Voortgang. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
De Vooys en de vreemde woorden
| |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
In de volgorde waarin De Vooys ze in zijn studies aan de orde stelde, schenk ik allereerst kort aandacht aan zijn opmerkingen over de studie van Salverda de Grave. Zijn denkbeelden over de rol van vreemdtalige elementen verwoordde hij vervolgens het meest uitgebreid in zijn artikelen over de invloed van het Duits, een onderwerp dat in de eerste helft van de twintigste eeuw velen bezig hield. De invloed van het Engels werd pas in grote omvang merkbaar na de Tweede Wereldoorlog, in wat men De Vooys' nadagen zou kunnen noemen. De algemene gezichtspunten die De Vooys had ontwikkeld over de invloed van het Duits, golden vanzelfsprekend ook voor de invloed van het Engels. Nieuw was wel dat hij toen geregeld nieuwe binnenkomers uit het Engels ging noteren, een bezigheid die hij voortzette tot aan zijn dood. Hoe hij dat deed en in hoeverre zijn inventarisatie relevantie heeft voor de notering van eerste voorkomens, moet vanwege de beperkte beschikbare ruimte echter elders aandacht krijgen. Vertrouwd met de oudere stadia van het Nederlands, gaf De Vooys als vanzelfsprekend een historisch zo volledig mogelijk beeld van genoemde buitenlandse invloed. Besproken wordt hoe, wanneer en waarom deze zich manifesteerde, waarbij ook nog de kwestie speelt of een bepaalde nieuwvorming inderdaad op buitenlandse invloed wijst, of mogelijk gezien moet worden als een zelfstandige ontwikkeling binnen het Nederlands. Aan zijn detailopmerkingen over de vroege invloeden, die vaak sedert lang ingeburgerde woorden betreffen, ga ik hier voorbij. Zij zijn deel geworden van de algemene historische beschrijving van het Nederlands. Mijn aandacht gaat hier dus vooral uit naar zijn behandeling van de meer recente ontwikkelingen, waarbij ik het blijvend belang van zijn aanpak in het licht wil stellen. Ik baseer me daarbij op zijn opmerkingen in de artikelen over de Duitse invloed, waarin hij de principiële kwesties het meest uitgebreid aan de orde stelde. | |||||||||||||||||||||
1. De Vooys en de invloed van het FransZoals gezegd, vond De Vooys kennelijk dat hij over de invloed van het Frans niet hoefde te publiceren. Hij kon daarvoor immers verwijzen naar de studie van Salverda de Grave. In zijn bespreking constateerde hij tot zijn genoegen dat woordontlening hier werd behandeld als ‘taalpsychologies verschijnsel’,Ga naar voetnoot2 wat inhield dat werd nagegaan waarom en door welke gebruikers een woord werd overgenomen. Juist vond hij in verband daarmee het streven de ontleende woorden te onderscheiden naar gebruikssfeer. Niet minder belangrijk vond hij het verhelderend onderscheid dat werd gemaakt tussen aanleidingen en oorzaken van ontlening. Onder het eerste begrip vallen de algemene omstandigheden van taalcontact die ontlening op zich mogelijk maken. De oorzakelijke factoren pogen vervolgens te verklaren waarom nu juist dit begrip werd overgenomen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
Aan het eind van zijn recensie geeft De Vooys de volgende opsomming in punten, die hij woordelijk overneemt uit Salverda's artikel:
Als aanleidingen tot ontlening worden genoemd:
Als hoofdoorzaken van ontlening kunnen de vier volgende gelden:
In zijn afsluitende passage onderstreept De Vooys het belang van De Graves studie met de vaststelling ‘dat hier geen “uitwerking” gegeven wordt van de bladzijden die in Te Winkel's of Verdam's geschiedenis der Nederlandse taal over de invloed van het Frans handelen, maar dat dit boek èn door de stof èn door de methode een belangrijke bijdrage is tot de geschiedenis van onze taal op grondslag van de nieuwere taalbeschouwing’.Ga naar voetnoot4 In het voetspoor van De Grave, richtte De Vooys nu zijn aandacht op de ontleningen uit het Duits en het Engels, waarover hij in de loop der tijden een reeks artikelen en langere studies het licht deed zien. Dat hij dit onderwerp met meer inzicht wilde behandelen dan tot nog toe gebruikelijk, bleek uit de gekozen programmatische titel van de twee artikelen die hij al spoedig in de Nieuwe Taal- | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
gids publiceerde, allereerst in 1909 ‘Hoe zijn germanismen te beschouwen’,Ga naar voetnoot5 en een vijftal jaren later ‘Hoe zijn anglicismen te beschouwen’.Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||||||||
2. De invloed van het DuitsDe Vooys wijdde vier studies aan dit onderwerp. Een aangepaste versie van zijn eersteling, ‘Hoe zijn germanismen te beschouwen’ (1909), kreeg onder de nieuwe titel, ‘Duitse invloed op het Nederlands’, plaats in de Verzamelde Taalkundige Opstellen. Tweede Bundel (1925). Nieuw was in 1936 Nedersaksische en Hoogduitsche invloeden op de Nederlandsche woordvoorraad, de tekst van een Academielezing.Ga naar voetnoot7 De Vooys noemde dit later een ‘voorstudie’ voor zijn in 1946 verschenen afsluitende monografie Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad. Deze vier publicaties laat ik in deze volgorde de revue passeren. | |||||||||||||||||||||
2.1. De beschouwing in de Nieuwe Taalgids (1909) en de herpublicatie in de Verzamelde Taalkundige Opstellen (1925)Het didactisch uitgangspunt van zijn eerste opstel ‘Hoe zijn germanismen te beschouwen’ blijkt niet alleen uit deze titel, maar ook uit de aanvangszinnen, waarin hij eerst een wijd verbreide mening verwoordt om deze daarna te kunnen bestrijden: Volgens de populair-taalkundige beschouwing zijn germanismen niet anders dan een soort onkruid, een gevaarlike overwoekering, die de taalzuiverheid bedreigt. De jacht op germanismen, onder aanvoering van deskundige puristen, wordt dan een nationaal belang. Zodra een woord door taalkenners als ‘germanisme’ gebrandmerkt is, dient ieder rechtgeaard vaderlander aan de vervolging, ten dode toe, deel te nemen (p. 190). Deze beschouwing, zo heet het dan, ‘vindt in zijn uiterste consequentie weinig aanhang meer onder de tegenwoordige taalgeleerden’. Anderzijds weet hij natuurlijk ook dat er nog steeds sterk wordt gefulmineerd tegen alles wat uit het Duits schijnt te worden overgenomen. Dit artikel wil dan aantonen ‘hoe uit de nieuwere taalopvatting een andere beschouwingswijze voortvloeit, en hoe daarmee een breed veld voor vruchtbaar onderzoek geopend wordt’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
