Voortgang. Jaargang 26
(2008)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| ||||||||||||||
Voor- en tegenspoed in de bezettingstijd
| ||||||||||||||
0. InleidingEr zullen nog heel wat voorstudies uitgevoerd moeten worden, wil er ooit een enigszins compleet relaas tot stand komen van de taalwetenschappelijke activiteiten van de neerlandicus en algemeen linguïst Jacques van Ginneken (1877-1945), gedurende tientallen jaren een vooraanstaand lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Gerrold van der Strooms artikel in deze editie van Voortgang vormt zo'n voorstudie. Als slot van zijn stuk uit hij scherpe kritiek op de verklaring die ik in Daalder (2005) heb voorgesteld van enkele bijzonderheden in verband met een populair boekje van Van Ginneken uit de bezettingstijd, handelend over de studie van de Nederlandse dialecten (Van Ginneken 1943). Dat is de reden dat de redactie van Voortgang mij om een reactie heeft gevraagd. Ik ga daar graag op in. Een aantal gegevens in Van der Strooms artikel zijn voor mij aanleiding geweest om verder archiefonderzoek te doen.Ga naar voetnoot1 De nuttige opbrengst daarvan is hier verwerkt in een tekst die tegelijk een reactie is op de kritiek van Van der Stroom, een correctie van een enkel aspect van mijn eerdere uiteenzetting en een nieuwe samenvatting van mijn stelling over Van Ginnekens motieven bij enkele beslissingen in verband met zijn boekje over de Nederlandse dialectologie. | ||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||
Aan de orde komen achtereenvolgens de relevante in de bezettingsjaren geprojecteerde wetenschappelijke instituten, de vraagtekens bij Van Ginnekens dialectboekje die niet zomaar weggepraat zijn, de perspectieven voor zijn mogelijkheden in de dialectologie die in 1941 leken te worden geopend, maar in 1942 voorlopig weer werden doorgehaald zonder dat dat meteen openbaar werd, de mede als gevolg van deze gebeurtenissen ontstane patstelling in de Akademie, Van Ginnekens verzoeken om steun bij het Departement om toch nog enigszins aan zijn wensen in verband met de dialectologie tegemoet te komen, en de stelling dat ander ‘goed’ gedrag de opportunistische beslissingen in verband met het boekje niet tegenspreekt. | ||||||||||||||
1. Twee plannen voor een wetenschappelijk instituutVan der Strooms artikel werpt gedetailleerd licht op de in april 1942 vanuit de hoogste echelons van het Duitse bezettingsbestuur in Nederland opgerichte stichting ‘Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden’ (eerdere informatie in De SS en Nederland [...] 1976: 274v, 935-937; Dekker 2002: 197-199, 211-213; Daalder 2005: 335). In samenwerking met de verschillende organisaties van ideologische propaganda in Duitsland zelf moest dat instituut de waarden en essenties van de ‘Germaanse mens’ vanuit het Nederlandse cultuurgebied gaan onderzoeken en beschrijven, ter voorbereiding van een later te stichten ‘Germaanse’ universiteit met alomvattende pretenties. Het Germanisches Forschungsinstitut zou zich gaan bewegen op zulke terreinen als geschiedenis, prehistorie, kunst, filologie, literatuur, volkskunde. Het was daarom een directe concurrent voor het door anderen geplande ‘Rijksinstituut voor Nederlandsche taal en volkscultuur’ met afdelingen voor onderzoek en voorlichting inzake de Nederlandse taal, de dialecten, plaatsnaamkunde en volkskunde. Eind 1940 was daartoe het initiatief genomen door de pro-Duitse Leidse oudgermanist Jan de Vries (1890-1964) en de juist door de bezetters benoemde secretaris-generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, de nationaal-socialistische germanist Jan van Dam (1896-1979). De oprichting van het Rijksinstituut, dat onder hoofddirectie van De Vries zou komen te staan, ontmoette veel problemen en kwam uiteindelijk medio 1943 alleen nominaal tot stand, en zonder ‘Rijks-’ in de naam (hierover eerder Dekker 1994, 2002: 196-203; Daalder 2005: 332-336). Anders dan Dekker betoogt Van der Stroom in zijn artikel dat het Rijksinstituut tegenover het Germanisches Forschungsinstitut vanaf de stichting daarvan in 1942 geen enkele kans meer had. Helemaal evident lijkt me dat niet, want in het Derde Rijk bestond de tactiek om voor allerlei soorten van taken meer dan één organisatie te creëren; onderlinge strijd werd heilzaam en versterkend geacht en des te makkelijker waren in dat geval ook besluiten naar wille- | ||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||
keur van de hoogste leiding, geheel buiten de organisaties om. In elk geval ging ook het Germanisches Forschungsinstitut nooit echt aan het werk. Door oorzaken zoals de voortdurende oorlogstoestand en de algemene eisen en bepalingen van het bezettingsbestuur slaagden de instituten er uiteindelijk geen van beide in voldoende gekwalificeerd personeel te vinden. Van der Stroom drukt een interessante lijst af (naar zijn berekening uit het voorjaar van 1942) met mogelijke medewerkers voor het Forschungsinstitut, kennelijk op het Rijkscommissariaat bij elkaar gezocht en aan een screening door de Sicherheitsdienst onderworpen. Op die lijst duikt ook de naam van Van Ginneken op, voorzien van de beoordeling ‘deutschfeindlich’. Het is daaraan dat Van der Stroom zijn kritiek op mijn bewuste uiteenzetting vastknoopt. Wat heb ik geschreven dat mogelijkerwijs onjuist is? | ||||||||||||||
