Voortgang. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| ||||||||||||||
De verbeelding van de gescheidenheid
| ||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||
de oktoberaflevering schreef hij een uitgebreide beschouwing over Brahman I. Slechts weinig lezers zullen zich gerealiseerd hebben dat er in die oktoberaflevering nog een tekst van de hand van Verwey stond, die het gevolg was van zijn reflectie op Dèr Mouws gedichten en de daarin verwoorde levensbeschouwing. Ik doel hier op de reeks ‘Scheiding’, die in 1922 ook opgenomen zou worden in de bundel De weg van het licht (zie de bijlage bij dit artikel). Aan de hand van een analyse van de bespreking van Brahman I en ‘Scheiding’ en van een brief uit 1919 wil ik in dit artikel laten zien hoe ambivalent Verwey tegenover Dèr Mouws gedichten en levensbeschouwing stond. Een afwijzend oordeel over een aantal kenmerken en aspecten van Dèr Mouws werk stond bij hem op gespannen voet met het besef dat diens dichterschap niet alleen waardevol was, maar met name wat betreft de achterliggende levensbeschouwing ook verwant was aan het zijne. In zijn bespreking van Brahman I gaat hij vooral in op de verschillen, hoewel dat wel leidt tot een positief eindoordeel. In de reeks ‘Scheiding’ en met name in de laatste afdeling, lijkt hij echter tot een inzicht te komen dat zeer nauw aansluit bij Dèr Mouws Brahmanvisie. Merkwaardig is dan weer dat hij in de genoemde brief een toelichting op ‘Scheiding’ geeft waarin hij op een opvallende manier die verwantschap met Dèr Mouw negeert.
Het is niet verbazingwekkend dat Verweys aandacht getrokken was door de gedichten van Dèr Mouw. In de levensbeschouwing waaraan die poëzie uiting gaf, moet hij vanaf het begin een verwantschap gezien hebben met zijn eigen denkbeelden, maar tegelijkertijd ook wezenlijke verschillen. En daarnaast had hij wel degelijk vanaf het begin oog voor de dichterlijke kwaliteiten van Dèr Mouws werk. Op die laatste ligt de nadruk in het korte, zeventien regels tellende herdenkingsstukje in De Beweging van augustus 1919. Zoals het in een In Memoriam ook hoort, is Verwey vooral positief: Dèr Mouw beschikte volgens hem over ‘groote talenten als dichter en kunstenaar’Ga naar voetnoot3. Verweys bewondering gaat daarbij uit naar het gedicht ‘Tetrachord’Ga naar voetnoot4 en de sonnettenreeks ‘Orpheus’. Opvallend is wel dat hij daarmee uitsluitend werk van Dèr Mouw noemt dat in zijn eigen tijdschrift had gestaan en voorbij gaat aan de poëzie die bijvoorbeeld in De Amsterdammer of De Nieuwe Gids was gepubliceerd. Daardoor lijkt het ten onrechte alsof Dèr Mouw exclusief bij De Beweging hoorde. De levensbeschouwing die aan Dèr Mouws poëzie ten grondslag ligt, komt wel uitgebreid aan de orde in de uitvoerige bespreking die Verwey in het oktobernummer van De Beweging wijdde aan Brahman I. In dit artikel wordt veel meer dan in het korte In Memoriam duidelijk dat Verwey ook moeite had met sommige kanten van Dèr Mouws werk en met diens levensbeschouwing, of beter gezegd de levensbeschouwing van Dèr Mouw zoals hij die interpreteert. Het | ||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||
gevolg is een merkwaardige bespreking: Verweys eindoordeel over Dèr Mouws dichterschap blijft positief, maar in zijn onderbouwing van dat oordeel komen zoveel negatieve aspecten naar voren dat zijn uiteindelijke positieve waardering van Dèr Mouws werk iets ongerijmds krijgt. Al in de eerste zin van zijn artikel krijgt de lezer - vooropgesteld dat hij goed op de hoogte was van Verweys poeticale opvattingen - een duidelijk signaal dat Verwey Dèr Mouws kunst niet zonder meer waardeert. Hij wijst er namelijk meteen op dat in Brahman I sprake is van ‘een kunst van gedachten en denkbeelden’ die de aandacht meer dan waard is. Poëzie die haar waarde in de eerste plaats ontleent aan de erin vertolkte gedachten is voor Verwey nu niet bepaald poëzie in haar grootste vorm, zodat de bovenstaande typering zeker niet als een onverdeeld compliment is bedoeld.Ga naar voetnoot5 Vervolgens geeft Verwey de lezer uideg over de Brahman-gedachte waarvan Dèr Mouws bundel uitgaat. Brahman is, zo zegt hij, ‘het Eene dat aan alles eigen is en er het wezen van uitmaakt. Het is dus de ziel zoowel van mensch als van wereld.’Ga naar voetnoot6 Het eigenaardige, zo gaat Verwey dan verder, is dat Dèr Mouw deze kern van al het bestaande blijft aanduiden met een aan het Sanskriet ontleende term. Deze opmerking maakt hij hier niet voor niets. Het aannemen van een goddelijk element dat van al het bestaande de kern uitmaakt en al dat bestaande daardoor verenigt, is zeker niet uitsluitend een kenmerk van de Oepanishads, de verzameling voor-Indische teksten waaraan Dèr Mouw de Brahman-gedachte ontleende. Ook andere wijsgerige of religieuze stelsels kennen een dergelijk principe; te denken valt bijvoorbeeld aan het werk van Spinoza.Ga naar voetnoot7 En Verwey zal bij deze vaststelling zeker niet in de laatste plaats aan zijn eigen - overigens ook aan die van Spinoza verwante - levensbeschouwing hebben gedacht. Ook hijzelf ging immers uit van een onvergankelijke kern die in alle verschijnselen aanwezig is en de essentie daarvan vormt. Waar de Oepanishads en in navolging daarvan Dèr Mouw spreken van ‘Brahman’, gebruikt Verwey het Nederlandse woord ‘Leven’, dat een overeenkomstige betekenisinhoud heeft.Ga naar voetnoot8 Verwey impliceert met zijn opmerking dan ook dat Dèr Mouw eigenlijk veel dichter bij de algemene westerse traditie staat dan uit zijn gedichten opgemaakt zou kunnen worden. Overigens is Verwey op dit punt voor zover ik weet ook de eerste die - indirect nog - de vraag stelt die na hem veel schrijvers over Dèr Mouw heeft beziggehouden, namelijk of de Voor-Indische mystiek werkelijk essentieel is in Dèr Mouws levensbeschouwing of dat ze slechts om met Menno ter Braak te spreken ‘een voorwendsel’ was van een persoonlijke, uit de westelijke filosofie afgeleide overtuiging.Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||