Waar dat onderzoek toe leidt geeft hij, voorlopig zonder nader bewijs, al meteen aan in de volgende passage: De nieuwe inzichten, waarmee de puristiese school onvoldoende rekening hield, kunnen in vier hoofdpunten samengevat worden: Deze stellingen zullen hem deels zijn ingegeven door de studie van Salverda de Grave, waarin ze overigens niet zo expliciet verwoord werden, deels door eigen studie. Dat ze hier op deze manier werden gepresenteerd - de bewijsvoering volgt later in het artikel - wijst op een zekere mate van zendingsdrang. In de tekst die in 1925 wordt opgenomen in de Verzamelde Opstellen ontbreekt deze programmatische inleiding. Het artikel krijgt nu ook de meer neutrale titel ‘Invloed van het Duits op het Nederlands’. De conclusies vervat in de boven geciteerde punten van de proloog moet de lezer nu zelf afleiden uit de behandelde materie. Een nieuwe inleidende passage sluit aan bij het voorafgaande artikel in de bundel, de lovende recensie die De Vooys in de Nieuwe Taalgids (1907) had gewijd aan het opus van Salverda de Grave: De studie van Salverda de Grave over De Franse woorden in het Nederlands mist nog een tegenhanger: de invloed van onze Oostelijke buurtaal is nog niet grondig onderzocht. Verdam en Te Winkel hebben daarmee een begin gemaakt, maar er moet nog heel wat verzameld en geschift worden, eer een historische uiteenzetting mogelijk is (1925: 39).Ga naar voetnoot8 | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
En daarmee had De Vooys met zijn artikel in de Nieuwe Taalgids (1909) dus een aanvang gemaakt. Zoals de auteur zelf aangeeft in het voorbericht, werden de eerder gepubliceerde teksten voor opname in deze tweede bundel Verzamelde Opstellen hier en daar herzien. Wie de twee versies van de hier besproken artikelen naast elkaar legt, ziet dat voor de herpublicatie ook de latere vakliteratuur werd verwerkt, en tevens hier en daar latere voorbeelden werden toegevoegd. Hoewel soms iets andere bewoordingen werden gekozen, vond er geen verandering plaats in de gezichtspunten: de inhoud bleef in wezen gelijk. Waar uit dit artikel wordt geciteerd, worden zo mogelijk beide vindplaatsen aangegeven. Het eerste deel van het artikel geeft, beginnend met de middeleeuwen, een overzicht van de Duitse invloeden ‘in ruwe trekken’. Terugblikkend concludeert De Vooys: ‘Wat leert ons nu de geschiedenis? In de eerste plaats, dat germanismen komen en gaan, dat de uitbreiding en de aard van hun gebruikssfeer beslissend is voor hun levensduur’ (1909: 196; 1925: 47). In overeenstemming met punt twee van zijn credo, gaat hij nu in detail na hoe en langs welke wegen nieuwe Duitse woorden binnenkomen. Handelsreizigers bijvoorbeeld kunnen een Duits product binnenbrengen met de oorspronkelijke Duitse naam en winkeliers brengen dat dan onder dezelfde naam in de handel. Soms ontstaat voor de Duitse term een nieuwe Nederlandse aanduiding. Als voorbeeld wordt uit de medische sector de ziektenaam Genickstarre genoemd, die al spoedig werd vervangen door nekkramp.Ga naar voetnoot9 Zoiets gebeurt niet altijd, zoals De Vooys nu observeert: Nu kunnen leken het betreuren dat het niet met alle woorden gaat als met dit laatste [Genicksstarre werd nekkramp], dat niet alles wat over onze grens komt, een naamverwisseling ondergaat. Maar de taalgeschiedenis doet ons inzien dat het beter is zulke onvervulbare wensen te laten varen. De ingeburgerde vreemdelingen zijn geen minder trouwe burgers dan de woorden met ‘zuiverder’ stamboom. Een woord is immers maar een teken voor een begrip! (1909: 198; 1925: 49). Met veel voorbeelden toont De Vooys aan dat woorden binnenkomen uit allerlei taalkringen, niet alleen de genoemde handels- en winkeltermen, maar zeker ook technische termen, die soms tot een kleine kring van vakbeoefenaars beperkt blijven. De mate van verbreiding hangt dan af ‘van de plaats die een bedrijf in het maatschappelijk leven inneemt’ (1909: 199; 1925: 49). | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
Wie in zijn beroep veel met Duitstalige literatuur in aanraking komt, neemt al gauw bepaalde termen en zinswendingen over. Daarbij kan gevaar dreigen. Vooral journalisten kunnen zich bezondigen aan ‘slechte vertalingen uit het Duits, vluchtig of ondeskundig samengeknutseld’. Maar, zo denkt De Vooys, de invloed van germanismen uit dergelijke bronnen mag niet worden overschat: ‘ze zullen niet zo gauw de Nederlandse equivalenten verdringen’ (1909: 200; 1925: 51). Een leerzame blik op het lot van germanismen die op een bepaald tijdstip opduiken wordt gevormd door de befaamde lijst van Siegenbeek.Ga naar voetnoot10 Vele germanismen die omstreeks 1840 blijkbaar in boeken en tijdschriften werden gevonden blijken inmiddels geheel verdwenen. Net als De Vooys nu, zag Siegenbeek ook toen al slordig vertalen als een voortdurende bron van taalvervuiling. Zoals hij verklaarde, had hij voor zijn lijst trouwens overgeslagen 't welk vooral in slordige vertalingen uit het Hoogduitsch of met overhaasting opgestelde dagbladen voorkomt. Doch wie heeft lust die Augias-stal te reinigen? Ook zou dit weinig baten, daar dezelve door onbevoegde vertalers of weinig geoefende Schrijvers weldra op nieuw gevuld zou worden. (Geciteerd door De Vooys, 1909: 200-201; 1925: 52.) Ook uit hedendaagse kranten, tijdschriften en boeken kan volgens De Vooys een dergelijke ‘kakografie’ worden samengesteld. In het rijtje kennelijk afkeurenswaardige voorbeelden dat hij nu opvoert (1909: 201; 1925: 53) bevinden zich inderdaad een aantal vluchtige woorden en verbindingen, die thans niet meer worden gebruikt. In dat lijstje, zo kunnen we nu achteraf opmerken, staan echter ook steenrijk, de veertiger jaren en arbeidersvriendelijk, welke tegenwoordig, honderd jaar na dato, nog steeds opgeld doen.Ga naar voetnoot11 Ook steekpenningen, ombouwen en uitbouwen, onderdeel van een vergelijkbaar lijstje van zo'n twintig ‘dagblad-germanismen’ toegevoegd aan De Vooys' recensieGa naar voetnoot12 van Moortgat (1925), worden thans vrijelijk gebruikt in het hedendaagse Nederlands. Maar zeker niet alle germanismen, zo vervolgt De Vooys, komen voort uit slordigheid of onnadenkendheid. Goede schrijvers gebruiken soms een aan het Duits ontleende, of door het Duits geïnspireerde term, die preciezer weergeeft wat zij willen zeggen dan een bestaand Nederlands woord. Deze worden dan | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
