Voortgang. Jaargang 26
(2008)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||
Sicherheitsdienst aan Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden: Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’Ga naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ton Dekker (1994; 2002) en Saskia Daalder (2005) boekstaafden pijnlijk gedetailleerd de verwikkelingen vanaf de ‘valse’ start in de oorlog van het Rijksinstituut en de rol die de ‘NAW’ - de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen (sinds augustus 1940 was het ‘Koninklijke’ komen te vervallen) - en haar commissieleden De Vries, neerlandicus P.J. Meertens, dialectoloog G.G. Kloeke en de Nijmeegse hoogleraar Jac. van Ginneken S.J. daarbij hebben gespeeld. Het KNAW-driemanschap (2006) ging het weliswaar louter om de motieven en gedragingen van Meertens tijdens de bezetting, maar het kon daarbij niet om de geschiedenis van het Rijksinstituut heen. Als voornaamste oorzaak van de mislukking van dat Instituut zijn respectievelijk naar voren gebracht de pro-Duitse houding van De Vries, de competentiestrijd tussen de Akademie en het department van OWK, de weigering van het Nederlandse departement van Financiën om de nodige gelden te verschaffen, dan wel dat Meertens alle in aanmerking komende gebouwen zou hebben afgewezen. Het is verbazingwekkend dat in verband met het echec van dat Rijksinstituut de oprichting in 1942 van het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden niet (Commissie van drie 2006) of slechts min of meer terloops (Dekker 1994: 365 en 2002: 197-198, 203, 210-212; Daalder 2005: 335) genoemd wordt.Ga naar voetnoot1 Wat weten we eigenlijk van dit Duitse instituut in bezet Nederland? En in hoeverre is dat relevant voor het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur? En voor De Vries, Meertens en Van Ginneken? Als we de archiefstukken van de Duitse bezetter nu eindelijk eens achter elkaar leggen, ontstaat het volgende beeld. | ||||||||||||||||||||||||||
Germanisches Forschungsinstitut in den NiederlandenDr. Arthur Seyss-Inquart uit Oostenrijk - als Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete de landvoogd van Hitler - ontvouwde eind 1941 aan Alfred Rosenberg, ideoloog van de nazipartij, dat hij plannen had om te komen tot een ‘deutsch-niederländische Akademie’, maar hij wilde die naam niet voeren omdat dat zou duiden op ‘eine Institution zwischenstaatlichen Charak- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||
ters zweier souveräner Träger’, en die suggestie wilde het Duitse bezettingsbestuur nu juist niet wekken. Daarom koos hij voor ‘germanisch’ en dan niet direct voor een ‘germanische Akademie’, maar vooralsnog voor een germanisches Institut in den Niederlanden.Ga naar voetnoot2 Hij zag zijn Institut als een tegenwicht tegen wat hij noemde de humanistisch en confessioneel bepaalde Nederlandse wetenschap (In 't Veld 1976 I, 641, noot 2). Soortgelijke instituten zouden naderhand in andere Germaanse landen kunnen worden opgericht onder één koepel ‘im Reich’. Het Germanisches Forschungsinstitut was uiteindelijk bedoeld om ‘die Grundlagen zu bauen, die einmal zu einer Akademietätigkeit’ zouden moeten leiden.Ga naar voetnoot3 Kort daarop bleek het Reichskommissariat - volgens dr. Friedrich Plutzar, ambtenaar én vriend van Seyss-Inquart - toch juist niet voor zo'n ‘Hauptinstitut im Reich’ met allerlei instituten in Germaanse landen te willen kiezen omdat dat tot verdeeldheid kon leiden: ‘Von diesem Standpunkt her gesehen, spricht aus taktisch politischen Gründen vieles dafür, das Institut nicht nach Berlin zu geben, sondern es gerade in den Niederlanden unterzubringen’, aldus deze Plutzar. En dus ging Reichskommissar Seyss-Inquart, de hoogste Duitse gezagdrager in bezet Nederland, op zoek naar ‘hervorragende Forscher’, die ‘ihm im Hinblick auf die kommenden Aufgaben besonders geeignet erscheinen’.Ga naar voetnoot4 De Einsatzstab Rosenberg, de rooforganisatie die de bezittingen van Joden en anderen uit de bezette gebieden wegsleepte en pretendeerde ook wetenschappelijke belangstelling te hebben (In 't Veld 1976 I: 640-641, noot 2), lijkt door Seyss' mededelingen over een beoogd Forschungsinstitut in Nederland als voorloper van een Germaanse academie tevredengesteld, in de relevante stukken keert Rosenberg althans niet terug. Op 1 april 1942 richtte Seyss-Inquart met honderd gulden van zijn eigen geld ten overstaan van een Nederlandse notaris de ‘Stiftung Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden’ op.Ga naar voetnoot5 Art. 2.1 van de stichtingakte luidde: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||
Das Forschungsinstitut hat die Aufgabe, in Zusammenarbeit mit anderen Einrichtungen ähnlicher Zielsetzung, die Werte und Wesenszüge des germanischen Menschen, seine Auseinandersetzung mit der Umwelt, die Formen seiner Gemeinschaftsbildung, und seine Geschichte vom niederländischen Raum her zu erforschen und darzustellen. Het zou zich toeleggen op ‘Geschichte, Kunstgeschichte, Philologie, Literaturwissenschaft, aber auch Vorgeschichte, Volkskunde und ähnliches’ (citaat naar In 't Veld I, 640), vakgebieden die een duidelijke overlap vertoonden met het werkterrein van het sinds eind 1940 beoogde Rijksinstituut. En het Institut moest samenwerken met andere instellingen. In Duitsland betrof dat das ‘Ahnenerbe’ e.V. van de SS en het Amt Rosenberg.Ga naar voetnoot6 ‘Ahnenerbe’ was ‘een troetelkind’ van Reichsführer-SS Heinrich Himmler en was opgericht om het Duitse volk langs wetenschappelijke weg van zijn bloed en bodem en bovenal van zijn Germaanse erfenis te doordringen. Tijdens de oorlog bleef dit streven uiteraard niet beperkt tot Duitsland zelf (In 't Veld I: 64, 65,).Ga naar voetnoot7 Het Amt Rosenberg was zoals we zagen door Seyss-Inquart, die zichzelf tot president van zijn Forschungsinstitut had benoemd (In 't Veld I: 833, noot 7), al maanden eerder kaltgestellt. Alhoewel de doelstelling van Seyss' Institut op die van Ahnenerbe leek, achtte twee maanden later de Keulse professor Walter von Stokar,Ga naar voetnoot8 werkzaam binnen het Reichskommissariat in bezet Nederland, ‘die Neugründung in den Niederlanden durchaus lebensfähig, zumal auf den Satz | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||
Artikel 2.1 “vom niederländischen Raum her zu erforschen” wohl Gewicht zu legen ist.’ Alhoewel hiermee de werkzaamheden ingeperkt lijken, kon het juist ook zo uitgelegd worden dat ‘alle germanischen Gebiete’ eronder vielen. Bedacht moest volgens prof. Von Stokar (geen SS'er) worden dat zonder SS-Ahnenerbe het Germanisches Institut ‘nicht möglich’ zou zijn, maar omdat de Reichsführer-SS, Himmler, er positief tegenover stond (vgl. In 't Veld I: 745, noot 2, 773),Ga naar voetnoot9 waren er geen intriges te verwachten. Het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden was met toestemming van de Reichsführer ‘persönlich’ naar ‘alle germanischen Länder auszubreiten’ en er moesten ‘überall Zweigstellen’ opgericht worden. De ‘Monopolstellung’ van het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden zou door de Reichsführer-SS, Himmler dus, met een ‘Befehl’ moeten worden vastgelegd. Nu verloor de opsteller van het bericht, Von Stokar, zich wel vaker in luchtkastelen - zo drong hij er in hetzelfde stuk op aan dat na de Duitse invasie van Engeland de archieven aldaar zo snel mogelijk in handen van het Institut moesten vallen en niet aan Ahnenerbe moesten worden overgedragen -, maar reëel is wel dat in de eerste helft van 1942 de allerhoogste Duitse autoriteiten - in Nederland initiatiefnemer Seyss-Inquart, in Duitsland gesteund door Himmler persönlichGa naar voetnoot10 - grootse plannen met het Forschungsinstitut in den Niederlanden hadden: het zou de opmaat naar een ‘germanische Universität’ moeten gaan vormen en als centrum voor álle Germaanse landen moeten dienen. Omdat ieder ‘Forschungsinstitut’ een ‘Hausuniversität’ kende, gold dat ook voor het nieuwe Institut en als zodanig is ‘nach den neuesten Ereignissen die Universität Leiden geradezu geschaffen’. Dat was de universiteit van Jan de Vries. Maar wie moet er bij het Institut in dienst treden? Von Stokar noemt een aantal Duitsers, maar ‘über niederländische Herren brauche ich mich wohl nicht zu äussern, sie sind ja amtsbekannt’.Ga naar voetnoot11 Dat laatste was - zoals we zullen zien - nog maar de vraag. | ||||||||||||||||||||||||||
KinderschoenenReichskommissar Seyss-Inquart ging voortvarend te werk: in juli 1942 bleek hij ten behoeve van zijn eigen Institut ‘persönlich tatsächlich’ de gebouwen waar de Inspectie van de Bevolkingsregisters zetelde (Den Haag, Scheveningseweg 17), gevorderd te hebben. Zoals gebruikelijk moest dit ‘möglichst bald’ zijn be- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||