Vervolgens formuleert Verwey het essentiële verschil tussen Dèr Mouw en hemzelf. Voor Dèr Mouw was het inzicht in Brahman als kern en daarmee vereniging van al het bestaande niets minder dan een verlossing. Voorafgaande aan dat inzicht had hij geleden onder het voortdurende besef dat elke gedachte of verschijnsel ook een tegenstelling impliceerde. Vandaar dat hij als dichter het pseudoniem ‘Adwaita’, Sanskriet voor ‘tweeheidloos’, koos. Dèr Mouws eenheidsbesef komt voort uit het overwinnen van de toestand van gespletenheid, die voor hem in feite de natuurlijke toestand van de mens was. Voor Verwey - en, zo lijkt hij te impliceren, voor de westerse levensbeschouwing - was juist de beleving van de eenheid de natuurlijke, ideale geestestoestand: Deze strekking: de eenheid niet anders te kennen dan als een verlossing uit de tweeheid, niet als ingeschapen maar als veroverd, en de tweeheid niet als de Val uit een natuurlijke toestand, maar als de natuurlijke toestand zelf, deze ons averechts voorkomende strekking is het kenmerk van de indische wijsbegeerte en heilsleeren. Ze was ook het kenmerk van Dèr Mouw.Ga naar voetnoot10 De eenheid zoals Dèr Mouw die nastreefde, was het resultaat van de werking van het verstand dat die eenheid van al het bestaande wist te bereiken door bewuste inspanning. De kracht van Dèr Mouws werk is dan ook voor Verwey niet het bezit van een eenheid, maar de ‘elementaire inspanning’ van het bewustzijn om die eenheid te veroveren. Na de filosofische achtergrond van Dèr Mouws dichterschap te hebben besproken gaat Verwey in op de rol van de menselijke ervaringen in diens poëzie. Hij lijkt de bundel Brahman als een autobiografie te lezen: Dèr Mouw moest door een aantal ervaringen van menselijk leed heen om de geestelijke zaligheid te bereiken en dit lukte hem pas toen hij een levensbeschouwing vond die als het centrum kon dienen waaromheen hij ‘de heele wereld, en zijn toekomst en zijn verleden, in dichterlijke scheppingen beleven en uiten kan.’Ga naar voetnoot11 Het resultaat was een dichterschap dat voor Dèr Mouw een vreugde was, maar dat niet op de volle goedkeuring van Verwey kan rekenen. In een moeilijk te volgen passage in zijn bespreking gaat hij dieper in op de ‘elementaire inspanning’ als karakteristiek voor Dèr Mouws dichterschap en hij onderscheidt daaraan zowel een positieve als een negatieve kant. Positief is dat ze boven de menselijke ervaringen uitgaande in een opwaartse, zich losmakende beweging van de geest de mensenziel probeert één te laten worden met de wereldziel en de aardse vormen kan laten dienen tot gestalten waarin de wereldziel zich openbaart. Negatief is echter dat tegenover die drang tot losmaken naar boven de ‘elementaire inspanning’ zich daarnaast als een te grote vrijheid manifesteert en de neiging heeft om naar beneden toe de stof in bepaalde vormen te dwingen. | ||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||
De conclusie van Verwey aan het einde van deze paragraaf uit zijn bespreking luidt dan ook: Door deze tegenstelling van drang en dwang, de eene even noodzakelijk als de andere, toont zich de inspanning die het karakter van Dèr Mouw's verzen is, in haar verhouding tot de elementen die het zeer werkelijke bestaan ervan uitmaken: het lichamelijke leed en de geestelijke zaligheid.Ga naar voetnoot12 Met andere woorden: het dichterschap van Dèr Mouw, dat een verworven eenheid verkondigt, blijft in werkelijkheid gekenmerkt door een niet-opgeheven tegenstelling. Vervolgens bespreekt Verwey Dèr Mouws stijl van dichten. Het negatieve aspect van Dèr Mouws dichterschap, eerder omschreven met het woord ‘dwang’, keert nu terug als ‘gewelddadig zelf-besef’. Dèr Mouw permitteert zich nogal wat afwijkingen in zijn jambische vers, dat doet denken aan Franse gedichten, maar zonder de daarbij horende muzikaliteit. Alles in Dèr Mouws poëzie, zo zegt Verwey, is gericht op het uiten van de gedachte erachter en het begrijpelijk maken daarvan, zodat de dichter vaak teruggrijpt op het gebruik van verklarende tussenzinnen. Ook wat de woordkeus betreft gaat Dèr Mouw over de schreef, enerzijds door te vervallen in wat Verwey het ‘familjaar-ongegêneerde’ noemt,Ga naar voetnoot13 anderzijds in het grote aantal uitheemse woorden. Verwey brengt een duidelijke rangorde aan in Dèr Mouws gedichten. Het gedicht ‘Thuiskomst’ kan hem niet bekoren vanwege verstechnische bezwaren. ‘Jehova's uitvaart’ is beter, maar ook daarin schieten taalbehandeling