Voortgang. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordvorming in onomasiologisch perspectief
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0. InleidingDe meeste studies over woordvorming zijn in wezen semasiologisch van aard, d.w.z. de onderzoeker bakent meestal op formele gronden - de aanwezigheid van een bepaald affix bijvoorbeeld - een groep woorden af, en gaat vervolgens na of in die woorden ook een gemeenschappelijk betekenismoment te onderkennen valt (De Caluwe 1995, 2003). Als een van de vroegste studies waarin dat semasiologische perspectief primeert, kan Schultink (1962) worden genoemd, over de woordvormingsmogelijkheden op basis van het ongelede Nederlandse adjectief. Een bezwaar tegen de semasiologische aanpak is dat meestal gefocust wordt op één bepaalde woordvormingsregel (affigering, compositie, conversie,...), zonder veel rekening te houden met de andere woordvormingsmogelijkheden die in een complementaire of concurrentiële verhouding staan tot de onderzochte regel (De Caluwe 1990). In een onomasiologisch perspectief is het uitdrukkelijk de bedoeling om dat wel te doen. De focus ligt hierbij namelijk op de vraag: op welke manier wordt een bepaald fenomeen benoemd, d.w.z. welke verschillende benoemingsstrategieën in het algemeen, en welke woordvormingsprocessen in het bijzonder komen in dit specifieke geval in aanmerking, en welke factoren bepalen uiteindelijk de keuze tussen een aantal complementaire en/of concurrentiële procedés? Natuurlijk is het onderscheid tussen een semasiologisch en een onomasiologisch perspectief niet altijd zo scherp als het hier wordt voorgesteld. Zo is er binnen de traditioneel semasiologisch georiënteerde woordvormingsliteratuur vaak ook aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dacht voor het verschijnsel productiviteit (cf. Van Santen 1992), en daarin manifesteert zich toch al - zij het bescheiden - een begin van een onomasiologisch perspectief. Het louter analytische zoeken naar systematische vorm-betekeniscorrespondenties bij bestaande woorden wordt immers aangevuld met een synthetisch perspectief: kunnen volgens procedé X nieuwe woorden worden gevormd ter benoeming van een welomschreven concept? Daarbij wordt dan wel eens geconstateerd dat bepaalde theoretisch mogelijke woorden niet worden gevormd omdat het betrokken concept al benoemd is door middel van een ander woordvormingsprocedé. Onderzoek naar productiviteit is evenwel nog geen volwaardig onomasiologisch onderzoek omdat meestal niet meer dan de generatieve kracht van één morfologisch type ter discussie staat, en niet de vraag: met welke morfologische en andere middelen kunnen we een bepaald type van concept benoemen? De verdiensten van een semasiologische aanpak staan buiten kijf, maar een omkering van het traditionele onderzoeksperspectief kan heuristisch ook best interessant zijn. We willen dat in wat volgt illustreren aan de hand van een onderzoek naar de manier waarop in het Nederlands entiteiten kunnen worden benoemd op grond van bepaalde kenmerken. Met entiteiten en kenmerken bedoelen we dan die fenomenen die prototypisch met substantieven respectievelijk adjectieven worden benoemd. Een paar voorbeelden: ‘zeer hard, vaak tropisch hout’ > hardhout (samenstelling A + N) In dit artikel willen we onderzoeken (a) Aan de hand van deze case study willen we aantonen dat een onomasiologisch perspectief op woordvorming onmisbaar is om de complementaire of concurrentiële verhoudingen tussen de procedés bloot te leggen, en om de wisselende graden van productiviteit van de procedés te kunnen begrijpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Drie belangrijke onderscheidingenUit de studie van de verschillende procedés waarmee in het Nederlands entiteiten worden benoemd op grond van een bepaalde eigenschap, blijkt dat verschillen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de factoren een rol spelen bij de taakverdeling tussen die procedés:
We hebben ervoor gekozen drie van die factoren te gebruiken om structuur aan te brengen in onze bespreking van de verhouding tussen de verschillende benoemingsprocedés in § 2. Het zijn factoren waarop de meeste van de behandelde procedés zich laten karakteriseren, en we illustreren ze een voor een in § 1.1 tot en met § 1.3. De rol van de andere boven genoemde factoren zal uiteraard ook besproken worden waar dat nodig blijkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1. Met betrekking op mensen of niet?In het Nederlands is de volgende woordvormingsregel bijzonder productief: [A + e]N: ‘persoon die A is’ Met dit procedé worden in de regel alleen personen benoemd: bejaard-e, helderziend-e, gelovig-e, belastingplichtig-e, enz. Adjectieven kunnen natuurlijk altijd elliptisch gebruikt worden zoals in het volgende voorbeeld: Ik heb liever een propere auto dan een vervuilende [auto]. Vervuilend-e heeft hier betrekking op een zaak, maar het gaat hier dan ook niet om woordvorming, maar wel om flexie. Het onderscheid +/- menselijk is dus een belangrijke semantische restrictie op de toepasbaarheid van bepaalde woordvormingsprocedés. