Voortgang. Jaargang 26
(2008)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| ||||||||||||||
Beste Bob, Beste Oom (slot) Cecile PortieljeAbstract - This paper is the fourth and last article in which I discuss the correspondence during the years 1940-1951 between two linguists, both - granduncle and second nephew - members of the Uhlenbeck family. The elder of the two, C.C. Uhlenbeck (1866-1951), was at the time an internationally famous linguist who after his retirement lived in Switzerland. The other, E.M. Uhlenbeck (1913-2003), started in 1940 his linguistic career living in the Dutch East Indies (nowadays Indonesia). In 1949 he defended his Ph.D.-dissertation at Leiden University. The same year he was nominated professor Javanese at that university, where his granduncle for more than 25 years had been a professor. This paper is about the period 1947-1951. There are 28 letters and 16 cards written by C.C. and unfortunately only four letters written by E.M. They concern for a great deal linguistic questions, especially on structuralism, and for an other part biographic data. The correspondence ends with the death of C.C. in 1951. | ||||||||||||||
1. InleidingDe bekende taalkundige C.C. Uhlenbeck (1866-1951) heeft in de periode van 1940 tot zijn overlijden in 1951 gecorrespondeerd met zijn achterneef, de bijna vijftig jaar jongere, toen beginnend taalkundige, E.M. Uhlenbeck (1913-2003). Deze voor een deel bewaard gebleven correspondentie heeft dus elf jaar geduurd. De briefwisseling stopte tijdens de Tweede Wereldoorlog en werd hervat eind 1945. C.C. Uhlenbeck - hierna meestal afgekort tot C.C. - was in die jaren al met emeritaat en woonde sinds 1936 in een Zwitsers pension, Villa Eugenia, in Ruvigliana, een buurtschap op de helling van de Monte Brè vlakbij Lugano. E.M. Uhlenbeck - hierna meestal afgekort tot E.M. en soms ‘Bob’ - woonde aanvankelijk in Batavia (het huidige Jakarta). Hij ging met groot verlof naar Nederland, onder meer om te promoveren, en bleef daar toen hij in Leiden hoogleraar kon worden. Van C.C. zijn in totaal 36 brieven en 21 briefkaarten bewaard gebleven. Van E.M. zijn er slechts zes brieven in doorslag; de rest is niet bewaard gebleven. Dat E.M. veel meer brieven heeft geschreven, blijkt, behalve uit de tekst van de brieven van C.C., uit het feit dat E.M. op een aantal brieven van C.C. ‘beantwoord’ heeft geschreven met daarachter een datum. Deze brieven zijn echter niet aanwezig. Alles wat er wél was, heb ik gekregen van Mariëtte Uhlenbeck-Winkel, de weduwe van E.M.Ga naar voetnoot1 In een eerder artikel (Portielje, 2005) heb ik de brief van C.C. aan E.M. uit 1940 behandeld. Ik ben toen nader ingegaan op de taalkundige carrière van C.C. | ||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||
Heel kort samengevat: hij was al voor zijn 26ste verjaardag hoogleraar Sanskriet en beheerste vele andere talen waaronder het Russisch en het Oudengels. Hij bestudeerde ook niet-Indo-Europese talen: eerst het Baskisch, wat later kwam daar het Inuktikut bij (de taal van de Eskimo's, ook wel Inuït genoemd), en in 1910 en 1911 bestudeerde hij ter plaatse in Montana het Blackfoot, de taal van de Blackfoot-Indianen. Vanaf 1899 was hij hoogleraar Oudgermaanse talen in Leiden. Hij was een internationaal bekend taalgeleerde, was voorzitter van het befaamde Eerste Internationale Linguïstencongres in Den Haag (1928) en had leerlingen die ook bekende taalgeleerden werden. In een volgend artikel (Portielje, 2007) heb ik zeven brieven en vijf briefkaarten van C.C. behandeld en twee brieven van E.M. Het artikel begint met de brieven in 1941. Dan is er, zoals gezegd, de cesuur van de oorlog, en daarna gaat het over de correspondentie tot en met begin mei 1947. We zijn hier getuige van de eerste stappen in de taalkundige carriëre van E.M. en van C.C.'s geïnteresseerde en verheugde reactie daarop. Eerder (Portielje, 2004) ben ik vrij uitvoerig ingegaan op E.M.'s taalkundige ontwikkeling, activiteiten en opvattingen. Na zijn ‘Indische jaren’ was hij drieendertig jaar hoogleraar Javaanse Taal- en Letterkunde in Leiden en bezette daar van 1958 tot 1979 tevens de leerstoel Algemene Taalwetenschap. Hij hield veel voordrachten en was een groot initiator en organisator. Zoals ik beschreven heb (Portielje, 2008), gaf het Eerste Internationale Linguïstencongres een belangrijke impuls aan het structuralisme, een nieuwe richting in de taalwetenschap. C.C. stond open voor deze richting, hoewel hij in zijn jongere jaren volgens de klassieke historisch-comparatieve methode werkte. E.M. daarentegen werkte van begin af aan structuralistisch. Zijn eerste publicatie in 1941 getuigt daar al van en zijn proefschrift in 1949 is een structuralistisch proefschrift. Met dit proefschrift overtuigde hij zijn oom - voorzover nog nodig - van het belang taal structuralistisch te benaderen. | ||||||||||||||
2. WerkwijzeIn dit derde en laatste artikel over de briefwisseling tussen C.C. en E.M. behandel ik de bewaard gebleven brieven en kaarten uit de periode van 1 augustus 1947 tot half augustus 1951. Dat zijn 28 brieven en zestien briefkaarten van C.C. aan E.M., vier brieven van E.M. aan C.C. plus zeven niet taalkundige briefjes aan E.M. - in een moeilijk leesbaar handschrift - van ‘tante Willy’, de echtgenote van C.C.Ga naar voetnoot2 De laatste bewaarde brief van E.M. aan C.C. is van begin april 1948, terwijl de laatste kaart van C.C. aan E.M. van eind juli 1951 is. Na april 1948 wordt de informatie uit de briefwiseling dus wat eenzijdig, helaas. | ||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||
Direct na het overlijden van C.C. in augustus 1951 zijn er - afgezien van de vele brieven van Tante Willy na die tijd - drie brieven aan E.M. geschreven: één door tante Willy en twee door Els Ortt, een veel jongere vriendin van C.C. en tante Willy, die erbij was toen C.C. overleed. E.M. heeft aan beiden een brief teruggeschreven. Deze twee brieven zijn in klad bewaard gebleven en worden in dit artikel verwerkt. Het ging mij in de eerste plaats om de taalkundige werkzaamheden van zowel C.C. als E.M. Een aantal van de vele brieven en kaarten van C.C. bevat echter niet zozeer taalkundige informatie in engere zin, als wel informatie over de promotie en de benoeming van E.M. en de reacties van C.C. daarop, over hoogleraren en hun prestaties, over de situatie in Indonesië, over C.C.'s gepensioneerde leven en over de familie Uhlenbeck. Voor de ‘couleur locale’ en om de leesbaarheid te verhogen, heb ik uit deze meer biografische feiten rijkelijk ‘geplukt’. De bewaarde brieven van E.M. bevatten veel meer taalkunde. In iedere paragraaf komt een jaar correspondentie uit de periode 1947-1951 aan de orde. Letterlijke tekst uit de brieven en briefkaarten wordt in de tekst tussen aanhalingstekens geplaatst. Van zoveel mogelijk genoemde taalkundigen worden de leefjaren vermeld en van de genoemde boeken en artikelen worden de bibliografische gegevens gespecificeerd. | ||||||||||||||
3. 1947Mijn artikel in de vorige Voortgang (Portielje, 2007) eindigde met een briefkaart van C.C. uit 1947, geschreven begin mei en aangekomen in Batavia - blijkens het poststempel - op 16 juni 1947. Een volgende brief van C.C. is van 1 augustus. Van dit jaar zijn er in totaal nog twee brieven en een briefkaart van C.C. en twee brieven van E.M. Het proefschrift van Uhlenbeck junior begint in deze tijd vorm te krijgen.