en woordkeus tekort. Verweys voorkeur gaat uit naar de sonnetten en sonnettenreeksen. Toch staat volgens hem ook in deze gedichten de verkondiging van gedachten en denkbeelden voorop. Kenmerkend voor de Indische theosofie, zo zegt Verwey, is dat ze haar overtuigingen niet ziet als een geloof, maar als een weten. Dat geldt ook voor Dèr Mouw, die zijn eigen, met zijn zelf-gevoel samenvallende gods-gevoel uitdraagt en daarom in zijn poëzie in de eerste plaats lerend is. ‘De kernverbeelding van deze poëzie is de vergoddelijkte Leeraar,’ zegt Verwey dan ook. Hij schenkt dan uitgebreider aandacht aan twee sonnettenreeksen waarin Dèr Mouw zijn leer ontvouwt, namelijk ‘In de hoogte’ en vooral ‘Orpheus’. In ‘Orpheus’, zo zegt Verwey, is het de God, die met zijn snaartuig, door de waterval heen waarmee Aïdoneus de onderwereld heeft afgesloten, het rijk van de schimmen binnentrekt. Tegelijk met | ||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||
de wedergeboorte verkondigt hij hun het Eéne Wezen, dat in doellooze zelf-ontvouwing ontbloeit tot daden van kunst, wijsheid en liefde, dat natuurgedrang is en meegevoel, verlangen en schoonheidsmacht, dat de menschen op aarde van trap tot trap opvoert naar het inzicht van zijn eenheid met henzelf.Ga naar voetnoot14 ‘Orpheus’ is voor Verwey het hoogtepunt van de bundel, waarvan hij veronderstelt dat het ook in het nog te verschijnen tweede deel van Brahman niet overtroffen zal worden. Verwey besluit zijn merkwaardige bespreking met nog een nieuwe typering van Dèr Mouw. ‘Dèr Mouw is een Faust-natuur, die alles begrijpen, alles beleven wou en geen genoegen ermee nam afhankelijk en kreatuur te zijn.’Ga naar voetnoot15 Dèr Mouw had in het eenentwintigste sonnet uit de reeks ‘In de hoogte’ enkele regels geciteerd uit de Faust (1836) van Nikolaus Lenau, een traditioneel-christelijke Faust-versie waarin de titelheld geheel volgens de christelijke leer ten onder gaat. Hoewel dat uit het betreffende sonnet volstrekt niet blijkt,Ga naar voetnoot16 meent Verwey toch dat Dèr Mouw met deze visie op Faust nooit akkoord had kunnen gaan, net zo min als met die van Goethe, die de arbeid op aarde als doel en als verzoening voor iedere afdwaling zag. Voor Dèr Mouw was het noodzakelijk een voorstellingssfeer te zoeken waarin hij als aards schepsel zich los kon maken van de aarde en zich aan God gelijk kon stellen. ‘Die sfeer,’ zo zegt Verwey, ‘was de indische, Brahman was Faust, tot zijn ware doel gebracht.’Ga naar voetnoot17
Dat Verwey uiteindelijk toch positief oordeelt over Dèr Mouws dichterschap lijkt daarmee voor een belangrijk deel het gevolg te zijn van zijn waardering voor ‘Orpheus’. Waarop deze waardering berust, blijft in zijn bespreking van Brahman I onduidelijk; Verwey vertelt heel kort het verhaalgegeven van de reeks na en eindigt met een lofprijzing. Een verklaring voor Verweys bewondering kan echter uit het gedicht zelf afgeleid worden. ‘Orpheus’ neemt in het oeuvre van Dèr Mouw een bijzondere positie in. De reeks bestaat uit achtentwintig sonnetten. In de eerste zeven wordt een natuurbeschrijving gegeven van een berglandschap op de grens met de zee. In dit landschap bevindt zich de ingang tot de onderwereld, afgesloten door een waterval, bewaakt door Hades. In de sonnetten acht tot en met veertien verschijnt Orpheus op het toneel en wordt beschreven hoe hij in de onderwereld afdaalt. De daaropvolgende twaalf gedichten bevatten het lied dat Orpheus tot de schimmen zingt. In de laatste twee sonnetten tenslotte keert hij weer terug naar de bovenwereld. | ||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||
Het bijzondere van ‘Orpheus’ berust in de eerste plaats op de inhoud van het lied tot de schimmen. Daarin geeft Orpheus een lyrische uiteenzetting van de Brahman-visie op het ontstaan en het doel van de wereld, dezelfde visie die ook in de rest van de bundel Brahman I telkens terugkeert. Dèr Mouw heeft in het gedicht het oosterse weten, om de term van Verwey aan te houden, ingebed in een kader dat ontleend is aan de klassieke mythologie, in dit geval het Orpheus-verhaal. Opvallend daarbij is nu dat in tegenstelling tot de andere gedichten rechtstreekse verwijzingen naar de Voor-Indische mystiek ontbreken en bijvoorbeeld het woord ‘Brahman’ niet voorkomt. Een tweede bijzonder element in ‘Orpheus’ is dat Dèr Mouw een aantal keren duidelijk verwijst naar de mythologische gedichten van de Tachtigers. Zo noemt hij in het negentiende sonnet Ganymedes in een context die een toespeling is op het gedicht ‘Ganymedes op aarde’ van Willem Kloos. De beschrijving van Orpheus doet denken aan die van Balder in Mei van Herman Gorter. De duidelijkste verwijzing echter is die naar Verweys eigen ‘Persephone’. Het beeld van waterval als grens tussen de wereld en het dodenrijk en - in het zesde sonnet - het gebruik van de naam Aïdoneus voor Hades zijn zonder twijfel te herleiden tot Verweys jeugdgedicht. Dèr Mouws verwijzing in ‘Orpheus’ naar de poëzie van de Tachtigers moet een heel bewuste zijn geweest; in 1909, in een recensie van een Odyssee-vertaling, noemt hij precies dezelfde gedichten (uitgebreid met Verweys ‘Demeter’, het vervolg op ‘Persephone’) in een context waaruit bewondering voor deze