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2. Attitudineel neutraal of gekleurd?Het in 1.1 besproken type is attitudineel neutraal. Met het gebruik van benamingen als bejaard-e, helderziend-e, gelovig-e, belastingplichtig-e, enz. geeft de taalge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruiker geen enkele indicatie over zijn eventuele positieve of negatieve attitude tegenover bejaarden, helderzienden, gelovigen of belastingplichtigen. Dat ligt heel anders bij het volgende procedé: [A + diminutiefsuffix]N: ‘persoon, zaak, dier... die/dat A is’ Een paar voorbeelden: blond-je (blond meisje), witje (witte vlinder), bruintje (bruin broodje), mobieltje (gsm), apartje (kort gesprek onder vier ogen), groentje (persoon die op enigerlei wijze ‘groen’, d.w.z. onervaren is). Zoals blijkt uit de voorbeelden kunnen met dit procedé zowel personen als zaken of dieren worden benoemd, maar alle diminutieven hebben - zoals Schultink (1962: 214-215) terecht opmerkt - een affectief betekenismoment gemeen, een gemoedelijk-vriendelijk karakter, soms wel ironisch of kleinerend. Zo is er een duidelijk verschil tussen bejaarde (neutraal), en oudje of grootje (voor ‘oude persoon’ resp. ‘grootvader/grootmoeder’). Met de laatste woorden drukt de spreker op vriendelijke wijze zijn/haar affectie uit voor de bejaarde persoon. Het onderscheid +/- attitudineel neutraal is dus een belangrijke semantische restrictie op de toepasbaarheid van bepaalde woordvormingsprocedés. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3. Endogene of exogene basis?In het Nederlands is het volgende conversieprocedé productief voor de benoeming van personen op grond van een bepaald kenmerk: [A]N: ‘persoon met kenmerk A’ Een paar voorbeelden: liberaal, homosexueel, industrieel, delinquent. Als basis voor dit type conversie kunnen alleen exogene adjectieven worden gebruikt. In een vroegere fase van het Nederlands konden occasioneel ook endogene adjectieven geconverteerd worden naar substantieven, ter benoeming van zowel personen - dwaas, gek - als dieren en zaken: (het) jong, nauw, ruim, vlak, geheim. Dat is vandaag niet meer mogelijk, bijvoorbeeld: * (een) doof / rijk / machtig / welstellend / aantrekkelijk Het conversieprocedé A > N illustreert dus dat het onderscheid endogeen/exogeen van belang is in de Nederlandse woordvorming. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Alle benoemingsprocedés in kaart gebrachtIn de vorige paragraaf is gebleken dat zeker drie kenmerken decisief zijn bij de bepaling van het toepassingsbereik van bepaalde benoemingsprocedés: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op basis van die drie kenmerken kunnen we 8 benoemingscategorieën onderscheiden, zoals weergegeven in de volgende matrix:
We willen aan de hand van deze matrix nagaan welke benoemingsprocedés waar te situeren zijn in het benoemingsveld, en op die manier eventuele complementariteits- en concurrentieverhoudingen aan het licht brengen tussen die procedés. Procedés zijn complementair als ze te situeren zijn in een verschillende rij in de matrix. Procedés zijn elkaars concurrent als ze opereren in dezelfde rij, ten minste voor zover er geen vierde of vijfde kenmerk een rol speelt, waarin die procedés nog van elkaar kunnen verschillen. In wat volgt wijden we telkens één paragraaf aan de verschillende mogelijke combinaties van de kenmerken [± persoon], [± neutraal], en [± endogeen]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Neutrale persoonsbenamingen op basis van endogene adjectieven
Voor deze combinatie van kenmerken, m.a.w. voor de neutrale benoeming van personen op grond van een door een endogeen adjectief omschreven eigenschap, is er zeker één procedé beschikbaar, met een vrijwel ongelimiteerde productiviteit: [A + e]N: ‘persoon die A is’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbeelden: behoudsgezinde, bekende, blanke, wijze, dakloze, andersgodsdienstige. De connotatie is zonder meer neutraal, in tegenstelling tot die van formaties met andere suffixen, die we later bespreken, en die een meer of minder subjectief (meestal pejoratief) karakter hebben. Suffigering met -e is ook hét procedé om personen in een Patiens-rol te benoemen (De Caluwe 2008). Als input voor het procedé kunnen immers behalve reguliere adjectieven ook deelwoorden met adjectivisch karakter worden gebruikt. Zo kan iemand die ontslagen, gelauwerd, veroordeeld, begunstigd,... wordt/is, benoemd worden met (de) ontslagen-e, gelauwerd-e, veroordeeld-e, begunstigd-e. Conclusie: benoemingsniche (1) in het schema boven is goed bezet met een productief procedé. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Neutrale persoonsbenamingen op basis van exogene adjectieven
Als een persoon op neutrale wijze moet worden benoemd op grond van een eigenschap die gevat is in een exogeen adjectief, is conversie beschikbaar als procedé: [A]N: ‘persoon die A is’ Van exogene adjectieven kunnen ook persoonsbenamingen worden afgeleid door affigering met -(e)ling, bijv. naïeveling. Dat type zal complementair blijken te zijn ten opzichte van de hier behandelde conversie, omdat de attitude van de spreker in het geval van affigering met -(e)ling duidelijk niet neutraal is (zie § 2.4).