De brief van C.C. van 1 augustus is het antwoord op een niet bewaarde ‘vliegbrief’ van E.M. In zijn brief begint C.C. over de toekomst van zijn neef. E.M. kan voor een jaar terecht op het ‘Institute for Advanced Studies’ in Princeton (Amerika). C.C. is daar blij om en vraagt zich af of E.M. zich niet blijvend in Amerika zou moeten vestigen. Volgens C.C. is Amerika het land van de toekomst. ‘Maar sprekers van Indonesische talen zul je er pijnlijk missen. En jouGa naar voetnoot3 neiging en aanleg lijkt mij meer gericht naar levende talen dan naar Oudjavaansch of zoo iets. Echter: Indonesië is geen land van de toekomst voor een Nederlander. Of vergis ik mij?’ C.C. raadt E.M. aan om de lijfspreuk van | ||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||
een Uhlenbeck uit de zestiende eeuw (geen directe familie) ter harte te nemen: ‘agentem ratio ducat, non fortuna. Dat is in elk geval zoo gek niet, al worden onze handelingen toch dikwijls door uiterlijke omstandigheden geïnfluenceerd.’ Verder vindt C.C. het plan van E.M.'s proefschrift ‘prachtig’. Eind augustus is er een antwoord van E.M. op bovenstaande brief. Hij heeft de eerste drie hoofdstukken en een gedeelte van het vierde hoofdstuk van zijn proefschrift op papier gezet. De vraag wat onder ‘taalstructuur’ en ‘structuurregel’ verstaan moet worden, houdt hem bezig. In het Javaans zijn er volgens hem negatieve structuurregels. Hierdoor wordt het aantal mogelijke woorden en morfemen op grond van hun structuur beperkt. Echter, ook niet alle toegestane combinaties worden gerealiseerd. ‘Wat niet gerealiseerd is, kán dat ook niet gerealiseerd zijn of is dat door toevallige oorzaken niet gebeurd?’ vraagt E.M. zich af. Hij schrijft verder, dat hij de indruk krijgt dat de studie van morfemen in Amerika vrij ver gevorderd is. De publicaties in het Amerikaanse linguïstische tijdschrift Language van de laatste jaren staan hem echter niet ter beschikking. Hij merkt bovendien dat hij een achterstand heeft opgelopen in vergelijking met degenen die tijdens de oorlogsjaren wél hebben kunnen doorwerken. (Hij zat toen in Japanse krijgsgevangenschap.) E.M. kan waarschijnlijk onderwijs in de Indonesische vergelijkende taalwetenschap gaan geven. Hij legt zijn oom voor, hoe hij dat gaat aanpakken en hij vraagt zijn mening. E.M. wil niet volgens de klassieke comparatieve methode te werk gaan, maar hij wil beginnen met een fonologisch overzicht van de verschillende klanksystemen van de Indonesische talen. Zo gaat hij met vaste uitgangspunten systematisch te werk. Zijn probleem is evenwel, dat hij geen fonologisch of fonetisch georiënteerde collega's heeft. Hij zit wat dat betreft nogal geïsoleerd. Verder schrijft E.M. dat hij bij gebrek aan leerkrachten een college taalkunde aan leraren Maleis moet gaan geven en dat hem ook gevraagd is een Engelse leergang in het Maleis te schrijven voor de middelbare scholen waar het Maleis voertaal zal zijn. Hij voegt daaraan toe dat dat heel veel werk is, omdat alles van de grond af moet worden opgebouwd. E.M. besluit zijn brief met de mededelingen, dat hij uit Holland de Travaux de PragueGa naar voetnoot4 ontvangen heeft en dat hij de taalontwikkeling van zijn beide dochters - de oudste is vijf jaar en de jongste vier maanden - met belangstelling volgt. Zo verrast zijn oudste dochter ‘haar vader nog vaak met o.a. veel producten van analogiewerking als: moeder (meervoudsvorm van moet)’ en is de jongste ‘druk bezig met haar articulatie oefeningen’. | ||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||
Begin september is er weer een antwoord van C.C. Hij begint zijn brief met het noemen van een paar ‘artikels’ in Language zoals ‘Discontinuous Morphemes’ (1945) van Zellig S. Harris (1909-1992) in Language 21 (121-127) en hij moedigt zijn neef aan de achterstallige jaargangen van dit tijdschrift, dat in de oorlog is blijven verschijnen, te bemachtigen. Zijn antwoord op E.M.'s vraag waarom in het Javaans niet alle toegestane morfeemcombinaties worden gerealiseerd, is: Structuurregels kunnen onvoldoende geformuleerd zijn; structuurregels kunnen door andere structuurregels gekruist zijn; nog niet bevroede analogiewerkingen kunnen realiseering van bepaalde structuurregels verhinderd of uitgedelgd hebben, enz. enz. Als E.M. Indonesische taalvergelijking gaat doceren, lijkt het C.C. goed dat hij begint met een overzicht te geven van de verschillende klanksystemen. Hij zou dat volgens C.C. zó moeten doen, dat hierdoor de ‘genetische groepeering’ van de Indonesische talen duidelijk wordt. Verder raadt C.C. zijn neef af om nu die Engelse leergang voor Maleissprekenden te maken, omdat dit ‘zoo onrealiseerbaar moeilijk [is], dat je dit bepaald moet uitstellen totdat je boek [...] kant en klaar is’. C.C. besluit zijn brief met de constatering dat de hete zomer hem erg vermoeid heeft en dat hij oud is. Hij moet denken aan zijn vriend en oudleerling Van Gulik, die een oude Chinese dichter citeerde: ‘Want wie kan weten of op den dag van morgen ook míjn gedachten niet gestorven zijn?’ C.C. voegt daar hoopvol aan toe: ‘Misschien loopt het in de eerste jaren nog los’. December 1947 is er weer een reactie van E.M. Hij heeft de eerste drie hoofdstukken van zijn proefschrift mét grafische voorstellingen naar zijn promotor Berg (1900-1990) in Leiden gestuurd. Hij stuurt ook een kopie naar zijn oom en hij doet er één tekening bij. E.M. is met name benieuwd wat C.C. vindt van de methode die hij gevolgd heeft. Eind januari hoopt hij ook een hoofdstuk over de tweesyllabige morfemen af te hebben. Hij is niet in alle opzichten tevreden over zijn werk; ‘maar’, schrijft hij, ‘zal dat niet altijd zo blijven?’ E.M. heeft verder veel werk aan het geven van colleges Indonesische taalkunde, maar hij leert er ook veel van. Hij heeft, zoals hij van plan was, een overzicht gegeven van ‘het gehele taalgebied met vermelding van de stand van het onderzoek van de diverse talen’. Men moet zich hier, aldus E.M., ‘vaak nog tevreden stellen met woordenlijsten en spraakkunsten gemaakt door zendelingen, militairen, bestuursambtenaren e.d.’ Dit werk verdient bewondering, maar is volgens hem geen goede basis voor wetenschappelijk onderzoek; er is dan ook nog veel werk te doen. Hij schrijft verder dat een derde van de taalkundigen in Indonesië in de oorlog is omgekomen en dat er in Nederland ook geen nieuwe ‘taalambtenaren’ worden opgeleid. Er zijn te weinig taalkundigen en taaldocenten en hij wordt dan ook voor allerhande werkzaamheden gevraagd. Zo is hij behalve voor het | ||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||
maken van een leerboek Engels voor Maleissprekenden ook gevraagd Latijn en Grieks op het gymnasium te geven en een voordracht te houden voor het Bataviaasch Genootschap. Dit laatste kan hij echt niet weigeren. E.M. bedankt zijn oom voor zijn reacties op wat hij te berde heeft gebracht over het begrip ‘structuur’. Het zijn reacties ‘die mij veel stof tot nadenken hebben gegeven’. Hij bedankt zijn oom ook voor het noemen van de Amerikaanse fonologische artikelen en hij is blij dat hij over enige tijd naar Amerika gaat, dan kan hij de schrijvers ervan ontmoeten. Tot slot schrijft E.M. dat hij zelf zoveel opsteekt van zijn tweedejaarscolleges Algemene Taalkunde waarin hij het werk van Paul, De Saussure en Bühler met elkaar vergelijkt. C.C. laat 30 december 1947 per briefkaart weten de brief van E.M. ontvangen te hebben, maar de hoofdstukken van het proefschrift nog niet. Hij geeft zijn neef groot gelijk dat hij niet allerhande werkzaamheden opknapt. En hij eindigt met de constatering, dat hij in de toekomst een taalwetenschap ziet ‘waarvan de phonologisch-structureele beschouwingswijze een onderdeel is, een zeer belangrijk onderdeel, maar...’. Onduidelijk is wat bedoeld wordt met dit ‘maar’. Tenslotte vraagt hij: ‘Heb je Lingua al gezien?’ In dit eerste nummer van Lingua heeft C.C. een artikel over het Baskisch geschreven.Ga naar voetnoot5 | ||||||||||||||
4. 1948Dit is het jaar van E.M.'s proefschrift. Dat wil zeggen: E.M. schrijft zijn oom twee brieven over de voortgang van zijn dissertatieonderzoek, over hoe hij te werk gaat, wat hij ontdekt en wat zijn problemen daarbij zijn. Hij legt het zijn oom allemaal voor en vraagt wat die ervan vindt. C.C. schrijft vijf brieven en vier kaarten. Aan het eind van het jaar is het proefschrift af. E.M. gaat dit jaar naar Nederland en logeert eind september een aantal dagen bij C.C. in Lugano. Na 1948 zijn er - helaas - geen brieven van E.M. meer.