vaak als ‘onvertaalbaar’ bestempeld. Aan het eind van de negentiende eeuw werden in die categorie bijvoorbeeld genoemd ahnungsvoll, schwärmen, sehnen, sehnsucht, Wonne, gemüthlich. Maar, commentarieert De Vooys: ‘Onvertaalbaar betekent natuurlik niet dat een Nederlands equivalent onmogelik is, maar dat het nog niet bestaat’ (1909: 227; 1925: 55). Na 1909 heeft De Vooys nog veel meer van dit soort begrippen aangetroffen. In de herziene versie van 1925 is de bijbehorende voetnootGa naar voetnoot13 dan ook sterk uitgebreid. De Vooys verstrekt daarin een lijst van ongeveer 50 nieuwgevonden woorden waarvan hij vermoedt dat deze eveneens voor de auteur een speciale nuance hebben uitgedrukt. In dat kader geeft hij de volgende raad voor verder onderzoek: Het zou van belang zijn, de gevallen te verzamelen, waarin goede schrijvers, niet uit slordigheid, maar uit noodzakelikheid, het vreemde woord gebruiken, wanneer ze het nog tussen aanhalingstekens plaatsen of kursiveren, en dus als uitheems aanduiden, en wanneer ze het reeds gewoon in hun tekst inlassen (1925: 55, n. 1). Wie zijn vijftig voorbeelden doorneemt moet wel constateren dat het gros van die voorbeelden thans niet meer gangbaar is en dat het Duits als bron waaruit geput wordt inmiddels sterk aan belang heeft ingeboet.Ga naar voetnoot14 Slechts een handvol van de termen waarvoor De Vooys omstreeks 1925 wel enig bestaansrecht zag komt ook nu nog met enige frequentie voor. We noemen Fundgrube, Hetze, Schlager,Ga naar voetnoot15 Verelendung, unverfroren en überhaupt. De mogelijke redenen voor het gebruik van Duitse termen in het Nederlands overziende, komt De Vooys tot de volgende conclusie: Voor een Duits woord in een Nederlandse zin kunnen dus verschillende motieven bestaan: aan het ene uiterste pronkzucht en aanstellerij; in het midden haast of gemakzucht; aan het andere uiterste fijn taalgevoel en weloverwogen taalbehoefte. (1909: 227; 1925: 56) Onmiddellijk aansluitend, maakt hij ook een inschatting van de levensvatbaarheid van die termen. ‘De Duitse woorden van de ijdeltuit’, die uit de eerste categorie dus, ‘zullen niet licht algemeen worden’, vermoedt hij. ‘Germanismen die uit een drang naar nauwkeurigheid voortkomen, hebben de beste levenskan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
sen. Daartoe behoren woorden als overzichtelik,Ga naar voetnoot16 saamhorigheid (niet gelijk aan solidariteit), fijnzinnig, kunstzinnig (in individueel taalgebruik), zwakzinnig (in dagbladen; niet gelijk staande met achterlik). [...] Ook in wetenschappelike taal kan de noodzakelike nauwkeurigheid dringen tot germanistiese taal. [...]. Zowel bij de kunstenaar als bij de denker moet men dus voorzichtig zijn, en niet dadelik, als men op germanismen “stuit”, denken aan onbeholpenheid in het hanteren van de eigen taal, aan verslappen van het “taalgevoel”. Dezelfde woorden die in algemeen taalgebruik niet licht over onze lippen of uit onze pen komen, kunnen in biezonder taalgebruik verrijkend zijn’ (1909: 227-228; 1925: 56-57).
Nadat in het eerste deel van het artikel aan de hand van veel voorbeelden de oorzaken van verschijning zijn belicht en ook in het algemeen iets is gezegd over nut en onnut van de binnenkomende leenvormen, richt De Vooys zijn aandacht op de strijd die in de negentiende eeuw door ‘de taalgeleerden’ tegen de germanismen werd ondernomen, waarbij meer strikt taalkundige argumenten in het geding werden gebracht. Na in zeer kort bestek enkele publicatieorganen en auteursnamen genoemd te hebben,Ga naar voetnoot17 gaat hij uitgebreid in debat met Matthias de Vries, die immers een wetenschappelijke basis probeerde te geven aan hetzij de acceptatie, hetzij de verwerping van uit het Duits afkomstige termen. Voordat hij de stellingen van de Vries onder vuur neemt, heeft hij al de volgende algemene opmerking gemaakt: M. de Vries schrijft in zijn Inleiding op het Woordenboek (blz. XLVIII): ‘Den noodlottigen invloed van zoovele germanismen op het gebied der wetenschappelijke terminologie te keer te gaan: ziedaar een taak waaraan wij ons niet mochten onttrekken’. Wij betwijfelen of een Woordenboek op de terminologie veel invloed zal kunnen krijgen. Het staat aan de beoordeling van de vakmannen, of bestaande of zelfbedachte Nederlandse termen even doeltreffend zijn als de vreemde. Is dit het geval dan hebben inheemse termen veel voor. Maar de wetenschap wordt steeds meer internationaal! Een zo ver gaand purisme als dat van Spieghel, Simon Stevin, Hugo de Groot in de 17de eeuw, is in de naaste toekomt niet te verwachten (1909: 228, n. 1; 1925: 57, n. 1). Als historisch taalkundige wist De Vries natuurlijk maar al te goed dat het Nederlands al heel wat woorden van Duitse afkomst had ingeburgerd. ‘Dat maakte’, zo zegt De Vooys, ‘dat hij germanismen uit een oogpunt van taalverrijking beschouwde, en dat hij niet altijd dadelik klaar stond om elk woord van Duitse afkomst te brandmerken’. De Vries erkent dat vreemde woorden tot onze taalschat gaan behoren, ‘wanneer zij werkelijk in het algemeene gebruik zijn aangenomen | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