werken spreekt.Ga naar voetnoot18 Daarmee zijn twee mogelijke verklaringen gegeven voor Verweys bewondering voor ‘Orpheus’. De levensbeschouwing die uit Orpheus' lied naar voren komt is, eenmaal ontdaan van oosterse trekken, zeer verwant aan die van Verwey. En bovendien zal Verwey getroffen zijn geweest door het feit dat Dèr Mouw in ‘Orpheus’ rechtstreeks aan zijn eigen werk refereert. Er is in ieder geval een heel duidelijke aanwijzing dat Verwey die referentie aan ‘Persephone’ herkend heeft. In de hierboven geciteerde passage uit zijn bespreking van Brahman I noemt hij in een verder uiterst summiere beschrijving van het gedicht uitgerekend zowel de waterval als Aïdoneus, in feite niet meer dan twee willekeurige details in het geheel van de reeks.Ga naar voetnoot19 De beschouwing over Brahman I met haar merkwaardige ambivalentie (in dit geval een positief oordeel gebaseerd op deels negatieve argumenten) vormt overigens geen uitzondering in Verweys kritische oeuvre. In zijn oordeel over een aantal schrijvers en dichters laat hij - vaak bij herhaling - dezelfde tweeslachtigheid zien. Soms heeft hij tegen beter weten in toch bewondering voor werk dat hij op basis van zijn levensbeschouwelijke en poeticale opvattingen zou moeten | ||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||
afwijzen; zijn artikelen over Karel van de Woestijne en J.H. Leopold zijn daar goede voorbeelden van. Bij zijn oordeel over Dèr Mouw lijkt het omgekeerde het geval te zijn: de levensbeschouwing die aan diens werk ten grondslag ligt komt met die van Verwey overeen, maar een deel van het werk blijft in Verweys ogen toch in kwalitatief opzicht onder de maat. Daarnaast is het ook goed mogelijk dat Verweys terughoudendheid deels voortkomt uit literair-politieke overwegingen. Dèr Mouw was immers een ontdekking van Frederik van Eeden, met wie Verwey al decennialang een literaire concurrentiestrijd voerde.
Op of rond 24 augustus 1919, dus in de weken tussen het verschijnen van Brahman I en de publicatie van Verweys bespreking ervan in De Beweging van oktober, kreeg Verwey in zijn woonplaats Noordwijk aan Zee bezoek van zijn oude vriend Willem de Haan. De uit Rotterdam afkomstige Willem de Haan (1849-1930) woonde al lange tijd in Darmstadt, waar hij dirigent was van het orkest van het Hoftheater. Daarnaast was hij ook actief als componist. De Haan was sinds 1898 de schoonvader van Karl Wolfskehl, de belangrijkste dichter uit de kring rond Stefan George en een heel goede vriend van Verwey. Vanaf 1900 bezochten Verwey en De Haan elkaar regelmatig en ze voerden bovendien een uitgebreide en langdurige correspondentie, die bewaard wordt in het Verweyarchief in de UB in Amsterdam. Uit die correspondentie komt De Haan naar voren als een buitengewoon sympathieke man met een oprechte belangstelling en bewondering voor Verweys werk, dat hij grondig bestudeerde. Als bepaalde passages uit gedichten of opstellen hem niet helemaal duidelijk waren, informeerde hij dan ook per brief of in een gesprek bij de maker naar de bedoeling ervan. Die bewonderende belangstelling moet voor Verwey zeer welkom zijn geweest; hij nam De Haans vragen serieus en liet zich verleiden tot het geven van een toelichting bij zijn werk. Dat hijzelf daar ook voordeel bij had, bracht hij tot uitdrukking in zijn gedicht ‘Elegie bij de dood van Willem de Haan’ uit 1930. ‘Mijn beste lezer,’ noemt hij De Haan daarin en hij vervolgt: ‘Mijn gedichten gingen/ Naar u en de aandacht waarmee ge alles laast/ Heeft zin en toon zoo diep en fijn genaast/ Dat ze vaak licht van uw gevraag ontvingen.’Ga naar voetnoot20 Zoals uit de correspondentie tussen Verwey en De Haan valt af te leiden, spraken zij tijdens het bezoek in augustus 1919 over het werk dat Verwey onder handen had. Dat daarbij ook Dèr Mouws poëzie ter sprake is gekomen staat wel vast; op 18 september zond De Haan bij wijze van aardigheidje aan Verwey een exemplaar van de in 1913 bij de Insel-Verlag verschenen goedkope uitgave van Der Cherubinische Wandersmann van Angelus Silesius. Uit dit oorspronkelijk in 1657 verschenen werk had Dèr Mouw een vijftal disticha gekozen als motto voor zijn bundel. Uit De Haans begeleidende brief valt op te maken dat Verwey niet eerder kennis had gemaakt met het werk van Angelus Silesius en het moet dus wel aan Dèr Mouws boek toe te schrijven zijn dat de twee vrienden erover | ||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||
hadden gesproken. En in een volgende brief van 16 oktober 1919 refereert De Haan aan een gesprek tijdens zijn bezoek aan Noordwijk waarin Verwey dieper was ingegaan op de filosofische verschillen tussen Spinoza en Schopenhauer. Het is heel goed mogelijk dat Verwey in dat gesprek het daarbij direct of indirect ook heeft gehad over de verschillen tussen zijn eigen Spinozistisch getinte denkbeelden en die van de overtuigde Schopenhauer-bewonderaar Dèr Mouw. In dezelfde brief van 16 oktober gaat De Haan ook dieper in op Verweys gedichtencyclus ‘Scheiding’, die eveneens in het oktobernummer van De Beweging was opgenomen. Tijdens De Haans bezoek aan Noordwijk was deze reeks blijkbaar niet ter sprake gekomen, maar dat stond enige herkenning van de thematiek ervan niet in de weg: ‘Heb ik 't mis, of heeft niet 't bezig houden met Dèr Mouw U de aanleiding tot dit gedicht gegeven?’ luidt zijn vraag aan Verwey dan ook. En omdat hij er moeite mee had om ‘Scheiding’ helemaal te begrijpen stelde hij Verwey een aantal vragen, variërend van de betekenis van een woord (‘luistring’) tot het belang van bepaalde strofen voor het hele gedicht. Opvallend is daarbij dat hij veronderstelt dat de in ‘Scheiding’ verwoorde filosofische opvatting overeenkomt met die van Dèr Mouw en hij zichzelf daar ook graag bij aansluit: Overigens is de voorstelling van 't Zijn, dat in de verste uitgestrektheid en in de dichtste komprimeering Een met ons is, ook voor mij 'n opvatting, die mij de grootste bevrediging en rust geeft. Ieder atoom waaruit de verschillende vormen zaamgesteld zijn, is een beeldtenis, ja is zelf 't groot Heelal. Op deze vragen en opmerkingen gaf Verwey antwoord in zijn brief van 26 oktober 1919. Uit deze brief citeer ik de hele passage waarin Verwey dieper ingaat op ‘Scheiding’: Nu ik toch over mijzelf schrijf zult u wel goed vinden dat ik ook uw voortreffelijke lezing van ‘scheiding’ ter sprake breng. Het is juist zooals u zegt: de derde strofe van afd. V bevat de sleutel van dat gedicht. De ziel, op het oogenblik dat het lichaam door een onvoorzienbaar toeval in de afgrond gestort is, staat op haar lijk, triomfeert, en denkt te kunnen voortbestaan. Na een oogenblik komt het inzicht dat het lichaam altijd en ook nu het beeld van de ziel is, dat beiden (zooals op 't slot van de eerste afdeling al was aangeduid) hun gelijksoortige oplossing in het heelal tegemoet gaan. De scheiding van lichaam en ziel is een noodzakelijke verbeelding: niet een proces dat in de stoffelijke wereld valt waartemaken. | ||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||
niet geholpen. Waarom? Omdat het weten van de een, vaag bleef voor de ander. Zij, ziel, heeft het lichaam niet kunnen waarschuwen voor het toeval. Het lichaam heeft haar in het toeval en zijn wetten niet kunnen inwijden. En dit ondanks de wil, de goede wil, die omdat hij bij elk in een andere wereld thuis hoort, half gril half raadsel moet schijnen en geen maat heeft die ze samen kunnen aflezen. Juist omdat de mensch in lichaam en ziel gedeeld is, kan hij niet in één richting gaan. ‘Scheiding’ bestaat uit vijf romeins genummerde afdelingen van elk vijf kwatrijnen. Het gedicht is een monoloog van de ziel die zich richt tot het overleden lichaam, zoals door Verwey zelf ook wordt aangegeven in het hierboven gegeven citaat uit de brief aan De Haan. In de eerste twee kwatrijnen van de eerste afdeling blikt de ziel terug op het moment waarop ze bij het lichaam staat en afscheid neemt. Op dat moment lijkt er nauwelijks sprake te zijn van een besef van verdriet: de op handen zijnde scheiding geschiedt zonder verwijten en de ziel gaat ervan uit dat haar eigen toekomst beter is: ze neemt ‘zwaarteloos stijgende, de wijk’ en bovendien leeft zij nog, terwijl het lichaam verslagen ligt. Er is zelfs sprake van iets wat op verachting lijkt: de ziel duidt het lichaam aan met de woorden ‘die loome’ en moet lachen om de situatie. Opvallend is dat de ziel het lichaam in die eerste twee kwatrijnen aanduidt in de derde persoon en dan ook nog in de mannelijke vorm, waar men eigenlijk het gebruik van onzijdige voornaamwoorden zou verwachten. De lezer mag dus aannemen dat het om een man gaat, waarmee dan de suggestie voor de hand ligt dat het de dichter zelf is, wiens ziel na zijn overlijden tot zijn lichaam spreekt. Vanaf de derde strofe spreekt de ziel het lichaam rechtstreeks aan in de ‘u’-vorm. Er is dan wel degelijk sprake van verdriet bij de ziel, die het lichaam toch blijkt te hebben liefgehad en het nu moet achterlaten. De ziel immers kan niet sterven en ziet nu een einde komen aan het menselijke leven, dat eerst met de conventionele metafoor ‘reis’ en vervolgens met de op het eerste gezicht merkwaardige omschrijving ‘'t louterend zwerven door al de twijgen van die groote boom’ wordt aangeduid. De wegen splitsen zich: de ziel gaat opwaarts, het lichaam gaat naar beneden. Maar de ziel blijft hoop houden: de droom die het lichaam had, ‘dat één wereld allen vereenigt’, is nu ook haar droom geworden. In de tweede afdeling staan vooral de verschillen tussen ziel en lichaam centraal. De ziel noemt eerst het lichaam ‘mijn arme vriend’ en vraagt zich af of het een god was die verantwoordelijk was voor zijn dood. Toen het lichaam nog leefde, was het de ziel die ‘met open oogen’ de leiding had, maar nu erkent ze in feite de mindere te zijn geweest: haar wil was wel zuiver, maar het blinde instinct van het lichaam was een betere gids geweest in de duisterheden van de | ||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||