Opvallend bij conversie is, dat meervoudsvormen soms gemakkelijker lijken te worden gevormd dan enkelvouden. Zo zal een individu niet zo gauw worden bestempeld als een creatief, een naïef, een actief, een enthousiast, een alternatief of een subversief. Maar je hoort en je leest wel: ‘de creatieven onder ons’, ‘de actieven versus de niet-actieven’, ‘dat is iets voor de enthousiasten’. Wie toch behoefte heeft aan een enkelvoud, neemt zijn toevlucht tot een omschrijving als ‘een creatief/enthousiast/... iemand’. Dat conversie van dit type productiever lijkt te zijn in het meervoud, heeft misschien te maken met de uitgang -en, die conversiegevallen in het meervoud gemeen hebben met endogene persoonsbenamingen op -e in het meervoud. Vergelijk:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door de hoge productiviteit van affigering met -e bij endogene adjectieven, en bijgevolg ook de hoge frequentie van meervouden (blinden, gelovigen) die door metanalyse begrepen kunnen worden als blind-en, gelovig-en, kan bij de taalgebruiker de neiging zijn ontstaan om dit ‘procedé’ ook toe te gaan passen op alle, dus ook exogene adjectieven: actiev-en, creatiev-en,... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Gekleurde persoonsbenamingen op basis van endogene adjectieven
Zoals wel vaker blijkt (cf. Taeldeman 1987; De Caluwe & Devos 1998), zijn er voor de vorming van ‘gekleurde’ benamingen meer procedés beschikbaar dan bij neutrale benoeming. De taalgebruiker lijkt behoefte te hebben aan verschillende procedés om de nuances in de attitude tegenover het benoemde tot uitdrukking te kunnen brengen. In het Nederlands gaat het om de volgende procedés, met een wisselende connotatie:
Het suffix -erd wordt vooral in Nederland gebruikt, terwijl -erik en -aard vooral in Vlaanderen voorkomen. Als de adjectivische basis eindigt op een doffe syllabe, wordt -erik niet gebruikt, cf. *gierigerik vs. gierigaard. De drie suffixen drukken een vergelijkbare betekenis en gevoelswaarde uit, nl. ‘persoon die de in het grondwoord genoemde eigenschap bezit’, met aanvullend negatief, humoristisch, ironisch of smalend betekenisaspect (De Haas & Trommelen 1993: 181vv; 187vv). Net wegens dat aspect worden natuurlijk als input voor die procedés vooral adjectieven gekozen met een negatieve connotatie (dom, gulzig, bang,...). Dat zou ons in de verleiding kunnen brengen om de (negatieve) connotatie van de output toe te schrijven aan de aard van de basiswoorden. Toch is het negatieve betekenisaspect wel degelijk een kenmerk van de procedés in kwestie. Dat blijkt het duidelijkst wanneer we afleidingen als slimmerd of slimmerik bekijken, op basis van een adjectief met neutrale of positieve connotatie. Die afleidingen krijgen plots een extra negatief, humoristisch, ironisch of smalend betekenisaspect, en in verklarende woordenboeken vinden we dan ook de volgende omschrijvingen en synoniemen: ‘geslepen, schrander persoon’, goochemerd, leperd, slimmeling, en een handige duvel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(4) Zoals het WNT het verwoordt ‘verbindt zich aan verscheidene [woorden], steeds of somtijds, in meerdere of mindere mate het denkbeeld van zwakheid of minderwaardigheid’ (WNT, lemma -ling). Het suffix -eling wordt ook gebruikt bij exogene basissen (zie 2.4). (5) Met dit procedé worden meestal zaken benoemd (zie 2.7), maar occasioneel zijn een paar persoonsbenamingen gevormd, die allemaal iets gemoedelijk-vriendelijks hebben, soms ironisch.