en het burgerrecht verkregen hebben’.Ga naar voetnoot18 Dat lijkt een verlicht standpunt, maar, zo vervolgt De Vooys: ‘Het Gebruik, in theorie als opperrechter erkend, werd onder voogdij gesteld van de Smaak, en die smaak moest geleid worden door een wetenschappelik gevormd oordeel’. Aan volkssoevereiniteit in levende taal wilde De Vries niet geloven. Zoals Cosijn al opmerkte: Hij achtte het een veel hooger standpunt de taal als een naar vaste regels gewrocht kunstprodukt, dan, zuiver objectief, als een maaksel der volkstotaliteit te beschouwen en te beoefenen.Ga naar voetnoot19 (Geciteerd 1909: 229; 1925: 58.) De Vries zocht aldus als een verlicht purist zijn weg tussen aan de ene kant ‘pedante schoolvosserij’ en aan de andere ‘de stortvloed van bastaardij’, die hij vooral uit het oosten zag komen. ‘Vreemde inkruipsels’ verdienden geen plaats in het Woordenboek. Tegenover germanismen moest men ‘onophoudelijk werken en strijden’Ga naar voetnoot20 (1909: 229; 1925: 58). Als uitgangspunt voor verdere discussie noemt De Vooys nu de drie door De Vries gehanteerde criteria waarvolgens germanismen verwerpelijk moesten worden geacht:Ga naar voetnoot21
Deze principes werden ook omhelsd door zijn leerlingen Te Winkel en Verdam. Ze kwamen op detailpunten echter niet altijd tot dezelfde conclusies, zodat De Vooys kan concluderen: ‘De glibberigheid van de middenweg die De Vries insloeg blijkt ook uit de beschouwingen van hen die zijn voetspoor volgden’ (1909: 230; 1925: 59). | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
Te Winkel benadrukte opvallend sterk het belang van wetenschappelijke kennis voor taalzuivering: ‘Wat onzen voorvaderen die pas de eerste schreden op het gebied van de wetenschap der taalvergelijking zetten, niet euvel te duiden was, n.l. het niet herkennen van een Germanisme als zoodanig, dat is bij den tegenwoordigen stand der wetenschap onvergeeflijk’.Ga naar voetnoot22 Verdam aanvaardde weliswaar ‘onvoorwaardelijk de drievoudige maatstaf’, aldus De Vooys, maar was toch minder stellig in de hantering ervan. Hij wilde daarom liever niet van ‘regels' spreken’ maar van ‘beginselen’ (1909: 232; 1925: 61). De Vooys gaat nu nader in op de ‘wetenschappelijke grondslag’ van De Vries' puristisch streven. Zijn de drie regels waarvolgens hij bepaalde germanismen buiten de deur wil houden in de praktijk hanteerbaar? Bij de eerste regel ging het erom of het woord in kwestie misschien strijdig was met de wetten en eigenschappen van onze taal. Men dient zich dus bij het bestuderen van germanismen af te vragen welke woorden in klank of formatie het kenmerk dragen dat ze van Duitse afkomst of naar Duits model gevormd zijn. Maar deze constatering, zo merkt De Vooys op, ‘dient scherp gescheiden te worden van de vraag, welke woorden vreemd zijn aan het tegenwoordige Nederlandse taaleigen’ (cursivering in origineel; 1909: 232; 1925: 62). Veel woorden van Duitse herkomst zijn inmiddels immers deel geworden van het huidige Nederlands. Zogenaamde strijdigheid met het Nederlands kan blijken uit verschillende woordkenmerken. Ten behoeve van de discussie verdeelt De Vooys ze in categorieën en adstrueert ze met een reeks voorbeelden. Omdat sommige ook nu nog wel opduiken in de discussie, heeft het zin hier een ruime selectie te laten volgen. Duitse invloed kan in principe worden afgelezen zowel uit de klankvorm van woorden als uit hun formatie. Een kenmerkende Hoogduitse klankvorm, zo merkt De Vooys op, wordt door taalkundigen bijvoorbeeld gezien in de vocalen van halt, gehalte,Ga naar voetnoot23 etc., en in de consonanten van o.a. etsen, erts, sieren, hups, buks, zich etc. ‘Maar geen taalgeleerde ziet in dit kenmerk een brandmerk; geen leek hoort in de klankverbinding alt of rts iets on-nederlands’ (1909: 232; 1925: 62). Hoogduitse afkomst kan ook blijken uit de woordformatie. De Vooys onderscheidt hier drie categorieën: | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
De Vooys concludeert: ‘Wanneer men deze voorbeelden nagaat, dan vindt men in bonte rij woorden die de purist zal goedkeuren, en die hij afkeurt. Maar geen purist zal al deze woorden kortweg om hun formatie veroordelen’. Verschillende meningen werden (en worden) gehoord over de toelaatbaarheid van allerlei samenstellingen. De Vooys citeert de volgende bewering van De Vries: De wetten der woordverbinding zijn in beide talen (Duits en Nederlands) niet altijd gelijk. Duitsche samenstellingen laten meer vrije speelruimte aan de verbeelding; de onze staan onder gestrenger tucht van het redeneerend verstandGa naar voetnoot25 (1909: 233; 1925: 62-63). Daarom was bijvoorbeeld buitenland foutief gevormd. ‘Buitenland kan niet betekenen de landen buiten het onze, want dan zou bovenhuis zijn: de huizen boven ons huis’.Ga naar voetnoot26 De Vooys geeft nog verschillende andere voorbeelden van samenstellingen die door deze of gene om dergelijke dubieuze redenen werden afgekeurd en concludeert terecht: De betrekking tussen de delen van een samenstelling zijn ook in onze taal zò veelvuldig, dat ze spotten met ‘de tucht van het redenerend verstand’. Is de samenstelling eenmaal gangbaar, dan is het een nieuwe woordeenheid, die door de gebruiker niet logies ontleed wordt. Bovendien, de wegen van de analogie-werking zijn niet zo gemakkelik naspeurbaar (1909: 233; 1925: 63). | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
De tweede maatstaf betrof nieuwe uit het Duits overgenomen gelijkluidende woorden, dus het vergroten van het aantal homoniemen. Ook van dit voorschrift bestrijdt De Vooys de taalkundige relevantie: Is nu het bestaan van een gelijkluidend woord een afdoend motief om het nieuwe te weren? Is het noodzakelik dat daardoor ‘de grenzen van de woordbetekenis verflauwen’? Wie dat meent, gaat onwillekeurig uit van wat in de taal behoort, niet van wat is (1909: 234; 1925: 64). Er zijn immers al honderden gelijkluidende woorden met zeer verschillende begripsinhoud. De derde maatstaf luidt ten slotte: ‘twee woorden met volkomen dezelfde betekenis zijn overbodige weelde.