Half januari 1948 schrijft C.C. dat hij de eerste drie hoofdstukken van het proefschrift ontvangen en gelezen heeft. Ze lijken hem - voorzover zijn ‘oude hersens’ dat kunnen beoordelen - ‘goed’, evenals de hele opzet van het boek. ‘Maar je moet niet te veel aan mijn oordeel hechten, want ik ben niet competent om over al wat in je dissertatie ter sprake komt te oordeelen.’ C.C. vindt het wel jammer, dat de hoofdstukken niet in het Engels geschreven zijn. ‘Het Engelsch is de taal van de toekomst, en de Amerikanen zijn de dragers par excellence van de phonologische studiën.’ Half februari is er een brief van E.M. Hij is blij met de reactie van zijn oom op zijn werk. Het is ‘voor mij een zeer groote aanmoediging dat U er een gun- | ||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||
stige indruk van hebt gekregen. Tenslotte werk ik hier in een zeer groote mate van isolement, met vakmenschen over phonologische aangelegenheden te discussieeren is uitgesloten [...]’. Ook zijn promotor Berg heeft een goede indruk van de eerste hoofdstukken gekregen. Op grond hiervan hoopt E.M. tegen de herfst te kunnen promoveren. Hoewel hij niets van het Baskisch af weet, heeft hij ‘met groote bewondering’ in Lingua het artikel van zijn oom over die taal gelezen. Verder heeft hij eveneens in Lingua met veel belangstelling de oratie van Reichling (1898-1986) gelezen ‘omdat daarin de problemen aangeroerd worden die mij ook zo na aan het hart liggen’.Ga naar voetnoot6 Hij voegt daar evenwel aan toe, dat Reichling hem niet duidelijk heeft kunnen maken wat men onder ‘taalsysteem’ moet verstaan, ‘maar dat is dan ook geen gering probleem’. E.M. heeft bijna weer een hoofdstuk - het zesde - van zijn proefschrift af. Het behandelt de structuur van de wortelmorfemen in morfeemcombinaties; allerlei vocaalvariaties doen zich voor, maar er is een duidelijke regelmaat waar te nemen. Het wordt E.M. duidelijk ‘hoe moeilijk klankleer en morfologie te scheiden zijn’. Om niet te veel hooi op zijn vork te nemen trekt hij daarom een min of meer willekeurige grens tussen wat hij wel en niet bestudeert. Hij schrijft verder dat hij waarschijnlijk in juli door de faculteit in Batavia afgevaardigd wordt naar het vijfde linguïstencongres te Parijs.Ga naar voetnoot7 De faculteit wil dat hij dan ook naar zijn oom in Lugano gaat om bij hem advies in te winnen over de inrichting van het taalkundige onderwijs en onderzoek. De regering moet daarvoor alleen nog deviezen beschikbaar stellen. Wat zijn overige werk betreft, eind januari heeft hij de voordracht voor het Bataviaasch Genootschap gehouden, waarover hij het in zijn vorige brief had. Deze voordracht ging over de betekenis van de fonologie en zal de volgende maand in het tijdschrift van het Genootschap verschijnen.Ga naar voetnoot8 Verder is E.M. wegens ziekte van een collega belast met het geven van een college grammatica van het moderne Maleis of zoals het ook wel genoemd wordt: ‘basa Indonesia’. Dit is de taal van het nationalistische Indonesië. Het is ‘een algemeene cultuurtaal in wording met een nog geringe homogeniteit. Zoowel Javanen, Soendanezen als Sumatranen gebruiken het, soms zóó dat men elkaar niet eens meer goed verstaat’. Er is zich bovendien in deze taal een op het Westen georiënteerde literatuur aan het ontwikkelen. Eind februari is er een briefkaart van C.C. Ook hij is van mening dat klankleer en morfologie nauwelijks van elkaar te scheiden zijn. Verder is hij benieuwd naar E.M.'s voordracht. Hij ondertekent deze keer met: ‘Je stokoude oom Cornelis’. De datum van het poststempel van Batavia op de briefkaart lijkt | ||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||
wel 20-4-1948 te zijn. Dat zou betekenen dat de briefkaart van Lugano naar Batavia er ruim anderhalve maand over heeft gedaan! De tweede brief van E.M. is van begin april. Hij brengt nogmaals het artikel van C.C. in Lingua ter sprake. C.C. heeft het er in dit artikel onder meer over dat tweesyllabige woorden met een gelijk vocalisme veel voorkomen in het Baskisch. In het Javaans blijkt dit, aldus E.M., eveneens het geval te zijn. Tweesyllabigheid is het kenmerk van het Javaanse wortelmorfeem. Met wortel- of centrale morfeem bedoelt E.M. dát deel van een woord, dat aanwezig is in iedere afleiding of samenstelling. Een woord heeft op zijn minst één wortelmorfeem. Bijvoorbeeld: een woord als bal bestaat uit één wortelmorfeem, een woord als tennisbal heeft twee wortelmorfemen. Tegenover het centrale morfeem staat het perifere morfeem; in een Engels woord als speaking is speak- het centrale en -ing het perifere morfeem.Ga naar voetnoot9 E.M. heeft voor zijn dissertatie een kaart gemaakt met daarop ingetekend alle tweesyllabige wortelmorfemen van het type CVCVC (consonant-vocaal-consonant-vocaal-consonant). Dat zijn er meer dan 6000; dit type komt het meeste voor in het Javaans. Hij heeft hierbij gebruik gemaakt van het Javaans-Nederlandse woordenboek van Pigeaud (1938).Ga naar voetnoot10 E.M. heeft ook de verschillende combinatiemogelijkheden van consonant en vocaal geteld. Het blijkt dat 35% van het bovengenoemde type morfemen een gelijk vocalisme heeft, wat vergelijkbaar is met het Baskisch. Dat is een merkwaardige structurele overeenkomst tussen talen die ‘op het oog zeker niet direct verwant te achten’ zijn. Het vervaardigen van de bovengenoemde kaart heeft E.M. veel tijd gekost. ‘Het was een schier eindeloos gereken en getel. Ik kreeg het gevoel meer een boekhouder te zijn dan een taalkundige [...]’. Dit werk blijft hem echter boeien, ‘omdat al het dorre rekenwerk zijn dorheid verliest door het uitzicht op een linguïstisch Kanaän!’ Het is E.M.'s indruk dat deze methode van onderzoek veel meer structurele overeenkomsten tussen talen aan het licht zal brengen. Behalve gelijkheid in vocalisme heeft E.M. ook gelijkheid in consonantisme in het Javaans gevonden. Zo zijn bij het type morfeem CVCVC de eerste twee consonanten vaak gelijk, uitgezonderd r - r. Er bestaat een duidelijke afkeer van opvolging van consonanten die slechts één kenmerk verschillen, zoals g - k en b - p. Als een steeds groter aantal talen met een dergelijke methode onderzocht gaat worden, ziet E.M. in de verre toekomst een nieuwe vergelijkende linguïstiek ontstaan die heel anders is dan de 19de eeuwse comparatieve linguïstiek. Hij vraagt zich vervolgens af wat zijn oom van deze gedachtengang vindt. De dissertatie vordert. Behalve de eerste drie hoofdstukken heeft E.M. nu ook het zesde en een gedeelte van het vierde hoofdstuk voltooid. Hij kan zijn oom, schrijft hij, wegens ‘onvolmaakte technische middelen’ geen doorslagen | ||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||
sturen. Hij heeft het vervolgens over de uitgave van het proefschrift. Daar is nog niets over beslist. Er is een mogelijkheid dat het boek als een afzonderlijk nummer van Lingua uitgegeven wordt én het Bataviaasch Genootschap heeft interesse. E.M. voegt eraan toe dat het financieel een hele onderneming is een dissertatie te laten drukken. Hij eindigt deze brief met de hoop dat hij binnen een aantal maanden zijn oom in Lugano zal kunnen opzoeken. In juni denkt hij weg te kunnen uit Batavia ‘[...] tenzij de internationale toestand die zo ontzettend dreigend is geworden [...] al deze individuele strevingen te niet doet. Hopen we er maar het beste van’. Dit is de laatste bewaard gebleven brief van neef Bob aan zijn oom.