2. Vragen rond een boekje over de Nederlandse dialectenIn mijn artikel uit 2005 heb ik vragen aan de orde gesteld die worden opgeroepen door Van Ginnekens voorlichtende tekst De studie der Nederlandsche streektalen uit de bezettingstijd (Van Ginneken 1943). Allereerst is er het feit dat de uitgave van het boekje geheel betaald was door het al genoemde gelijkgeschakelde Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Secretaris-generaal Van Dam had na een voorstel, ook in dit geval van De Vries, eind 1940 een reeks populariserende boekjes laten opzetten onder de naam ‘Hoekstenen onzer volkskultuur’. Aan dialectologie was daarbij nog niet onmiddellijk gedacht. Als voorzitter van de Dialectencommissie van de Nederlandse Akademie van Wetenschappen (vóór de bezetting nog voorzien van het predicaat Koninklijke) vroeg Van Ginneken nu om daarin met zijn commissie een deelreeks over Streektalen te mogen samenstellen van eerst vijf, al snel zes boekjes. Uiteindelijk verscheen in die reeks alleen zijn eigen tekst, uitgegeven door een echte uitgeverij (Elsevier) ‘met steun van’ het Departement, zoals het voorin heette - duidelijk minder dan waarheidsgetrouw -, en zonder vermelding van de Dialectencommissie van de Akademie. Men kan zich afvragen: waarom accepteerde Van Ginneken een aanzienlijke subsidie van het departement in een samenwerking met personen van wie hem gaandeweg wel bleek dat ze de foute kant hadden gekozen,Ga naar voetnoot2 en waarom werd de Akademie niet voorin genoemd? Het boekje zelf is enerzijds een informatief relaas van allerlei aspecten van de dialectologie, anderzijds berijdt Van Ginneken er zijn persoonlijke stokpaarden. Maar bij sommige passages rijzen vragen. In één passage (p. 42) staat te lezen dat de moderne dialectoptekening in Duitsland pas de algemene belang- | ||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||
stelling heeft gekregen door een grootschalig project van Duitse dialectopnamen op grammofoonplaat. Dit ‘Lautdenkmal reichsdeutscher Mundarten zur Zeit Adolf Hitlers’ was door de Marburgse dialectologen bedacht en kundig uitgevoerd om op zijn verjaardag in 1937 ‘aan den Führer’ aan te bieden, zo wordt in detail vermeld. Uit een andere passage (p. 57) valt op te maken dat er geen probleem bestaat met stereotiepen en vooroordelen over joden en Slaven. De manier van spreken van mensen van deze ‘rassen’ zou volgens een ouder Duitstalig citaat aangeboren en in alle gevallen onmiddellijk herkenbaar zijn; Van Ginneken noemt dit een ‘treffend voorbeeld’. De passage is een opstap voor het lange hoofdstuk ‘Anthropologische dialectstudie’, dat gewijd is aan de theorieën die sinds ca. 1926 Van Ginnekens grootste hoop voor de verklaring van taalverandering vormden: de erfelijkheids- en rassenleer. Talen en dialecten veranderen volgens Van Ginneken door vermenging van de sterk verschillende raseigenschappen van de sprekers, en ze verschillen van elkaar door een eigen geschiedenis van rasvermenging. Ook de geschiedenis van de Nederlandse ‘bodem’ is relevant voor de studie van de streektalen, zo verklaart het volgende hoofdstukje ietwat summier. Ik beoordeel deze aspecten van een boekje uit 1943 als aangenaam voor pro-Duitse lezers: Adolf Hitler, de ‘Führer’, genoemd als object van dankbaarheid van vakgenoten van de schrijver,Ga naar voetnoot3 de joden die evenals de Slaven door hun ras in de Europese context anders zijn dan anderen, en in overeenstemming met de populaire gedachte ‘allemaal hetzelfde’, de rassenleer die ook voor de dialectstudie zo'n beslissende rol speelt, daarmee annex een leer van de ‘bodem’. Verschillende lezers met bewuste afstand tot de nationaal-socialistische ideologie hebben een of meer van deze passages en onderdelen uit de pen van de niet-nationaal-socialist Van Ginneken daarom onzorgvuldig, grievend, tactloos en gevaarlijk aanleunend tegen fascistische opvattingen genoemd. In geschrifte hebben dat met name gedaan Van Ginnekens directe letterkundige collega Gerard Brom (1955-1956) [1945] en veel later de linguïst Thijs Pollmann (1979a, 1979b). Anderen zoals Jos Joosten (1998) en Van der Stroom (1999, 2008) hebben dergelijke beoordelingen van de hand gewezen. Ze maken het zich daarbij gemakkelijk door Broms verwijt bagatelliserend samen te vatten als ‘Van Ginneken laat het woord Führer afdrukken’Ga naar voetnoot4 en beschuldigen de oordelaar op zijn | ||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||
beurt van rancune en suggestieve verdraaiing (‘nogal geniepig’, schrijft Joosten 1998: 27). Van der Stroom heeft zich daarnaast sterk geconcentreerd op de mogelijke aanvaardbaarheid van Van Ginnekens rasgerelateerde verklaringen per se, buiten hun globale bruikbaarheid voor nationaal-socialistische doeleinden om. Hij beticht Pollmann in dat verband van politieke correctheid. Door hun ongegronde beoordelingen zouden de critici Van Ginneken een ‘oorlogsverleden’ hebben aangehangen, zoals Van der Stroom het is gaan noemen. Hij beschuldigt nu ook mij van dit soort handelingen, als hij schrijft dat ik in mijn artikel (2005) bepaalde gegevens ‘nodig’ heb ‘om aan te tonen dat Van Ginneken zich in de oorlog niet “goed” heeft gedragen’ (Van der Stroom 2008: 345). In werkelijkheid heeft niemand van degenen die vraagtekens hebben gezet bij het boekje over de dialecten, Van Ginneken als pro-Duits dan wel ‘fout’ gezien.Ga naar voetnoot5 Van Ginneken was al langer een voorvechter van de taalkundige relevantie van erfelijkheid en rassenleer, maar hij had geen nationaal-socialistische sympathieën, niet tijdens de bezetting en niet