[...] Een eis van taalzuiverheid is het dus, elk vreemd woord dat naast een gevestigd woord opkomt, als gevaarlijk germanisme te verwerpen’. Hoewel, als het een bepaalde extra betekenisschakering heeft of krijgt, kan het toch, ook in de ogen van De Vries c.s., een ‘bruikbare aanwinst’ of ‘verrijking’ van de taalschat worden. De Vooys geeft bij dit derde criterium het volgende commentaar: Het gebruik van vroegere zowel als van tegenwoordige taal leert [...] dat woorden met dezelfde begripsinhoud bij honderden voorkomen, en dat verstoting van dergelijke ‘overbodige’ woorden door de beslissing van schrijvers of taalgeleerden wel gevolgen zal hebben voor de taal van enkele individuen, maar weinig invloed zal uitoefenen op de taal van de gemeenschap (1909: 235; 1925: 65). Dan is er nog de complicatie dat een woord volgens een bepaalde maatstaf verwerpelijk kan zijn, maar toch volgens een andere maatstaf goedkeuring kan verdienen. Dit wordt onder andere met de volgende voorbeelden geïllustreerd: De Vries keurt bijval af, op grond van de samenstelling; Verdam beschouwt het als een aanwinst omdat het naast goedkeuring en toejuiching een eigen schakering heeft. [...] Verdam veroordeelt leedvermaak wegens de samenstelling. Maar als iemand dit een aanwinst zou noemen, omdat we voor dit begrip geen eigen woord hebben? (Toegevoegd in 1925: 65.) De Vooys heeft nu voldoende aangetoond dat De Vries er niet in is geslaagd ‘een afdoende maatstaf te geven, waarmee het “redenerend verstand” zou kunnen uitmaken of een germanisme al dan niet verwerpelik is’. Voor hem pleitte dat hij er oog voor had dat het gebruik bepaalde germanismen kon sanctioneren. Maar ‘De Vries en zijn school hadden het sterke gevoel dat het taalgebruik, als het tegen hun normen inging, zondigde’ (1909: 236; 1925: 66). Hij illustreert dat met de volgende amusante passage: | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
Wanneer Verdam betoogt dat voorradig voor de bevoegde taalrechtbank op goede gronden gevonnist is, dan laat hij volgen: En toch wordt het gebruikt! En zoo gaat het met meer taalzonden. ‘Al kost gij kallen als Brugman’, gij krijgt ze er niet uit; men heeft geen gevoel voor het verkeerde, het schadelijke er van; men hoort zoo velen dezelfde fouten begaan; men wil vrij zijn in zijne wijze van uitdrukking in zijn spreken; men kan er geen boete mee beloopenGa naar voetnoot27 (1909: 236; 1925: 67). Ten slotte geeft De Vooys nog de volgende goede raad voor de taalgeleerde: De ‘goede smaak’ kan een maatstaf zijn voor persoonlik taalgebruik, maar de taalgeleerde kan die ‘smaak’ niet als ‘de eenige rechter’ beschouwen voor het onderkennen van germanismen.Ga naar voetnoot28 Gedachtig aan de lessen van de taalhistorie, die spot met de beredeneerde of onberedeneerde afkeer, door de enkeling gekoesterd voor nieuwe woorden of vormen, zal hij de lotgevallen van die nieuwelingen, in verband met hun gebruikssfeer bestuderen. Die studie zal hem voor zijn eigen tijd hoogstens in staat stellen om de levenskansen van een woord te beoordelen, maar niet om bindende voorschriften te geven en lijsten te maken van wat verworpen behoort te worden (1909: 237-238; 1925: 68). De taalgeleerde is echter ‘niet zelden tegelijk opvoeder’. Ook het purisme uit de school van De Vries ‘droeg een beslist pedagogies karakter’. De vraag is nu: ‘hoe moet de houding van de pedagoog zijn tegenover germanismen?’ De Vooys geeft het volgende antwoord: ‘Voorzover het germanisme een kwaad is - en er is een slecht germanisme! - moet de pedagoog het kwaad niet in zijn uitwerksels, maar in de wortel aantasten’ (1909: 238; 1925: 68). Het opstellen van een ‘zwarte lijst’ van ‘verwerpelike’ germanismen is dus niet genoeg: ‘het slechte germanisme bestaat [immers] in een klakkeloze, karakterloze navolging van Duitse voorbeelden, uit modezucht, of gemakzucht, in vluchtig geschrijf, in slordige vertalingen’. De remedie ligt dus voor de hand: Zulk germanisme wordt in de wortel aangetast door vluchtigheid en slordigheid tegen te gaan, door aan te dringen op nauwkeurigheid van uitdrukking. En bovenal door de leerlingen in te prenten: wees ook in schriftelike uitdrukking natuurlik: geen deftig-doen, geen mooi-doen, geen na-doen. [...] Een taalonderwijs dat natuurlikheid en nauwkeurigheid aankweekt, dat de taalnorm zoekt in de taal die in beschaafde kringen gesproken wordt zal het on-nederlandse weren zonder het opzettelik te bestrijden (1909: 238-239; 1925: 69-70). Hier herkennen we het gedachtengoed van de ‘nieuwere taalkunde’ zoals die werd uitgedragen in de kring rond het tijdschrift Taal en Letteren. Niet ‘schrijft | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
zoals men schrijft’, in gekunstelde (en mogelijk door het Duits beïnvloede) formuleringen, maar schrijf zoals in beschaafde kringen gesproken wordt. De algemene strekking van zijn artikel vervat De Vooys in de volgende slotpassage: Wij menen te hebben aangetoond, dat een eenzijdige beschouwing van germanismen als ‘taalbederf’, van wetenschappelik en prakties standpunt onverdedigbaar is; dat de beschouwing van germanismen als taalverrijking daarbij niet mag ontbreken. Eerst daardoor kan men germanismen in eigen taalgebruik en dat van anderen juist leren beoordelen, daardoor wordt men het best gewapend èn tegen een slecht germanisme, èn tegen, wat Potgieter noemde ‘overpreutsch purisme’ (1909: 239; 1925: 70). Met zijn artikel in de Nieuwe Taalgids (1909) heeft De Vooys de discussie over buitenlandse invloeden in goede banen geleid. Inzicht in hoe taal zich ontwikkelt laat zien dat pogingen om het Nederlands vooral in zijn woordenschat binnen bepaalde perken te houden tot mislukking zijn gedoemd. Het gebruik bepaalt enerzijds wat blijft en anderzijds wat soms toch niet doorzet. Dodelijk is de weerlegging op taalkundige gronden van de door Matthias de Vries gehanteerde regels omtrent wat in strijd zou zijn met het karakter of meer algemeen het welzijn van de Nederlandse taal. Verbazing wekken nu vooral diens ideeën over welke samenstellingen al dan niet voldeden aan de wetmatigheden die het Nederlands daarvoor zou hebben ontwikkeld. De Vooys heeft uiteengezet hoe en ook waarom Duitse woorden binnenkomen en dat zulke binnendringers niet meteen in de ban hoeven te worden gedaan. Hij waarschuwt echter ook voor ‘slechte germanismen’, die voortkomen uit haastig vertalen en slordig of onnadenkend taalgebruik. Ook heeft hij het niet begrepen op het gebruik van Duitse woorden door ‘de ijdeltuit’, uit motieven van ‘pronkzucht’. Hij toont zich daarmee minder ruimhartig dan zijn grote voorbeeld Salverda de Grave, die zonder kritisch commentaar vaststelt dat sommigen vreemde woorden gebruiken uit ‘affektatie’ om zo hun taal ‘een schakering van “voornaamheid” te geven’ (1906: 125). Eigenlijk heeft De Vooys hier in 1909, met het opvoeren van een veelheid van voorbeelden, alles al gezegd wat er in algemene zin over status en gebruik van germanismen te zeggen valt. Er wordt daarbij wel een algemeen advies gegeven voor het vermijden van ‘slechte germanismen’, maar verder gedraagt hij zich toch vooral als een observerend historicus, die relevante fenomenen noteert en verklaart, zonder daarbij concrete actie te ondernemen tegen bepaalde ongewenste indringers. De nu volgende lezing uit 1936 laat wat dit betreft slechts een kleine verandering van perspectief zien. | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