slag krijgen en ‘die zweifellos vorhandenen Schwierigkeiten müssen überwunden werden’. De reactie van de hevig geschrokken (Nederlandse) inspecteur was dat er dan ‘gut 260 stählerne Schubschränke für das Zentralmelderegister mit etwa 40 stählernen Schubschränke[n] von der Judenregistratur’ verhuisd moesten worden. De Inspectie van de Bevolkingsregisters gold, volgens haar inspecteur, ‘gewisz [...] zu den kriegswichtigen Anstalten’. Het Reichskommissariat onderkende bij nader inzien het probleem ‘insbesondere aber gerade jetzt und in den nächsten Monaten’. Inderdaad, de systematische deportaties van Joden waren die juli-maand begonnen. Uiteindelijk besloot het Reichskommissariat dat ‘die Bedürfnisse des [...] für vorgeschichtliche Forschungen bestimmten wissenschatftlichen Instituts gewiss zurückstehen müssen’.Ga naar voetnoot12 De Jodenvervolging had hoe dan ook voorrang. Het Institut betrok later een pand aan de Haagse Adriaan Goekooplaan en kwam ten slotte aan de Lange Vijverberg terecht. In tegenstelling tot De Vries' Rijksinstituut heeft het dus daadwerkelijk ooit gebouwen betrokken. Twee maanden later schreef Seyss-Inquart aan zijn Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, dr.dr. Wimmer, dat het Institut nog in de ‘Kinderschuhen’ stond en ‘langsam aus sich herauswachsen muss’.Ga naar voetnoot13 Dezelfde overtuiging vinden we in een terugblik in het Jahrbuch 1943 van het Forschungsinstitut. Het is weliswaar nooit verschenen, maar de complete drukproeven waren al wel af en zijn zelfs gecorrigeerd bewaard gebleven.Ga naar voetnoot14 In het ‘Geschäftsbericht’ lezen we dat Seyss-Inquart er bewust vanaf had gezien het Institut ‘sofort in allen seinen Teilen ins Leben zu rufen und bei einer grossen Gründungsfeier herauszustellen. Das Institut sollte durch Leistungen zeigen, dass es seine Arbeit aufgenommen habe’. Secretaris-generaal Van Dam was ‘um ständige Mitarbeit gebeten’; een directeur was evenwel niet benoemd. Vanwege het belang dat de Reichskommissar aan zijn schepping hechtte, was het Institut financieel ‘ausreichend versehen’. (Dat mag men wel zeggen: het had maar liefst f 480.000 per jaar toegewezen gekregen.Ga naar voetnoot15) Helaas, verzuchtte men in dat Jahrbuch 1943, ‘Geld ist meist leichter zu bekommen als Mitarbeiter’.Ga naar voetnoot16 Dat lees je niet vaak. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||
Aan het lijntjeInmiddels had De Vries begin 1942 nog maar net de adviesrondes van de (K)NAW achter de rug. Die waren na veel vijven en zessen in december 1941 definitief negatief voor zijn Rijksinsitituut uitgevallen. Desalniettemin zetten hij, Van Dam en Meertens hun pogingen door om buiten de Akademie toch de oprichting van dat Nederlandse Instituut te bewerkstelligen (Dekker 2002: 196 e.v. Zie ook Daalder 2005: 335 e.v. en Commissie van drie 2006: 32 e.v.). Van Dams departement besteedde nog maar liefst ‘ongeveer anderhalf jaar’ aan het wegruimen van allerlei ‘technische obstakels’ (Dekker 2002: 196). Betrekkelijk zinloos, want al in oktober 1942 trok H.E. SchneiderGa naar voetnoot17 van het Berlijnse Ahnenerbe bij Generalkommissar dr.dr. Wimmer in Den Haag aan de bel: hij had vernomen dat Van Dam een Rijksinstituut wilde oprichten dat onder leiding zou komen te staan van De Vries. Maar beiden waren al ‘zum Teil sogar führend’ betrokken bij het Germanisches Forschungsinstitut. Deze Schneider wilde daarom weten wat de verhouding van het Rijksinstituut tot het Forschungsinstitut was en of beide instituten dezelfde medewerkers zouden hebben. Immers, ‘mit den vorhandenen niederländischen Wissenschaftlern’ kon men geen ‘zwei solche Institute’ oprichten. Verder moest dat Instituut van De Vries natuurlijk met Ahnenerbe in de pas lopen.Ga naar voetnoot18 Twee weken eerder was Schneider door H.A. Rauter, Höhere SS- und Polizeiführer én Generalkommissar für das Sicherheitswesen in bezet Nederland,Ga naar voetnoot19 gewaarschuwd voor de ‘persönliche Ehrgeiz’ van Wimmer;Ga naar voetnoot20 die zou met het Forschungsinstitut goede sier willen maken bij de Reichsführer-SS. ‘Seien Sie vorsichtig!’Ga naar voetnoot21 Het wantrouwen tussen de leidende figuren was groot (vgl. ook In 't Veld I: 641, noot 2). Dit hing onder meer samen met de onderlinge strijd, met name in bezet Nederland, tussen vertegenwoordigers van het Rijkscommissariaat (Seyss-Inquart, Wimmer) enerzijds en die van de SS - en dus van Ahnenerbe - (Rauter, Schneider) anderzijds. Het kwam voortdurend tot ‘Reibereien zwischen den Exponenten gegensätzlicher Volkstums- und Wissenschaftideologien, deren Institute und Verbände allerseits als machtpolitische Knotenpunkte angesehen wurden’. Het hele plan van het Germanisches Forschungsinstitut zou door de SS zelfs als ‘Kampfansage’ opgevat zijn (Kater 1974: 174). In elk | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||
geval achtte de SS het ‘überflüssig’ (Halle 2003: 393). Reichsführer-SS Himmler had alleen maar ingestemd met de desbetreffende plannen van Seyss-Inquart omdat hij geen onenigheid met hem wenste (In 't Veld I: 274). Ondanks hun ‘Reibereien’ bleken beide Generalkommissare, zowel Wimmer als Rauter, in november 1942 ‘Bedenken’ tegen het Rijksinstituut te hebben. Volgens Rauter scheen de NSB-voorman prof. mr. R. van Genechten achter het hele plan te zitten en kon Van Dam, géén lid van de NSB, niet anders dan het doorzetten, want anders gaf hij de NSB munitie tegen zijn functioneren als secretaris-generaal. Waarschijnlijk zag Rauter spoken, want Van Genechten was procureur-generaal en pas in februari 1943 werd hij benoemd tot ‘gemachtigde’ van NSB-leider Anton Mussert voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.Ga naar voetnoot22 In die functie zou hij zich toen eventueel met het plan voor het Rijksinstituut hebben kunnen bemoeien. Maar Rauter was duidelijk wantrouwend. Verder klaagde deze dat ze ‘ohnehin fast keine Wissenschaftler haben, die für die vielen Institute und Einrichtungen die Arbeit leisten könnten’, én hij vreesde wel zeker dat ‘dieses Niederländische Institut einmal ohne Zweifel dem Germanischen Institut gefährlich werden könnte’.Ga naar voetnoot23 Blijkbaar hebben verschillende zeer hoge dignitarissen binnen Seyss-Inquarts hofhouding zich met het wel en wee van diens idee bemoeid en probeerden dezen met het Forschungsinstitut bij de allerhoogste SS'er, Himmler, in een goed blaadje te komen, want die Reichsführer-SS was immers - omwille van zijn verhouding met Seyss-Inquart - zelf betrekkelijk enthousiast over dat Institut. Dan blijkt tijdens de voorbereidingen dat men feitelijk te kampen heeft met een tekort aan Nederlandse wetenschappers. En een nog virtueel Nederlands instituut dat de goedkeuring van de Nederlandse Akademie niet eens kon wegdragen zou geleerden kunnen gaan wegsnoepen. Vanzelfsprekend moesten in hun ogen Nederlandse belangen wijken voor Duitse belangen. Tegen zoveel hooggeplaatste Duitse Behörden met hun groot-Germaanse agenda kon een concurrerend Nederlands - in deze context zelfs klein-Nederlands - instituut natuurlijk nooit op: dat hele instituut had - nadat de Akademie het al had geblokkeerd - zeker in 1942 geen schijn van kans. Zeker niet als zelfstandig Nederlands instituut. De erbij betrokken Nederlandse geleerden zijn ongetwijfeld steeds door de Duitse bezettingsautoriteiten aan het lijntje gehouden (vbb. bij Dekker 1994: 362; 2002: 198). Bovendien waren er in bezet Nederland al zoveel andere instellingen op vergelijkbaar gebied actief. Toch leek er diezelfde maand november nog even hoop voor het Instituut te gloren. Het werd f 71.550 in het vooruitzicht gesteld, maar dit werd door Financiën pas in juli 1943 op de rijksbegroting gezet (Commissie van drie 2006: 34). Verschillende afdelingen mochten van de bezettingsautoriteit waarachtig | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||
opgericht worden, De Vries zou ‘Hauptdirektor’ worden, Meertens zou de afdeling Volkskunde onder zich krijgen en voor wat de medewerkers betreft werd er onder anderen aan de dialectologe Jo Daan gedacht. De ‘Abteilung Niederländische Sprache’ ‘soll [...] erst später errichtet werden’. ‘In erster Linie’ moest naar een geschikt pand gezocht worden.Ga naar voetnoot24 Onmiddellijk deed SS-generaalGa naar voetnoot25 Rauter zijn beklag over de begroting bij collega-Generalkommissar Wimmer: ‘der Etat’ (in origineel onderstreept) voor het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkskultuur (in zijn geheel ook onderstreept) had niet goedgekeurd mogen worden. Na enig aandringen gaf Wimmer dit toe.Ga naar voetnoot26 Slechts vier dagen later meldde Wimmer aan zijn baas Seyss-Inquart dat er wellicht redenen waren om niet met het Nederlandse plan in te stemmen. Rauter had zijn bedenkingen en dr. Hans Schneider namens Ahnenerbe ook. Toch dacht Wimmer dat het niet zomaar verhinderd ‘werden kann und soll’. Wel moest het ‘Rijks’ in de naam van het Instituut vervallen en mocht het zich niet bezighouden met de ‘Beziehungen zwischen der niederländischen Kultur und der des Auslandes’, want dat was ‘ohnedies’ het terrein van het Germanisches Forschungsinstitut. (Van Dam werd pas dertien weken later van deze eisen op de hoogte gesteld.Ga naar voetnoot27) Ten slotte, het venijn zat in de staart, kon Wimmer zich voorstellen dat het (rijks)instituut bij het Forschungsinstitut werd ingelijfd.Ga naar voetnoot28 Het zag er al met al somber uit voor het nog steeds door sommigen beoogde Nederlandse Instituut. De vraag is natuurlijk of de betrokken Nederlanders zich hiervan op enigerlei moment bewust zijn geweest. | ||||||||||||||||||||||||||
Ondergeschikt en opgeschortIn de eerste maanden van het volgende jaar bleek dat het Germanisches Forschungsinstitut het Instituut van De Vries zou overvleugelen (als het laatste na het negatieve standpunt van het NAW-bestuur van december 1941 al ooit levensvatbaar is geweest). In het voorjaar van 1943 merkte de volgens SS-lijnen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||