C.C. reageert half april op het bovenstaande met een brief. Hij begint met de constatering dat de vocaalharmonie wijd verbreid is. Hij schrijft vervolgens: ‘Ja, er moet zich op grond van de structureele analyse van talrijke talen wel een nieuwe linguïstiek ontwikkelen.’ Het vergelijken van talen zal volgens hem evenwel een ‘algebraïscher’ karakter gaan dragen. De term algebraïscher is een term die hij Trubetzkoy (1890-1938) hoorde gebruiken. Hij vindt wat zijn neef schrijft over gelijkheid in consonantisme heel belangrijk en hij zou het mooi vinden als de dissertatie, die volgens hem een ‘spiksplinter novum is in de Indonesische studiën’, als een afzonderlijk nummer van Lingua zou verschijnen. Hij verheugt zich op E.M.'s bezoek de komende zomer. Ze zullen dan veel te bepraten hebben over de linguïstiek van de toekomst en - een onderwerp dat C.C. zeer intrigeert - over de bijdrage van de ‘dan aan de kinderschoenen ontwassen psycho-analyse (reflexen van repressie en suppressie in de taal enz. enz.)’. Hij hoopt dat er geen ‘wereldoorlogje’ tussen komt. Eind april is er een briefkaart van C.C. Naar aanleiding van de eerste drie hoofdstukken van het proefschrift vraagt hij zich af hoe de fonologische verhouding is tussen de verschillende ‘taalsoorten’ in het Javaans, het Kråmå en het Ngoko. Hij weet er wel iets van, hij heeft indertijd Walbeehm (1896) gelezen, maar zijn herinneringen zijn vaag en toen Walbeehms boek verscheen was er nog geen fonologie Pas weer eind juni is er een volgende brief van C.C. Uit deze brief blijkt dat E.M. met zijn vrouw in Den Haag is. C.C. raadt hem aan zo ongeveer in de tweede week van september naar Lugano te komen. Hij verheugt zich op de komst van zijn neef niet alleen ‘because of the opportunity of talking shop’, maar ook omdat hij goede herinneringen aan hem heeft als ‘a good kid’ en nu begint neef Bob allengs ‘an excellent scholar’ te worden. Hieruit valt op te maken dat dit de eerste keer is dat hij zijn oom in Lugano komt opzoeken. Hoewel C.C. zich oud voelt, heeft hij de laatste maanden nog twee ‘artikels’ geschreven: één voor Anthropos en één voor de feestbundel voor Julio de Urquijo (1871-1950), een Baskisch-Spaanse linguïst. Veel belangrijker is, aldus C.C., de dissertatie van E.M., die nu tot zijn spijt toch in het Nederlands zal | ||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||
verschijnen, maar later wellicht - ingekort - ook in het Engels. ‘Als de wereld niet heelemaal in duigen valt’, schrijft C.C. dan, ‘is het Engelsch de taal der toekomst, en de verfijnde methode, die men “phonemics” noemt, is in de laatste jaren vooral door de Amerikanen tot ontwikkeling gebracht’. C.C. besluit deze brief met de opmerking dat E.M. aan Berg een goede promotor heeft. Ook vraagt hij zich af of E.M. nog naar het linguïstisch congres in Parijs gaat of dat dat ‘afgesprongen’ is. Zo ja, ‘sarebbe peccato!!’ (‘dat zou jammer zijn’). Eind augustus stuurt C.C. twee briefkaarten naar Den Haag om de reis naar en het verblijf in Lugano, in Villa Eugenia, nader af te spreken. Eind september zal E.M. zijn oom bezoeken. Tijdens dit bezoek zijn er - uiteraard - geen brieven tussen oom en neef gewisseld, maar ongetwijfeld zijn er heel wat taalkundige gesprekken en discussies gevoerd. Als E.M. in oktober terug is uit Parijs, waar hij het linguïstencongres bezocht heeft (?), schrijft hij weer een - niet bewaarde - brief naar zijn oom en C.C. reageert daarop begin november. ‘Gelukkig is de dissertatie nu eindelijk af’, schrijft hij. Hij voegt daaraan toe, dat E.M. nog wel veel correctiewerk zal moeten doen, maar dat hij, C.C., ernaar verlangt het boek voor zich te hebben en het te kunnen lezen. Hij heeft verder E.M.'s op schrift gestelde voordracht ‘De betekenis van de phonologie’ een paar maal gelezen en hij vindt het ‘helder als glas’. Twee artikelen, ‘niet “phonemisch”, maar toch interessant’, raadt C.C. zijn neef aan en hij vermeldt heel precies waar ze te vinden zijn. Het zijn van J. Wils (1901-1975), die net hoogleraar Algemene Taalwetenschap in Nijmegen was geworden, ‘De flexietypen in de verschillende talen der wereld’, in: Leuvensche Bijdragen 37ste jaargang 1947, p. 73 e.v. en van H.P. Blok (1894-1968), classicus en egyptoloog, ‘Notes on localism in African languages’, in: Orientalia Neerlandica 1948, p. 75 e.v.C.C. erkent dat de omvang van de linguïstiek enorm is. ‘Maar als men de tachtig is gepasseerd trekt men er zich niet veel meer van aan.’ C.C.'s laatste brief van het jaar 1948 begint met de constatering dat het drukken van de dissertatie lang duurt. C.C. heeft alvast stellingen die bij het proefschrift horen toegestuurd gekregen. Hij schrijft: ‘Stelling 1, 2 en 3, die je aan je Indonesische stellingen hebt toegevoegd, hebben in elk geval de verdienste, dat zij als een “kneppel” (= “knuppel”) in een hoenderhok zullen werken.’ C.C. had graag de discussies over deze stellingen bijgewoond, maar hij vindt Leiden te ver weg. Met stelling 1 kan hij zich ‘zeker’ verenigen, ‘als het accent op “klassieke” valt’. De stelling waar C.C. hier op doelt, luidt: ‘De klassieke historisch-compa- | ||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||
ratieve methode is in strijd met de moderne structurele taalopvatting’.Ga naar voetnoot11 C.C.'s commentaar hierbij is: Wanneer de talen der wereld eenmaal alle structureel beschreven zijn, zal een nieuwe (niet-klassieke) historisch-comparatieve methode opkomen, maar ik zie heel goed, dat wat wij ouderen historisch-comparatief gewerkt hebben, een algeheele structureele omwerking vereischt. [...] Dan eerst zullen wij er aan toe zijn om systemen met systemen te vergelijken. Dan eerst ook zullen wij [ons] een historisch beeld van taalvermenging kunnen vormen, [...]. In elk geval moet het ‘uit’ wezen met het hap-hazard vergelijken van ‘bepaalde eenheden in verschillende systemen’. Stelling 3 luidt: ‘Ten onrechte rekent Gardiner de zin niet tot de “langue”.’ (Alan H. Gardiner, The Theory of Speech and Language, Oxford 1932). Gardiner (1879-1963) was een egyptoloog. C.C. is het daarmee eens: ‘het is ontegenzeggelijk waar dat wij in “zin-typen” spreken en dat die zin-typen tot de “langue” behooren.’ Ten slotte heeft C.C. het over een voordracht die E.M. begin februari voor de studenten in Leiden gaat houden. C.C. vraagt zich af waar die voordracht over zal gaan en hij raadt E.M. aan het voor de ‘edelaardige jongelingen’ niet te moeilijk te maken. ‘Maar aan den anderen kant moet je er voor zorgen hun spiksplinternieuwe denkbeelden bij te brengen, die hen treffen en verrassen.’ | ||||||||||||||
5. 1949Dit is het jaar van E.M.'s promotie aan de Leidse universiteit. C.C. is verheugd, becommentarieert het hem toegestuurde proefschrift en vraagt zich af hoe E.M.'s toekomst eruit zal zien. E.M. heeft nog steeds verlof en krijgt een professoraat in Leiden aangeboden. Aan het eind van de zomer (begin september?) logeert hij weer een paar dagen bij zijn oom. E.M. bereidt zijn oratie voor. C.C. die dit jaar 82 wordt, besluit geen artikelen of recensies meer te schrijven. Dit jaar zijn er van C.C. zeven brieven en twee kaarten en van tante Willy twee briefjes.
In de brief van eind januari 1949 maakt C.C. zich druk over de ‘militaire actie’ die in Indonesië gaande is en het feit dat E.M. nu niet naar Amerika kan gaan. E.M.'s proefschrift zal in Indonesië uitgegeven worden en het drukken en op en neer sturen van de drukproeven van de dissertatie duurt zó lang - mogelijk | ||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||
in verband met de politieke situatie -, dat de promotie veel later plaats gaat vinden dan oorspronkelijk gepland. Dat betekent dat er geen verloftijd meer overblijft voor een reis naar Amerika. C.C. vraagt zich af hoe de toekomst van E.M., die nu in Nederland op de drukproeven van zijn dissertatie zit te wachten, er uit zal zien. ‘Jij bestudeert liefst levende talen, volgens de allerjongste wetenschappelijke methoden.’ En daarop volgt: ‘In de toekomst der Nederlanders op Java enz. heb ik weinig fiducie.’ E.M. heeft kennelijk gediscussieerd met A.W. de Groot (1892-1963), want C.C. schrijft: ‘Die discussies met de Groot zullen voor jou en hem zeer leerzaam zijn geweest.’ C.C. doet ook het wellicht overbodige verzoek aan zijn neef om hem alles wat hij geschreven heeft toe te sturen. Op 19 februari - de verjaardag van Koning Willem III (1817-1890) zoals C.C. schrijft - heeft de post hem 's ochtends een heugelijk bericht van E.M. gebracht: zijn proefschrift is op komst en de datum van de promotie is vastgesteld (12 april). ‘[...] Je bericht mij toch even de goede aankomst van je boek, want dan eerst vind ik de zaak heelemaal in orde [...].’ E.M. heeft op 5 februari zijn voordracht voor de studenten gehouden. C.C. zal die te zijner tijd met grote belangstelling lezen. Hij heeft ook de rede van Berg gelezen; daarin wordt onder meer gesproken over herhalingsverschijnselen. Deze rede heeft Berg gehouden op de 374ste verjaardag van de Leidse Universiteit, op 8 februari 1949.Ga naar voetnoot12 C.C. schrijft dat hij vele jaren geleden ook met herhalingsverschijnselen bezig is geweest, bijvoorbeeld om ‘woordvormende suffixen’ te verklaren. Zo zou volgens hem een woord als vâsas (Sanskriet) teruggaan op het voor-Indo-Europese *wes-wes. Hier zou sprake zijn van herhaling van de wortel *wes (‘kleden’). ‘Uit *wes-wes zou door dissimilatie *wes-es ontstaan zijn en -es zou dan ten slotte als suffix zijn opgevat en aan allerlei wortels zijn gehecht.’ Het suffix -e/o s zou aldus ontstaan zijn. Hij vindt dit een wilde speculatie en schrijft: ‘Nu ben ik “tam” geworden en schüttle meinen dummen Kopf.’ Begin april stuurt C.C. een briefkaart naar E.M. met de mededeling dat hij tot zijn grote vreugde de dissertatie van zijn neef ontvangen heeft. Hij noemt die dissertatie de ‘kneppel in het hoenderhok der aanhangers van de klassieke historisch-comparatieve methode’. Twee dagen later volgt een brief. C.C. valt meteen met de deur in huis door te beginnen met: ‘Je stelling VIII zou ik liever anders formuleeren.’ Dit is de stelling die in de brief van december 1948 ook al ter sprake kwam als stelling 1. Deze stelling ligt hem blijkbaar na aan het hart. C.C. zou de volgende formulering prefereren: ‘De klassieke historisch-comparatieve methode vereischt dringend in den geest der moderne structureele taalopvatting gewijzigd te worden. Eerst dan kan de - niet meer klassieke - historisch-comparatieve methode blijvende resultaten bereiken.’ Hij vindt het | ||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||
verder jammer, dat ‘het Kråmå-Ngoko-verschijnsel’Ga naar voetnoot13 in het proefschrift niet behandeld wordt. C.C. hoopt dat E.M. hier nog eens een artikel over zal schrijven. C.C laat op deze ‘kritiek’ onmiddellijk volgen, dat hem eerder ‘bewondering en erkentelijkheid’ past voor wat er allemaal wél in het boek staat. ‘Het geeft, ook door zijn cijferwerk, een beeld van de morpheemstructuur van het Javaansch, zooals ik er van geen enkele andere taal ken.’ C.C. is bang, dat niet alle ‘leden der Faculteit’ dit proefschrift op waarde zullen schatten, maar anderen zullen volgens hem zeker onder de indruk zijn van het vele werk dat met dit boek verzet is. C.C. prijst zijn neef als een waardig lid van de Uhlenbeck-familie. Hij weet dat hij hem geen moed hoeft in te spreken voor de promotieplechtigheid. E.M.'s verlof is verlengd tot september en C.C. hoopt, dat E.M. hem weer zal komen opzoeken. Hij vraagt zich weer af, hoe de toekomst van E.M. eruit zal zien. ‘Dat je geen trek hebt om je leven lang in een kleine Hollandsche stad door te brengen, ver van je eigenlijk werkgebied en laboratorium, is te begrijpen.’ C.C. geeft echter toe, dat ‘de toestanden in Indië’ E.M.'s gezin geen toekomst bieden, ‘maar [...] er zijn ook “andere plannen” en “the New Continent” is er ook nog’. C.C. komt hier met andere woorden weer met de suggestie dat E.M. zich in Amerika zou kunnen vestigen. Hij eindigt deze brief met de mededeling dat hij weer zal schrijven zodra hij het verslag van E.M.'s promotieervaringen ontvangen heeft. E.M. is op 12 april 1949 gepromoveerd. De volgende dag doet hij daar schriftelijk verslag van in een brief aan zijn oom. Niet C.C. reageert als eerste, maar zijn vrouw, tante Willy.Ga naar voetnoot14 C.C. ontbreekt op dit moment de tijd en de rust, aldus tante Willy, maar zijn reactie komt nog wel. Uit haar briefje blijkt, dat het ‘hora est’ voor E.M. op de promotieplechtigheid te vroeg gekomen was. Ik neem aan dat ze erop doelt - zoals uit de volgende brief van C.C. blijkt - dat een aantal opponenten niet aan bod gekomen is. Toch was het volgens haar allemaal heel mooi geweest; E.M. kreeg cum laude en er waren verwanten en vrienden bij de plechtigheid. Daarna was er een rijsttafel en waren er telegrammen van E.M.'s broers die respectievelijk in Amerika en in Indonesië woonden. ‘Wij hadden er wel bij willen zijn’, schrijft ze verder, ‘Oom leefde geheel met je mêe.’ Eind april komt de beloofde reactie van C.C. Uit het verslag van E.M. over het promotie-uur heeft hij opgemaakt dat de discussies niet zo belangrijk waren. ‘Jammer voor Duyvendak (1889-1954) en de andere hoogleeraren die niet eens | ||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||
aan het woord kwamen’, schrijft hij. ‘Maar Berg heeft je aardig toegesproken en je veel lof toegezwaaid.’ Verder schrijft C.C. dat het gunstige oordeel van De Groot te verwachten was en dat Gonda (1905-1991), sanskritist en javanist in Utrecht, wel iets meer had mogen doen dan alleen maar bedanken voor het toezenden van het proefschrift. Ten slotte vraagt C.C. zich af of zijn neef ‘cum uxore’ hem nog zal bezoeken in Zwitserland en wat hij, E.M., nu voor plannen heeft. Hij voegt daaraan toe: ‘Ik denk deterministisch, ook in dit geval.’ Op deze brief staat de aantekening van E.M. dat hij op 12 juni '49 teruggeschreven heeft. Half juni, een paar dagen na ontvangst van E.M.'s brief, is er weer een brief van C.C. Hij schrijft dat de inhoud van E.M.'s brief hem verrast heeft. E.M. heeft namelijk het Javaans professoraat aangeboden gekregen. ‘Bob te Leiden, om daar als het ware een verbeterde editie te wezen van “meine Wenigkeit”.’ Er zijn, aldus C.C., ‘groote voordeelen’ aan Leiden verbonden; ‘onder meer [...] het voorrecht te verkeeren in een zoo intelligent milieu, als de Litteraire Faculteit dat aanbiedt. Dan de gelegenheid om “school” te vormen. [...] Daartegenover staat, dat je hart naar Indië trekt.’ C.C. denkt dat zijn neef ‘als pater familias’ niet anders kon dan dit ‘vereerend aanbod’ te accepteren; ‘de toekomst te Batavia zou te onzeker zijn’. C.C. zal het misschien toch ook een klein beetje jammer gevonden hebben, dat Bob nu dus toch in of bij ‘een kleine Hollandsche stad’ gaat wonen. C.C. heeft zich voorgenomen, aldus deze brief, een ‘zeer rustig leven’ te leiden ‘en mij tot het volgen der onderzoekingen van anderen te beperken. “De vlucht der jongste linguistiek” gaat vér boven mijn cappello’. Hij vraagt E.M. daarom of hij als ‘all over linguist’ een recensie van hem zou willen overnemen. Het betreft een recent boek van een vriend van C.C., Vittore Pisani uit Milaan (1899-1990), getiteld: Glottologia Indeuropea. Manuale di grammatica comparata delle lingue indeuropea con speciale riguardo del greco e del latino (seconda edizione completamente riveduta). De uitgevers Rosenberg & Sellier in Turijn hadden het C.C. toegezonden. Mocht dit ‘werkje’ te ver van E.M.'s expertise af liggen, dan heeft C.C. ook gedacht aan Wils uit Nijmegen. Op 21 juni heeft E.M. op deze brief van zijn oom gereageerd. Een paar dagen later stuurt C.C. hem een kaartje. Hoewel het niet met zoveel woorden uit de briefkaart valt op te maken, gaat E.M. die recensie niet schrijven. C.C. schrijft, dat hij Pisani's boek aan de uitgevers terug heeft gestuurd en dat ze zelf maar een recensent moeten aanwijzen. Wel heeft hij hun Wils (‘een der veelzijdigste taalgeleerden, die ik ken’) aangeraden. De volgende brief van C.C. aan E.M. is van 1 oktober. E.M. en zijn vrouw hebben net een aantal dagen bij C.C. in Lugano-Ruvigliana doorgebracht. ‘Wij vonden het heerlijke dagen [...]’, schrijft C.C. Hoewel zijn officiële benoeming tot hoogleraar Javaans nog op zich laat wachten, is E.M. bezig met zijn oratie. ‘Ik twijfel er niet aan, of het zal een mooi en inspireerend stuk werk worden, na al wat je mij over het onderwerp hebt medegedeeld. Je zult je natuurlijk van alle | ||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||
“politiek” onthouden, [...].’ Het onderwerp van zijn oratie zal zijn ‘De tegenstelling Kråmå-Ngoko. Haar positie in het Javaanse taalsysteem’.Ga naar voetnoot15 Met de term Kråmå worden bepaalde elementen (woorden of woordvormen) in het Javaans aangeduid, die gebruikt moeten worden wanneer de spreker zich richt tot iemand die volgens de Javaanse normen sociaal hoger geplaatst is. E.M. voegt daaraan toe, dat tegenwoordig deze elementen ook gehanteerd worden als de spreker zich richt tot iemand met gelijke of zelfs lagere status. Deze elementen hebben ook ‘gewone’ tegenhangers, die met de term Ngoko worden aangeduid. E.M. deed onderzoek naar Kråmå-Ngoko-elementen wat betreft hun betekenis, hun valentie (combinatiemogelijkheden), maar vooral naar hun morfeemstructuur. Het was, zoals C.C. eerder dit jaar liet blijken, een wens van hem dat zijn neef hier nog eens een artikel over zou schrijven. In de dan weer volgende brief van 12 november blijkt dat E.M. nog steeds in afwachting is van zijn officiële benoeming. C.C. heeft het over enkele bezigheden van E.M.: een voordracht voor het Phonologisch werkgezelschap, een uitnodiging om te spreken op het Philologencongres te Groningen in 1950 en een eventuele voordracht in Engeland. Dit is C.C.'s laatste brief in 1949. | ||||||||||||||
6. 1950Van dit jaar is er een record aantal brieven en kaarten van C.C., respectievelijk tien en zes, en dan nog twee briefjes van tante Willy. E.M.'s benoeming is een feit; in februari houdt hij zijn oratie. Hij gaat met zijn gezin vlakbij Leiden wonen. Een samenvatting van E.M.'s proefschrift is, tot grote voldoening van C.C., in het Engels verschenen. E.M. en zijn vrouw logeren in september weer in Lugano.