wereld beneden. Maar ondanks het onvermogen van de ziel om in de duistere wereld de dreiging te herkennen, weet ze wel dat het lichaam door een geest is getroffen, een geest die zij toeval noemt, maar die in de stoffelijke wereld geldt als een van de eeuwige goden. Het is de smart van de ziel dat haar weten en dat van het lichaam vaag blijven voor elkaar en dat hun goede wil voor elkaar half onbegrepen blijft. Dat onbegrip komt voort uit het feit dat er geen absolute maatstaf is waaraan die wil gemeten kan worden. Twee machten trekken aan de gespleten mens, namelijk de hemel en de afgrond en - Verwey grijpt om die onmogelijkheid duidelijk te maken hierbij terug op de Bijbelse vergelijking van de kameel en de naald - die mens kan nooit voor één richting kiezen. In de derde afdeling staat de ziel stil bij het lot van het lichaam. Dat lot is zwaar: het lichaam zal terugkeren tot de stof, uiteenvallen en doelloos in talloze deeltjes in telkens wisselende vormen deel uitmaken van de aardse verschijnselen. De ziel vraagt naar een maker, die het lichaam zoals het voor haar ligt nog eens opnieuw zal scheppen. En als het lichaam - nu aangesproken als ‘broeder’ - dan in een van de vele mogelijke andere vormen weer verschijnt, zal zij een gevoel van herkenning krijgen. Aan het begin van de vierde afdeling is de ziel tot een nieuw inzicht gekomen: de scheiding waarvan ze aanvankelijk dacht dat die voor haar probleemloos zou zijn, is dat bij nader inzien niet. Problematisch op deze plaats in het gedicht is het tussenzinnetje ‘dwaasheid verwint mijn geest’, omdat het lijkt alsof het nieuwe inzicht tot stand is gekomen omdat de dwaasheid de geest overwonnen heeft en die lezing lijkt hier tamelijk onzinnig. Aannemelijker is dat dit zinnetje omgekeerd gelezen moet worden en dat het de geest is die de dwaasheid overwint. Deze vorm van inversie, waarbij subject en object van plaats verwisselen is een door Verwey vaak gebruikte stijlfiguur (en een van de redenen waarom zijn gedichten soms moeilijk te lezen zijn), in dit geval waarschijnlijk mede ingegeven door rijmdwang. De ziel beseft dat het lichaam voorgoed verloren is en dat aan hun samenzijn voorgoed een einde is gekomen. Voortaan zal zij alleen zijn en alleen nog kunnen terugkijken op het ‘blij oogenblik’ van hun verbondenheid. In de vijfde en laatste afdeling realiseert de ziel zich dat haar aanvankelijke overtuiging dat zij zonder het lichaam zelfstandig in haar eigen wezen zou blijven bestaan, wel eens een vergissing zou kunnen zijn. Wellicht wacht haar in de hoogte hetzelfde lot als zij voor het lichaam in de diepte veronderstelde en is ook zij bestemd om uiteen te vallen en op te gaan in andere vormen. Misschien, zo veronderstelt ze, zijn zij beiden ‘vonken van één wisselfeest, dat de ééne Vierder spranklen doet en schijnen’; met andere woorden: misschien zijn zij alle twee slechts kleine onderdeeltjes van één - veel groter - wezen. En dan komt de ziel in de derde strofe van deze afdeling, de strofe die volgens Verwey zelf de sleutel tot het hele gedicht vormt, tot de conclusie dat zij slechts even ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat zij een onafhankelijk eigen wezen heeft. De rust van het lichaam leert haar dat zij zich vergist heeft in die veron- | ||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||
derstelling en zij niet is wie zij denkt dat ze is. Dan aanbidt ze. Wie of wat ze aanbidt, komt de lezer niet te weten, maar het ligt voor de hand dat het om de ‘Vierder’ gaat, die in de laatste strofe ook aangeduid wordt als ‘Een die leeft’. Terwijl ze aanbidt, gaat ze omhoog en in het besef van het gebonden zijn aan het heelal overwint ze de verdeeldheid. De dood van het lichaam heeft het bewustzijn doen ontstaan dat dat lichaam het beeld is van de ziel. Wat eerder in de afdeling nog een vraag was, blijkt nu een zekerheid: ziel en lichaam zijn op een hoger plan niet langer gescheiden; ze maken deel uit van ‘Een die leeft’ en daardoor blijven ze, hoewel ze uit elkaar gaan, toch bij elkaar horen. ‘Scheiding’ is een buitengewoon moeilijk gedicht en men kan zich goed voorstellen dat zelfs een aandachtig en welwillend lezer als De Haan het niet helemaal kon volgen. In zijn hierboven geciteerde toelichting - die de andere lezers van De Beweging helaas moesten missen - verheldert Verwey een aantal duistere passages, maar aan een aantal aspecten gaat hij al dan niet bewust voorbij. Een van die aspecten, en niet het minst belangrijke, is de rol die Dèr Mouws werk in het gedicht speelt. Voor De Haans veronderstelling dat Verwey zijn gedicht schreef met het werk van Dèr Mouw in gedachten valt heel wat te zeggen. In de eerste plaats lijkt de cyclus ‘Orpheus’ een rol te hebben gespeeld bij het ontstaan van ‘Scheiding’. Om te beginnen is er een opvallende overeenkomst in de strekking van beide gedichten. Zowel in ‘Orpheus’ als in ‘Scheiding’ is sprake van een tegenstelling tussen boven- en benedenwereld. Orpheus en de ziel zijn beiden verbonden met de bovenwereld; Orpheus daalt eruit af naar de schimmen en keert er ook weer naar terug en de ziel gaat ervan uit dat ze aanstonds naar boven zal gaan en het lichaam in de benedenwereld achter zal laten. Naast deze algemene overeenkomst zijn er ook een aantal specifieke parallellen aan te wijzen. In het laatste sonnet van ‘Orpheus’ wordt beschreven hoe de mythologische zanger omgeven door een rood lichtschijnsel de onderwereld verlaat. In de onderwereld wordt het dan weer donker en alles keert terug naar de doodse toestand die voorafging aan Orpheus' bezoek. De laatste terzine luidt dan: En as van slaap en donkere stilte viel
Op 't wezenlooze; maar in elke ziel
Bleef 't smeulen als een droomherinnering.