Naast deze klassieke morfologische procedés zijn er nog tal van andere procedés die voorzien in onze behoefte aan gekleurde persoonsbenamingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Gekleurde persoonsbenamingen op basis van exogene adjectieven
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor neutrale persoonsbenamingen met exogene adjectivische basis, hebben we het conversieprocedé ter beschikking: conservatief, illegaal, industrieel (zie 2.2). De attitudineel gekleurde tegenhanger van dit type is suffigering met -eling: [A + eling]N: ‘persoon die A is’ Dat neemt niet weg dat er tussen de benamingen op -eling en de conversiegevallen soms nog ruimte is voor unica. Zo neemt een woord als artiest een deel van het semantische veld voor zijn rekening, naast artistiekeling en (de) artistiek(en). Dat er voor bepaalde eigenschappen behoefte bestaat aan zowel neutrale als gekleurde benamingen, blijkt ook uit het naast elkaar bestaan van: conservatief versus conservatieveling Dat geen ander woordvormingsprocedé in dit benoemingsveld actief is, draagt wellicht bij tot de opvallende productiviteit van -eling.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5. Neutrale zaakbenamingen op basis van endogene adjectieven
Een eerste woordvormingstype dat productief is binnen dit domein, is de samenstelling van een substantief met een onverbogen adjectief, dat ook het woordaccent draagt: (1) Compositie met een onverbogen adjectief is in het Nederlands onderhevig aan vrij zware restricties, die we zo kunnen afleiden uit de opmaak en de betekenis van de genoemde voorbeelden. Als formele restrictie geldt dat het adjectief in determinanspositie ongeleed moet zijn. Wat de semantiek betreft, valt op dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
composita in kwestie subcategorieën benoemen binnen de ruimere groep van ‘N die A zijn’. Zo wordt frisdrank niet gebruikt voor alle dranken die fris zijn (gekoeld bier bijvoorbeeld, of witte wijn), maar alleen voor de niet-alcoholhoudende types. En rauwkost wordt niet gebruikt voor elke vorm van rauwe kost (groenten, fruit, vis, vlees,...), maar alleen coor de subcategorie van de rauwe groenten.
Er is nog een tweede manier om zaken te benoemen op basis van endogene adjectieven: (2) Het gaat hier om het gebruik van syntagma's die als lexicaal item tot de woordenschat behoren (Van Sterkenburg 1993, Hüning 2010, Hüning & Schlücker 2010). Ze onderscheiden zich van niet-gelexicaliseerde syntagma's door de accentverschuiving van dubbel naar eenheidsaccent. Vergelijk:
Over de taakverdeling tussen composita (1) en gelexicaliseerde syntagma's (2) valt nog veel te onderzoeken. Bekijken we ter illustratie een aantal (nieuwe) benamingen met snel. In het Neologismencorpus van het INLGa naar voetnoot4 komen 8 AN-composita voor met snel als determinans (snelbericht, snelboot, snelcolumnisme, snellijn, snelnieuws, snelrecht, sneltest, sneltoets), en 2 syntagma's (snel internet, snelle hap). Als we van een paar van die composita de Google-resultaten (dd 7 januari 2010) vergelijken met de resultaten voor hun syntagmatisch alternatief, krijgen we de volgende verhoudingen:
Uit de Google-resultaten valt niet af te leiden waar het accent ligt in de syntagma's; we weten dus niet of hier gevallen zijn geattesteerd van bijvoorbeeld een 'snelle 'test (ad hoc syntagma) of snelle 'test (gelexicaliseerd syntagma). Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor snel bericht, snel nieuws, en snelle toets. Uit de Googleresultaten kunnen we wel vaak afleiden in welke omstandigheden de taalgebruiker kiest voor het compositumtype. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Snelnieuws en snelbericht duiken op in de context van de nieuwe media die o.a. door kranten worden gebruikt om snel nieuwsberichten te verspreiden. Zo schrijft de Vlaamse krant De Standaard op haar website: Sinds enkele maanden vult de redactie van De Standaard Online het krantennieuws al aan met nieuwsflashes. Die brengen kort de belangrijkste gebeurtenissen van de dag. Zodra het nieuws bekend is, plaatsen we het on line. Deze dienstverlening wordt nu structureel uitgebreid. De nieuwsflashes worden daarbij omgedoopt tot ‘Snelnieuws’. Dagelijks zullen we een dertigtal snelberichten on line plaatsen. Ook op zaterdag en zondag zal er snelnieuws zijn. Met de lancering van de dienst snelnieuws onderstreept de Standaard Online zijn ambitie om uit te groeien van een krantensite tot een volwaardige nieuwssite... Met het woordje snel geeft de redactie uiteraard het verschil aan met het gewone, ‘trage(re)’ nieuws, maar met haar keuze voor de composita snelnieuws en snelbericht wil de redactie zich wellicht ook (meer of minder bewust) distantiëren van ‘het snelle nieuws’, en de ‘snelle berichten’ in het algemeen, die gemakkelijk de bijgedachte ‘onbetrouwbaar, slordig’ kunnen oproepen. Sneltest en sneltoets duiken op in medische contexten (HIV-besmetting, griepepidemie,...) maar ook daarbuiten. Een voorbeeld: De uitslag van een sneltest van het bloed van het dier dat mogelijk aan mkz leed, wordt waarschijnlijk vanochtend bekend. De definitieve uitslagen van het onderzoek van bloedmonsters van alle gedode dieren worden in het begin van de volgende week verwacht. (Het Financiële Dagblad - 4 april 2001) Onder sneltest of sneltoets wordt meestal verstaan: een test op een beperkt aantal parameters om snel resultaat te hebben. Het is handig om door middel van het compositum dit soort (gestandaardiseerde) tests te onderscheiden van alle mogelijke andere tests of toetsen die ‘snel’ zouden worden uitgevoerd, ook hier weer met de bijgedachte aan slordigheid en onbetrouwbaarheid. Daarom verdient niet elke ‘snelle test’ de benaming sneltest.