daarvóór. Als jezuïet kon hij die ook onmogelijk hebben, zoals ik schreef (Daalder 2005: 339), al was hij met zijn autoritaire inslag een nogal onkarakteristieke vertegenwoordiger van de twintigste-eeuwse jezuïetenorde.Ga naar voetnoot6 Ik vond het dan ook niet verrassend dat een functionaris van de Sicherheitsdienst hem als deutschfeindlich classificeerde.Ga naar voetnoot7 De verklaring van het wél wat opmerkelijke feit dat Van Ginnekens naam überhaupt op een lijst van mogelijke medewerkers voor het Germanisches Forschungsinstitut voorkomt, zoals nu blijkt, zoekt Van der Stroom in zijn aanvankelijke bereidheid, in mei 1941, om gastcolleges te gaan geven aan Duitse universiteiten. Dat lijkt me heel plausibel. Op last of aandrang vanuit de jezuïetenorde trok Van Ginneken zijn toezegging naderhand in (Brom 1955-1956: 285),Ga naar voetnoot8 en dat maakte | ||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||
hem voor het bezettingsbestuur ongetwijfeld direct deutschfeindlich. Het predicaat zegt echter niets over zijn houding in kwesties in de Akademie of tegenover secretaris-generaal Van Dam; en natuurlijk al helemaal niet over zijn houding van latere datum. De vraag blijft staan: wat kan de vooraanstaand intellectueel Van Ginneken midden in de bezettingstijd bewogen hebben om een populair boekje voor een departementale reeks te gaan schrijven, en daar de genoemde passages in op te nemen die nét de indruk wekken dat de schrijver zich conformeert aan de ideologie van de bezetters? | ||||||||||||||
3. Perspectieven voor de dialectologieDie vraag heb ik in mijn artikel (2005) beantwoord door op te werpen dat Van Ginneken hier een zeker opportunistisch ‘dubbelspel’ speelde. Hij zag bepaalde belangen die samenhingen met de plannen voor het Rijksinstituut voor Nederlandse taal en volkscultuur, en stelde zich voor dat die belangen werden gediend als hij present was met een relevant geschrift en daarin een aantal signalen van ‘tijdsconforme’ gezindheid opnam. Zijn status als jezuïet zou hem beschermen tegen verdenkingen bij de goede Nederlanders, zo kon Van Ginneken wel terecht aannemen. Van Ginneken had met het Rijksinstituut te maken, doordat Van Dam en De Vries hadden voorgesteld de taken en het verzamelde materiaal van de Akademiecommissies voor de dialecten en voor volkskunde (voorzitters respectievelijk Van Ginneken en De Vries) uit de Akademie te lichten en in dat Rijksinstituut te incorporeren. Evenmin als de grote meerderheid van de betrokken Afdeling Letterkunde van de Akademie was Van Ginneken daar bij het eerste plan, in het voorjaar van 1941, een voorstander van. Toen Van Dam hem echter in juni het directeurschap Dialecten aanbood en begin september de concessie deed dat het Rijksinstituut in enigerlei relatie met de Akademie zou komen te staan, ging hij zich samen met De Vries en met hulp van hun trait-d'union Piet Meertens (1899-1985) inzetten voor een positieve Akademiebeslissing over ‘ons Instituut’.Ga naar voetnoot9 Tot verdriet van Van Ginneken en De Vries ging de Afdeling Letterkunde echter ondanks herhaalde pleidooien van hun kant ook in tweede instantie begin december 1941 niet akkoord met de reorganisatie, om de principiële reden dat de bezettingstijd met zijn beperkte vrijheden een zeer ongeschikt moment voor zoiets werd geoordeeld. Argwaan tegenover de voorgestelde uiteindelijke zeggenschap van De Vries alleen speelde ook belangrijk mee, bijv. in de invloedrijke campagne tegen het voorstel door de eveneens direct-betrokken Leidse dialectoloog Gerrit Kloeke (1887-1963). | ||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||
Van der Stroom doet nogal wegwerpend over mijn reconstructies in dit verband, maar de verstrengelde ontwikkeling van het op zichzelf niet erg gewichtige boekjesproject en de grootscheepse plannen voor het Rijksinstituut was gegeven met het feit dat activiteiten van publieks-‘voorlichting’ zoals door de Hoekstenen onzer Volkskultuur een serieus onderdeel moesten gaan uitmaken van de taken van het Rijksinstituut. Dezelfde personen waren er dan ook plannend, superviserend dan wel (verhoopt) uitvoerend bij betrokken: Van Dam, De Vries, Van Ginneken, Meertens, Antoon Weijnen (1909-2008), Klaas Heeroma (1909-1972), Pieter Sipma (1872-1961)... Op grond van kort geleden geïnventariseerd materiaal uit het archief van het Meertens Instituut (zie Elsinghorst en Spanings 2007) tekent Van der Stroom de verstrengeling preciezer dan ik het deed. Zo blijkt de tekst van het boekje over de Brabantse en Limburgse dialecten (geschreven door Weijnen, Sjeng Tans (1912-1993) en Van Ginneken) daadwerkelijk al eind december 1941 gereed te zijn geweest. Projectleider De Vries wilde echter eerst de representatieve algemene inleiding van Van Ginneken uitbrengen, en die was nog niet klaar juist voor wat de als centraal beschouwde uiteenzettingen over antropologie (dat wil dus zeggen rassenleer) en erfelijkheid betrof.Ga naar voetnoot10 Van Ginneken had De Vries zijn inleidend deeltje eind mei 1941Ga naar voetnoot11 in het vooruitzicht gesteld onder de duidelijk ‘conforme’ werktitel De Nederlandsche en Friesche dialecten in verband met ras en bodem, zo blijkt bij Van der Stroom (2008: 347), die hier van ‘akelig “fout”’ spreekt. Dat Van Ginneken de titel uiteindelijk in een neutrale veranderde, bewijst dat hij er niet boven stond zijn formuleringen stevig aan te passen aan het effect dat hij er op een bepaald moment van kon verwachten. Hij