Voortgang. Jaargang 26
(2008)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
Tweemaal Oudnederlands, of toch maar ten dele: Jan van Houts godsvrucht en vogelnesten (opnieuw) in de arena
| |||||||||||||||||||
1. Jan van Houts godsvrucht ofte vreze des HerenDe Leids-Leuvense, in het Zuid-Brabantse Overijse geboren humanist Joost Lips ofte Justus Lipsius (1547-1606) maakte in de loop van de maand juli 1591 te Luik kennis met kannunik Arnold van Wachtendonck en kreeg er van deze het (thans naar hem vernoemde) psalterhandschrift ter inzage: een vriendelijkheidje met verstrekkende gevolgen voor de studie van de geschiedenis onzer taal!Ga naar voetnoot1 Een van de eersten die door Lipsius werd ingelicht over en ingewijd in de ‘thrill’ van deze ontdekking, was diens vriend Jan van Hout (Johannes Hautenus, 1542-1609), vanaf 1573 levenslang stadssecretaris van LeidenGa naar voetnoot2 en heel erg geïnteresseerd in de verzameling en studie van Oudgermaanse teksten - zoals het toen echte humanisten in de Lage Landen betaamde.Ga naar voetnoot3 Van Hout ontving van Lipsius per brief minstens drie psalmfragmenten in afschrift: Psalm 18Ga naar voetnoot4 (brief van 3.9.1591) en twee niet te identificeren specimina (‘psalmorum partem’ in | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
een brief van 10.4.1592; ‘psalmus quos avide desideras’ in een brief van 15.6.1592)Ga naar voetnoot5 en werd door zijn (toen weer Leuvense) vriend zelfs nog een andere keer over de ‘Wachtendonckse Psalmen’ ingelicht (brief van 1.10.1591).Ga naar voetnoot6 Dat heeft kennelijk alles te maken met de gretigheid waarmee Van Hout naar deze fragmenten, althans naar de tekst ervan, uitzag. Zijn leverancier Lipsius heeft het er in zijn brief van 15.6.1592, meteen de laatste aan Van Hout, over dat ‘nondum hoc ferculo expleta [est] tua fames!’ d.i. ‘ook met deze gang is je honger nog niet gestild’.Ga naar voetnoot7 Opvallend is dat Van Hout zijn van Lipsius verkregen fragmenten nooit heeft laten publiceren; het enige in druk verschenen tekstgedeelte dat de enthousiaste stadssecretaris onder ogen had gekregen, Psalm 18, is pas na zijn dood (door Abraham Mylius, 1612) uitgegeven.Ga naar voetnoot8 En even, zo niet méér opvallend is, dat van de in drukke correspondentie staande en zelfs een ‘dachbouck’ bijhoudende Van Hout zelf totnogtoe geen uitlating is opgedoken over de door hem zo begeerde en ontvangen psalmfragmenten.Ga naar voetnoot9 Nu vindt Van Hal (2006:42), aan wie we de toch wel uitvoerige schets van al het bovenstaande te danken hebben, het ‘verleidelijk om te vermoeden’ dat Van Hout toch één keer de Wachtendonckse psalmen zou geciteerd hebben, en wel in de aanhef van zijn bijdrage aan het album amicorum voor Ernst Brinck, die als volgt luidt: Timor Domini initium sapientiae
Oette Druchtines anfang wysedomsGa naar voetnoot10
Maar Van Hal zelf heeft wel wat reserves: hij wijst er op dat op de enige psalmplaats waar althans deze wijsheidsspreuk voorkomt, de Vulgaat - waaruit toch de Wachtendonckse Psalmen zijn vertaald - de omgekeerde woordvolgorde biedt: Initium sapientiae timor Domini (Ps. 110 [modern 111]: 10; zo ook in Ecclesiasticus = Jezus Sirach 1:16). De overige twee vindplaatsen, eveneens enkel uit het Oude Testament, vertonen een lexicale variant: Timor Domini principium sapientiae (Proverbia 1:7), daarenboven met omgekeerde volgorde Principium sapientiae timor Domini (Proverbia 9:10).Ga naar voetnoot11 Elders in zowel Oud als Nieuw Testament komt de woordgroep timor Domini/Dei nog wel meer voor, zo | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