C.C.'s brief van 1 januari 1950 begint met de blijde constatering dat het ‘heel lang’ geduurd heeft, maar dat E.M.'s benoeming nu dan een feit is. ‘All's well that ends well en je bent ongetwijfeld the right man in the right place’, schrijft C.C. en hij wil graag weten wanneer E.M. oreert. Hij vraagt zich verder af of E.M. het Engelse artikel over zijn dissertatieonderwerp al af heeft. In deze brief wordt ook melding gemaakt van de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië eind december 1949 en de rede van koningin Juliana bij die gelegenheid. Tegen het einde van de brief schrijft C.C.: ‘Wij hopen, dat je eenige decenniën aan onze Leidsche hoogeschool tot nut en inspiratie van je studenten, tot uitbreiding en préciseering der structureele en andere linguistische en philolo- | ||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||
gisch-cultuurhistorische vraagstukken, tot eer ook “derer in der Uhlenbeck”, werkzaam zult wezen.’ 21 Januari is er een briefkaart van tante Willy. E.M. heeft kennelijk de datum van zijn oratie geschreven (3 februari), want ze schrijft dat het voor hen ‘veel te ver’ en ‘veel te vermoeiend’ is om te komen. Op 3 februari schrijft C.C. weer. Uit deze brief blijkt dat E.M.'s oratie een week is uitgesteld. Waarschijnlijk heeft E.M. zich in een brief aan C.C. afgevraagd of zijn oratie niet te saai zou zijn, want C.C. steekt hem een hart onder de riem. Hij denkt dat de oratie wel mee zal vallen, ‘als die met Demosthenische welsprekendheid wordt uitgesproken’. Hij haalt ook een collega van vroeger aan, de theoloog Valeton (1848-1912): ‘Of je de heeren verveelt, is niet erg, als het maar geleerd is.’ Verder schrijft hij - hij schreef iets dergelijks al eerder -: ‘De Uhlenbecken zijn nog zoo mis niet. Laat ze maar loopen.’ E.M. heeft zijn oom blijkbaar verteld over zijn colleges. Hij gaat met de studenten Babad Tanah Djawi lezen: de Javaanse geschiedenis tot ongeveer 1650, en ook Wajangteksten. C.C. geeft zijn goedkeuring, maar hij vindt tien uur college in de week ‘wel wat veel. Maar je ziel’, schrijft hij vervolgens, ‘zal wel het meest in actie komen in je moderne-spreektaal-college en in het ééne uur grammatica.’ C.C. vermoedt dat E.M. later ‘ook eens een Kawi-text met vérgevorderde leerlingen zal lezen’. Verder is hij blij dat zijn neef ‘zoo hartelijk in den kring van de collega's wordt opgenomen’ en is hij benieuwd naar de nieuw opgerichte vereniging voor linguïstiek. ‘Het lijkt wel, dat Nederland een frissche periode van linguïstisch onderzoek tegemoet gaat.’ Half februari schrijft C.C. een briefkaart om zijn neef te bedanken voor ‘je even geleerde als heldere oratie’. Deze oratie lijkt C.C. ‘een belangrijke stap voorwaarts in de richting van het structureele inzicht’. Hij eindigt zijn kaartje als volgt: Je begrijpt, dat een ouderwetsche romanticus als ik bij het nagaan van wélke groepen woorden krama-vormen voorkomen, toch even moet denken aan de mogelijkheid, dat er magische elementen in het spel zijn. [...] Bijzonder mooi is je toespraak aan de studenten. Dat je mij herdacht hebt, is aandoenlijk. E.M. heeft C.C. uitvoerig verslag gedaan van de voorbereiding en de nasleep van de oratie. C.C. waardeert dat blijkens zijn brief van eind februari zeer. ‘De voorbereiding van de oratie’, schrijft hij, ‘[...] heeft heel wat inspanning gekost zoals het op het laatste oogenblik ontdekken van storende drukfouten en maatregelen om die in alle exemplaren te laten verbeteren.’ Volgens C.C. ‘bewijzen interessante gesprekken met collega's, dat je rede in goede aarde is gevallen’. ‘Maar’, gaat hij dan verder, ‘het is waar, dat je de menigte meer zoudt hebben kunnen boeien met een rede over wajang of iets anders van ethnopychologischen aard.’ Vervolgens zegt hij het jammer te vinden dat hij zo weinig contact had met zijn neef, toen die in Leiden studeerde. ‘Je had spelen- | ||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||
derwijs Sanskrit bij mij kunnen leeren.’ Hoe dan ook, C.C. is blij met E.M.'s voornemen hem in september op te zoeken. Ten slotte deelt hij mee dat ook tante Willy de oratie met grote belangstelling gelezen heeft en zelfs wakker lag van de fonemen, terwijl zij toch meer naar de ethnologie neigt. Twintig maart stuurt C.C. weer een kaartje. Hij bedankt zijn neef voor het toezenden van een boek met de chansons van De Béranger (1780-1875).Ga naar voetnoot16 ‘Het geeft mij een groot genot die zangerige chansons weer in mijn bezit te hebben.’ Ruim een week later is er weer een brief als antwoord op een brief van E.M. Hij heeft met vrouw en dochters een woning in Voorhout, vlakbij Leiden, betrokken. ‘Hoe graag zouden wij zien, zooals jullie daar zit als vrije vogels in de lucht.’ C.C. wil verder graag dat E.M. hem zijn Groningse congresvoordracht toestuurt en tevens het (Engelse) Lingua-artikel, dat gebaseerd is op E.M.'s proefschrift. ‘Je krijgt, hoop ik, eenige bekendheid aan de overzijde van den “big herringpond” en ook aan dezen kant?’ C.C. vraagt zich ook af of zijn neef zijn Javaanse morfologie - een activiteit waar E.M. hem kennelijk over geschreven heeft - in het Engels of in het Nederlands schrijft. Hij hoopt, lijkt mij, ook nu weer, dat die in het Engels geschreven zal worden, maar hij denkt dat het wel in het Nederlands zal zijn, ‘want dan kun je het boek misschien gemakkelijker uitgegeven krijgen’. E.M. blijkt een Javaanse assistent te hebben; volgens C.C. is die ‘van veel nut’. En E.M. heeft een bezoek gebracht aan het fonetisch laboratorium in Amsterdam. ‘Welke “phonemen” betreffen je twijfelingen?’ Samen met Berg is E.M. met een onderzoek bezig naar het Javaans van Banjoemas, een plaats op Midden-Java. C.C. denkt dat dit E.M. ‘tot diachronische (historische) problemen voeren’ zal. C.C. schrijft verder, als antwoord op een vraag, dat hij de dialectoloog Kloeke (1887-1963) nauwelijks kent. Kloeke heeft, aldus C.C., ooit voor de Koninklijke Akademie een voordracht gehouden ‘over de verschillende Nederlandsche dialectvormen van het woord “muis”, een rede die mij niet erg boeide en stellig geen nieuwe gezichtspunten bracht’. Wat meer indruk op hem maakte, voegt C.C. daaraan toe, was ‘dat de groote jurist Meyers er op wees, dat het voor historische conclusies noodig zou zijn, dialectverschijnselen geografisch met andere cultuurverschijnselen te vergelijken. Zo vestigde hij de aandacht op paralle[l]lisme tusschen dialectverschijnselen en Friesch recht’. C.C. eindigt deze brief met de vraag of E.M. zijn Blackfoot-grammatica wil hebben en de twee woordenboeken Engels-Blackfoot en Blackfoot-Engels. De grammatica is evenwel ‘“tout à refaire” [...] om hem geheel op de hoogte van de tegenwoordige structureele taalwetenschap te brengen’. Als E.M. de boeken wil hebben, dan zal C.C. de Koninklijke Akademie vragen E.M. de exemplaren toe te sturen. | ||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||
Uit de volgende brief, van 21 april, blijkt dat C.C. de Koninklijke Akademie al verzocht heeft de drie Blackfoot-publicaties naar E.M. te sturen. Verder zal hij kijken of hij nog overdrukken van oude artikelen van zichzelf heeft; zo ja, dan zal hij die zelf opsturen. Het Filologencongres in Groningen viel E.M. niet mee, aldus de brief. ‘De uitvoerige bewerking van je betoog verschijnt zeker in het Engelsch?’ E.M. blijkt verder niet veel te hebben aan Gonda's recensie van zijn proefschrift. C.C. is benieuwd naar de bespreking ervan in Lingua, in IJAL (International Journal of American Linguistics) en in Language. Ter sprake komt ook E.M.'s Javaanse assistent, die een eenvoudig stuk proza niet in goed Nederlands kan vertalen. ‘Het is wel kasian.’ C.C. vertelt ten slotte ook nog over kennissen die in zijn hotel logeerden, onder meer de gepensioneerde gouverneur van Oost-Java en zijn gezin. De exgouverneur heeft ‘met groote sympathie’ E.M.'s dissertatie gelezen en hij heeft zich ook in diens intreerede verdiept. Uit een brief van C.C. begin mei blijkt dat E.M. redactie-secretaris is van het tijdschrift van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, getiteld: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde. C.C. vindt dit ‘een nuttige prikkel tot het schrijven van “artikels” (in het Nederlandsch?)’. Kennelijk doet E.M. ook nader onderzoek naar de stemloze p versus de stemhebbende b, want we lezen: De voorloopige resultaten van je p:b-studiën zijn belangrijk, maar het belangrijkste moet nog komen. Zooals je weet, is in een groot gedeelte van Duitschland de b ook stemloos. Over het onderscheid der stemlooze Duitsche b en der Duitsche p is, geloof ik, het laatste woord nog niet gezegd. Vervolgens gaat het in de brief - ook weer als reactie op wat E.M. schreef - over de opvattingen van Hugo de Groot (1584-1645).Ga naar voetnoot17 ‘Ja, Hugo de Groot was niet “op zijn best” toen hij zich met den oorsprong der volken van de Nieuwe Wereld bemoeide.’ Het gaat hier over een verhandeling uit 1642: Dissertatio de origine gentium Americanarum. Hierin beweert Hugo de Groot dat de Indianen uit Noorwegen, Ethiopië en China komen. ‘Wetenschappelijk heeft het geen halve cent waarde’, aldus C.C. Volgens hem zijn in de beide Amerika's geen sporen gevonden van Austronesische taal, de taalfamilie bestaande uit talen die in Oceanië gesproken worden, ‘ondanks Rivet (1876-1958, een Franse etnoloog en taalkundige) en den zoogenaamden Hoka-taalstam’. Volgens C.C. bestaat die taalstam niet, maar er moeten wel veelvuldige contacten tussen de ‘Hoka’-talen geweest zijn.Ga naar voetnoot18 | ||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||