had voldoende gevoel voor de gevaarlijke connotaties van de begrippen ‘ras’ en ‘bodem’ in directe combinatie. De aanvankelijke onderwerpsaanduiding zou ook de verklaring kunnen vormen van het feit dat Van Ginneken en de altijd zo accurate secretaris Meertens begin 1942 dit ene boekje weglieten uit de kleine opsomming in het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1941’ (p. 119). Wat voor problemen die titel Van Ginneken weer gegeven zou hebben in de Akademie... Uit een geheimzinnige opmerking in een brief aan De Vries blijkt dat Van Ginneken zich, in verband met zijn directeurschap binnen het aan de Akademie te verbinden Rijksinstituut, bewust was geweest van het gevaar ‘om er [...] op het laatste nippertje nog uitgewipt te worden’. De Vries en hij moesten de secretaris van het Afdelingsbestuur, de jurist Paul Scholten (1875-1946) op dat moment (oktober 1941) liever maar te vriend | ||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||
houden, want ‘zij [kunnen] het mij nog onmogelijk [...] maken je aanbod aan te nemen’.Ga naar voetnoot12 | ||||||||||||||
4. Dialectologie begin 1942 voorlopig weggestreeptNa de afwijzing van het Rijksinstituut door de Akademie koos Van Dam ervoor om het instituut dan maar los van de Akademie op te richten. De Vries voorzag echter dat zich voor dialectologie in deze nieuwe situatie voorlopig geen competente krachten zouden ‘willen of durven beschikbaar stellen’, zo schreef hij aan Van Dam op 9 januari 1942; de daadwerkelijke oprichting van de afdeling Dialecten zou daarom meteen naar een later tijdstip verschoven moeten worden (Dekker 1994: 361; 2002: 196v). Van Dam nam inderdaad het overeenkomstige besluit, zo blijkt uit de adviesaanvraag omtrent het Rijksinstituut die hij op 10 april 1942 liet uitgaan naar de in februari van dat jaar opgerichte Nederlandsche Kultuurraad (Commissie van Drie 2006: 33, 63 n91). Zijn beslissing blijkt verder uit een door de relevante Hauptabteilung van het Rijkscommissariaat vertaalde en geparafeerde concept-brief van Van Dam aan De Vries van 14 november 1942, evenals uit een blijkbaar weinig latere interne notitie van deze hoofdafdeling, gericht aan Generalkommissar Wimmer, waarin een Duitse vertaling is opgenomen van een concept-beschikking inhoudende de oprichting van het instituut, die Van Dam ter goedkeuring aan het Rijkscommissariaat had voorgelegd.Ga naar voetnoot13 Het heet daar dat de ‘Abteilung 1’ van het instituut ‘erst später errichtet werden soll’, waarbij die afdeling was de ‘1. Abteilung Niederländische Sprache mit der besonderen Aufgabe, einen Atlas der niederländischen Dialekte zusammenzustellen’.Ga naar voetnoot14 Het viel niet op omdat het Rijksinstituut überhaupt nog lang niet ingesteld was en ook andere daarbinnen in principe op te richten afdelingen omgenoemd en heen een weer geschoven werden, maar de dialectologie werd er al begin 1942 in praktische zin voorlopig uit weggestreept.Ga naar voetnoot15 | ||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||
Waarop berustte De Vries' mededeling dat zich voor dialectologie geen competente krachten zouden willen of durven beschikbaar stellen? Zoals Van der Stroom beschrijft, hadden De Vries en Van Ginneken zich al in september-oktober 1941 beziggehouden met de toekomstige personeelsformatie voor dialectologie. Dat was echter niet gunstig verlopen. De beoogde ‘assistent’ Heeroma had principiële bezwaren en Van Ginneken stoorde zich aan zijn ‘verwaandheid’. Mogelijk was hij niet eens aanvaardbaar voor de Duitse autoriteiten (privaat-docent in Leiden mocht hij in elk geval niet worden). Weijnen, die Van Ginneken had willen aantrekken als ‘conservator’ dialecten (praktisch gesproken: hoofdonderzoeker), bleek om financiële redenen niet beschikbaar en had eveneens principiële bezwaren. Van Ginneken had nog andere namen op zijn lijstje gehad (Jan Naarding, Fien Schuringa, Wim Janssen, Sjeng Tans), maar deze kandidaten waren mogelijk helemaal niet beschikbaar, of niet beschikbaar voor een Rijksinstituut tegen de zin van de Akademie, of hun kwaliteiten hadden toekomstig hoofddirecteur De Vries niet overtuigd.Ga naar voetnoot16 Ik heb nergens een aanwijzing gevonden dat Van Ginneken na de afwijzing door de Akademie de beslissing nam om af te zien van het directeurschap Dialecten. Maar we moeten bedenken dat Van Ginneken dat aanbod ook nooit werkelijk had aangenomen. Hij had Van Dam op 15 juli 1941 alleen toegezegd zo'n voorstel te zijner tijd in overweging te willen nemen (Dekker 1994: 372, n54; 2002: 183). Dat was al wel vrij positief, en de waarschijnlijkheid dat hij zou aannemen nam in september nog toe, toen het ernaar uitzag dat het Rijksinstituut min of meer met de Akademie verbonden zou zijn en hij zich ging bezighouden met het personeel van de toekomstige afdeling.Ga naar voetnoot17 Maar Van Ginnekens status bleef die van ‘gedesigneerd directeur’, zoals ik het noemde.Ga naar voetnoot18 | ||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||