in Ps. (Vulg.) 13:3, 18:10, 33:12 en 35:2, welke vindplaatsen - afgezien van 18:10 - helaas niet in de Wachtendonckse overlevering terug te vinden zijn. Maar in die - precies door Van Hout van Lipsius ontvangen (cfr. supra!) - Psalm 18 staat Fortha drusten (lees: *druftines), en elders heeft deze overlevering voor ‘timor’ steeds ook (hier omgezet in de nominatiefvorm) uorta (2:11)/forchta (54:6)/forhta (63:2).Ga naar voetnoot12 Jammer dat Psalm 110 als een van de heel weinige helemaal ontbreekt in de Wachtendonckse fragmenten, maar ook daar hadden we ongetwijfeld for(c)hta teruggevonden. Druchtin (als stamvorm) is dan weer een vorm die qua klank en spelling nog het meest aanleunt bij het handschriftelijke druhtin (lees: *druhtini, datief) in Ps. 10:2, die in de beroemde ‘Leidse Glossen’ of ‘Glossen van Lipsius’ voorkomt, d.i. de lijst van alfabetisch geordende Oud(neder)frankische woorden (met Latijns equivalent erachter) die de geleerde uit de hele Wachtendonckse codex liet excerperen.Ga naar voetnoot13 Hoewel het een Gemeenwestgermaans, later ook in het Noordgermaans doorgedrongen woord betreftGa naar voetnoot14 (waarvan de stam nu enkel nog in drost en drossaard alsook in het afgeleide feminiene Scandinavische drottning/dronning ‘koningin’ voortleeft; vgl. EWN 1 2003:636v.), kan dit woord op zichzelf inderdaad heel goed Oudnederlands worden genoemd; het is in de Wachtendonckse overlevering nog geattesteerd in de nominatief (Ps. 3:1 en 3 druftin, 4:4 drohtin, 5:7 druhten),Ga naar voetnoot15 in de genitief (18:10 drusten, lees: *druftines, bis) en in de datief (10:2, cfr. supra; 106:1 druftene). De precieze vorm nu bij Van Hout kan nog meer uitsluitsel geven over in welke taal het woord bij hem is aan te treffen. Oudengels (immers daar: dryhten) en Oudnoords (dróttinn) zijn uit te sluiten, evenzo het zuidelijke (Beierse en Alemannische) Oudhoogduits (truhtin, met Tweede Klankverschuiving in de anlaut); blijven dus, binnen het Continentaal-Westgermaans, nog het Hoogduitse Oudfrankisch, het Oudnederfrankisch (Oudnederlands) en het Oudsaksisch als kandidaten over; zoals we echter nog zullen zien, is Oudnederfrankisch hier wel het plausibelste! | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
In welke talen zijn namelijk de andere woorden hier overgeleverd?
Oette ‘timor’ is zonder de minste twijfel en enkel Oudnoors, waar het eigenlijk ótti werd gespeld; de -tt- is het assimilatieproduct van de -ht-, zoals typisch in die taal. Dit abstractum is een afleiding van de werkwoordstam Oudgerm. *ôg ‘vrezen’ (zie Seebold 1970:362), waarvan persoonsvormen enkel in het Gotisch zijn overgeleverd (og, ogun, ohta ‘ik vrees, wij vrezen, ik vreesde’). De Oudnoorse nominale derivatie gaat terug op *ôh-tôn (masc.), waarnaast ook *ag-ez voorkwam, waaruit de Gotische a-stam agis ‘vrees’ en de West-Germaanse n-stam Oudengels egesa, Oudsaksisch/Oudhoogduits/Oudnederfrankisch egisoGa naar voetnoot16 ‘schrik, ontzetting’ zijn ontstaan. Het laatstgenoemde komt opnieuw voor in de Wachtendonckse overlevering (Canticum Moysis, Deut. 32:10 ‘horror’, 25 ‘pavor’). Volgens het AEW (1962:422) leeft het Scandinavische woord tegenwoordig nog voort in IJslands en Faeröers ótti, Noors otte, dialectaal-Zweeds otta.
