Voortgang. Jaargang 26
(2008)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |||
Dupliek
| |||
[pagina 386]
| |||
Zweedse taalkundige Axel Kock die in 1896 op ‘de groote afwijkingen der articulatieorganen bij de verschillende menschenrassen’ had gewezen en die ‘de klankwetten van een taal uit de erfelijkheid der aangeboren articulatiebasis’ wilde verklaren (p. 57). Het gaat hier om articulatiebases en hun overerving, waarmee een onderbouwing werd gegeven aan de al veel oudere substraattheorie over de doorwerking van bepaalde articulatorische tendensen uit de oorspronkelijke taal van de bewoners van een bepaald gebied, in de door hen van nieuwkomers overgenomen taal, bijvoorbeeld in de verschillende geromaniseerde gebieden van het Romeinse rijk. Van de algemene verbreiding van Kocks inzicht getuigt de opmerking van de ‘Weensche physicus’ Ernst Mach in 1900: ‘Ein Kollege (Jude) versichert mich, dass er jeden Juden, ohne den selben zu sehen, nach dem Laut eines einzigen Wortes erkenne. Ich glaube dasselbe in bezug auf die Slawen behaupten zu können. Wenn also auch nicht ganze Worte angeboren sind, wie Psammetich (Herodot. II, 2) glaubte, sind doch für die Rasse charakteristische Lautelemente angeboren’ (Van Ginneken, p. 57).Ga naar voetnoot1 Waaruit bestaat nu het bezwaar van Daalder? Volgens haar valt uit het citaat ‘op te maken dat er geen probleem bestaat met stereotiepen en vooroordelen over joden en Slaven’ (Daalder, p. 368). Welk vooroordeel van Ernst Mach (en zijn Joodse collega) over Joden en Slaven spreekt er dan uit dit citaat? En welk vooroordeel komt in het boekje van Van Ginneken voor? Semieten komen helemaal niet aan de orde en wat de Slaven betreft alleen articulatorische tendensen in de Slavische talen. Volgens Van Ginneken bestond de Nederlandse bevolking ‘uit een mengeling van minstens vier rassen: het Noordsche, het Baltische, het Alpiene en het Mediterrane’ (p. 67). Van de genoemde vier rassen behandelt hij alleen de dialectologische gevolgen van verschillen in hun articulatiebases. Bovendien was hij bij zijn onderzoek tot de slotsom gekomen ‘dat er hier in Europa bijna geen zuivere rastypen bestaan, maar de groote meerderheid der Europeanen een mengvorm van twee of drie rassen vertoonen’ (p. 62). De conclusie ‘dat de rasvermenging hier in West-Europa nog veel verder is gegaan dan men vermoedde’ (p. 61) zal hard aangekomen zijn bij pro-Duitse aanhangers van de nazi-rassenleer, waarin het aankwam op de raszuiverheid van het ‘Herrenvolk’ en de strijd tegen rasvermenging. Nog schokkender voor hen die geloofden in het waanidee van de superioriteit van een zogenaamd zuiver Germaans ras zal geweest zijn Van Ginnekens constatering op p. 71 van ‘den grooten invloed van het Baltische [Oosteuropeesche of Praeslavische]Ga naar voetnoot2 ras op de Nederlandsche (en Duitsche) articulatiebasis’.Ga naar voetnoot3 Deze uitspraken met bepaald geen ‘feel-good- | |||
[pagina 387]
| |||
karakter voor lezers met pro-Duitse gezindheid’ (Daalder, p. 381) staan in hetzelfde boekje waarin de schrijver in de door Daalder gewraakte passages ‘nét de indruk’ wekt dat hij ‘zich conformeert aan de ideologie van de bezetters’ (Daalder, p. 370). 3 Wat Daalder op p. 368 direct koppelt aan deze ‘vooroordelen’ is het hoofdstuk over de antropologische dialectstudie als geheel. Daalder zegt dat Van Ginneken ‘een voorvechter van de taalkundige relevantie van erfelijkheid en rassenleer’ (p. 369) was, maar dat ‘rassenleer’ (hier en op p. 368 en 371) slaat nergens op. Die verfoeilijke en onzinnige leer hield zich namelijk bezig met vermeende (superieure dan wel inferieure) geestelijke eigenschappen van verschillende rassen (en hun zogenaamd noodzakelijke strijd op leven en dood), terwijl Van Ginneken zich baseerde op de toentertijd wetenschappelijk algemeen aanvaarde rassenkunde of (biologische) antropologie en hij het uitsluitend heeft over de taalkundige gevolgen van de erfelijkheid van de reële anatomische verschillen in articulatiebasis tussen mensenrassen met hun even onmiskenbare fysieke en uiterlijke verschillen als die tussen dieren- en plantenrassen.Ga naar voetnoot4 Het ‘aspect’ van Van Ginnekens boekje dat Daalder op p. 368 als ‘aangenaam voor pro-Duitse lezers’ beoordeelt, is ‘de joden die evenals de Slaven door hun ras in de Europese context anders zijn dan anderen, en in overeenstemming met de populaire gedachte “allemaal hetzelfde”, de rassenleer’. Maar, niet alleen komen ‘joden en Slaven’, als gezegd, helemaal niet voor, het gaat er bij Van Ginneken juist om dat alle rassen wat betreft de bouw van het klankgevingsorgaan ‘anders zijn dan anderen’. Waartegen richt zich dan Daalders bezwaar tegen dit hoofdstuk? 4 Volgens Daalder speelde in de ogen van Van Ginneken de ‘rassenleer’ (sic) voor de dialectstudie dus een beslissende rol en ‘daarmee annex een leer van de “bodem”’ (Daalder, p. 368). Daarmee doelt zij op Van Ginnekens hoofdstuk VIII over ‘De streektalen en Nederlands eigen bodem’. Dat heeft niets, maar dan ook helemaal niets met de mystieke Blut-und-Boden-‘leer’ van de nazi's te maken. Van Ginneken houdt slechts een pleidooi voor een dialectstudie waarbij rekening gehouden wordt met waterlopen en heuvelruggen, dat wil zeggen een dialectgeografie waarbij aandacht wordt besteed aan de veranderingen in ‘het Nederlandsche landschap’ (p. 80) door de eeuwen heen. Immers, ‘al die oude oevers en kustlijnen, [...] al die oude eilanden en binnenzeeën zijn nu op de taalkaarten steeds in het een of ander verschijnsel of bij het een of ander woord en soms zelfs in heele isoglossenstrengen bewaard gebleven’ (p. 81). Hij pleit | |||
[pagina 388]
| |||
daarbij ook voor een ‘Poldertaalatlas van Nederland’ (p. 82), want in grote delen van Nederland ‘vallen de meeste dialectgrenzen en isoglossen met de oude dijken onzer polders samen’ (p. 84). En hij concludeert: ‘Er is dus inderdaad alle grond en reden, om de Nederlandsche streektalen met de geschiedenis van onzen Nederlandschen bodem in verband te brengen’ (p. 85). Daar is geen speld tussen te krijgen. Is op dit deel van Van Ginnekens publicatie nu echt een van de kwalificaties ‘smakeloos, grievend, potentieel gevaarlijk’ (Daalder, p. 382) van toepassing? | |||
Summa summarumTerwijl het in de (nazi)rassenleer draaide om de zuiverheid van een superieur geacht ras, legt Van Ginneken juist overal de nadruk op de verregaande ras-vermenging die in Europa, inclusief Duitsland, al sinds oeroude tijden heeft plaatsgevonden. Terwijl het bij de bloed-en-bodem-ideeën ging om de fictie van een honkvast ras en de mystieke band daarvan met de als onveranderlijk geziene ‘bodem’ die zij bebouwden, legt Van Ginneken juist overal de nadruk op de talloze migraties al van ver voor de grote volksverhuizing, op de veranderlijkheid van het Nederlandse landschap en op de recentere bevolkingsmenging in de polders van boeren uit zeer verschillende dialectgebieden. Als Daalder Van Ginnekens zevende en achtste hoofdstuk in zijn allerminst ‘populaire boekje’ (Daalder, p. 365) werkelijk in verband wil brengen met de rassenwaan van de nazi's en ‘het idee van de verbondenheid van ras en bodem’ (p. 382) in de kolderieke Blut-und-Boden-ideologie, ziet zij spoken. Vanzelfsprekend zijn er - ook op grond van mijn artikel in deze jaargang - meer en andere kanttekeningen te plaatsen bij Daalders verschillende veronderstellingen waarom Van Ginneken dit of dat deed en die zij oppert rond de zogenaamde ‘signalen van “tijdsconforme” gezindheid’ (Daalder, p. 370 en 381) die Van Ginneken in zijn boekje zou hebben opgenomen. Desalniettemin wil ik het hierbij laten, want nieuwe inzichten in deze discussie zijn niet te verwachten. | |||
Literatuur
|
|