Nu de feitelijke oprichting van juist zijn afdeling naar een later tijdstip werd verschoven, kreeg hij het aanbod voorlopig niet opnieuw en kon de beslissing aan beide zijden open blijven. Harde gegevens heb ik er niet voor, maar het lijkt me waarschijnlijk dat Van Ginneken wel op de hoogte gesteld werd van het uitstel voor de afdeling Dialecten - unfair was De Vries niet tegenover hem. Samen hadden ze een pijnlijke nederlaag geleden in de Akademie (de stemverhouding was 32 tegen 5 geweest); de vraag ‘hoe gaat het verder’ hing in de lucht. Voor Van Ginneken kwam er dus een nederlaag bij: De Vries bleek van oordeel dat bij dialectologie de voorwaarden voor opname in het Rijksinstituut vooralsnog niet vervuld waren, in elk geval niet nu dat onafhankelijk van de Akademie werd opgezet. De dialectologie zou zich eerst verder moeten bewijzen... Maar voorlopig waren de verplichtingen aan De Vries vervallen. De (beperkte) correspondentie van Van Ginneken naar De Vries in de aansluitende periode is nauwelijks vriendelijk gestemd, zo heeft ook Van der Stroom opgemerkt. Het ging nu weer over het boekjesproject. De Vries had meteen al in december naar Van Ginnekens inleidend deeltje gevraagd. Van Ginneken moest zich verontschuldigen, zoals we al zagen. Een klein half jaar later wond hij zich op over vermoed traineren van De Vries met de uitgave van het boekje over de Brabantse en Limburgse dialecten. Hij schreef dat het te lang duurde en dat hij overwoog om de dialectologische teksten bestemd voor de Hoekstenen buiten die reeks om te laten uitgeven.Ga naar voetnoot19 De verdenking was niet terecht, maar mogelijk nam Van Ginneken kort daarop inderdaad het besluit om de boekjes door de Noord-Hollandsche (de huisuitgever van de Akademie) te laten uitbrengen en het bewuste typoscript, dat al bij de uitgever van de Hoekstenen lag, terug te vragen.Ga naar voetnoot20 In elk geval kondigde Meertens dat bij De Vries aan. Die overwoog vervolgens de deelreeks Streektalen maar te schrappen. Dat was sowieso niet onlogisch, nu dialectologie helemaal nog niet in het Rijksinstituut zou komen.Ga naar voetnoot21 | ||||||||||||||
5. Patstelling in de AkademieDe indruk is dat Van Ginneken in deze periode (1942) zijn bekomst had gekregen van de samenwerking met De Vries, omdat die hem zijn afdeling in dat instituut vooralsnog toch niet zou verschaffen. Het was alleen niet gemakkelijk om dat openlijk uit te spreken, want het betekende zijn ongelijk inzake de | ||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||
eerdere keuze, vooral tegenover zijn eeuwige rivaal Kloeke: de subordinatie aan De Vries was onmiddellijk ongunstig gebleken. Bovendien kon de zaak zich op termijn theoretisch nog ten goede keren. Deze complexe constellatie zou kunnen verklaren dat Van Ginneken zijn secretaris Meertens naar het lijkt niet inlichtte over het uitstel voor het Dialectenbureau, of hem alleen op vage wijze aanduidde dat volkskunde voorop zou gaan in de overgang naar het Rijksinstituut.Ga naar voetnoot22 Meertens schreef hem op 13 november 1942 dat De Vries was komen vertellen dat Van Dam de begroting voor het Rijksinstituut rond had en de oprichting ervan nabij was. Hij impliceerde dat dit ook een budgetprobleem van de Dialectencommissie zou oplossen. Van Ginneken reageerde weinig expliciet met het maken van ‘vele reserves’ in verband met het instituut, en Vergilius' spreuk over de Grieken, die men moet vrezen ook als ze met geschenken komen.Ga naar voetnoot23 De Vries had de geschenken inderdaad schielijk onder zijn neus vandaan getrokken. Van Ginneken wilde daarom liever extra budget op het Departement gaan vragen. Eind februari 1943 maakte hij Meertens op duidelijker manier deelgenoot van zijn argwaan omtrent de annexatiedrift van De Vries, die hemzelf en ook Kloeke kon benadelen, zoals hij schreef: bij de oprichting van het Rijksinstituut zou De Vries zich van alles kunnen toeëigenen. Het Dialectenbureau zou daarom zoveel mogelijk van het Volkskundebureau gescheiden moeten worden.Ga naar voetnoot24 De verkoeling ten opzichte van De Vries betekende echter geen hernieuwde identificatie met de Afdeling Letterkunde van de Akademie, die de condities had getorpedeerd waaronder een bureau voor dialectologie in De Vries' Rijksinstituut waarschijnlijk wél mogelijk was geworden. In november 1942 wees Van Ginneken Meertens' idee af om bij de Afdeling een klein extra-budget te vragen om de tekenaar in dienst te kunnen houden: ‘De vergadering is toch zóó geprikkeld door de houding van het Departement, dat ze ons van Akademie-verraad zou beschuldigen als wij nu een nederig verzoek zouden willen laten aannemen.’Ga naar voetnoot25 | ||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||
Van Dam had geweigerd de bestuurstermijn van de leden van het Afdelingsbestuur (o.a. voorzitter Johan Huizinga (1872-1945)) te verlengen. Van Ginneken stond onder verdenking aan de kant van de secretaris-generaal te staan, zo blijkt hieruit, al lijkt Van Ginneken de zaak verongelijkt op de spits te drijven met zijn implicatie dat hij zelfs om een ‘nederig’ begrotingsverzoek van verraad beschuldigd zou kunnen worden. Maar uit het citaat kan in elk geval niet gelezen worden dat Van Ginneken de geprikkeldheid over het handelen van Van Dam deelde. Op de Vries na, lijken de Afdelingsleden in 1942 en 1943 niet beter te hebben geweten dan dat Van Ginneken in principe bezig was, tegen de uitdrukkelijke wil van de Akademie in, de overgang van het Dialectenbureau naar een buiten de Akademie vallend Rijksinstituut voor te bereiden. Hoewel zijn streven door het besluit van De Vries en Van Dam ten minste sterk aan actualiteit had ingeboet, weersprak Van Ginneken het beeld van zijn Akademiecollega's niet. Als hij de hoop op een afdeling in het Rijksinstituut intussen definitief had laten varen, dan was het de exit-strategie, waaraan hij geen vorm wist te geven. Het was natuurlijk zo dat de