2.2. De Academielezing (1936)Deze lezing met de titel Nedersaksische en Hoogduitse invloeden op de Nederlandse woordvoorraad, die werd gehouden op een bijeenkomst van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, heeft voornamelijk een historische inslag.Ga naar voetnoot29 Het uitgangspunt wordt door De Vooys als volgt verwoord: In onze taalgeschiedenis wordt dus vaak te eenzijdig gelet op de inderdaad overwegende invloed die van het cultureel machtige Vlaanderen en Brabant op de Noordelijke gewesten uitging. Naast die stroming van Zuid naar Noord dient dus ook rekening gehouden te worden met de wisselwerking van Oost en West, waarbij het Oosten dan niet ophoudt bij de tegenwoordige grens, maar zich tot Westfalen en de Oostzeekust uitstrekt (p. 7). Aan de historische voorbeelden die hij geeft van de Oostelijke invloed hoeven we in het kader van dit artikel geen aandacht te besteden. De Vooys maakt hierbij trouwens nog de kanttekening dat het vanwege de verwantschap van het Nederlands en Duits ‘soms moeilijk te bepalen [is] of een bepaald woord inderdaad uit het Duits komt, of van eigen oorsprong is (p. 17)’. In zijn artikel uit 1909 gebruikte De Vooys de term ‘germanisme’ in neutrale zin met betekenis: ontlening aan het Duits. Dat blijkt duidelijk uit de titel ‘Hoe zijn germanismen te beschouwen’ en uit het onderscheid dat wordt gemaakt tussen goede en slechte germanismen. Nu in 1937 durft hij dit voor een breder gehoor niet meer aan. Voor de buitenwacht heeft de term immers een duidelijk negatieve lading. Daaraan heeft de oprichting in 1931 van het genootschap Onze Taal en het gelijknamige blad, dat de strijd tegen vermeend taalbederf uit het Oosten in het vaandel voerde, in niet geringe mate bijgedragen. De Vooys heeft nu in het eerste deel van zijn voordracht deze problematische term bewust vermeden en legt uit waarom: Wellicht hebben sommigen van u zich verwonderd dat ik tot nu toe de term ‘germanisme’ niet gebezigd heb. Volgens het spraakgebruik ligt daarin afkeuring: een germanisme is ‘strijdig met ons taaleigen’, een indringer die een goed Nederlands woord met ondergang bedreigt. De term is ontstaan toen taalzuiveraars hun aandacht op de Oostelijke grens richtten (p. 21). ‘Tot de negentiende eeuw gekomen’ - het tijdstip is veelzeggend - moet de taalkundige, zo geeft De Vooys toe, naast het gebruik van ontleningen aan het Duits | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
zeker ook het misbruik behandelen, maar daarvoor biedt zijn huidige voordracht geen ruimte. Voor zijn standpunt in dezen verwijst hij belangstellenden naar zijn artikelen ‘Purisme’ en ‘Duitse invloed op het Nederlands’ in de Verzamelde Opstellen, waarin hij heeft gewaarschuwd ‘èn tegen te grote toegefelijkheid èn tegen overdreven jacht op vreemde elementen’.Ga naar voetnoot30 ‘Niet de ontlening op zich zelf, maar het motief voor de ontlening dient allereerst beoordeeld, en eventueel afgekeurd te worden’, drukt hij zijn gehoor op het hart (p. 22). Geconfronteerd met allerlei lijsten en studies waarin germanismen worden benoemd en eventueel bestredenGa naar voetnoot31 - en uit zijn eigen aantekeningen zou hij daar nog heel wat aan toe kunnen voegen - trekt De Vooys de volgende conclusie: Het zou niet moeielijk vallen de indruk te geven van een angstwekkende verduitsing van het gehele hedendaagse Nederlands. Hoe overdreven een dergelijke voorstelling zou zijn, kan het best blijken als de Duitse invloed in volle omvang objektief en op taalwetenschappelijke grondslag bestudeerd wordt, d.w.z. met inachtneming van de onderscheiden taalkringen, van gesproken en geschreven taal, van alledaags en litterair taalgebruik. Dit ‘volgens de juiste methode, die Salverda de Grave ons aangewezen heeft’ (p. 23). Dit moet voor alle vaktalen - ook de journalistiek en de politiek worden genoemd - worden onderzocht. Eerst als nauwkeurig is nagegaan wat deze vaktalen ‘aan het Duits te danken en te wijten hebben, is een grondslag aanwezig voor een doeltreffende taalzuivering’. ‘Dan kan onderzocht worden, welke termen men niet zou kunnen of zou willen missen, wegens de onmogelijkheid van “vertaling”, wegens het gemak van internationale gangbaarheid of om andere redenen, en omgekeerd: welke Duitse woorden of wendingen geheel overbodig, uit slordigheid of gemakzucht, gebezigd worden, zonder dat men de moeite neemt, de reeds gangbare Nederlandse term zich te binnen te brengen’. Hier neemt De Vooys dus voor het eerst de term taalzuivering in de mond en ontwikkelt daarvoor een procedure waarvan helaas niet verwacht mag worden dat die tot resultaten leidt. Wie zou bijvoorbeeld zo'n studie willen ondernemen en hoe zou consensus kunnen worden bereikt over wat onmisbaar zou zijn en over wat moest worden uitgebannen? Zoals hij zelf toch ook wel wist en ook meermalen had uiteengezet, zou het moeilijk stuurbare taalgebruik uiteindelijk uitmaken wat zou blijven en wat zou verdwijnen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