Behalve het AN-compositum en het gelexicaliseerde AN-syntagma, vermelden we volledigheidshalve nog een andere strategie om zaken op neutrale wijze te benoemen op grond van een opvallend kenmerk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(3) Suffigering van adjectieven met -heid wordt in principe gebruikt om op abstracte wijze de (graad van) aanwezigheid van een kenmerk te benoemen: onverzettelijkheid, bereikbaarheid, moeheid, aantrekkelijkheid,... Occasioneel kunnen dergelijke woorden dus via een proces van metonymie gebruikt worden voor een niet nader genoemde zaak met kenmerk A: ‘iets wat onvolkomen is’ > (een) onvolkomenheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6. Neutrale zaakbenamingen op basis van een exogeen adjectief
Zoals bleek in 2.5 kunnen alleen endogene adjectieven input vormen voor het compositumtype ‘onverbogen A + N’. Omgekeerd is er dan weer een benoemingstype dat alleen input van exogene adjectieven verdraagt: (1) Een ander benoemingsprocedé is: (2) De woorden op -iteit zijn dus de tegenhanger van de woorden op -heid (zie 2.5), met een vergelijkbare basissemantiek - (mate van) het A zijn - en vergelijkbare metonymische extensies naar entiteitbenamingen.
Afgezien van het beperkt productieve conversietype (1) en een occasionele metonymie (2), zijn er dus geen geschikte benoemingsprocedés in dit domein. Bijgevolg worden hoofdzakelijk al dan niet gelexicaliseerde syntagma's gebruikt, zoals: actieve stof, alternatieve energie, automatische piloot, autonome raad, commerciële onderneming, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
complexe breuk, creatieve oplossing, conservatieve schatting, digitaal paspoort, dynamische heffing, elementaire deeltjes, elektrische fiets, elektronisch toezicht, fiscale lasten, intelligente camera, mobiel internet, enz. (cf. Van Sterkenburg 1993) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.7. Gekleurde zaakbenamingen op basis van endogeen adjectief
Het eerste type hebben we al besproken in 2.3: diminuering van adjectieven kan occasioneel gebruikt worden om personen te benoemen (blondje), maar wordt eigenlijk prototypisch gebruikt voor niet-menselijke entiteiten: (1) In tegenstelling tot de vrijwel exclusief persoonsaanduidende suffixen -e/ -erik/ -eling/... is het diminutiefsuffix bijzonder polyfunctioneel. In principe komen alle mogelijke tastbare en minder tastbare fenomenen, personen, dieren, gebeurens, enz. in aanmerking voor benoeming met behulp van het diminutiefsuffix. Schultink (1962) bijvoorbeeld heeft groentje geregistreerd voor ‘groen notitiepapiertje’, ‘glas groene limonade’, en ‘groene japon’; wijzelf kennen het woord ter aanduiding van ‘met groen gaas bespannen horretjes’, ‘groene pepermuntjes’, en ‘personen die op enigerlei wijze groen, d.w.z. onervaren zijn’. De betekenissen beschreven in woordenboeken vertegenwoordigen dan ook maar een fractie van het reële en uiterst gediversifieerde gebruik van die formaties.
In woorden als bruintje wordt de eigenschap voluit genoemd, terwijl de drager van de eigenschap (een brood in dit geval) net onbenoemd blijft. We kunnen er als taalgebruiker ook voor opteren om niet de eigenschap maar de drager van die eigenschap voluit te noemen, en de eigenschap door middel van een prefix weer te geven. Uiteraard is maar voor een beperkt aantal eigenschappen een passend prefix beschikbaar: (2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met deze prefixen kan altijd maar één eigenschap worden uitgedrukt (‘heel groot’, ‘heel klein’,...), en met diminuering van adjectieven (type 1 boven) is het attitudinele bereik ook nogal beperkt (affectief, eventueel licht ironisch). Aan de beperkingen van die procedés is ook hier te ontkomen door de inzet van vergelijkende samenstellingen: (3) Bij verschillende van deze benamingen is sprake van reeksvorming, waarbij het determinans (mammoet-, marathon-, bliksem-,...) is geëvolueerd tot een semi-prefix.