In de tweede helft van dit jaar volgen nog vier brieven en vier briefkaarten van C.C. met veel wetenswaardigheden die niet zozeer taalkundig als wel biografisch zijn. Om dit artikel niet te veel te laten uitdijen volsta ik hier met het volgende. E.M. blijkt lid geworden te zijn van het Leidse linguïstische dispuut Nomen; ‘een nuttige instelling’, aldus C.C. De collega-hoogleraren Bosch (1887-1967) en De Josselin de Jong (1886-1964) noemt C.C. ‘perfect gentlemen’. ‘Deze heeren moeten de vriendschap en de welwillendheid, die zij mij in vroeger jaren hebben betoond, maar op jou overdragen.’ C.C. voegt daaraan toe: ‘Het is goed, dat je zooveel contact hebt met collega's. Dat inspireert.’ Begin september logeren E.M. en zijn vrouw weer een weekje bij oom en tante in Lugano-Ruvigliana. C.C. schrijft daar na afloop over: ‘Jullie bezoek van 5 tot 12 dezer is een weldaad voor ons geweest.’ C.C. vond het heerlijk en hij hoopt op een herhaling in 1951. Eind september heeft C.C. het over een nieuwe aflevering van Language. In dit nummer heeft Trager (1906-1992), een Amerikaanse taalkundige, een afbrekende recensie geschreven van het boek Lexical and morphological contacts between Siouan and Algonquian van de Zweed Holmer (1904-1994).Ga naar voetnoot19 C.C.'s commentaar op deze recensie is, dat hij vindt dat Trager de waarde van een ‘prescientific’ hypothese meer zou moeten waarderen. Immers, zulke hypothesen leiden dikwijls tot ‘echt- en streng-wetenschappelijke onderzoekingen en conclusies’. C.C. geeft echter toe dat Holmers hypothesen ‘soms wel wat heel wild zijn’, zoals in dit boek: Aan een onderling historisch verband van alle talen en taalgroepen van de Nieuwe Wereld, zoals Holmer die schijnt te onderstellen, kan ik moeilijk gelooven. Om maar één groep te noemen: het Eskimo heeft stellig geen Amerikaanse verwanten, maar wijst in allerlei opzichten in de richting van Noordoost-Azië. Niettemin heeft Holmer een vonk van genialiteit, met groote belofte voor de toekomst. Uit een briefkaart van eind oktober blijkt dat C.C. blij is dat hij eindelijk Lingua 2 in handen heeft met E.M.'s ‘baanbrekende artikel’, waarmee hij de beknopte vorm van E.M's proefschrift in het Engels bedoelt.Ga naar voetnoot20 ‘Het is te hopen, dat het [...] anderen, vooral Amerikanen, zal aansporen tot dergelijke onderzoekingen. Jij hebt bewezen tot welke verrassende resultaten zulke onderzoekingen kunnen leiden.’ Twee dagen na deze briefkaart is er nog een brief, het laatste bewaarde poststuk uit 1950. C.C. vindt dat zijn neef veel colleges moet geven. ‘Negen uur is geen kleinigheid.’ Daarop volgt echter: ‘Maar het is iets heerlijks als de orde, die toch overal aanwezig is, allengs, of ook soms plotseling, den onderzoeker | ||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||
duidelijk wordt. Ik ken geen aantrekkelijker levenslot dan dat van den wetenschappelijken onderzoeker.’ Ook nu weer dringt C.C. er bij E.M. op aan vooral veel in het Engels of het Frans te publiceren en E.M. zou zich ook het Sanskriet eigen moeten maken. C.C. beseft echter ook dat E.M. veel te doen heeft: ‘[...] overschat je werkkracht niet.’ | ||||||||||||||
7. 1951C.C. schrijft tot eind juli van dit jaar vier brieven en drie briefkaarten. In januari is er een brief en een briefkaart, in maart is er een brief, en dan blijkt uit een briefje van tante Willy begin mei, dat C.C. flink ziek is - ‘influenza en eenzijdige longontsteking’. Hij knapt weer op en er volgen nog twee brieven en nog twee briefkaarten om de komst van Bob en zijn vrouw naar Lugano begin september nader af te spreken. Echter: na weer een ziekbed van een paar weken overlijdt C.C. in augustus 1951. Dan volgen er nog brieven van E.M. aan tante Willy en Els Ortt, de vriendin van het echtpaar, die bij C.C.'s sterfbed aanwezig was.
Op 1 januari 1951 schrijft C.C. blij te zijn van E.M. te horen dat hij ‘fit en gezond’ is en dat hij vindt ‘dat er geen mooiere baan is dan dat van professor’. C.C. schrijft daarbij, dat dat wel heel wat anders is dan wat een collega-professor ooit tegen hem zei namelijk: ‘Ik vind het geen prettig baantje.’ Verder gaat C.C. in op een opmerking van E.M. over het grammaticaboek Oudjavaans van J.H.C. Kern (1833-1917), de eerste Nederlandse hoogleraar Sanskriet, een voorganger dus van C.C. Deze grammatica is volgens E.M. verouderd en dat verwondert C.C. niet: ‘Ondanks zijn genialiteit, had Kern altijd een te conservatieven aard om met nieuwere stroomingen vrede te hebben.’ Kern was ook een leermeester van C.C., al vindt C.C. dat hij ‘misschien nog meer te danken’ heeft aan de germanist en hoogleraar Nederlandse taalkunde Cosijn (1840-1899) bij wie hij studeerde en die hij in 1899 opvolgde als hoogleraar Oudgermaans in Leiden. C.C. is verheugd dat het op E.M.'s proefschrift gebaseerde artikel in Lingua vleiende reacties uit Amerika en zelfs uit Turkije heeft opgeleverd. Hij is tevens benieuwd naar E.M.'s artikel ‘Phonemes and phonemic variants in Javanese’.Ga naar voetnoot21 Hij vindt het verder jammer dat de debatten tussen E.M. en Gonda niet konden doorgaan en hij besluit deze brief met: Wat je schrijft over je colleges, over samenwerking met enthousiaste Javanen, over je grandioos plan van een volledige beschrijving van het Javaansch, zijn mij allemaal bewijzen, dat men goed heeft gedaan je den Leidschen leerstoel toe te vertrouwen. | ||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||
Er volgt half januari een briefkaartje waarin C.C.E.M. bedankt voor het opsturen van zijn recensie van de Inleiding tot de taal-philosophie (1949) van Stutterheim (1903-1991), de latere hoogleraar Nederlandse taalkunde te Leiden. Wat de recensie betreft, C.C. is het ‘in het algemeen’ geheel met zijn neef eens. ‘Binnenkort hoop ik nog andere artikelen van je te ontvangen. Deze perzik smaakt naar meer [...].’ De volgende brief, van begin maart, is een reactie op de ‘even langen als inhoudelijken brief’ van een paar dagen eerder. C.C. is enigszins sceptisch over bewijsbaar verband tussen taalsysteem en cultuursysteem. Naar aanleiding van E.M.'s brief reageert hij op diens ‘gemotiveerde terechtwijzing’ van pater Boelaars (1915-2004), priester en cultureel antropoloog. E.M. had zijn proefschrift gerecenseerd.Ga naar voetnoot22 C.C.: ‘De “res publica” der wetenschap eischt strenge, rechtvaardige critiek.’ Verder schrijft hij: ‘Wij beseffen, dat je colleges veel voorbereiding eischen.’ Hij voegt daaraan toe dat het Oudjavaanse Adiparwa prachtige stukken bevat en dat de Bhagavadgītā ‘een parel’ is. Een volgend bericht van C.C. is van twee maanden later als tante Willy schrijft: ‘Oom is echt ziek geweest.’ Op 17 mei reageert ze op de brief van E.M. van 11 mei. C.C. is weer wat opgeknapt, maar zij en oom doen heel kalm aan. ‘Oom leest zoo'n beetje, liefst niet te wetenschappelijk.’ Ze voegt daaraan toe dat dat een groot verschil is met een hoogleraar ‘van jou leeftijd, jou kracht en energie’. C.C. en zij gaan enthousiast in op E.M.'s voorstel om met zijn echtgenote weer een weekje bij hen door te brengen. C.C. beantwoordt eind mei zelf E.M.'s brief. ‘Wel sta ik nog niet vast op mijn beenen en ben ik alles behalve helder in het hoofd [...].’ Hij is heel benieuwd naar de twee boeken die E.M. ‘binnen afzienbare tijd hoopt uit te werken’ en ook naar E.M.'s vijf voordrachten die in 1952 moeten verschijnen. Vervolgens schrijft hij: ‘Dat jij Berg te speculatief vindt, kan ik mij levendig voorstellen, al zie en erken ik ook zijn groote begaafdheid.’ Verder heeft hij het onder meer ook nog over Gonda: ‘Een beetje querulant? Een beetje weinig opvoeding?’ Er is weer een brief van C.C., gedateerd 23 juni, als antwoord op een brief van E.M. van 30 mei. Hij wil graag precies weten wanneer E.M. met zijn echtgenote komt logeren, dan kan hij een kamer reserveren. ‘Mijn ziekte is nu gelukkig heelemaal voorbij [...].’ C.C. en tante Willy studeren ‘met veel ijver in het zesdeelige prachtwerk over Zuid-Amerika, dat door het Bureau of American Ethnology (Smithsonian Institution) is uitgegeven’. Dit is de laatste bewaarde brief van C.C. aan E.M. Er volgen nu alleen nog twee briefkaarten van C.C. Eén briefkaart is van eind juni en vermeldt de datum - 8 september - waarop E.M. en zijn vrouw een week in Villa Eugenia zullen komen logeren. De laatste briefkaart is van eind juli. Uit deze briefkaart blijkt dat de datum van | ||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||