denkende prof. G.A.S. Snijder,Ga naar voetnoot29 voorzitter van de - overigens vrij onbenullige - Nederlandsche Kultuurraad, in verband met het Germanisches Forschungsinstitut op dat ‘es [...] eine Reihe von Instituten [gibt], deren Arbeitsgebiet nahezu dasselbe ist, z.B. “Volk und Raum”Ga naar voetnoot30 [und] das Institut von Prof. van Dam’.Ga naar voetnoot31 (Het is niet onbelangrijk vast te stellen dat hier gesproken werd over het instituut van Van Dam en niet over het instituut van De Vries, zoals tegenwoordig in publicaties steeds het geval is.) Snijder vervolgde: ‘Alle diese Institute und Körperschaften sind im Grunde auf dieselben Mitarbeiter angewiesen’. Van Duitse zijde werd door Wimmers ambtenaar dr. PlutzarGa naar voetnoot32 onderkend dat ‘in dieser Behauptung Wahrheit steckt’. Er werd fijntjes aan herinnerd dat het Germanisches Forschungsinstitut ‘von der regierenden Tätigkeit in dem Lande aus gegründet worden [ist] durch den Herrn Reichskommissar persönlich’ en Plutzar ‘betont nochmals, dass er so weit wie es ihm möglich ist, eine Zusammenarbeit sucht, die z.B. mit dem Institut von Prof. van Dam auch erreicht wurde’.Ga naar voetnoot33 Dat laatste is een nieuw geluid. Had De Vries dan toch nog iets voor zijn Instituut bereikt? Nee. Het bleef buiten de notulen, maar slechts twee dagen na de allereerste Arbeitsbesprechung van het Germanisches Forschungsinstitut op 27 januari 1943Ga naar voetnoot34 werd in een interne Duitse notitie over die Arbeitsbesprechung vastgelegd: Es schien insbesondere auch, als ob Professor de Vries der Arbeit dieses [Germanischen Forschungs]Instituts sehr reserviert gegenüber steht, weil sie anscheinend in viele Absichten eingreift, die er selbst mit dem von ihm erstrebten Institut zu verwirklichen gedachte. Es wurde zwar beschlossen, mit den laufenden Arbeiten von Professor de Vries und der verschiedenen von ihm geführten Institutionen enge Zusammenarbeit zu erstreben, jedoch glaube ich [Hans Schneider], dass Professor de Vries seine eigenen Absichten weiterverfolgen wird. In einigen Punkten wurde er von Professor van Dam unterstützt.Ga naar voetnoot35 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het zinde De Vries blijkbaar niet dat hij slechts mocht aanschuiven bij het Germanisches Forschungsinstitut en dat er aan het door hem ‘nagestreefde’ instituut geen plaats werd gegund. Dat hij ondanks het Duitse ‘streven’ naar nauwe samenwerking met de al bestaande Nederlandse instellingen zijn eigen plannen leek te willen doorzetten, werd hem van Duitse zijde niet in dank afgenomen. Van Dam zag de verhoudingen ter vergadering scherper dan De Vries en steunde hem dan ook niet volmondig. De Vries kreeg inderdaad slechts een snoepje toegeworpen: bij het onderzoek naar ‘Die germanische Landnahme in den Niederlanden im Lichte der Ortsnamenforschung’ werd opgetekend: ‘Einschaltung des Instituts für Ortsnamenforschung unter Leitung von Prof. de Vries’. Dat was deze niet voldoende. Hij nam het onderzoek naar ‘Das germanische Erbe in der niederländischen Volkskunde’ weliswaar voor zijn rekening, maar legde er de nadruk op ‘dass der Ausbau seines Institutes als Grundlage für die Beschaffung der notwendigen Unterlagen notwendig ist’.Ga naar voetnoot36 Dat moet Rauters Generalkommissariat opgevallen zijn, want daar onderstreepte men deze zin en zette er zelfs een groot uitroepteken bij. Waarschijnlijk kon het hun goedkeuring niet wegdragen. Zoals vermeld kreeg Van Dam in februari 1943 nog wel een briefje van het Generalkommissariat dat het tegen het Instituut in enigszins beknotte vorm geen bedenkingen (‘keinen Einwand’) had.Ga naar voetnoot37 Over integratie in het Germanisches Forschungsinstitut werd niet gerept. Daar bleef het bij. Het Nederlandse departement van Financiën zette in de zomer van 1943 het Instituut weliswaar voor f 71.550 op de rijksbegroting (dit budget bedroeg nog geen vijfde van dat van het Forschungsinstitut), maar diezelfde zomer beschikte Van Dam dat het Instituut voor Nederlandsche taal en volkscultuur ‘op een nader te bepalen datum’ zou worden opgericht (Commissie van drie 2006: 34). Dit eigenaardige besluit was hem door De Vries zelf ingegeven. Het momentum was namelijk verloren gegaan en er was niet genoeg personeel voorhanden (Dekker 2002: 199, 200).Ga naar voetnoot38 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||
(Germaansche) SSWaren dat werkelijk De Vries' enige beweegredenen? De vraag is legitiem, want De Vries had inmiddels van 13 tot 16 mei 1943 in Hannover een bijeenkomst bezocht waar de SS het Germanisches Forschungsinstitut tot de orde had geroepen en had verweten dat het niet alleen hun Ahnenerbe voor de voeten liep, maar ook nog eens ‘eigene Verbindungen’ met lokale groeperingen had gelegd. Waarschijnlijk werd het niet uitgesproken, maar daar viel bij voorbaat natuurlijk ook het (rijks)instituut van De Vries onder. Het eindigde ermee dat in Hannover het primaat van de SS vast kwam te staan (Kater 1974: 182, met noot 334 op p. 407). In juli 1943 werd De Vries begunstigend lid van de Germaansche SS in NederlandGa naar voetnoot39 (niet te verwarren met de Waffen-SS of de Allgemeine SS). Hiermee steunde hij die afdeling van de SS financieel en moreel zonder zich volledig aan haar te binden door een werkelijk lidmaatschap (Documentatie 1947: 342). De Commissie van drie achtte deze stap van De Vries ‘enigszins raadselachtig’ (2006: noot 155 op p. 67). Dat is hij op het eerste gezicht ook, want zo'n veredeld donateurschap zal toen niet heel veel indruk meer hebben gemaakt op SS-scherpslijpers (vgl. ook Dekker 2003: 198) - hetzij die te Hannover, hetzij die in bezet Nederland - temeer omdat het begunstigend lidmaatschap in de loop der tijd volgens leidende Nederlandse SS'ers ‘verworden’ was tot een soort ‘politieke herverzekering’, een ‘politieke levensverzekering’ om ‘op snelle wijze aan een burgemeestersambt te geraken’ (cit. naar In 't Veld I: 262, 260). Het was in hun ogen geen garantie meer voor het werkelijk belijden van de groot-Germaanse SS-gedachte. Pas een klein halfjaar later, aan het eind van 1943, was de SS in Nederland ervan overtuigd dat het gelukt was De Vries ‘geheel en al in het SS-kamp te krijgen’ (In 't Veld I: 869, noot 2). De Vries was bovendien vrij laat: Van Dam en zijn collega van Volksvoorlichting en Kunsten, de filosoof prof. dr. T. Goedewaagen, waren hem al in september 1941, respectievelijk in januari 1942 voorgegaan.Ga naar voetnoot40 Waarschijnlijk was het niet het (rijks)instituut, maar het werk dat hij ‘zum Teil sogar führend’ voor het Germanisches Forschungsinstitut verrichtte dat De Vries uiteindelijk over de streep had getrokken: het laatste Institut was immers ondertussen aan de SS onderschikt gemaakt. Het zich opgeven voor een begunstigend lidmaatschap van de Germaansche SS is in elk geval ‘from a Dutch national point of view, an inexcusable faux pas’ (Van der Stroom 2009). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hoe dan ook, zoals gezegd had De Vries in november 1942 van het Reichskommissariat te horen gekregen dat ‘in erster Linie’ geschikte huisvesting voor het Instituut gevonden moest wordenGa naar voetnoot41 en daar bleef hij tot eind 1943 naar op zoek (Dekker 1994: 366). Ter gelegenheid van het nieuwe jaar sprak hij begin januari 1944 tegenover Meertens de dan volstrekt ijdele hoop uit ‘dat het Instituut eindelijk zal kunnen gaan functioneren’.Ga naar voetnoot42 Meertens bleef zich op zijn beurt zelfs tot 5 september 1944, Dolle Dinsdag, voor het geval inzetten (Commissie van drie 2006: 36). Dat kan niet meer geweest zijn dan wat aanrommelen. Want wie moesten dan wel in die panden gehuisvest worden? Er was immers geen - hooggeleerd - personeel beschikbaar voor Duitse instanties en die wilden niet dat Nederlandse instellingen dat zouden wegkapen. Zo was Ahnenerbe zich al in april 1942 bewust van de ‘ablehnende bezw. feindselige Einstellung der holländischen Wissenschaftler’ (cit. naar Kater 1974: 177). Uit het hele voorafgaande blijkt m.i. dat het met name het tekort aan geschikte Nederlandse wetenschappers is geweest dat het Instituut tegenover het Germanisches Forschungsinstitut parten heeft gespeeld. En dat laatste Institut was zelf ook nog eens hardhandig op zijn plaats gezet door de - inmiddels - almachtige SS. Dat het plan van het Nederlandse Instituut ‘werd tegengehouden door de bekende folklorist P.J. Meertens’ (Poorthuis en Salemink 2006: 336) acht ik dan ook onwaarschijnlijk, al kan deze dat zelf wel zo ervaren hebben. Onderwijl ging de echte oorlog door. In oktober 1943 liet het Institut weten dat het te kampen had met het feit dat medewerkers door de Wehrmacht opgeroepen waren en ‘der Kreis der Niederländer’ liet zich ‘nur langsam erweitern’.Ga naar voetnoot43 Soortgelijks vermeldde later het - niet gepubliceerde - Jahrbuch 1943: ‘Mancher niederländischer Wissenschaftler, der fachlich geeignet wäre, konnte aus politischen Gründen nicht eingeladen werden oder hielt sich abseits’.Ga naar voetnoot44 Het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden kon het weten, want het was ondertussen wel degelijk op zoek geweest naar dergelijke vakbekwame Nederlandse wetenschappers. Daartoe werd de Duitse Sicherheitsdienst in Den Haag (van Rauter, de Duitse Alva) ingeschakeld. En die SD beoordeelde meer dan dertig Nederlandse geleerden naar de mate van hun sympathieën voor Duitsland.Ga naar voetnoot45 Omdat het volgens Saskia Daalder ‘aannemelijk’ is dat Jac. van Ginneken in 1943 of zelfs nog in april 1944 op aandringen van De Vries zijn De | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||