evenzeer afgewezen annexatie door het Rijksinstituut van het volkskundig onderzoek van de Akademie wél actueel was gebleven. Omdat Van Ginneken ook deel uitmaakte van De Vries' Volkskundecommissie, droeg hij hier een medeverantwoordelijkheid. In de notulen van de Volkskundecommissie is niets te vinden van bezwaren of twijfels omtrent de inlijving die Van Ginneken, die bij alle vergaderingen aanwezig was, geuit zou kunnen hebben; ook in de correspondentie vindt men niets van die aard.Ga naar voetnoot26 Toen De Vries na Dolle Dinsdag (in september 1944) uitweek naar Duitsland, nam Van Ginneken het voorzitterschap a.i. van de commissie op zich. Ook vanaf dat moment is nergens distantie te zien ten opzichte van het Instituut, dat in het ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1944’ wel wordt besproken (p. 67). Natuurlijk verwachtte niemand toen meer dat dat er werkelijk nog zou komen. | ||||||||||||||
6. Het Departement helptOnberekenbaar is Van Ginneken genoemd, iemand die zich niet gebonden voelde aan zijn eerdere beslissingen (Brom 1955-1956: 283). Dat lijkt ook hier zichtbaar. Midden april 1943 vroeg hij De Vries namelijk gewoon of deze zijn streektaalboekje in de Hoekstenen-reeks kon laten drukken! Hij deed dat op een onverwachte plaats, als in een impuls: op een vergadering van de Volkskunde-commissie, nadat De Vries had meegedeeld dat een tweede deeltje op volkskundig terrein van de pers was gekomen in deze reeks.Ga naar voetnoot27 Van Ginnekens | ||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||
tekst was juist gereed, en de andere uitgever had misschien moeilijkheden om papier te krijgen; waarom niet deze eerdere mogelijkheid nog een keer geprobeerd? Niet aan de orde kwam het lot van de tekst over de Brabantse en Limburgse dialecten van Weijnen, Tans en hemzelf, die al langer dan een jaar klaar lag.Ga naar voetnoot28 De Vries zegde Van Ginneken direct zijn medewerking toe, de deelreeks Streektalen werd weer tot leven gewekt en zo kwam het boekje over de dialecten werkelijk uit in de door het Departement betaalde reeks. De Vries had in de vorige boekjes de rol van de Akademiecommissies bij de totstandkoming niet laten vermelden. Dat gebeurde ook nu niet, en Van Ginneken ging daar blijkbaar mee akkoord. Van Ginnekens relatie met het Departement had trouwens op geen enkel moment geleden, zo lijkt het. In 1942 was secretaris-generaal Van Dam, inmiddels in ernstig conflict met de Akademie verwikkeld zoals we zagen, zeker niet meer bereid de onderzoeksmogelijkheden van de Akademiecommissies te verruimen, maar ook de middelen van het Rijksinstituut lieten nog op zich wachten. Op suggestie van de Amsterdamse lector fonetiek Louise Kaiser (1891-1973) vatte Meertens daarom in juli van dat jaar het plan, bij het Departement een speciale subsidie aan te vragen voor dialectkundig onderzoek op het eiland Marken dat uitgevoerd zou worden onder auspiciën van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de Drooggelegde Zuiderzeepolders (op het Departement had hij te horen gekregen dat dat nu inderdaad de enige mogelijkheid was.) In deze ‘Zuiderzeestichting’ zat Van Ginneken de Sectie Taalkunde en Phonetiek voor. De Sectie Folklore, onder voorzitterschap van de psycholoog Jan Waterink (1890-1966), zou parallel daaraan een aanvraag doen voor volkskundig onderzoek ter plaatse. Meertens was in beide Secties secretaris. De door Meertens opgestelde aanvragen van Van Ginneken en Waterink voor fl. 1000 resp. fl. 250 gingen door strubbelingen in de genoemde stichting pas uit in november, maar eind december 1942 kende Van Dam de subsidies daadwerkelijk toe.Ga naar voetnoot29 De secretaris-generaal bleef Van Ginneken welgezind. Dialectologie kon dan om praktische redenen voorlopig geen deel uitmaken van het Rijksinstituut, bezwaren tegen Van Ginneken waren er niet. Al in 1941 had Van Ginneken de medewerkers voor dialectologie, Meertens zelf en Jo Daan (1910-2006), na een voorstel van De Vries op voorhand ‘weg- | ||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||
gegeven’ aan de sinds de bezetting veel rijkere Volkskundecommissie, waardoor hij de vrije hand zou hebben bij het aantrekken van nieuw personeel.Ga naar voetnoot30 Maar de ambtelijke voorbereiding van het Rijksinstituut nam in feite geen einde en er ontstond nooit begrotingsruimte voor dialectologie. Aanvragen bij de Afdeling Letterkunde deed Van Ginneken niet graag, zoals we zagen. Op 15 juli 1943 bezocht hij daarom samen met Meertens het intussen om veiligheidsredenen naar Apeldoorn verplaatste Departement, om budget te vragen voor een medewerker dialectologie. Uiteindelijk maakte de Akademie toch zelf fl. 500 vrij en kon Van Ginneken per oktober 1943 zijn doctoraalstudent Jan Peters (1920-2008) bij het Dialectenbureau aanstellen.Ga naar voetnoot31 De Vries had de zo gewenste afdeling dialectologie in het departementale Rijksinstituut voorlopig weggestreept, maar Van Ginneken had er dus ook in 1942 en 1943 alle belang bij om voor het Departement aanvaardbaar te blijven. Hij was niet merkbaar solidair met de in het nauw gedreven Akademie en maakte geen bezwaar, toen de naam ervan niet vóór in zijn dialectenboekje vermeld bleek te worden. Hij besefte eenvoudig dat ‘het Rijk, wanneer het de gelden verschaft, ook medezeggenschap wil krijgen’, zoals hij eind november 1941 realistisch had opgemerkt over het beheer van het toekomstig, toen nog aan de Akademie te relateren Rijksinstituut.Ga naar voetnoot32 Natuurlijk moest hij ervoor zorgen dat zijn tekst over de dialecten niet verkeerd zou vallen in het Departement. De passages over Adolf Hitler, de Führer, over joden en Slaven, de lange uitweiding over rassen en hun lichamelijke eigenschappen, en de korte uitweiding over Nederlands bodem, al die zaken hielpen daarbij. | ||||||||||||||