In elke ziel blijft dus een herinnering achter aan Orpheus en de verkondiging van diens leer dat al het bestaande een manifestatie is van een goddelijke kracht. En ‘Scheiding’ is nu juist gebaseerd op het verhaal van een ziel die die leer als de juiste erkent. Verder staan in beide gedichten de hoofdpersonen aan een afgrond en bij een kloof of schacht.Ga naar voetnoot21 En zowel in het negentiende sonnet uit | ||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||
de reeks van Dèr Mouw als in de tweede afdeling van die van Verwey worden in de benedenwereld goden aanbeden van wie Orpheus en de ziel het bestaan ontkennen. Er zijn twee plaatsen in ‘Scheiding’ aan te wijzen waar Verwey heel bewust lijkt te refereren aan het werk van Dèr Mouw, mogelijk als een reactie op de verwijzingen naar ‘Persephone’ in ‘Orpheus’. In de zevende en achtste regel van de laatste afdeling overweegt de ziel de mogelijkheid dat zowel zijzelf als het lichaam onderdelen zijn van een veel groter wezen: ‘Wij beiden vonken van één wisselfeest/Dat de ééne Vierder spranklen doet en schijnen?’ Deze formulering doet wel heel sterk denken aan Dèr Mouw en had zo in Brahman I kunnen staan.Ga naar voetnoot22 Voor de hierboven al aangehaalde merkwaardige metafoor ‘'t louterend zwerven door al de twijgen van die groote boom’ geldt hetzelfde. Door het gebruik van het woordje ‘die’ voorafgaand aan ‘boom’ geeft Verwey heel nadrukkelijk aan dat hij ergens naar verwijst, terwijl in ‘Scheiding’ zelf nergens duidelijk wordt waarnaar dan wel. De formulering wordt pas begrijpelijk tegen de achtergrond van het zestiende sonnet van ‘Orpheus’, waar ‘'t heilig wereldzaad’ ontkiemt tot ‘wereldboom’. De boom bij Verwey is dan een metafoor voor de wereld en het zwerven door de twijgen van die boom een beeld voor het leven. Het woord ‘boom’ als metafoor voor wereld komt in Verweys poëzie bij mijn weten verder niet voor en lijkt hier dan ook voor de gelegenheid aan Dèr Mouw ontleend te zijn. Niet alleen ‘Orpheus’, maar ook Verweys typering van Dèr Mouws dichterschap in zijn bespreking van Brahman I lijkt sporen achter te hebben gelaten in ‘Scheiding’. In die bespreking had Verwey aangegeven dat dat dichterschap, dat zich beriep op een verworven eenheid, volgens hem juist berustte op de tegenstelling tussen het lichamelijke leed en de geestelijke zaligheid. Het is juist die tegenstelling waar de ziel aan het begin van ‘Scheiding’ ten onrechte in gelooft: zij zal probleemloos doorleven in de hoogte, terwijl het lichaam gedoemd is om ten onder te gaan en uiteen te vallen. De geest of ziel zal zalig zijn, het lichaam staat slechts leed te wachten. En als deze tegenstelling inderdaad aan de basis van Verweys gedicht heeft gelegen, is de verleiding groot om in de titel ‘Scheiding’ een reactie te zien op Dèr Mouws pseudoniem ‘Adwaita’, dat de eenheid proclameert en de scheiding juist ontkent.
De vraag is nu, welke bedoeling Verwey had met ‘Scheiding’ en waartoe de overeenkomsten met en de verwerking van aspecten van Dèr Mouws werk in het gedicht dienen. De scheiding tussen lichaam en ziel, waarbij de ziel verder leeft en het lichaam te gronde gaat, is volgens het gedicht en ook volgens Verweys | ||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||
toelichting voor De Haan onmogelijk. Die scheiding is niet alleen een element uit het traditionele Christelijke gedachtegoed, maar - althans volgens Verwey in zijn bespreking van Brahman I - ook de onjuiste en onbedoelde kern van Dèr Mouws dichterschap. Maar een eeuwig bij elkaar blijven van lichaam en ziel is ook een onmogelijkheid. Dan blijft slechts die levensbeschouwing over, waarin al het bestaande wordt gezien als onderdeeltje of verschijnsel van één wezen, in het gedicht aangeduid als de ‘Vierder’ of ‘Een die leeft’. De strekking van Dèr Mouws Brahmanleer is wel juist, maar alleen in zoverre dat de oosterse terminologie daarin overbodig is. Vandaar dat volgens Verwey Dèr Mouw alleen in ‘Orpheus’ het juiste inzicht verkondigt en vandaar dat Verwey juist op dit gedicht lijkt voort te borduren. Ten slotte blijft nog een kwestie rond ‘Scheiding’ over. Het blijft onduidelijk waarom Verwey in zijn brief aan De Haan een onvolledige bespreking van het gedicht gaf. Want om te beginnen negeert Verwey in die bespreking de veronderstelling van De Haan dat Dèr Mouw op de een of andere manier een rol had gespeeld bij het ontstaan van ‘Scheiding’. Gezien het feit dat de twee vrienden tijdens het bezoek van De Haan aan Noordwijk over Dèr Mouw hadden gesproken, had het voor de hand gelegen dat Verwey op de opmerking van De Haan had gereageerd. Verder, en dat is nog opvallender, gaat Verwey in zijn schriftelijke uitleg niet in op de passages uit de laatste afdeling, waarin de ziel tot de constatering komt dat zij op een hoger plan toch één blijft met het lichaam, omdat er een verbindende macht is waarvan ze alle twee een onderdeeltje vormen en zij dus ‘scheidende onscheidbaar’ zijn. Hij blijft in de brief aan De Haan steken bij de negatieve conclusie dat de scheiding onmogelijk is en negeert daarbij de laatste strofen van de vijfde afdeling van het gedicht. In dit verband is het opvallend dat De Haan de derde strofe van afdeling V als kern zag en Verwey deze visie onmiddellijk bevestigde. In die derde strofe wordt de vergissing van de ziel en de gang van zaken die leidde tot het juiste inzicht kort samengevat. De uiteindelijke oplossing - en daarmee de conclusie van het gedicht - wordt echter pas geformuleerd in de laatste twee strofen en men zou met evenveel recht kunnen stellen dat die het belangrijkste zijn. Wellicht heeft Verwey willen vermijden dat de naam van Dèr Mouw al te zeer met ‘Scheiding’ in verband kon worden gebracht. Bij zowel diens dichterschap als bij de levensbeschouwing die daaraan ten grondslag lag, had hij immers de nodige vraagtekens gezet. Dat met name die levensbeschouwing op een aantal punten overeenkwam met de zijne, zal hij liever niet al te duidelijk zichtbaar hebben willen maken; slechts de overeenkomsten met ‘Orpheus’ zouden een enkele lezer, De Haan bijvoorbeeld, op het spoor kunnen brengen van die overeenkomst. | ||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||
Scheiding
| ||||||||||||||
IIMijn arme vriend, heeft u een god gedood?