Aan composita als mannentaal (‘flinke, vastberaden taal’) en kruideniersmentaliteit (‘bekrompen, kleingeestige mentaliteit’) ligt een andere benoemingsstrategie ten grondslag. In het determinans van deze composita worden fenomenen genoemd (bijv. ‘mannen’) waarvan prototypisch/conventioneel wordt aangenomen dat ze de bedoelde eigenschap (bijv. ‘flinkheid’) met betrekking tot het in het determinatum genoemde (bijv. ‘taal’) ten toon spreiden. Dit procedé wordt vaak ingezet om zaken met een opvallende eigenschap op creatieve wijze te benoemen: (4) Een alternatieve manier om naar deze samenstellingen te kijken, bestaat erin ze gewoon als geheel als metaforen te beschouwen. Metaforisch gebruik van woor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den blijft overigens altijd beschikbaar als benoemingsstrategie, ook in dit geval voor gekleurde zaakbenamingen: (4) Tot slot kunnen we ook altijd een beroep doen op de eerder vermelde syntagma's van het type een N van een N: (5) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.8. Gekleurde zaakbenamingen op basis van exogeen adjectief
In principe is het mogelijk een exogeen adjectief te diminueren, maar het lijkt niet vaak te gebeuren: (1) Er zijn ook niet meteen andere opvallende complementaire of concurrerende procedés actief binnen dit benoemingsdomein. Wellicht is er een verband met het feit dat de meeste exogene adjectieven technische, zakelijke kenmerken benoemen - digitaal, autonoom, elektrisch, giraal,... - waar we als taalgebruiker niet meteen uitgesproken attitudes tegenover gaan ontwikkelen. Dat dat net wel gebeurd is bij ‘mobiel telefoontoestel’ (vandaar het affectieve diminutief bij mobieltje) zegt iets over de rol van (de perceptie van) vrijheid en bereikbaarheid in onze maatschappij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Bevindingen uit deze casestudyNu we een overzicht hebben van alle relevante procedés ter benoeming van entiteiten op grond van een distinctief kenmerk, kunnen we bepaalde verschijnselen beter begrijpen, en zien we ook beter wat nader onderzoek verdient. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Doorbreking van traditionele restricties op woordvormingsprocedésHet komt voor dat een woordvormingsprocedé ingezet wordt buiten zijn traditionele betekenis/benoemingsbereik. Als we voor alle mogelijke benoemingsdomeinen de relevante benoemingsprocedés in kaart brengen, zoals we hebben proberen te doen voor entiteiten met een distinctief (adjectivisch) kenmerk, kunnen we duidelijk zien waar we wél en waar we niet het argument van de benoemingsnood mogen inroepen om de extensie van een procedé buiten zijn traditionele restricties te verklaren. Zo hebben we misschien in 2.4 een geval waarbij taalgebruikers een traditionele restrictie op de basis van een suffix zijn gaan negeren om aan hun benoemingsbehoeften te voldoen. Het endogene suffix -eling werd oorspronkelijk aan endogene adjectieven gehecht die een eigenschap van een persoon benoemen (jong, lief, slap, stom, vreemd,...). Naarmate in het Nederlands meer exogene adjectieven in gebruik kwamen ter benoeming van persoonlijke eigenschappen (naïef, sportief, creatief,...) gebeurde het steeds vaker dat taalgebruikers ook die adjectieven als basis wilden gebruiken voor een (licht) ‘gekleurde’ persoonsbenaming. Blijkbaar vond/vindt men -erik/ -erd/ -aard minder geschikt voor aanhechting aan dat nieuwe type basisadjectief (?naïeverik, ?naïeverd). Het suffix -eling was/is dan nog het enige valabele alternatief, en dus zijn op relatief korte tijd heel wat licht gekleurde benamingen verschenen op basis van een exogeen adjectief. Het Morfologisch Handboek (De Haas & Trommelen 1993: 185) noemt o.a. fanatiekeling, artistiekeling, energiekeling, naïeveling, sportieveling, actieveling, excentriekeling, depressieveling. Zodra eenmaal de beperking tot endogene basissen doorbroken is met een aantal benamingen, is er van een herkomstrestrictie op de basis geen sprake meer, en blijkt -eling op zijn eentje te voldoen aan de behoefte aan gekleurde persoonsbenamingen op basis van exogene adjectieven (zie 2.4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Contrastief onderzoekAls we aparte woordvormingsprodédés onderzoeken, los van het onomasiologische veld waarin ze opereren, is contrastief onderzoek gedoemd om oppervlakkig te blijven. Er kan dan alleen worden geconstateerd dat procedé X in bijv. het Nederlands een pendant lijkt te hebben in een andere taal, en dat dat procedé in die andere taal blijkbaar meer of minder productief is dan bij ons, dat er eventueel andere restricties gelden op de basis, dat de resulterende woorden eventueel een ander betekenisbereik hebben. De vraag waarom die divergentie er is, en waarom ze