studie der Nederlandsche streektalen publiceerde ‘om, ten behoeve van de daadwerkelijke realisering van het instituut, met tekenen van een juiste gezindheid een gunstige indruk te vestigen bij de Duitse toezichthouders van het Rijkscommissariaat en daarbuiten’ (2005: 342), is het de moeite waard stil te staan bij deze screening door de SD, te meer omdat dat stuk nog niet eerder is genoemd in de context van het (rijks)instituut voor Nederlandse taal en volkscultuur.Ga naar voetnoot46 Om aan te tonen dat het binnen de onderhavige samenhang relevant is, ga ik eerst in op de provenance. | ||||||||||||||||||||||||||
Beurteilung des SDDirect na de oorlog hebben de geallieerden een aanzienlijk deel van het archief van de Reichsführer-SS gevonden en samengebracht in Berlijn - het Berlin Document Center (tegenwoordig berust dit bij het Bundesarchiv Berlin). In 1947 werkten twee medewerkers van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in dat BDC om voor de geschiedenis van Nederland in bezettingstijd belangrijke bronnen op te sporen, te selecteren en te kopiëren. Zij verbleven maandenlang in Berlijn, want wat zij aantroffen was enorm en verkeerde in wanorde (In 't Veld 1976 I: 3-4; Pam 1989: 14-16; Blom en Cohen 2005: 28). Daar vonden zij onder meer een ordner met het opschrift ‘Germ.forschung’, met daarin de hierboven genoemde naspeuringen van de SD.Ga naar voetnoot47 Blijkbaar hield het verband met het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden, want een ander ‘Germanisches Forschungsinstitut’ was er niet. Van het origineel maakten zij een kopie en die twee pagina's, NIOD BDC H 712 5488-5489, staan hier afgedrukt. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het stuk draagt helaas geen datum. Gezien de afkorting op de ordner moet het van ná de herfst van 1941 dateren: pas in de daaropvolgende winter werd er gesproken van een Germanisches Forschungsinstitut. Vanzelfsprekend heb ik trachten te achterhalen wie ‘SS-Hauptscharf[ührer] Geserich’ was - klaarblijkelijk de opsteller van de lijst (zie illustratie) -, en of en wanneer deze sergeantmajoor in Den Haag gelegerd was. Daarin ben ik, ondanks de vriendelijke hulp van het Bundesarchiv, niet geslaagd.Ga naar voetnoot48 Dat levert dus geen gegevens over de datering op. Dat doet de inhoud van het document wel. Dr. W. Zwikker, nummer 33, was assistent-archeoloog bij de Allard Pierson-Stichting en van hem wordt ‘slechts’ vermeld dat hij NSB'er was, niet dat hij in mei 1943 dienst had genomen bij de Waffen-SS. En dát zou de SD heus niet ontgaan zijn. De lijst dateert dus van voordien. Overigens werd Zwikker vermoedelijk ingezet aan het Oostfront en is hij sinds juli 1944 vermist.Ga naar voetnoot49 Het valt zelfs nog wel nauwkeuriger te dateren. Nr. 10, filosoof Goedewaagen, is volgens de lijst ‘z[ur] Z[ei]t Generalsekretär im niederländischen Ministerium für Volksaufklärung’. Hij was secretaris-generaal van Volksvoorlichting en Kunsten tot 28 januari 1943. Daarna werd hij benoemd tot hoogleraar in de wijsbegeerte aan de praktisch verlaten universiteit van Utrecht. De lijst moet dus daarvóór zijn opgesteld. En dan nr. 23, prof. dr. N.B. Tenhaeff, wiens ‘genaue Namensangabe fehlt’, maar het betreft natuurlijk de mediëvist aan de Gemeentelijke universiteit van Amsterdam. Deze stierf op 2 januari 1943. Ten slotte is er nog een gegeven waardoor we er vrij zeker van kunnen zijn dat de lijst zelfs van vóór 9 september 1942 stamt, want op die dag werd de Leidse zoöloog dr. N. Tinbergen, nr. 25, gearresteerd en als gijzelaar in Sint-Michielsgestel vastgehouden (net als Kloeke en Simon Vestdijk).Ga naar voetnoot50 Uiteraard was de SD op de hoogte van deze gijzelneming en dus geldt september 1942 als terminus ante quem. Ten slotte leverde prof. Von Stokar buiten het document om nog een aanwijzing. Die had immers op 28 mei 1942 geschreven dat hij de voor het Germanisches Forschungsinstitut in aanmerking komende Nederlandse heren niet hoefde te noemen, want die waren ‘amtsbekannt’,Ga naar voetnoot51 d.w.z. dat de Duitse bezettings- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||
autoriteiten van hun namen op de hoogte waren. Het is goed denkbaar dat ze die kennis ontleenden aan de lijst van de SD, al zijn andere wegen natuurlijk mogelijk. We kunnen het er evenwel veilig op houden dat de lijst uit 1942 stamt, waarschijnlijk uit het voorjaar. Op de lijst (zie bijlage) prijken de onvermijdelijke intellectuele, culturele collaborateurs Van Dam, Goedewaagen, Snijder en De Vries. Verder de rectores magnifici A.W. Byvanck, H.M. de Burlet, J.M.N. Kapteyn en L. van Vuuren. De ‘edelfascisten’ J. Hessing, B. Wigersma en C. Winkler Prins hadden aan de wieg gestaan van het pro-Duitse weekblad De Waag, dat vanaf de zomer van 1942 consequent de SS-richting onderschreef (Schöffer 1956: 277-278). Ook W.L. Thieme en mr. A.F. Zwaardemaker behoorden tot die kring. Ir. Wigersma benutte in de oorlog zijn Duitse contacten om Joden te helpen, oogarts Winkler Prins behandelde in SS-uniform Duitse militairen in Feldlazaretten op de Balkan en aan het Oostfront,Ga naar voetnoot52 aan dat front diende Zwikker en prof. dr. F.M.J.A. Roels liet zich in 1942 keuren voor ambulancedienst aan datzelfde Oostfront, maar tot werkelijke dienst is het bij hem niet gekomen.Ga naar voetnoot53 Ook was deze hoogleraar psychologie begunstigend lid van de Germaansche SS (Boon en Vroon 1986: 483). Dat waren vijf anderen op de lijst ook, dus De Vries was waarachtig de enige niet. De meesten op de lijst zijn ‘deutschfreundlich’ en dus ‘fout’, sommigen zijn ‘neutral’ en dus in elk geval niet ‘goed’. Vanuit vaderlands oogpunt kon je naam dus beter niet op die lijst voorkomen. (Al zouden sommigen op de lijst daartegen hebben aangevoerd dat ze niet pro-Duits, maar overtuigd antibolsjewistisch waren geweest.) Slechts drie van de vijfendertig werden ‘deutschfeindlich’ of ‘Anti-Nationalsozialist’ genoemd: prof. dr. Jac. van Ginneken, dr. S.A. van Lunteren en dr. Tinbergen. Deze beoordelingen houden nog niet per se in dat ze in de oorlog automatisch ‘goed’ zijn geweest in de vaderlandse betekenis van het woord. Vooral de jurist Van Lunteren is een bijzondere figuur. Hij was van 1932 tot 1939 lid van de NSB, van 1933 tot 1936 zelfs hoofdredacteur van Volk en Vaderland, het blad van die Beweging. Dat was vóór de oorlog en valt hem vanuit Nederlands nationaal oogpunt dus niet aan te rekenen. Hij verliet de NSB vanwege de te Duitsgerichte koers, maar werd in 1941 opnieuw lid omdat hij in de strijd tegen het communisme niet afzijdig wilde blijven.Ga naar voetnoot54 Lid worden van de NSB in oorlogstijd wordt, bijvoorbeeld in het kader van de Nederlandse wetten voor oorlogsgetroffenen,Ga naar voetnoot55 beoordeeld als ‘onwaardig’. Dat de nationaalsocialist Van Lunteren gezien zijn staat van dienst voor het Germanisches | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||
Forschungsinstitut van nut zou kunnen zijn, verbaast niet bijzonder. Maar de andere twee, wat doen die op de lijst terwijl ze blijkbaar ‘deutschfeindlich’ of ‘Anti-Nationalsozialist’ zijn? | ||||||||||||||||||||||||||
‘deutschfeindlich’Bij Niko Tinbergen staat dat hij sociaal-democraat was, bij Jac. van Ginneken wordt niet vermeld dat hij jezuïet was. Maar dat wist de SD natuurlijk best. Dat zowel de sociaal-democratie als de Societas Jesu feitelijk onverenigbaar waren met het nationaal-socialisme, was duidelijk. Maar waarom staan de namen van Tinbergen en Van Ginneken dan toch op deze lijst? Had de bezetter redenen om aan te nemen dat ze toch voor zijn Forschungsinstitut geworven konden worden? Misschien moet voor wat betreft Tinbergen de oorzaak gezocht worden in het vragenformulier dat hij in 1942 ontving in het kader van Wimmers idee om Leidse geleerden te verplichten in Duitsland te gaan werken. (De universiteit was sinds 27 november 1940 gesloten.) Tinbergen was de enige van de elf aangeschrevenen die het formulier ingevuld had geretourneerd (Idenburg 1978: bijl. XIII). Een jaar eerder - in 1941 - was Van Ginneken op zijn beurt de enige Nijmeegse professor geweest die bereid bleek lezingen in Duitsland te geven, naar hij zei om in Wenen een handschrift te kunnen raadplegen (Brom 1955/1956: 285). Dit wist de SD, want die noteerde het in zijn Meldungen aus den Niederlanden. Dit akelige voorval is inmiddels overbekend en is Van Ginneken steeds postuum nagedragen (zie o.a. Joosten 1998: 26 e.v.; Van der Stroom 1999: 178-180). Marjet Derks achtte het onlangs goed mogelijk dat de Duitse uitnodiging aan Van Ginneken - ‘met zijn wereldwijde blik en voorliefde voor solistisch optreden’ - de kans bood ‘om zíjn visie op de Nederlandse cultuur [in nazi-Duitsland] naar voren te brengen, oorlog of niet’ (Derks 2007: 57). Met enige goede wil zou je dat als bovengronds verzet kunnen opvatten. We kunnen Van Ginneken natuurlijk ook gewoon op zijn woord geloven: hij was in 1941 nog steeds bezig aan te tonen dat niet Thomas a Kempis, maar Geert Groote de auteur is van De Imitatione Christi, en van die Navolging bevinden zich verschillende handschriften in Wenen (Van Ginneken 1941: 5). In 1940 had hij Trois textes pré-Kempistes du premier livre de l'Imitation uitgegeven, het jaar daarop gevolgd door opnieuw een editie, deze keer van Boek II (Van der Stroom 1999: 181). In 1944 stelde hij twee verdere delen over boek III en IV in het vooruitzicht ‘zoodra de buitenlandsche bibliotheken weer toegankelijk zijn’ (Van Ginneken 1944: 4, noot 1). Het kan best zijn dat Van Ginneken in 1941 dacht deze ontoegankelijkheid door het aannemen van de Duitse uitnodiging te kunnen omzeilen. De Amsterdamse geoloog H.A. Brouwer (neutral) had een uitnodiging om in Duitsland lezingen te houden afgeslagen, maar had wel een excursie naar Duits- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||