7. Van Ginnekens grote wensVan der Stroom (2008: 354) werpt mij in zijn artikel tegen dat degenen van de bezetters die het werkelijk voor het zeggen hadden, zich niet voor dialecten of volkskunde interesseerden en zich nooit ofte nimmer zouden laten beïnvloeden door een paar hele of halve buigingen naar de heersende ideologie. Ik ben het met deze constateringen volkomen eens. Maar ze zijn niet relevant voor de vraag die ik heb willen beantwoorden: waarom Van Ginneken enkele pro-Duits ogende passages in zijn dialectenboekje heeft opgenomen, en waarom hij überhaupt een tekst voor de Hoekstenen-reeks schreef. Van Ginneken had | ||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||
absoluut geen voldoende voorstelling van het rücksichtslose karakter van de echte machthebbers en hij meende dat hij met precies laveren nog wel iets kon bereiken. Niets wijst er daarbij op dat hij iets wist over de activiteiten in verband met het concurrerende Germanisches Forschungsinstitut. Hij had alleen te maken met het Rijksinstituut van het gelijkgeschakelde, maar uiterlijk nog steeds ‘Nederlandse’ Departement. En Van Ginnekens rekening ging ook aardig op ten aanzien van de niet al te krachtige secretaris-generaal Van Dam, die eigenlijk alleen doorzette op het punt van de anti-joodse maatregelen op zijn terrein en in zijn strijd tegen het confessionele onderwijs bij herhaling toegaf (zie Knegtmans 1996). In de volledig uitgeschreven aantekeningen voor zijn pleidooi om wél met Van Dam in zee te gaan (vermoedelijk voor de Afdelingsvergadering Letterkunde van de Akademie van 8 december 1941), vermeldde Van Ginneken dat Van Dam hem al had toegezegd, rekening te zullen houden met zijn plannen in het nieuwe Instituut.Ga naar voetnoot33 Hij noemde ‘loyaal begrip van elkanders bedoelingen en wenschen en bezwaren’ nodig tussen de Akademie en de secretaris-generaal; ‘met goeden wil moeten [de bezwaren] te ondervangen zijn’. De rol van Generalkommissar Wimmer bij het geheel zag Van Ginneken als die van een ‘toeziend[...] voogd’.Ga naar voetnoot34 Dat was zijn naïeve voorstelling van de top van het machtsapparaat. Maar zelfs De Vries viel het zwaar tegen, en pas later, dat hij blijvend werd gewantrouwd in SS-kringen en dat zijn overtuigde medewerking in tal van nazi-organisaties nauwelijks werd beloond. Bij de beoordeling van Van Ginnekens laveren gaat het er uiteindelijk om dat de voordelen die hij hoopte te behalen, mede aan hemzelf ten goede zouden komen. Dat was grotendeels al gegeven met het feit van zijn overmatige eigendunk: wat goed was voor hem, was goed voor de dialectologie en de wetenschap in het algemeen. Hij kon daarom in de juist geciteerde speechaantekeningen klagen dat hij ‘met de tegenwoordige middelen van de Dialectencommissie [...] niet de minste kans [zag], om dit stuk van mijn wetenschappelijke roeping af te werken’.Ga naar voetnoot35 Het ging daar om zijn geplande eigen Nijmeegse dialectatlas met kleinere kaarten en een andere manier van voorstellen. Die moest gaan concurreren met de officiële grote dialectatlas, die in opdracht van zijn eigen Dialectencommissie op het Akademiebureau in voorbereiding was, in een door het Afdelingsbestuur afgedwongen samenwerkingsverband met de Leidse atlasactiviteit van Kloeke. ‘Want juist de confronteering van die beide geheel onafhankelijke materiaalverzamelingen zal ons ineens <den Leid- | ||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||
schen>Ga naar voetnoot36 al het totnutoe bereikte verre doen overtreffen’ (ibid.). Van Ginneken vervolgde: Ik heb mij nauwgezet afgevraagd: moet ik om de huidige politieke moeilijkheden, <die toch in ieder geval niet>Ga naar voetnoot37 mijn studievak in den steek laten en een belangrijk deel van mijn wetenschappelijk levensideaal opgeven? ... ‘dit stuk van mijn wetenschappelijke roeping’... ‘mijn studievak in den steek laten’... ‘een belangrijk deel van mijn wetenschappelijk levensideaal opgeven’ - Van Ginneken overdreef ongegeneerd in deze aantekeningen (die hij in zijn speech vermoedelijk wel beknotte). Er was geen sprake van dat hij zelf zijn liefste onderwerpen niet kon bestuderen of zijn geprefereerde methoden niet vrijelijk samen met zijn studenten kon toepassen. Hij had alleen op het Dialectenbureau vooralsnog geen eigen assistenten die hij geheel naar zijn smaak kon inzetten. Daar was de Dialectencommissie van de Akademie de baas, en hij was weliswaar voorzitter, maar daarin zaten ook Kloeke en Gerrit de Vooys (1873-1955). Het Rijksinstituut zou eindelijk eigen assistenten voor hem beschikbaar maken, zo rekende Van Ginneken in deze periode. Van der Stroom heeft gelijk als hij zegt dat Van Ginnekens streven niet op alle tijdstippen hetzelfde was. Bij het Rijksinstituut werd hij vanaf 1942 voorlopig niet meer betrokken (en dat zou ook niet meer veranderen); niet direct omdat hij zelf niet meer wilde maar omdat de eerst-betrokkenen dat zo besloten. Vanaf dat moment moest hij andere wegen zoeken om assistenten voor zijn dialectologisch onderzoek te krijgen, wegen die eveneens via het Departement liepen en zijn loyaliteit aan