het verblijf is verschoven. Bob en zijn vrouw Bini zullen van 4 tot 11 september in Eugenia verblijven. ‘Wij verblijden ons bij voorbaat [...].’ Begin augustus schrijft tante Willy in haar moeilijk leesbaar handschrift een briefkaart: ‘Ik moet je toch vertellen dat Oom ernstig ziek is. Soms heel veel hoesten, maar dat gaat voor het oogenblik wel. Maar heel zwak en zoo pijnlijk van het liggen [...].’ C.C. blijkt liefdevol verpleegd te worden door een verpleegster en door Els Ortt. ‘Maar ja, 84 jaar is oud en de krachten nemen af.’ (Tante Willy zelf is dan 89 jaar.) Verder schrijft ze: ‘Bob je moet in geen geval overkomen. Te veel emotie en hij verwacht het ook niet. [...] En als Oom is heen gegaan, wordt voor mij alles zoo anders. Wij waren in Juli l.l. zestig jaar getrouwd. Wie beleeft dat?’ Van 11 augustus is er een brief van Els Ortt. Ze schrijft: ‘Er is wel een kleine hoop bij Mijnheer geweest dat je nog zou komen [...].’ Ze voegt daaraan toe, dat het goed is dat ‘Mevrouw’ nu iets heeft om zich op te verheugen als E.M. en zijn vrouw op 4 september komen. En dan: ‘Mijnheer is nog niet gestorven, iets wat we zo vurig wensen sinds dagen. [...] Het is voor Mevrouw een afschuwlijke spanning.’ Vervolgens schrijft ze dat C.C. niets meer kan eten of drinken en sinds de vorige dag 12 uur afwisselend rustig en onrustig slaapt. Ze is bang dat C.C. ‘heel echt lijdt’. De laatste ochtend heeft C.C. nog de hoop uitgesproken dat zij (Els en Bob) elkaar zouden leren kennen. Ook heeft hij gesproken over de boeken die zijn neef mogelijk nog zou willen hebben. ‘Mevrouw is flink en lief maar wel erg zielig natuurlijk. [...] We hebben nog heel mooie uren met zijn drieën gehad [...].’ Tante Willy heeft nog heel bewust afscheid kunnen nemen. In een tweede brief, gedateerd 13 augustus, maakt Els er melding van dat C.C. de dag tevoren, dus op 12 augustus, is overleden. ‘Tenslotte was 't sterven rustig. [...] Mevrouw is bijzonder goed en ook erg verlicht dat het eindelijk afgelopen was. Vandaag om 5 uur is de crematie. [...] Ze verheugt zich bijzonder op jullie bezoek.’ Deze brief eindigt als volgt: [...] ik ben zo blij geweest dat in de laatste jaren ook nog een grote liefde voor Bob in hem is gekomen. Hoe vaak heeft hij eerst gezegd: ik verheug me zo op de komst van ‘neefje’ in September - en toen later langzamerhand het besef dat hij dat niet meer zou beleven en spijt daarover. Als hij de brief van Els Ortt met het bericht van overlijden van C.C. ontvangen heeft, schrijft E.M. op 15 augustus zowel aan zijn tante als aan Els Ortt een brief. Deze brieven zijn ‘in klad’ bewaard gebleven. Aan tante Willy schrijft E.M. onder meer: [...], nog eens nalezend de vele brieven die Oom ons in een reeks van jaren zond, raak ik steeds weer opnieuw onder de indruk van het buitengewone wat er van hem uitging. Het is niet alleen de zeldzame bezieldheid geweest waarmee hij | ||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||
sprak over de wetenschappen waarin hij zo uitblonk, het was vooral ook zijn ruime menselijkheid en werkelijke adel waardoor ik getroffen werd. En ik niet alleen. Ik weet hoe velen echt aan hem verknocht waren. Heel wat van mijn Leidse collega's zijn zijn leerlingen geweest en zoals er over Oom gesproken werd en nog steeds gesproken wordt, zo hoort men over een leermeester maar weinig spreken. In zijn brief aan Els vraagt E.M. zich af of hij en zijn vrouw niet eerder dan 4 september naar Lugano zullen komen om ‘Tante’ bij te staan. Verder bedankt hij Els voor wat zij voor zijn oom en tante de afgelopen week gedaan heeft en ziet hij ernaar uit haar te ontmoeten. | ||||||||||||||
8. NabeschouwingAls ik alle 36 brieven en 21 briefkaarten van C.C. aan E.M. en de vier bewaarde brieven van E.M. aan C.C. overzie, dan kom ik tot het volgende: De gepensioneerde linguïst Christianus Cornelius Uhlenbeck heeft van 1940 tot zijn overlijden met interesse, advies, aanmoediging en bewondering de taalkundige carrière van zijn achterneef Bob Uhlenbeck gevolgd. C.C. voelde zich erg verbonden met het geslacht Uhlenbeck en toen zijn bijna vijftig jaar jongere achterneef zich ook voor taalkunde ging interesseren, deed hem dat veel plezier. Hoogtepunten in het briefcontact waren voor hem ongetwijfeld E.M.'s promotie en benoeming in Leiden. Hij mocht zijn hardwerkende neef graag en genoot er dan ook erg van dat Bob sinds diens terugkeer uit Indonesië ieder jaar een aantal dagen bij hem en zijn vrouw in Lugano doorbracht. In zijn brieven - zoals ook uit dit artikel blijkt - volgt C.C. niet alleen het werk en de carrière van E.M., maar schrijft hij ook over zijn eigen linguïstische werkzaamheden. Voorts is hij geïnteresseerd in en geeft zijn mening over (het werk van) taalkundigen met wie hij samengewerkt heeft en/of die hij gekend heeft. Meer dan eens vindt hij een bepaald werk of artikel van een geleerde niet zo goed, maar erkent hij toch diens genialiteit. Gaandeweg laat C.C. steeds meer merken dat hij zich oud voelt en hij beperkt zich meer en meer tot het volgen van wat anderen doen. Ook het leven van alledag komt in de brieven aan de orde. Zo schrijft hij over zijn gezondheid en over die van zijn vrouw, maar vraagt vooral ook naar de gezondheid van E.M. en zijn gezin of ook schrijft hij over zijn financiële problemen in het Zwitserland van vlak na de oorlog. C.C. strooit in zijn brieven kwistig met woorden en uitdrukkingen in de hem ter beschikking staande talen. Hij schrijft vaak associatief in de trant van: ‘dat doet me denken aan...’. Doordat we brieven van E.M. missen, is het voor ons een enkele keer niet helemaal duidelijk, waar C.C. het in zijn brieven over heeft. | ||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||
Dit zal ongetwijfeld niet gelden voor degene voor wie de brieven bestemd waren. E.M., op zijn beurt, was blij met de warme, belangstellende en informatieve brieven van zijn geleerde oom. Hij hechtte blijkens zijn brieven veel waarde aan diens oordeel en hij legde hem dan ook verschillende taalkundige kwesties voor. Hij was ook erg gesteld op zijn oom. In de zes bewaarde brieven is zijn werk, vooral zijn onderzoek, de hoofdmoot. Hij is bezig net zo'n groot en productief taalgeleerde te worden als C.C. De Zwitserse villa waar C.C. Uhlenbeck zijn brieven schreef en waar zijn achterneef E.M. Uhlenbeck verschillende keren logeerde.
| ||||||||||||||
9. Tot slotDit artikel is het laatste van de drie brief-artikelen waarin ik de in totaal 57 brieven en kaarten van C.C. aan E.M. en zes brieven van E.M. aan C.C. bespreek. Deze artikelen geven een beeld van alleen de laatste elf jaar van de emeritus C.C. Zijn werkende leven staat echter nu ook in de belangstelling. Zo zijn er maar liefst zo'n 650 brieven van C.C. opgespoord en is er gaandeweg een vrij volledig beeld ontstaan van leven en werk van C.C. Uhlenbeck. Ik geef vier recente voorbeelden van die belangstelling voor C.C. Jan Noordegraaf heeft over C.C.'s - korte - redacteurschap van het WNT (1891-1892) geschreven en C.C.'s rede als voorzitter van het linguïstencongres van 1928 aan de vergetelheid ontrukt. Mary Eggermont-Molenaar heeft zich bezig gehouden met de Engelse uitgave van het dagboek dat Willy Uhlenbeck-Melchior (tante Willy) in 1911 in Montana bij de Blackfoot-Indianen bijhield. Jan Paul Hinrichs | ||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||
heeft in zijn biografie van de slavist Van Wijk (1880-1941) geschreven over C.C. als een van Van Wijks leermeesters, en Saskia Daalder en Ad Foolen hebben zeer recent een artikel geschreven over drie brieven en twee briefkaarten van C.C. uit de periode 1902-1932 aan zijn Nijmeegse collega Jos. Schrijnen (1869-1938). | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||
|
|