land georganiseerd die afgeblazen moest worden omdat vrijwel geen student naar het land van de bezetter wenste af te reizen (Knegtmans 1998: 205, 121). Het is denkbaar dat, alhoewel ze blijkbaar vijandig tegenover Duitsland stonden, zowel Tinbergen als Van Ginneken door hun individuele acties op de lijst van de SD terecht zijn gekomen. (Aangenomen dat men op zoek was naar geleerden die aan het Germanisches Forschungsinstitut verbonden zouden kunnen worden, wat gezien de herkomst van het stuk wel zeker is.) Of speelde er bij Van Ginneken nog meer mee? | ||||||||||||||||||||||||||
Van Ginnekens suspecte oorlogsverledenOf Jac. van Ginneken - de geharnaste jezuïet, die als zodanig absoluut alleen de orde-overheid van zijn Sociëteit van Jezus erkende, en hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde, in de vergelijkende Indogermaanse taalwetenschap en het Sanskriet te Nijmegen - een suspect oorlogsverleden kende is ongehoord vaak aan de orde geweest (zie de literatuur bij Joosten 1998, Van der Stroom 1999 en bij Daalder 2005). Volkomen terecht schrijven Poorthuis en Salemink dat ‘rond Van Ginneken een bepaald odium van “fout”-zijn [is] komen te hangen, onder meer door een niet van rancune ontblote herdenkingsrede van Gerard Brom in 1955’ (2006: 336). Die rede had Brom, eveneens hoogleraar in Nijmegen, drie dagen na Van Ginnekens plotselinge dood op 20 oktober 1945 uitgesproken. Zijn tekst verscheen tien jaar later in druk (Brom 1955/1956). Zijn rede is lang geleden gekenschetst als ‘wel scherp, maar zonder verbittering’ (K. Heeroma in 1960) en als ‘zeer kritisch, maar nergens unfair’ (J. Noordegraaf in 1980) (zie Daalder 2005: 347, noot 1), terwijl onderdelen ervan de afgelopen jaren ‘tamelijk ontoelaatbaar’ en ‘nogal geniepig’ (Joosten 1998: 27), ‘kwaadwillig’ (Van der Stroom 1999: 180) of ‘pijnlijk’ en ‘bitter van toon’ (Derks 2007: 64) zijn genoemd. Wat vertelde Brom in 1945 aan zijn gehoor? Hij releveerde dat zijn overleden collega het ‘midden in de oorlog’ had bestaan de ‘Führer’ te bedanken voor dia's (Brom: 284; Daalder: 325, 339 e.v.). Tien jaar geleden is evenwel aangetoond dat Van Ginneken niet veel meer voor de voeten kon worden geworpen dan dat hij ‘de term “Führer”’ in druk had laten verschijnen (Joosten 1998: 26-27). Ook viel Brom over Van Ginnekens gebruik van ‘de naam Dictator’ (p. 279). Dat Van Ginneken daarbij juist een andere ‘dictator’ op het oog had dan Mussolini of Hitler, namelijk díe wiens rijk ‘niet van deze wereld’ is (Johannes 18:36), kunnen we sinds 1999 ook weten (Van der Stroom 1999: 180-181). En dan is er nog de zogenaamde taalbiologie. Dat die een rol is gaan spelen in het postume oorlogsverleden van Van Ginneken kunnen we niet Brom, maar T. Pollmann, emeritus hoogleraar in de taalkunde in het bijzonder met betrek- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||
king tot de rol van de taal in de humaniora, aanrekenen. In zijn taalbiologische theorieën koppelde Van Ginneken vanaf 1925 de fonologie aan de toenmalige genetische wetenschap en in het verlengde daarvan aan het begrip ‘ras’. In de politiek-correcte jaren zeventig verklaarde Pollmann Van Ginneken tot ‘een taalkundige wiens opvattingen tegen het fascisme aanleunden’. Hierop is al betrekkelijk lang het een en ander afgedongen (Van der Stroom 1981 en 1995) en in deze jaren nul is dergelijke kritiek vanuit de taalwetenschap verstomd nu het taboe op het thema taal en biologie verlaten is en taalkunde soms ‘as a biological discipline, with a clear perspective on evolutionary linguistics’ wordt beoefend (Salverda 2003: 924). Het moderne onderzoek naar de evolutie van taal betreft voornamelijk de interpretatie van anatomische, neurologische, genetische en fossiele data en richt zich daarbij veel meer op tijdschalen die biologisch relevant zijn (honderdduizenden jaren) dan op die die relevant zijn voor taalverandering (honderden jaren),Ga naar voetnoot56 zoals Van Ginneken vóór de oorlog deed aan de hand van antropologie, populatiegenetica en volksverhuizingen (maar zie Van der Stroom 1996: 111-112).Ga naar voetnoot57 | ||||||||||||||||||||||||||
Geheime agenda van De streektalen?Dekker vertelde de historie van het Rijksinstituut omdat het ‘een boeiende fase in de geschiedenis van het P.J. Meertens-Instituut en van de Nederlandse volkskunde tijdens de Tweede Wereldoorlog’ vormt (1994: 344), de Commissie van drie (2006) rakelde feiten uit het leven van Meertens op en sprak hem op nogal belerende toon vrij van écht ‘fout’ gedrag, en Daalder (2005) had het verhaal van het (rijks)instituut nodig om aan te tonen dat Van Ginneken zich in de oorlog niet ‘goed’ heeft gedragen. Wat was volgens haar het geval? | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||
Vermoedelijk van 1941 tot 1943 schreef Van Ginneken de kopij voor zijn De studie der Nederlandsche streektalen (Daalder 2005: 337, met mijn noot 61). Het boekje maakte deel uit van de reeks ‘Hoekstenen onzer volkskultuur’ en verscheen - met steun van Van Dams departement van OWKGa naar voetnoot58 - pas in het voorjaar van 1944, alhoewel op de titelpagina het jaartal 1943 stond vermeld.Ga naar voetnoot59 In dit werkje voor een groter publiek gebruikte Van Ginneken het woord ‘Führer’ (p. 42). Dit woord in druk weer te geven moge dan de afgelopen jaren enigszins verschillend geduid zijn, volgens Daalder is het ‘aannemelijk’ dat Van Ginneken ‘met het opnemen van de positieve passage over de Führer’ (p. 342) gevolg gaf aan een wens van De Vries. Daalder gaat daarbij uit van haar ‘gedachte’ - en daarop is haar hele theorie gegrondvest - dat Van Dam en De Vries de deeltjes uit de serie als een belangrijke mogelijkheid zullen hebben gezien ‘de Duitse autoriteiten’ van ‘de juiste lijn van het Rijksinstituut te overtuigen’. Om de ‘invloedrijke Duitse critici van het voorgestelde instituut’ voor hun zaak te winnen ‘zullen’ Van Dam en De Vries hebben beseft dat er ‘positieve signalen van “conforme” gezindheid’ in de deeltjes voor moesten komen (p. 337). (Zoals we hierboven zagen, moet men ‘de Duitse autoriteiten’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||
zeker niet als een soort monolithisch lichaam zien, maar daarover straks nog meer.) Volgens Daalder hadden de verschillende deelauteurs van de reeks ‘vermoedelijk’ te maken gekregen ‘met een dringend verzoek van hoofdredacteur De Vries om signalen van een “juiste instelling” in hun tekst te verwerken’. Dit ‘kan’ betrokkenen hebben doen besluiten zich terug te trekken en dat ‘zal’ Van Ginneken ertoe hebben aangezet de tekst van Streektalen dan maar zelf te schrijven. Hij wilde immers best directeur worden van de afd. Dialectologie van het Rijksinstituut en was dus tegenover De Vries ‘welhaast verplicht’ iets van zijn kunnen te tonen (Daalder 2005: 337). Vandaar dan dat woord ‘Führer’. Aldus Daalder. Strookt dit met wat de archieven over de ‘Hoekstenen’ prijsgeven? | ||||||||||||||||||||||||||
‘Hoekstenen’In mei 1941 - toen het Rijksinstituut als NAW-instituut nog gerede kans van slagen had - had Van Ginneken ‘het werkplan’ voor de ‘dialectboekjes’ aan zijn ‘Geachte Collega’ De Vries voorgelegd: hijzelf zou De Nederlandsche en Friesche dialecten in verband met ras en bodem behandelen, daarnaast zou hij met zijn twee leerlingen J. Tans en A. Weijnen De Noordbrabantsche en Limburgsche dialecten voor zijn rekening nemen, terwijl aan J.J. Hof De Friesche dialecten waren toebedeeld. Voor De Saksische dialecten had Van Ginneken nog niemand bereid gevonden en voor De Zeeuwsche en Hollandsche dialecten wilde hij Meertens en [K.] Heeroma vragen.Ga naar voetnoot60 Gelukkig is het deeltje van Van Ginneken uiteindelijk als De studie der Nederlandsche streektalen verschenen en niet onder de akelig ‘foute’ werktitel die Van Ginneken er in 1941 tegenover De Vries aan gaf. Volgens Van Ginneken helemaal aan het eind van dat jaar zou in het boekje aan ‘de anthropologie en de erfelijkheid’ een grote rol worden toebedeeld, ‘in den geest van mijn Ras en Taal’.Ga naar voetnoot61 De andere dialect-deeltjes van de ‘Hoekstenen’ zijn helemaal niet gepubliceerd, want er waren problemen gerezen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||
