uuren, en uw rampspoed zal u zugtende naer Babilon voeren; vraegt dan naer uw schatten, en zij zijn genomen, vraegt naer uw dienaers en zij zijn omgebragt; vraeg naer uw armringen en menGa naar voetnoot151 zal u in ketenen slaen, vraeg naer uw paleis en men zal u duisend traenenGa naar voetnoot152 afperssen in een bangen kerker. O aerdsche paerelmijnen, vergulde spinnewebben, wat wezendlyk vermaek brengt gij uwen bezitter aen! hoe ligt weegt gij in den schael der ware wijsheid;Ga naar voetnoot153 Of meent gij door 't fijnst' metael
't straffe stervlot om te koopen?
Craesus zou dat vrugtloos hoopen,
Crassus sneuvelde door stael.
Vergeefsche moeite dan, de dood kan immers niet zien, uwe glants kan hem niet in 't oog flikkeren; waer toe dient dan 'tvergankelyke en aerdsche, daer gij niets in 't grav van | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
mee kunt sleepen?, ah mijn vriend, hernam hij, mij weder de hand drukkende, ontrek uw dan aen het onstandvasteGa naar voetnoot154 goed, daer wij geen uur van zeker zijn, en zoek naer | |||||||||||||||||
[17]een zekerder Rykdom; Vergeefsch zou men tragten op goud en vleugels ten hemel te varenGa naar voetnoot155, zeGa naar voetnoot156 zijn te swaer en zouden ons ter neder ploffen; indien het menschdom wist welke belachlijkeGa naar voetnoot157 dingen het najaegde, veelen zouden afstaen van dien weg der verkeerdheid. dit zeggendeGa naar voetnoot158 toont hij mij een der hoogste bergen, daer wij naeuw opgeklommen waeren, of ik merkte de kragt der woorden van mijn leidsman; - van den top deses bergs, o wonder! dagt het mij de gantsche waereld te kunnen beschouwenGa naar voetnoot159, maer helaes hoe klein kwam sijGa naar voetnoot160 mij voor! ZieGa naar voetnoot161 daer; sprak mijn gids, die groote rivier, die gij ginder siet stroomen, is de goudryke pactool, daer zoo veel volken om streedenGa naar voetnoot162, ginds rolt de Taeg zijn zilverbaeren dooreen, en deseGa naar voetnoot163 omtrek beperkte het gebied van den grooten PhilippusGa naar voetnoot164 denGa naar voetnoot165 tweede; koning van Spanje, die een andere Alexander tragte te vertoonenGa naar voetnoot166 op het groot toneel des waerelds; daer ziet gij zijne gouden zilvermijnen in 't nieuw ontdekte Amerika, helaes riep ik uit, was het dese geringe omkreyts, die hem de naem van een groot koning deet waenen waerdig te zijn; hoe kon hij zijn hersens verledigen om 't goud in dese holetiens naer te speuren, en zoo veel duisenden hun dierbaer leeven voor dit weinigje metaalGa naar voetnoot167 laeten, wat voordeel deet het? hem! wat voordeel? zei mijn wegwijser, geen ander dan dat een legioen van stinkend ongedierd, die hij niet magtig was van 't vergulde lijv' te weeren, hem, tevens met het leeven, alle goederen benam, en uit zijn onregtvaerdige goudmijnen, naerGa naar voetnoot168 een rechtvaerdigeGa naar voetnoot169 grafmijn, henen zondt. | |||||||||||||||||
[18]Ziet gij nu niet, vervolgde hij, dat al het onderzonnige ontstandvastig, licht vergankelyk, nietig, en ijdel is, wijl het zijn bezitter, ten besten genomen, tot de dood slegts by blyvt, en hem na de dood geen geluk kan bijzetten? gij zaegt dat het vee geen herder, het goud geen koning beschermde; - niets schiet er over dan dat wij ons spitsen, om iets | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
bestendigers te verkrijgen, t geen ons tot na het grav verzelle en een gelukkiger leevenGa naar voetnoot170 kan doen verwervenGa naar voetnoot171.; - Zoek wijsheid, zoek deugd! - de deugd wandelt in de velden der eensaemheid: gaet tot haer ontbloot van schatten en zij zal u niet weeren; vraeg haer en zij zal u brengen aen den berg der wijsheid die over haere wooningGa naar voetnoot172 is; - de waere wijsheid zit op een hooge rotz, dog de deugd zal er uwGa naar voetnoot173 veijlig geleidenGa naar voetnoot174; de wijsheid zal u het aerdsche leeren veragtenGa naar voetnoot175, en de deugd zal er uw hert, naer kneeden; - de wijsheid zal uw gods wonderwerken leeren kennen: de deugd zal ze u doen hoogschattenGa naar voetnoot176, de wijsheid zal uwGa naar voetnoot177 s'hemels vermogen toonenGa naar voetnoot178, en wijzen u gods geregtigheid en; de deugd zal u hetGa naar voetnoot179 eerste aen doen bidden, en de laetsteGa naar voetnoot180 u tragten te doen nawandelen, de wijsheid zal u wijzen naer de starren, en de deugd zal er u heilzame bespiegelingen uit voort doen komenGa naar voetnoot181; de wijsheidGa naar voetnoot182 zal uw den hemel doen beschouwen en de deugd zal er uw verlangen na wakker makker; - eindelyk, de wijsheid zal u leeren sterven en de dood veragten daer de deugd U 't eerste zal doen betragten, en de laetste overwinnen, ja haer vriendin, de vrije genade, ootmoedig biddenGa naar voetnoot183 dat zij u op hare vleugels draege naer den oospronk aller bespiegelingen; hier verdween mijn heremiet, en ik ontwaekte.
Eijnde. | |||||||||||||||||
[19]Mag ik recht uijt spreeken zonder complimenten te maeken, zo moet ik betuigen, dat mij in dit opstel op elk blad niet één maer vele geestrijke, sierlijke, ja verwonderlijke vindingen en uitdrukkingen verrukt hebben, uitdrukkingen, die ons naer meer zulke vruchten van zulke geslepen harsenen doen verlangen; aen den anderen kant, en om te toonen dat ik niet vleije, schijnt mij dit alles wat veel en omstandig om in een droom te bevatten.
Lelyveld. P. 't zijn myne vliegende gedachten,
En 't werk van slechts twee nachten.
Dit vertoog is myns oordeels ter oorsaake van zyne naeuwkeurigheid het leergierig oog van een ieder dubbel waardig. G.
Einde |
|