is zoals ze is, blijft dan onbeantwoord. Een contrastief onderzoek, niet van individuele woordvormingsprocedés, maar van hele benoemingsdomeinen, kan daar verandering in brengen. Pas als we per taal alle concurrentieen complementariteitsverhoudingen tussen procedés in kaart hebben gebracht, kunnen we de taalinterne onomasiologische dynamiek begrijpen die procedés | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu eens de ene en dan weer de andere richting uitstuurt. Idealiter wordt die oefening gemaakt door telkens een native speaker voor elke onderzochte taal, om de precieze nuances in de betekenis of de acceptabiliteit van bestaande of mogelijke gelede woorden aan te kunnen voelen en vervolgens te expliciteren. Een voorbeeld ter illustratie: in de literatuurGa naar voetnoot6 over het Nederlandse compositumtype A+N (sneltrein, hoogspanning) wordt er vrijwel altijd op gewezen dat hetzelfde type voorkomt in het Duits (bijv. Dunkelkammer ‘donkere kamer’), dat het daar productiever is, en dat het Nederlandse type - of ten minste een aantal concrete woorden - misschien wel onder Duitse invloed invloed is / zijn ontstaan. We weten ondertussen uit het overzicht in 2.5 dat het compositumtype in het Nederlands in een bijzondere concurrentie- en/of complementariteitsverhouding staat tot het syntagmatische type ‘verbogen A + N’ (volle maan, grote stad). Alleen wanneer ook voor het Duits alle andere benoemingsprocedés in dit onomasiologische veld in kaart zijn gebracht,Ga naar voetnoot7 met hun taaleigen restricties en semantisch bereik, kunnen we met enige kennis van zaken de productiviteit en de semantiek van individuele procedés gaan vergelijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. Niet-morfologische benoemingsprocedésTraditioneel wordt in morfologische studies alleen gekeken naar de klassieke morfologische procedés: affigering, compositie, conversie. Een onomasiologisch perspectief dwingt de onderzoeker niet alleen om concurrentie en complementariteit tussen die klassieke morfologische procedés onderling in zijn/haar beschouwing te betrekken, maar vereist ook dat de rol van ongelede woorden - endogeen (bijv. trut ‘onnozele, preutse vrouw’) of exogeen (bijv. babe ‘sexy jonge vrouw’) - en van niet strikt morfologische procedés in het onderzoek wordt betrokken: metaforen (ezel, bitch), metonymieën (schoonheid, beauty) en gelexicaliseerde syntagma's (sterke man; een schat van een kind). Voor elke benoemingsbehoefte die door een van deze woorden of constructies wordt gelenigd, hoeft er geen beroep te worden gedaan op puur morfologische procedés. Daarom zouden studies naar productiviteit en semantisch bereik van morfologische procedés winnen aan betrouwbaarheid als systematisch de niet-morfologische benoemingen in de analyse werden betrokken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4. Onomasiologisch gewicht versus productiviteitEen procedé wordt productief genoemd als er geregeld nieuwe woorden volgens dat procedé worden gevormd. Vervolgens rijst de vraag of er ook graden van productiviteit kunnen/moeten worden onderscheiden (cf. Van Santen 1992). Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
procedé zou productiever kunnen zijn dan een ander als de verhouding tussen theoretisch mogelijke woorden en reëel gevormde woorden bij dat procedé gunstiger ligt dan bij een ander procedé. Maar is dat dan wel een verschil in ‘levenskracht’ van de procedés in kwestie? Het lijkt vaak veeleer een kwestie van benoemingsbehoefte. Zo is er misschien meer behoefte aan neutrale persoonbenamingen op grond van een activiteit (loper, waarnemer) dan aan subjectief-negatieve persoonsbenamingen op grond van een eigenschap (dommerik), waardoor het ene procedé nu eenmaal meer zal worden geactiveerd dan het andere. Bovendien zouden heel wat mogelijke gelede woorden geblokkeerd worden, zoals het in het traditionele morfologische jargon heet. Zo zou smeder geblokkeerd worden omdat smid al bestaat. Het positieve aan die waarneming is dat woorden die buiten de klassieke woordvormingspatronen vallen (zoals smid) toch bij de morfologische beschouwingen worden betrokken (cf. 3.3). Het misleidende aan het discours m.b.t. blokkering is dat woordvormingsregels worden voorgesteld als mechanismen die als vanzelf mogelijke woorden (zoals smeder) genereren, en dat die gegenereerde output pas in laatste instantie door de taalgebruiker wordt gefilterd. Smeder komt er dan niet door omdat smid in de weg zit. In de praktijk worden er natuurlijk niet zomaar mogelijke woorden gegenereerd. Wie het concept ‘persoon die de smederij beoefent’ vorm wil geven, haalt gewoon smid uit zijn lexicon. Alleen wie het woord smid niet kent - jonge kinderen misschien, of NT2-leerders - zal