De Vries liet maandenlang niets van zich horen en een jaar later voelde Van Ginneken zich ‘bedrogen’. Dat was krasse taal. Van Ginneken verwachtte dat zijn eigen boekje eind juni 1942 ‘geheel persklaar’ zou zijn en hij dreigde het bij een andere uitgever onder te brengen dan degene die door De Vries was aangezocht. Hij overwoog tevens het boekje van hem en zijn beide leerlingen diezelfde weg te laten gaan.Ga naar voetnoot62 Vanzelfsprekend liet deze ontwikkeling de andere deelauteurs niet onberoerd. Want inmiddels werkte Meertens in de zomer van 1942 inderdaad samen met Heeroma aan ‘het deeltje over de westelijke dialecten van het Nederlandsch’. Maar omdat Meertens van Van Ginneken had gehoord dat het deeltje over de Brabants-Limburgse dialecten buiten de reeks ‘Hoekstenen’ zou verschijnen en die reeks dus gestaakt zou kunnen worden, meende hij misschien niet zo'n haast meer te hoeven maken met het schrijven.Ga naar voetnoot63 Het rommelde behoorlijk, want weer twee maanden later schreef Meertens aan De Vries: ‘Van mej. Daan hoorde ik, dat U er over dacht om de dialectreeks uit de serie “Hoeksteenen onzer volkskultuur” te elimineeren. Ik kan mij indenken dat U, in verband met de houding van Prof. van Ginneken, daartoe overhelt, maar ik zou het om meer dan een reden toch betreuren, o.a. ook daarom, omdat hierdoor wel erg de nadruk zou vallen op de volkskunde, die in dezen tijd toch al met wantrouwen wordt aangezien’.Ga naar voetnoot64 Er is volgens mij geen reden om aan te nemen dat in de zomer of herfst van 1942 een of ander verzoek van De Vries naar de deelauteurs is uitgegaan om de inhoud van hun kopij met ‘positieve signalen van “conforme” gezindheid’ aan de nieuwe tijd aan te passen. De moeilijkheden beperkten zich tot overschrijdingen van deadlines, concurrerende uitgevers en botsende loyaliteiten; alle min of meer gebruikelijk bij deelwerken waarbij verschillende auteurs zijn betrokken. Op 17 oktober 1941 had Van Ginneken aan De Vries geschreven graag directeur te worden (Dekker 1994: 372, noot 54; in zijn nieuwe versie uit 2002 heb ik deze mededeling van Dekker niet terug kunnen vinden, terwijl hij daar op p. 189, noot 85 wel naar dezelfde bron verwijst). Maar dat betrof toen nog het officiële NAW-instituut, dat zoals gezegd twee maanden later door het Akademie-bestuur werd getorpedeerd. Daarentegen berichtte weer een maand later (9 januari 1942) De Vries aan Van Dam dat er zich voor de Dialectologie | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||
geen competente krachten ‘willen of durven beschikbaar stellen’ (Dekker 1994: 361; 2002: 197). Was Van Ginneken ná 1941 werkelijk nog wel zo tuk op dat directeurschap van Dialectologie, zoals Daalder veronderstelt? | ||||||||||||||||||||||||||
Directeur Dialectologie?Volgens mij is dat überhaupt nog maar de vraag. Voor belangrijke functies bij het Rijksinstituut waren in de zomer van 1941, naast die van De Vries, de namen van M. Schönfeld (Plaatsnaamkunde) en die van Van Ginneken (Dialectologie) genoemd. Schönfeld weigerde toen; Van Ginneken had zijn besluit uitgesteld (Dekker 2002: 182-183). Later, tót 8 december van dat jaar (het negatieve standpunt van het NAW-bestuur), bleek Van Ginneken bereid directeur te worden van de afdeling Dialectologie van het Rijksinstituut en ‘zich te subordineeren aan de algemeene leiding van den heer De Vries’ (Dekker 2002: 193; Daalder 2005: 334). Schönfeld moet, zoals we even verderop zullen zien, ook na de zomer van 1941 op zijn eerdere weigering zijn teruggekomen. In het archief van het Meertens-Instituut vond ik nog een aantal stukken dat eerdere onderzoekers waarschijnlijk over het hoofd hebben gezien. Daaruit blijkt dat Van Ginneken zich niet alleen beschikbaar had gesteld als directeur van de toekomstige afdeling Dialectologie, maar dat hij zich tot in de (late) herfst van 1941 intensief met het opzetten van die afdeling van het nieuwe Rijksinstituut van de NAW heeft beziggehouden. (Nogmaals, na 8 december van dat jaar is er geen sprake meer van dat dit Instituut ooit nog onder de Akademie zou vallen.) In september 1941 hield Van Ginneken zich al gedegen bezig met het aan te stellen personeel. Zo had hij van Meertens gehoord dat De Vries van plan was zowel Meertens zelf als juffrouw Daan aan het Volkskunde-bureau te verbinden, ‘zoodat’, aldus Van Ginneken uit de tweede hand, ‘bij de tot stand gekomen reorganisatie, het Dialecten- of het Nederlandsche Taal en Dialectbureau, naar de gebruikte termen van Meertens, zijn staf “geheel zelfstandig zal kunnen inrichten”.’ Daar kon Van Ginneken wel mee instemmen en hij schreef zijn ‘Hooggeachte Collega’ De Vries: ‘ik [vind] Meertens veel geschikter voor de volkskunde dan voor de taalkunde, en ook in Juffr. Daan constateer ik telkens dat zij toch eigenlijk heelemaal niet voor dialectstudie is opgeleid; terwijl b.v. Heeroma dat zeker wel is’. Blijkbaar voor zijn toekomstige afdeling Dialectologie wilde hij naast Heeroma - ‘den leerling van Kloeke’ - ook een leerling van de Groningse hoogleraar taalkunde G.S. Overdiep, van ‘Kapteyn voor het Noordoosten en ten slotte een leerling van Nijmegen voor het Zuiden’. Die laatste zou zijn eigen leerling Weijnen kunnen zijn die dan, volgens Van Ginneken, tevens de functie van ‘Conservator (dus in de plaats van Meertens)’ zou moeten gaan bekleden. Hij wist wel ‘dat de Duitsche | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||
Overheid niet erg op katholieken gesteld is’, maar dat kan ‘toch bezwaarlijk op principieele gronden worden uitgesloten’.Ga naar voetnoot65 Volgens Van Ginneken konden Meertens en Daan blijkbaar zonder mankeren naar Volkskunde; voor ‘zijn’ Dialectologie wilde hij leerlingen uit alle windstreken recruteren en voor Meertens als secretaris of ‘conservator’ was daar eigenlijk geen plaats. Twee weken later besloot de Dialecten-commissie (voorzitter Van Ginneken) aan de afdeling Letteren van de NAW te adviseren het plan rond het Rijksinstituut door te laten gaan, en zij juichte het toe ‘dat het Instituut onder de auspiciën van de Akademie zal werken’. ‘Vooral de heeren Van Ginneken en Schönfeld waren er kennelijk mee ingenomen’, meldde Meertens aan De Vries.Ga naar voetnoot66 Dit betrof dus nog steeds het NAW-instituut, waarvoor Van Ginneken en Schönfeld als (onder)directeuren waren gedacht. Één dag later reageerde De Vries enigszins wrevelig in de richting van Meertens omdat die in een concept de veronderstelling had geuit dat het aan het verband met de NAW toe te schrijven zou zijn ‘dat het wetenschappelijk karakter der werkzaamheden zal worden gewaarborgd; alsof wij daarvoor niet zelf zouden kunnen en willen zorgen!’Ga naar voetnoot67 Wellicht hield De Vries toen al enigszins rekening met een Rijksinstituut dat het zonder NAW-paraplu zou moeten stellen. En weer één dag later - niemand liet er gras over groeien - kwam het teleurstellende bericht dat Weijnen geen betrekking als ‘conservator’ bij het Rijksinstituut ambieerde, omdat hij op dat moment als conrector meer verdiende en een maand later maakte hij ook nog eens ‘principieele bezwaren’.Ga naar voetnoot68 Desalniettemin scheen het er voor het nieuwe NAW-Instituut als geheel in de herfst van 1941 goed uit te zien, al schreef Van Ginneken aan zijn ‘Beste Collega’ De Vries dat hij bang was ‘om er niet op het laatste nippertje nog uitgewipt te worden’. Hij kon dat niet nader uitleggen, maar wist ‘zeker, dat het zoo is’.Ga naar voetnoot69 Waarschijnlijk in november 1941 zette Van Ginneken voor zichzelf nog eens de in de Dialecten-commissie geopperde bezwaren tegen het Rijksinstituut op een rij.Ga naar voetnoot70 (Hij deed dit ongetwijfeld ter voorbereiding op de vergadering van de Volkskunde-commissie op 21 november of op de vergadering van de over- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||
koepelende afdeling Letterkunde op 8 december.) Het betrof onder meer de vereniging van het Dialecten-, het Volkskunde- en het Plaatsnaamonderzoek onder één Instituut, en de Instituutsleiding door één persoon. Tegen het eerste hadden de ‘beide competente commissies [Volkskunde en Dialectologie]’ geen bezwaar.Ga naar voetnoot71 Het Bestuur van de afdeling Letteren richtte zich - in Van Ginnekens woorden - ‘tegen de grootscheepsche, niet passende opzet van het Instituut’ en bepleitte daarentegen ‘verbeteringen op bescheiden schaal’. Hierin achtte Van Ginneken dat afdelingsbestuur ‘geheel en al incompetent’, want het betrof ‘toch een louter technische zaak: hoeveel localen, hoeveel academisch gevormde werkkrachten en hoeveel typistes er noodig zijn’. Ten aanzien van het tweede punt, het hoofdirecteurschap van De Vries, schreef Van Ginneken in zijn klad dat er niets tegen is een ‘amendement bij den MinisterGa naar voetnoot72 in te dienen, dit hoofddirecteurschap te laten vallen, of althans aanmerkelijk in te perken’. Maar ‘het allervoornaamste’, aldus Van Ginneken - en dit is in de context van deze bijdrage van belang -, het allervoornaamste, hoewel niet genoemde bezwaar is natuurlijk de huidige toestand van ons vaderland als bezet gebied. Welnu op dit punt hebben de drie in het schrijven der Regeering genoemde Leden onzer Afdeeling, de Heeren de Vries, Schönfeld en van Ginneken, natuurlijk elk overeenkomstig de levensbeschouwing die zij huldigen hun eigen persoonlijke meeningen, die, gelijk bekend mag geacht worden, wel zeer ver uit elkander loopen. En dit is aan [secretarisgeneraal] Prof. van Dam niet onbekend. Wij hebben het hem alle drie zonder er doekjes om te winden eerlijk en rondborstig gezegd. Van Ginneken leek dus bereid De Vries als hoofddirecteur te laten vallen, zijn verwijt aan het afdelingsbestuur dat het ‘incompetent’ zou zijn is minder ernstig van aard dan wel is gemeend (Dekker 2002: 191; Daalder 2005: 334 en ook 346) en hij was zich er terdege van bewust dat Seyss-Inquarts Generalkommissar Wimmer over de schouder van het op te richten NAW-Instituut zou blijven meekijken. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het zou uiteindelijk allemaal irrelevant blijken, want hooguit drie weken later negeerde het NAW-bestuur het instemmende advies van zijn afdeling Letterkunde en het plan van De Vries leed schipbreuk. Maar deze gaf zich nog niet gewonnen. Overigens bleek nog diezelfde maand de relatie tussen Van Ginneken en De Vries te zijn bekoeld: in plaats van aan zijn ‘Beste Collega’ richtte Van Ginneken zich in zijn brief van eind december 1941 weer tot zijn ‘Geachte Collega’ de Vries. Tutoyeren deed Van Ginneken hem toen ook niet meer.Ga naar voetnoot74