Anfang is qua spelling uitgesproken Hoogduits, zoals ook thans nog. Dit substantief komt in de vorm anafang al voor in de Oudhoogduitse periode, vooral bij Notker Labeo van Sankt Gallen († 1022). De betekenis ‘begin’ blijkt van de aanvang (sic) af typisch Hoogduits, vooral Zuidduits te zijn, want in het (oude) ‘rheinfränk[isch] und nd. [= niederdeutsch] ist die zum Afries., Aengl. und Anord. stimmende Bedeutung: das Ergreifen, Anfassen, Umfassen’ (Ahd. Wb. I, 1968:418, sub 2).Ga naar voetnoot17 In het Nederlands (thans aanvang) is het woord pas in 1289 voor het eerst geattesteerd (ane vanc) en dan nog wel in de betekenis ‘inbezitneming’; de oudste vindplaats voor ‘begin’ (anvanc) stamt uit de periode 1393-1402.Ga naar voetnoot18 De Wachtendonckse Psalmen daarentegen gebruiken voor ‘initium’ (zoals ook Van Hal 2006:42, noot 59 opmerkt) het woord anagenni (Ps. 73:2, datief), waarnaast ook de variant anagen ‘principium’ (in Ps. 118:160, nominatief) optreedt.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
WysedomGa naar voetnoot20 ‘sapientia’ is weliswaar (ook daar wijst Van Hal, ibid. op) ook uit de Wachtendonckse Psalmen - uitgerekend uit Ps. 18:8 - bekend,Ga naar voetnoot21 maar kan er ten slotte qua spelling moeilijk Engelser uitzien, en wel Engels uit de late Middeleeuwen of uit de periode van het ‘Early New English’ (Vroegnieuwengels). Het OED s.v. wisdomGa naar voetnoot22 geeft als een zeer vroege, nog Middelengelse vindplaats met -y- een uit 1303 (bij R. Brunne: wysdom) op; de overige (wysdam, wysdome, wysedome) stammen uit de periode 1380-1576, dus tot ver in het Vroegnieuwengels. Een enkele keer komen ook wijsdom (1460-70) en (zie noot 20) inderdaad whysdom (1482) voor. Het beroemde woordenboek geeft zelfs als voorbeeld voor betekenis 1a ‘capacity of judging rightly in matters relating to life and conduct [enz.]’ de vertaling van Proverbia 9:10 door Coverdale: The feare of the Lorde is the begynnynge of wysdome. Het is duidelijk dat Van Hout bij dit woord, evenals eigenlijk bij het vorige (anfang), een spelling heeft gebezigd die typisch mag worden genoemd voor zijn eigen renaissancetijd.
Zo moeten we wel tot de slotsom komen dat de vier woorden in Van Houts motto uit (de) vier belangrijke (Oud-)Germaanse hoofdtalen, d.i. hoofdvariëteiten stammen; en aangezien al zeker Scandinavisch, Hoogduits en Engels vertegenwoordigd zijn, ligt het nogal voor de hand, voor het tweede woord (Druchtines) een andere dan de drie genoemde aan te nemen: dat kan dan moeilijk iets anders zijn dan de taal waarvan onze geleerde - in tegenstelling tot Lipsius! - het gebruik zo hardnekkig bepleitte,Ga naar voetnoot23 nl. het (Oud)nederlands!