overwegen om het mogelijke woord smeder te gebruiken. Productiviteit blijft natuurlijk een relevant morfologisch concept, maar vanuit onomasiologisch perspectief lijkt het minstens even interessant om het onomasiologische gewicht van benoemingsprocedés te vergelijken. De focus ligt dan niet langer op de verhouding tussen mogelijke en reële woorden (zoals bij productiviteit) maar op de verhouding tussen het reële aantal woorden van type x en het totale aantal reële woorden in een bepaald benoemingsdomein. Een voorbeeld: in het domein van de neutrale persoonsbenamingen op basis van endogene adjectieven (cf. 2.1), blijken taalgebruikers vrijwel uitsluitend een beroep te doen op het procedé [A + e]N (blinde, volwassene, beschuldigde,...). Dit procedé is dus productief, en heeft een bijzonder hoog onomasiologisch gewicht binnen zijn domein. In het domein van de neutrale zaakbenamingen op basis van endogene adjectieven heeft samenstelling van A+N (frisdrank, hooggebergte) dan weer in verhouding een veel kleiner onomasiologisch gewicht, want er is grote concurrentie van het syntagmatische type, cf. groothandel versus grote schoonmaak, grote stad, grote teen, grote vaart, grote vakantie, grote voet, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5. Hoe meer restricties op een procedé, hoe meer concurrentie voor dat procedé, of omgekeerd...Als er weinig of geen restricties rusten op een benoemingsprocedé, kan het procedé in principe dus voldoen aan vrijwel alle benoemingsbehoeften binnen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
domein waarin het procedé actief is. Een voorbeeld is opnieuw het type [A + e]N voor neutrale persoonsbenamingen op basis van endogene adjectieven: blanke, dakloze, behoudsgezinde,... In de praktijk blijken er dan ook weinig of geen concurrerende procedés binnen dat domein te bestaan. De taalgebruiker voelt ook niet de behoefte om procedés die eigenlijk actief zijn binnen een ander benoemingsdomein oneigenlijk te gaan gebruiken binnen dit domein. Een procedé dat in het Nederlands wél onder relatief zware restricties gebukt gaat, is de samenstelling van A+N (sneltrein, frisdrank), zoals behandeld in 2.5. In het Nederlands stimuleert dat misschien het gebruik van het concurrerende syntagmatische type (harde schijf, donkere kamer). We leggen de nadruk op misschien, omdat ook een omgekeerd causaal verband mogelijk is. Zo suggereert Hüning (2010) dat het syntagmatische type in het Duits aanzienlijk minder voorkomt om taalstructurele redenen, en dat de taalgebruiker daardoor meer geneigd is om zijn toevlucht te nemen tot het compositumtype. Wellicht moeten we aannemen dat er in vele gevallen van morfologische concurrentie een soort dialectische interactie plaatsvindt. Door bepaalde restricties op procedé A wordt de taalgebruiker ertoe aangezet om procedé B te gebruiken, en elk nieuw gebruik van procedé B kan bijdragen tot de instandhouding of zelfs versterking van de restricties op procedé A, net omdat de taalgebruiker niet gedwongen wordt om soepel met de restricties om te springen om aan zijn benoemingsbehoeften te voldoen. Er is immers altijd het alternatieve procedé B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.6. Onomasiologische variatie is recht evenredig met attitudinele variatieVoor de vorming van neutrale benamingen van een bepaald type volstaat meestal één benoemingsprocedé. Zo hebben we één type - [A + e]N - voor endogene basissen (bejaarde), en één type - conversie - voor exogene basissen (intellectueel). Maar zodra meer ‘gekleurde’ benamingen moeten worden gevormd, is het natuurlijk vrijwel onmogelijk dat één procedé zou instaan voor het hele spectrum aan mogelijke attitudes tegenover het benoemde, van positief-affectief (kleintje voor ‘lief, klein kindje’) tot (uitgesproken) negatief (naïeveling, stommerd, beest). Het arsenaal aan procedés dat wordt ingezet om gekleurde benamingen te creeren (metafoor, samenstelling, verschillende types van suffigering) is daarom wellicht meestal uitgebreider en gevarieerder dan het geval is in de neutrale benoemingsdomeinen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.7. Naar een typologie van benoemingsprocedésIn de benoeming van entiteiten op grond van een kenmerkende eigenschap kunnen we een aantal benoemingstypes onderscheiden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het loont de moeite om bij de analyse van andere onomasiologische domeinen systematisch deze mogelijkheden te verkennen. Alleen op die manier kunnen we voor het Nederlands een generiek beeld krijgen van de verhouding tussen de verschillende benoemingsstrategieën, en kan zinvol contrastief en taaltypologisch onderzoek worden opgezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|