Altijd lettend op wat hij in zijn lectuur tegenkwam, noemt De Vooys, in aanvulling op een eerdere lijst,Ga naar voetnoot32 opnieuw een aantal aangetroffen woorden die ‘tussen aanhalingstekens geplaatst [zouden kunnen aanduiden] dat de auteur geen Nederlands aequivalent denkt te kunnen geven’. Het zijn eingeschüchtert, überschwänglich, grundverschieden, Spielerei, Hang, Protzer, Urheber (p. 24, noot 2). Tegenwoordig, zo valt op te merken, is hang (naar iets) geheel ingeburgerd, en komen Spielerei en Urheber zeker ook nog wel eens voor.Ga naar voetnoot33 Dat voor dit soort woorden toch nog Nederlandse equivalenten gevonden worden illustreert hij door te wijzen op de vervanging van Scharfmacher door scherpslijper en van Gemeinsinn door gemeenschapsgevoel. Het taalgebruik, zo houdt hij zijn gehoor voor, laat zich moeilijk voorspellen: ‘nauwkeurige waarneming van het grillige gebruik brengt telkens verrassingen’. Bestudering van oude lijsten van afkeurenswaardige germanismen (bijvoorbeeld die van Siegenbeek uit 1847) laat zien dat, zonder dat daarvoor regels te geven zijn, sommige thans aanvaard zijn, terwijl andere totaal zijn verdwenen. Tot de eerste categorie behoren onder andere aanhankelijkheid, aanstalten, afzet, bespreken, betwijfelen, bijbrengen, bijval, doelmatig, jaargang, met inbegrip van, indelen, inburgeren. In zijn slotwoord pleit De Vooys nogmaals voor een realistische benadering van de sporen van Duitse invloed: ‘Een volledige wetenschappelijke studie van de Duitse invloed op onze woordvoorraad - dat heb ik in mijn principiële opmerkingen vooral willen aantonen - zal eerst geschreven kunnen worden, als men niet alleen let op de schadelijke gevolgen van ontlening en navolging, maar ook nagaat, in hoeverre die invloed, alle eeuwen door, ook taalverrijkend gewerkt heeft’ (p. 25). Die volledige studie kwam er ook niet met de verder uitgebreide monografie uit 1946. Wenselijk geachte kritische deelstudies over het gebruik van germanismen in de afzonderlijke vaktalen waren niet verschenen. ‘Het blijft intussen een proeve, die allerminst aanspraak maakt op volledigheid, maar die zal kunnen dienen als grondslag voor verder onderzoek’, zo karakteriseert De Vooys deze studie op het gebied van de Duitse invloed (‘Inleiding’, p. 4).
De gedrukte tekst van de Academielezing bevatte nog de volgende informatieve bijlagen:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
2.3. De afsluitende monografie (1946)In zijn Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad bracht De Vooys samen wat hij al eerder in de boven genoemde publicaties had beschreven, nu met aanvulling van sindsdien verschenen literatuur en aanzienlijk verder uitgediepte bronnenstudie. De materie is chronologisch geordend. Na hoofdstukken over ‘De Middeleeuwen’ (p. 5-14), ‘De zestiende eeuw’ (p. 15-22), ‘De zeventiende eeuw’ (p. 23-31) en ‘De achttiende eeuw’ (p. 32-48), komen we met hoofdstuk V, ‘De negentiende en twintigste eeuw’, (p. 49-78) op het punt waar, zoals De Vooys eerder zei, onderscheid kan worden gemaakt tussen ‘goede’ en ‘slechte’ germanismen. Het is dit hoofdstuk waarvan de inhoud hier nader zal worden beschouwd. Kritiek op Duitse invloeden die het Nederlands geweld aandoen wordt eerst duidelijk hoorbaar tegen het begin van de negentiende eeuw. Beginnend bij Bilderdijk (1756-1831), die zich te weer zegt te willen stellen tegen zulke invloeden, die overigens in zijn werken volop aanwezig blijken te zijn, geeft De Vooys een uitgebreide opsomming van publicaties waarin het gebruik van germanismen, doorgaans in kritische zin, aan de orde wordt gesteld. In dit kader wordt tevens het taalgebruik van een lange reeks van auteurs doorgelicht. Hij vindt bij hen een veelheid van Duitse woorden, wel of niet in Nederlandse jas, waarbij duidelijk wordt dat sommige geen wortel hebben geschoten en dat vele inmiddels door Nederlandse nieuwvormingen zijn vervangen. Ter illustratie van het vluchtige bestaan van allerlei indringers deelt De Vooys vervolgens de beruchte lijst van Siegenbeek (1847) op in twee rubrieken: enerzijds de woorden die hij thans ‘ongebruikelijk of geheel verdwenen’ acht, anderzijds die welke hij als ‘geheel of vrijwel ingeburgerd’ beschouwt (p. 54). Onverwacht voor de hedendaagse taalkenner is de plaatsing in de eerste categorie van beleren, bevinding, zich ergeren, mild (in betekenis ‘zacht’), onderhavig en vlugschrift. Behouden is de kritische bespreking van de principes die Matthias de Vries dacht te kunnen hanteren in zijn streven tot taalzuivering, waarin De Vooys op taalkundige gronden de onhoudbaarheid van diens wetenschappelijke argumenten had aangetoond (p. 58-63).Ga naar voetnoot34 Nieuw is de passage over de situatie in Vlaanderen, die niet alleen gepaste aandacht schenkt aan de studie van Alfons Moortgat,Ga naar voetnoot35 maar ook even aanstipt | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
dat in de strijd tegen de gallicismen soms zonder bezwaar germanismen te hulp waren geroepen. De Vooys, gevoelig voor de vaak luidruchtig beleden drang tot taalzuivering in Nederland, besprak ook de gebundelde taalkritiek van Charivarius en het boekje Taalschut van Ch.F. Haje, waarin op meer populaire wijze maar niet altijd op deugdelijke gronden werd gewaarschuwd tegen taalbederf van allerlei aard. In zijn recensie van deze werkjes in de Nieuwe TaalgidsGa naar voetnoot36 had hij geen goed woord over voor Haje, maar toonde hij bij alle detailkritiek toch enige sympathie voor het streven van Charivarius. Ongenoemd bleven evenmin de activiteiten op dit gebied van onder andere het Algemeen Nederlands Verbond en vooral die van de vereniging Onze Taal.Ga naar voetnoot37 In dit laatste orgaan trad weer aan het licht dat overeenstemming over welke woorden als verwerpelijke germanismen moesten gelden, tussen zowel Bestuur en de ingestelde Raad van Deskundigen en anderzijds de deskundigen onderling, vaak niet te bereiken viel. In Bijlage IV (p. 86-87) gaf hij een ‘Lijst van woorden, door de “Raad van Deskundigen” in “Onze Taal” als germanismen afgekeurd’. Voor het gebrek aan eensgezindheid gaf hij de volgende verklaring: Een werkelijk deskundige zal echter juist begrijpen, dat beoefening van de taalkunde geen onfeilbare maatstaf levert om afkeurenswaardige en G.G.- [= goedgekeurde] germanismen te scheiden: dat hier subjektief oordeel, verschil van leeftijd en omgeving, verschil van smaak in het spel zijn’ (p. 75). Dat steeds meer het besef doordrong ‘dat zuivering en regeling van de terminologie in vaktaal uit eigen kring moet voortkomen’, zag De Vooys als een verheugende ontwikkeling. Hij noemde in dit verband een aantal gepubliceerde verzamelingen van vaktermen op bepaald gebied en sprak zijn waardering uit voor ‘de taalzuiverende arbeid, ondernomen door [...] de Centrale Taalcommissie voor de Techniek’. ‘Zulke verschijnselen, getuigend van een gezond taalgevoel, vrij van chauvinistische overdrijving, zijn bemoedigend, ook voor de toekomst’, merkte hij op (p. 76-77).Ga naar voetnoot38 Informatief zijn de drie bijlagen met woorden uit historische bronnen (p. 79-85) en de vier lijsten met recente, afgekeurde germanismen (p. 86-93). | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