de Akademie niet herstelden. Ze leverden helaas veel minder op, al kreeg hij in 1943 in de persoon van de genoemde Jan Peters inderdaad een medewerker die op het Dialectenbureau aan de ‘alternatieve’ dialectatlas naar Nijmeegs model ging werken. Maar zouden we een integraalsom kunnen maken van de energie die Van Ginnekens eenmaal gewekte verlangen om leiding te gaan geven in de dialectologie gaande hield, dan zou de uitkomst daarvan zijn handelingen en uitingen van net voldoende conform-zijn in verband met zijn streektaalboekje ruimschoots kunnen verklaren. Niet voor niets was hij dolblij met zijn onderzoeksmogelijkheden in Waterland, in 1943, waar hij met beperkte middelen veel van wist te maken. Na Van Ginnekens dood noemden Meertens en De Vooys met nadruk zijn niet meer tot werkelijke uitvoering gekomen ‘plannen, zijn laatste levensjaren daadwerkelijker in dienst te stellen van de dialectologie dan in de voorafgaande jaren het geval had kunnen zijn’ (‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1945’, p. 135). | ||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||
8. Van Ginneken: niet een man uit één stukDe slotopmerking van Van der Stroom (2008: 355) schuift mij, weliswaar impliciet, opnieuw in de schoenen dat ik Van Ginneken als ‘fout’ neerzet. Een onderzoeker als ik zou bij wijze van tegenwicht ook moeten beschrijven dat Van Ginneken op niet geheel ongevaarlijke wijze in de aandacht van de SS kwam, toen hij eind februari en begin maart 1944 na het geallieerde vergissings-bombardement op Nijmegen een rouwdienst en een herdenkingsdienst voor de vele doden leidde en de ramp daarbij - volgens ‘foute’ media - een offer noemde ‘voor het hooge heil der samenleving’. Het feit is mij bekend; Van der Stroom heeft het bij meer dan één gelegenheid gereleveerd. Maar ik zie niet in wat het te maken heeft met een analyse van Van Ginnekens overwegingen, ten dele jaren eerder, om deel te nemen in een boekjesreeks van het gelijkgeschakelde Departement en om in zijn tekst passages op te nemen met feel-good-karakter voor lezers met pro-Duitse gezindheid. Die zaken staan uitsluitend op gespannen voet met elkaar als men uit Van Ginnekens besproken strevingen in verband met de dialectologie zou concluderen dat hij ‘fout was’. Daar beticht Van der Stroom mij dus van - ten onrechte. Ik ben begonnen met te stellen dat een jezuïet geen nationaal-socialist kon zijn, en heb mijn analyses tegen díe achtergrond uitgevoerd. Hoewel Van der Stroom (1999: 197) zelf heeft geschreven over de verschillende gradaties van collaboratie en accommodatie, wil hij een enkelvoudige kwalificatie van Van Ginneken zien, namelijk dat hij ‘niet fout was’ en ‘zich niet fout heeft gedragen’. Van der Stroom lijkt daarbij geen verklaring te zoeken voor een aantal feiten die hij wel als vormen van accomodatie beschouwt (de samenwerking met De Vries, de deelname aan de reeks Hoekstenen, de ‘akelig “foute”’ aanvankelijke titel van het streektaalboekje).Ga naar voetnoot38 Toch ging het bij geen van die feiten ook maar in de verte om zoiets als de ‘strijd om het bestaan’ van een arm radertje in het grote geheel, waar hij (t.a.p.) in abstracto naar verwijst. Evenmin geldt dat voor de passages met ‘tijdsconforme’ tendens, die ik nog daarbij in mijn verklaring heb willen betrekken. Van Ginnekens positie was in geen enkel opzicht moeilijk of bedreigd. Hij dacht echter aan zijn leeftijd (in 1942 werd hij vijfenzestig) en was er niet mee tevreden om voor de duur van de bezettingstijd pas op de plaats maken met de organisatie van het dialectonderzoek. Op de manier waarop dat liep zinde het hem niet, omdat het de methodes van zijn concurrent Kloeke volgde, waar hij niet (of niet meer) achter stond. Om zijn vleugels verder te kunnen uitslaan zocht hij de steun van het Departement. Mijn conclusie is dat de niet-nationaal-socialist Van Ginneken, in het perspectief dat hij het Nederlandse dialectonderzoek op aanzienlijk grotere schaal | ||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||
en eindelijk in zíjn geest zou kunnen gaan leiden, een aantal opportunistische beslissingen heeft genomen in verband met zijn bewuste boekje. Hij paste zichzelf en een paar van zijn leerlingen in in de departementale reeks. In zijn eigen boekje nam hij enkele passages op die een vertrouwde indruk konden maken bij de sleutelfiguren op het Departement, allen voorstanders van het nazi-regiem. Hij voerde de verpersoonlijking daarvan positief ten tonele en gaf heel veel ruimte aan een toepassing van het rassen-discours; het idee van de verbondenheid van ras en bodem was daarbij net zichtbaar. Van Ginneken vertrouwde erop dat de goede Nederlanders hem, een jezuïet en als zodanig in principe slachtoffer van discriminatie, niet zouden verdenken van een onvaderlandse gezindheid. Ik heb dat ‘dubbelspel’ genoemd, en dat lijkt me gerechtvaardigd. Een schrijver heeft het schitterend voordeel dat zijn unieke stem en zijn gekozen voorstellingen van zaken bij steeds weer nieuwe lezers tot leven kunnen komen. Maar hij heeft ook de pech dat zijn publicaties, of delen daarvan, lezers tot in lengte van jaren kunnen treffen als smakeloos, grievend, potentieel gevaarlijk. Dan wordt de vraag gesteld: hoe zijn die feiten te verklaren? Het is bij de beantwoording van een dergelijke vraag dat in dit geval een leerrijk beeld van wetenschap in bezettingstijd zichtbaar is geworden. | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||
|
|