Na het debacle van Van Dam en De Vries in december 1941 volhardden dezen buiten de NAW om, maar dat Van Ginneken dáárbij betrokken is geweest, is hooguit een veronderstelling. We weten verder ook niet hoe zijn orde-overheid daar tegenover zou hebben gestaan. (Over dat laatste, zie Van der Stroom 1999: 179-180.) Daalder op haar beurt gaat wél van die veronderstelling uit, want volgens haar kan men ‘misschien vermoeden’ dat Van Ginneken in 1942 en 1943 op de door De Vries ingeslagen weg voortging, opdat - ‘naar we kunnen aannemen’ - hij uiteindelijk zijn plaats als ‘leider van [het] bureau voor dialectkunde van het nieuwe Rijksinstituut’ zou kunnen innemen (Daalder 2005: 336, 337).Ga naar voetnoot75 Daarom nam hij in zijn Streektalen, naast het noemen van het woord ‘Führer’, nog een ‘tweede dubieuze passage’ op om bij ‘de Duitse autoriteiten’ (Daalder 2005: 343, 342) in een goed blaadje te komen. In zijn hoofdstuk ‘De anthropologische dialectstudie’ citeerde Van Ginneken een opmerking die de natuurkundige Ernst Mach - van de geluidssnelheid - in 1900 had gepubliceerd. Hij had van een (Joodse) collega vernomen dat die iedere Jood aan één enkel woord kon herkennen. Mach meende daar zelf toe in staat te zijn bij Slaven (Van Ginneken 1943: 57). Deze opmerkingen vormden de opmaat tot Van Ginnekens taalbiologie en daarom had hij ze al veel vroeger, in 1926, geciteerd en kwam hij er in 1934/1935 nog eens op terug (Van der Stroom 1981: 98, noot 19; 1995: 30, noot 28; Daalder: 350, noot 27). Maar, vraagt Daalder zich af (p. 344), waarom deed hij dat midden in de oorlog opnieuw? Want alhoewel er volgens Pollmann (1979) ‘geen woord antisemitisme’ bij was, had die er tevens op gewezen dat het ‘echte’ antisemieten | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||
in de kaart zou kunnen spelen.Ga naar voetnoot76 Daalder gaat een stap verder: volgens haar kan het niet anders dan dat het ‘was om nationaal-socialisten een “vertrouwd gevoel” te geven’. En zij vervolgt: ‘Van Ginneken lijkt inderdaad ook met deze passage zijn steentje te willen bijdragen aan de strijd van De Vries en Van Dam voor de werkelijke oprichting van het Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur, tegen het gegroeide wantrouwen en de tegenwerking van de Duitse instanties in.’ Daalder verder: ‘Tegelijk kon hij daarmee zijn geschiktheid aantonen om, als het zover was, het directoraat Dialecten van dat instituut op zich te nemen’ (Daalder 2005: 344). Dit zou zich in 1942 of 1943 hebben afgespeeld om ‘de Duitse autoriteiten’, ‘de nationaal-socialisten’, en de ‘invloedrijke Duitse critici’ van het (rijks)instituut ‘“een vertrouwd gevoel”’ te geven. Maar met welke ‘Duitse instanties’ had De Vries te maken? Op de Hannoversche Tagung in mei 1943 was het hem duidelijk gemaakt dat alleen de SS op zijn gebied de lakens uitdeelde. Daarvóór was het tussen de Duitse heersers in het Reich en in bezet Nederland al haat en nijd geweest: in Duitsland het ‘Ahnenerbe’ van de SS versus het Amt Rosenberg, tegen de wens van de SS in had de Reichskommissar Seyss-Inquart in bezet Nederland een eigen instituut opgericht,Ga naar voetnoot77 daartoe slechts in staat gesteld omdat hij de machtige Reichsführer-SS Himmler aan zijn zijde wist; zijn Generalkommissare Wimmer en Rauter lagen met elkaar overhoop, waarbij de laatste vanwege zijn dubbelfunctie bij de SS zowel tegen het Germanisches Forschungsinstitut van Seyss-Inquart als tegen het (rijks)instituut van De Vries (of van Van Dam) was. En dan zou dat instituutje van De Vries ook nog eens door het Institut worden opgeslokt. Dat was voor de SS natuurlijk onaanvaardbaar, evenals het idee dat het (rijks)instituut uit de koker van de - kleinburgerlijke - NSB ontsproten zou kunnen zijn. En dat allemaal temidden van een wildgroei, óók in bezet gebied, van instellingen die wél aan de SS onderhorig waren. Bovenal was er het nijpende tekort aan geschikte geleerden. Er waren helemaal geen ‘Duitse instanties’ meer die zich iets aan dat (rijks)instituut gelegen lieten liggen. In januari 1943 zal De Vries door hebben gekregen dat zijn Instituut het hoe dan ook verliezen zou van het Germanisches Forschungsinstitut; in mei van dat jaar werd op zijn beurt dat InstitutGa naar voetnoot78 de les | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||
gelezen door het Ahnenerbe van de SS; in de daaropvolgende zomer capituleerde De Vries door Van Dam het (rijks)instituut op de lange baan te laten schuiven. De werkelijke oorlog had zich inmiddels tegen de Duitsers gekeerd: de strijd om Stalingrad hadden ze in februari 1943 eindelijk verloren, Goebbels moest zijn toevlucht nemen tot de totale Krieg en het grote Duitse offensief aan het Oostelijk front mislukte in juli 1943 twee weken nadat het begonnen was. Zouden in een dergelijk klimaat van Teutoonse tegenwind ‘invloedrijke Duitse critici’ zich hebben laten paaien door twee opmerkingen in een populair werkje van een volgens de Sicherheitsdienst ‘deutschfeindliche’ paapse geleerde? (Op de ‘geruchten’ die Marjet Derks vorig jaar noemde als zou Van Ginneken ‘deutschfreundlich’ zijn en ‘zijn vaderlandsliefde discutabel’ (2007: 56, 58), had de SD duidelijk geen acht geslagen.) Invloedrijk was op dat moment en op dat gebied feitelijk alleen de SS.Ga naar voetnoot79 Die had zijn eigen mores, niet gericht op het vermelden van het woord ‘Führer’, maar op het Führerprinzip; niet bezig met de mogelijke herkenbaarheid van een Joodse stem door een Joods oor, maar op de meedogenloze vernietiging van de Europese Joden. Als Daalder haar bijdrage afsluit met de constatering dat bij Van Ginneken voor zijn machtsbegeerte (ongetwijfeld was hij in de omgang soms een onmogelijk mens; dat | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||
komt vaker voor en dus ook bij belangrijke linguïsten) en voor zijn liefde voor de dialectologie ‘alles’ moest wijken (Daalder 2005: 347), dan verliest zij de orde van grootte en de aard van de verschillende gebeurtenissen uit de oorlogsjaren helemaal uit het oog.Ga naar voetnoot80 Het is in deze context al eerder opgemerkt: ‘Het heeft iets ergerlijk arrogants iemand van wiens leven men op enkele feiten na niets weet en die geen politieke of militaire rol heeft gespeeld en zich niet schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, tientallen jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog minutieus de maat te willen nemen van zijn toenmalige houding’ (Van der Stroom 1999: 177). Het is relevant dit nog eens voor ogen te houden nu dit deze eeuw Jan Campert, P.J. Meertens, Nobelprijswinnaar P.J.W. Debye en Jac. van Ginneken werkelijk is overkomen.Ga naar voetnoot81 Áls men vanuit academische kringen al aanleiding heeft en noodzaak ziet om toch tot dergelijke onderzoekingen over te gaan, dan doet men er goed aan het geheel in ogenschouw te nemen, inclusief de complexe en wisselende Duitse betrekkingen - dus niet alleen NAW versus Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur en departement, maar ook de concurrentie tussen dit Rijksinstituut en het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden, de animositeit tussen Reichskommissariat enerzijds en SS in bezet Nederland en Duitsland anderzijds, en het feit dat de SS daarbij aan het langste eind trok, maar de échte oorlog begon te verliezen. Men mag dan óók niet verhelen dat Van Ginneken in maart 1944 de door een bijzonder ongelukkig geallieerd bombardement getroffen Nijmeegse bevolking (er waren bijna negenhonderd doden te betreuren) tijdens de openbare rouwdienst voorhield dat ze deze ‘zware oorlogsslag’ moest aanvaarden ‘voor het hooge heil der samenleving’.Ga naar voetnoot82 Hij dook onder, want díe woorden van pater Van Ginneken waren de SS níet ontgaan.Ga naar voetnoot83 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bronnen en literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||
BijlageGa naar voetnoot841 Prof.[dr.] A.W. Bijwank [Byvanck], archeoloog en historicus, 1940-1941 rector magnificus Leiden. 2 Dr.[J.C.A.] Bohmers, archeoloog, stond al in 1939 in contact met Himmler. In september 1941 m.b.v. Kapteyn en Ahnenerbe te Groningen benoemd tot privaatdocent in de prehistorie. Het was de bedoeling dat hij bij Ahnenerbe een sleutelpositie zou gaan bekleden en stond op het punt lid van de SS te worden, maar dat is niet doorgegaan, misschien omdat de SS hem steeds minder op prijs ging stellen. Was na de oorlog een jaar geïnterneerd onder verdenking van heulen met de vijand, maar verklaarde belangrijk werk voor o.m. de Britse Secret Service te hebben verricht. 3 [Jhr.] prof.[dr. G.A. Kreuzwendedich] von dem Borne, medicus, NSB'er, oktober 1941 opvolger bij de medische faculteit Groningen van de Joodse hoogleraar interne geneeskunde, L. Polak Daniëls, die zich in mei 1940 van het leven beroofd had. Von dem Bome stierf in december 1943 op 38-jarige leeftijd. 4 Prof. dr. H.A. Brouwer, geoloog GU Amsterdam. Hij bleef gedurende de oorlog vice-voorzitter van de ‘Deutsche Geologische Verein’. In 1945 werd hij vanwege zijn gedragingen tijdens de oorlog door de minister ‘ernstig berispt’. 5 Dr. T.L. de Bruin, natuurkundige, lector GU Amsterdam, lid NSB, briefde de beraadslagen van de Amsterdamse senaat door naar de SD, wilde het Nederlands Hoger onderwijs directer dan het geval was inschakelen voor de Duitse oorlogsinspanning. In augustus 1945 door het Militair Gezag geschorst, uiteindelijk in juni 1947 ontslagen wegens ‘ontrouw aan de zaak van het Koninkrijk en aan Hare Majesteit de Koningin’. 6 Prof. dr. H.M. de Burlet, anatoom, 1941 sympatiserend lid NSB, vanaf september 1942 rector magnificus Groningen - opvolger van Kapteyn -, stemde in 1942 als enige rector magnificus in met de Duitse eis dat zes- tot achtduizend studenten naar Duitsland zouden moeten vertrekken. Vluchtte in april 1945 weg uit Groningen. 7 Prof. [dr. F.C.] Bursch, archeoloog Leiden, sinds mei 1940 directeur Rijksbureau voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1944 buitengewoon hoogleraar GU Amsterdam, lid NSB, begunstigend lid Germaansche SS, najaar 1944 verbonden aan staf Landstorm. Door het Tribunaal in 1948 veroordeeld tot vijf jaar internering. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||