Met zijn grote hoeveelheid historische en hedendaagse gegevens biedt deze monografie inderdaad het beste overzicht van zowel de gevestigde als de voorbijgaande Duitse invloed op het Nederlandse woordbestand. | |||||||||||||||||||||
3. SlotwoordDe Vooys' grote verdienste was dat hij niet met vele anderen, meer of minder geleerd, ongenuanceerd op germanismenjacht ging. In het voetspoor van Salverda de Grave legde hij geduldig uit hoe buitenlandse woorden door cultureel contact de Nederlandse taal binnenkwamen en daar een nuttige functie konden vervullen. Hij toonde ook aan dat her en der aangetroffen germanismen niet altijd een lang leven was beschoren. Wat behouden bleef, werd door het gebruik bepaald, niet door sturing van ‘deskundigen’. In zekere zin levert dit ondersteuning voor het advies ‘leave your language alone’. Maar in zijn bestrijding van wat hij als misstanden zag, was dit voor De Vooys geen optie. De zaak op zijn beloop laten zou in het heersend klimaat ook niet goed zijn gevallen en zijn geloofwaardigheid hebben aangetast. In algemene zin meende hij te kunnen spreken van ‘goede’ en ‘slechte’ germanismen. De eerste voegden iets aan het Nederlands toe, de laatste werden in het leven geroepen door slordigheid en onnadenkendheid, vooral te wijten aan gemakzucht en haastig vertalen. In dit kader schroomde hij niet zich hier en daar uit te spreken over individuele gevallen. Sommige, zo kunnen we nu constateren, zijn niettemin deel geworden van het gangbare hedendaagse Nederlands. Omdat hij wist dat het grillige taalgebruik hier de beslissende factor was, zou het hem overigens geen moeite hebben gekost dat te accepteren. Wanneer De Vooys (1946: 68) in concreto met sterke afkeuring spreekt van ‘onverdedigbare en onnodige’ germanismen in het werk van Vosmaer (1826-1888), kan men zich niettemin afvragen welke maatstaven hij daarbij precies hanteerde. Bij zijn principiële veroordeling van de taalkundige argumenten van Matthias de Vries had hij immers op goede gronden de geldigheid van het begrip ‘onnodig’ betwist. Veelzeggend is ook dat hij, zoals we hebben gezien, wel heil zag in te ondernemen zuiveringsoperaties op bepaald gebied. Opvallend is verder dat hij zich meermalen laatdunkend uitlaat over het gebruik van Duitse woorden door ‘de ijdeltuit’, uit motieven van ‘pronkzucht’. Hij blijkt daarmee te weinig oog te hebben voor de sociale functie van de taal, met name voor de manier waarop de spreker zich als individu aan de buitenwereld wenst te presenteren.
Twintig jaar na De Vooys' overlijden verscheen met Theissens De Germanismen in de Moderne Nederlandse Woordenschat (1975) nog een studie van geheel andere aard. Het handelt niet echt over het hoe en waarom van de Duitse invloed, het | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
onderwerp waar De Vooys zich zo intensief mee bezig hield. Voorwerp van onderzoek is nu alleen de mate van inburgering van de woorden die ooit ergens het etiket ‘germanisme’ opgeplakt kregen. Uit de grote menigte van scrupuleus genoteerde gegevens blijkt hoe verschillend over de status van de besproken termen wordt gedacht. Wat bovenal achterblijft, is een beeld van verwarring en van de onvolkomenheid en willekeur van de woordenboekedities die werden geconsulteerd om de mate van acceptatie, en veranderingen daarin, vast te kunnen stellen. Zoals de auteur zelf benadrukt, is de opzet van deze zorgvuldige studie ‘louter descriptief en geenszins normatief of zelfs puristisch’ (p. 11), wat meebrengt dat de onzekere taalgebruiker hier tevergeefs zoekt naar richtlijnen. Impliciet zijn die wel enigszins te ontlenen aan de vereenvoudigde samenvatting die in 1978 verscheen onder de korte titel Germanismen in het Nederlands. Daarin, zo heet het, wordt de lezer geconfronteerd ‘met feiten, meningen en evoluties in het taalgebruik, op grond waarvan hij dan zelf een bewuste keuze kan doen’ (p. 5). Zoals te verwachten, is het door Theissen geschetste beeld inmiddels door de tijd achterhaald: eens gewraakte termen worden nu in toenemende mate geaccepteerd. Wat dit betreft, is het een teken aan de wand, dat in de Grote Van Dale vanaf de dertiende druk (1999) het stigmatiserende label ‘germ[anisme]’ is vervangen door de louter etymologische aanduiding ‘[Hd.]’ (= Hoogduits). Opvallend is ook, dat het maandblad Onze Taal in november 2009 (p. 319) de lezers kon uitnodigen uit een lijst van een kleine honderd Duitse woorden hun favorieten te kiezen, zonder dat dit bij de redactie tot protesten leidde.Ga naar voetnoot39 Veel minder dan vroeger is de zuiverheid van het Nederlands thans nog een onderwerp dat taalkundigen serieus bezig houdt. Nicoline van der Sijs' breed opgezette Leenwoordenboek (1996) bijvoorbeeld, noemt, rubriceert en verklaart de aanwezige ontleningen uit allerlei talen zonder beschouwing of die er al dan niet horen te zijn. Dat neemt niet weg dat in allerlei kringen van de samenleving toch het gevoel blijft heersen, dat het Nederlands in gevaar is. Doelwit van kritiek zijn nu echter niet langer de vermeende germanismen, maar de ‘onnodige’ ontleningen uit het Engels. Wie ‘de teloorgang van het Nederlands’ aan de horizon ziet opdoemen, zou er goed aan doen nog eens de hier besproken geschriften van De Vooys door te nemen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
|
|