Met open oogen leidde ik daags ons beiden,
Maar beter kon uw blind instinkt ons leiden
Door donkre kronkels die de diepte ontsloot.
Niet in de hemel zag ik 't dreigend teeken.
Mijn wil was zuiver als een goed kompas.
Maar wat er in uw duistre wereld was
Trof niet de luistring waar ik blind mee reken.
Toch weet ik dat een geest die gij verstondt:
Toeval voor mij, maar een van die demonen
Die in de stof als eeuwge goden wonen
U trof toen ge uitgleedt op begane grond.
| ||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||
Dit is mijn smart, dat tweeërleie weten
Vaag blijft, het een voor 't Andre, en dat de wil,
De goede wil van twee, weerzijds half gril
Half raadsel schijnt en nooit rein wordt gemeten
Aan ééne onfeibre en waarschuwende maat.
Twee machten trekken ons: de afgrond, de hemel.
En eer gaat door 't oog van een naald een kemel
Dan de gedeelde mensch één richting gaat.
| ||||||||||||||
IIIUw weg is zwaar nu ge aan de stof vervielt,
Die door de werking van zijn elementen
U zal ontleden, binden en weer enten
Tot vorm of groei, bezield of onbezield.
't Evenwichtloos heelal door zult gij stroomen
En rustloos zoeken naar een halte of doel,
Geen berg zoo vast en hoog, zoo diep geen poel
Dat ge er voorgoed woont of wordt opgenomen.
Beweegloos zult ge zijn, maar nooit voor lang:
Van vorm tot vorm zult ge uw gedaante wisslen,
Verganklijkheid zal 't lichaam u bedisslen,
Neer tot de laagste, op tot de hoogste rang.
De duizend lichamen! Ontelbaar dwalen
Voortaan de vormen waar ge deel aan hebt.
Waar is de maker die nog éénmaal schept
Dit lieve lijf, gekleed in zonnestralen.
En áls ge ontluikt: niet zoo, maar als zulk een,
O broeder! en ik zal het zien van boven,
Hoe zal ik dan mijn oog in 't staren dooven!
Hoe reik ik dan mijn armen naar u heen!
| ||||||||||||||
IVIk kan niet meer - dwaasheid verwint mijn geest -
Zoo van u scheiden als ik eerst geloofde,
Het levend lichaam dat de dood me ontroofde
Is één onwederroeplijk lijf geweest.
Verloren zijt ge. En 'k heb niets dan mijzelven,
Die gij ook waart. Alle eeuwigheden door
Zal ik gedenken aan de schoone gloor
Van die gestalte die straks duisters delven.
| ||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||
Wij hebben éénmaal zóó geleefd. En ik,
Die zaalge heete in vlekkeloozen ether,
Zal voortaan niets zijn dan de droeve weter
Van eeuwig leed na één blij oogenblik.
Waar in 't heelal is vreugd als ons verzamen?
Waarin gedeelde vreugd van hoog en laag
Eén beekgeruisch was of één stormgevlaag,
Eénzelfde omarming onder duizend namen,
Eén eeuwigheid in eén verzwolgen uur,
Dat vleugels uitsloeg naar weerstrijdige zijden,
En door de onheelbre splitsing van de tijden
Ons lichaam voerde als een onsplijtbaar vuur.
| ||||||||||||||
VEen schroom bevangt me. Ik hief me aanstonds zoo boud.
Ik dacht te rijzen, de eenge van ons tweeën
Die bleef. Maar hoe zou 't zijn, als gij beneeën
U anders niet als ik omhoog verhoudt?
Als ik ook, ginds, bestemd ben te verdwijnen,
Ontleed, gebonden, deel van Andre geest?
Wij beiden vonken van één wisselfeest
Dat de ééne Vierder spranklen doet en schijnen?
Een oogwenk stond ik in dit hoogst bezit,
Dit schijnbaar hoog bezit van 't eigen wezen,
Maar in uw rust ligt het geheim te lezen:
‘Gij zijt niet die gij waant’. En ik aanbid.
Aanbiddend rijs ik. Aan 't heelal gebonden
Herwin ook ik de stroom die mij verdeelt.
Bewustzijn dat voor 't laatst mij klaar doorspeelt
Heeft eindlijk in uw dood zijn beeld gevonden.
Tezamen stroomen we eindloos door 't heelal.
Onszelf niet. Maar door de Een die leeft verkoren.
Wij zullen hem en door hem ons behooren,
Scheidende onscheidbaar, één in vlucht en val.
|
|