8 Prof. [dr.] J. van Dam, hoogleraar Duits GU Amsterdam. Vanaf november 1940 secretaris-generaal Opvoeding, wetenschap en kultuurbescherming, van september 1941 tot september 1944 begunstigend lid Germaansche SS. In 1948 door Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf. 9 Prof. dr. J.[J.A.] van Ginneken, hoogleraar Nederlands (etc.) Nijmegen. Na de oorlog is er tegen hem geen Justitie-dossier aangelegd en dus is hij niet bekend bij het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging van het ministerie van Justitie, noch bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, Zuivering ambtenaren en Nederlandse [ridder]orden (bericht van het Nationaal Archief, 4 januari 2008). 10 Prof. [dr. T.] Goedewaagen, filosoof, Leiden/Utrecht, zomer 1940 tot januari 1943 lid NSB, vanaf november 1940 tot januari 1943 secretaris-generaal Volksvoorlichting en Kunsten. Januari 1942 begunstigend lid Germaansche SS. September 1944 uitgeweken naar Duitsland. In 1948 door Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf 11 Dr. Gorter. De SD geeft op de lijst aan dat deze Gorter aan de Universität Groningen verbonden was. Daar was tot begin 1940 C.J. Gorter conservator van het Natuurkundig Laboratorium. Hij vertrok toen naar Amsterdam waar hij hoogleraar experimentele natuurkunde werd. Er lijkt geen reden om aan te nemen dat deze C.J. Gorter op de lijst zou thuishoren. De enige andere Gorter die ik bij het NIOD heb kunnen vinden die in aanmerking zou kunnen komen, als het niet te laat in de oorlog was geweest, is D. Gorter die in maart 1944 lector werd bij afd. Boekwezen van het departement van DVK (gelijk Meertens in 1941-1944). Blijkbaar was de SD er in Groningen wel in geslaagd ene mijnheer Horter (‘nur ein Horter’) te achterhalen. 12 Prof. J. Hessing, filosoof, tot zijn dood in 1944 bijzonder hoogleraar Leiden vanwege het Bolland-Genootschap. Al in 1932 NSB'er, maar verliet die beweging al snel. ‘Edelfascist’, intellectueel anti-democaat, aanhanger van G.J.P.J. Bolland. Ondertekende samen met Wigersma en Winkler Prins de stichtingsakte van het autoritairfascistische weekblad De Waag (zie Schöffer 1956: 277-278). 13 Prof. dr. Jakob. Waarschijnlijk de Vlaming prof. dr. Antoon Jacob (vriendelijke mededeling van dr. Gjalt Zondergeld, 26 november 2007). 1934 lector Nederlandse taal en cultuur Hamburg, 1937-1941 daar professor, 1941 gewoon hoogleraar Gent, 1942 voorzitter Vlaamsche Cultuurraad. Vluchtte in de herfst van 1944 naar Duitsland. 1945 in België gevangengezet, werd ziek uit de gevangenis ontslagen en stierf begin 1947. Zie ook Fahlbusch 2003: 630, noot 188. 14 Prof. dr. J.M.N. Kapteyn, hoogleraar germanistiek, 1940-1942 rector magnificus Groningen, 1941 begunstigend lid Germaansche SS, 1942 sympatiserend lid NSB en lid Germaansche SS, waar hij de eretitel van onderstormleider (Untersturmführer) voerde. 15 Prof. dr. [H.] Krekel, filosoof, in juli 1941 op aandrang van Seyss benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de wijsbegeerte aan de - al meer dan een half jaar gesloten - universiteit Leiden. November 1941 lid NSB. Werkzaam bij het Germanisches Forschungsinstitut. Na de oorlog veroordeeld tot vier jaar internering. 16 Prof. dr. R.W. Zandvoort, hoogleraar Engels Groningen. Had in 1938 met o.a. Kapteyn en de neerlandicus G.S. Overdiep het wetenschappelijke tijdschrift Saxo-Frisia opgericht. De stichting Saxo-Frisia werd in 1941 opgericht en opereerde feitelijk in dienst van Ahnenerbe (Zondergeld 1978: 383-387, met noot 74 op p. 544). 17 [Mr.] S.A. van Lunteren, jurist, vooraanstaand lid Bolland-Genootschap, 1932-1939, 1941 lid NSB, 1942 raadsheer Gerechtshof Den Haag, 1944 raadsheer Hoge Raad. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||
Schreef ontwerp voor nieuw burgerlijk procesrecht waarin de eis stond dat rechters en advocaten lid van de NSB moesten zijn. 18 [Mr. A.] Meerkamp van Embden, rijksarchivaris Zeeland, tijdens bezetting lid NSB, burgemeester Middelburg, na de oorlog geringe straf. 19 Prof. dr. F.[M.J.A.] Roels, hoogleraar psychologie Utrecht, pro-Duits, geen lid van de NSB. In 1942 liet hij zich keuren voor ambulancedienst aan het Oostfront. Begunstigend lid Germaansche SS. Na de oorlog wegens ‘ontrouw aan de zaak van het koninkrijk en aan de koningin’ door de minister ontslagen. 20 Prof. [dr. A.A.] van Schelven, historicus VU, tijdens bezetting enige tijd lid van Nationaal Front van de fascist Arnold Meijer. Dit was gedaan ‘in de wonderlijke misvatting, dat hij daardoor zou kunnen meewerken tot behoud van de Nederlandse zelfstandigheid en de nationale waarden’ (H. Smitskamp in Jaarboek Mij. Ned. Lett. 1953-1955: 76). Het NF was in Van Schelvens ogen een tegenwicht tegen de NSB (zie ook Schöffer 1956: 75). Bedankte voor die club van Meijer onder druk van de VU-curatoren. Na oorlog geringe straf. 21 Prof. dr. J.H. Scholte, hoogleraar germanistiek en rector GU Amsterdam. 22 Prof. [dr.] G.A.[S.] Snijders [Snijder], hoogleraar klassieke archeologie en kunstgeschiedenis van de oudheid GU Amsterdam, oprichter en directeur Allard Pierson Instituut. 1941 (eerst geheim) lid NSB, lid Germaansche SS - rang Obersturmführer -, weigerde uiteindelijk in actieve dienst van de SS of van de Landstorm te treden. 1940 voorzitter Kultuurkring. 1949 door Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf. 23 Prof. dr. N.B. Tenhaeff, mediëvist GU Amsterdam. Zou tijdens de Eerste Wereldoorlog uit liefde voor de Vlaamse zaak een professoraat in (het door de Duitsers bezette) Gent hebben aanvaard als zijn vader het hem niet met klem had afgeraden. Volgens J.M. Romein is een ‘scherp inzicht in de structuur van zijn eigen tijd [...] zijn zwakke steê gebleven’ (Jaarboek Mij. Ned. Lett. 1943-1945: 254). Stierf 2 januari 1943. 24 Dr.[W.L.] Thieme, publiceerde in het orgaan van het Bolland-Genootschap. 25 Dr. N. Tinbergen, lector zoölogie Leiden, 9 sept. 1942 gearresteerd en in Sint-Michielsgestel in gijzeling gehouden. 26 Prof. dr. Jan [P.M.L.] de Vries, hoogleraar germanistiek Leiden. Geen lid NSB, wel in 1943 begunstigend lid van de Germaansche SS. Vice-president van de Nederlandsche Kultuurkamer. Vluchtte in september 1944 naar Duitsland. 1946-1948 internering, in 1948 door het Tribunaal veroordeeld tot één jaar en acht maanden vanwege ernstige intellectuele collaboratie. 27 Prof. [dr. L.] van Vuuren, geograaf, rector magnificus Utrecht. Hij ‘pleegde geen verzet, maar men kan ook niet zeggen dat hij direct collaboreerde. Hij werkte mee in die zin dat hij niet tegenwerkte’ (S.Y.A. Vellenga in Von der Dunk e.a. 1986: 44). 28 Prof. dr. Roland [W.] Weitzenböck, wiskundige GU Amsterdam, oorspronkelijk Oostenrijker, later genaturaliseerd tot Nederlander, tijdens de oorlog gerenaturaliseerd (tot Duitser), NSB'er. In aug. 1945 door Militair Gezag geschorst. Eind 1946 ontslagen omdat hij ‘door gedragingen of uitlatingen blijk [had] gegeven van een nationaalsocialistische gezindheid’. 29 [Ir. B.] Wigersma, scheikundige, richtte in 1922 met anderen het Bolland-Genootschap voor Zuivere Rede op, 1932-1935 NSB'er, zag voor de oorlog Hitler en Mussolini als geniale dictators die hun volk achter zich weten, gaf van 1942 tot zijn vlucht in september 1944 colleges aan de TH Delft. Benutte zijn contacten met | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||
Duitsers om Joden te helpen, daarom na de oorlog geen internering. ‘Edelfascist’ als Hessing en Winkler Prins, ondertekende stichtingsakte De Waag (zie nr. 12) met hen. Schreef artikel over Bolland in het (niet gepubl.) Jahrbuch 1943 van het Germanisches Forschungsinstitut. 30 Dr. [C.] Winkler Prins, oogarts te Haarlem, ‘edelfascist’ als Hessing en Wigersma, ondertekende samen met hen stichtingsakte De Waag. 1941 in dienst van het SS-Legioen Nederland als Oberarzt, later Stabarzt, aan het Oostfront. In 1946 veroordeeld tot drieëneenhalf jaar internering. 31 Prof. dr. N.B. van Winter. Deze heb ik niet kunnen achterhalen; ook de UvA kent hem niet (bericht van dr. P.J. Knegtmans, 2 januari 2008). Jhr. P.J. van Winter was hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis in Groningen en dus niet aan de ‘Gemeindeuniversität Amsterdam’. Of heeft de SD hem abusievelijk van de initialen van de historicus N.B. Tenhaeff (nr. 23), wél uit Amsterdam, voorzien? Dr. J. de Witt [Wit], privaat-docent GU Amsterdam in de geschiedenis der klassieke schilderkunst en der vroeg-christelijke kunst. In juni 1945 door Hooglerarenverzet ‘gestaakt’, augustus 1945 door Militair Gezag geschorst, geen zuiveringsmaatregel noodzakelijk, want zijn onderzoeksopdracht was verlopen, evenals zijn toelating als privaatdocent. 32 [Mr.] A.F. Zwaardemaker, president Rotterdamse rechtbank, ex-hoofdredacteur De Waag. 33 Dr. [W.] Zwikker, assistent-archeoloog Allard Pierson-Stichting, 1940 NSB'er, lid WA, mei 1943 Waffen-SS, waarschijnlijk ingezet aan het Oostfront, sedert juli 1944 vermist. 34 Dr. H. Sparnaay, germanist, 1941 ordinarius Duitse filologie Utrecht. |
|