Van Hout moet gewoonweg hebben willen pronken met zijn kennis van de Oudgermaanse talen: hij heeft m.i. een rijtje willen maken van vier vormen uit vier verschillende (Oud)Germaanse talen. Maar - helaas misschien - een citaat uit een verloren gegaan fragment van de Wachtendonckse Psalmen zal, ja kan het wel niet zijn; dan had er, gereconstrueerd, wel moeten staan: *For(c)(h)ta druhtines anagen(ni) uuîsduomes (van mogelijke spellingvarianten afgezien). | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
2. Vogelnesten (opnieuw) in de arenaHebban olla vogala nestas hagunnan... Wie kent niet het kleine zinnetje waarom al sedert de vondst ervan in 1931 in de Oxfordse Bodleian Library - naar het woord in de titel van Kettenis en Meijer 1980 - zoveel trammelant is geweest? Het werd al gauw, nadat de ontdekker Kenneth Sisam (1887-1971) het doorspeelde aan zijn Nederlandse collega Moritz Schönfeld (1880-1958), voor Oudnederlands verklaard, en sedertdien kan blijkbaar geen enkel overzicht over onze eigen literatuurgeschiedenis, geen enkele verwijzing - hoe lapidair ook - in lezing of artikel naar het begin ervan het zich permitteren, het zinnetje onvermeld te laten; het wordt bovendien met alle graagte en vaak in gemodificeerde toespelingen aangehaald, soms zelfs tot in het potsierlijke toe.Ga naar voetnoot24 Sommigen, zowel kenners als leken-in-het-vak, brengt het aanhalen van het zinnetje in een bijna olympische hoogten bereikende vervoering. En zo geschiedde het kortgeleden ook, dat het zelfs werd opgenomen in de ‘canon van Nederland’ voor het geschiedenisonderricht.Ga naar voetnoot25 Maar er zijn, weliswaar en sourdine, ook stemmen te horen (geweest) die hebben gewaarschuwd tegen zoveel euforie.
Want vooreerst, is dit mini-tekstje wel degelijk het oudste in onze Nederlandse literatuur? Dat alvast niet: er zijn toch de fragmenten van de zogenaamde ‘Wachtendonckse’ vertaling van de Psalmen, uit het Latijn van de Vulgata, waarover hierboven in het eerste deeltje van deze bijdrage voortdurend sprake is geweest; die vertaling in het dialect van de (thans tot Duitsland behorende) Nederrijnstreek, preciezer wellicht van het pas in 1713 Pruisisch geworden Oppergelre (waar het plaatsje Wachtendonck) ligt,Ga naar voetnoot26 stamt uit de tweede helft van de 10de eeuw,Ga naar voetnoot27 terwijl het gewraakte zinnetje neergeschreven moet zijn ‘in | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
het laatste kwart van de 11e eeuw, ten laatste rond 1100’,Ga naar voetnoot28 dus ten vroegste honderd later. En dan is er vervolgens een ander, veel ouder regeltje dat in de zogenaamde Malbergse glossen bij de Lex Salica (hier Cap. XXVI, 2), en wel in een aantal handschriften - het vroegste ca. 880 te dateren - van deze al uit de 6e eeuw stammende Frankische wettekst staat: maltho: the atomeo, theo ‘hij spreke: jou laat ik vrij, slaaf’.Ga naar voetnoot29 Toegegeven, de (vertaalde!) Wachtendonckse Psalmen en de Lex Salica kunnen niet zonder meer als scheppend literair werk worden bestempeld, maar of het zinnetje uit Oxford dat nu wel zou zijn? Dat ligt er maar aan, wat men als (zulke) literatuur wil beschouwen; als het in het laatste geval functioneel enkel gaat, zoals zonder de minste twijfel blijkt, om een probatio pennae, kan men erover twisten of zo'n leuk invalletje, hoe fantasierijk ook, tot die literatuur mag gerekend worden - tenzij men er natuurlijk, zoals al Van Ginneken indertijd zo enthousiast deed en onlangs nog in een heel nieuwe verleidelijke optiek Van Oostrom, een liefdesvers(je) in ziet, eventueel als citaat uit een verloren gegaan langer gedicht, illustratief voor een bepaald genre.Ga naar voetnoot30
Maar de waarschuwing richtte en richt zich toch vooral tegen de neiging, al te klakkeloos de hele zin voor zuiver Oudnederlands, bepaaldelijk Oud-(kust- of West-)Vlaams te verklaren. De eerste die dit deed, de al genoemde Schönfeld, sloot alvast de mogelijkheid van anglicismen in ons tekstje niet uit, ook Caron achtte dat raadzaam,Ga naar voetnoot31 maar vooral Krogmann 1943/1947 had duidelijk reserves, met name m.b.t. de vorm nestas.Ga naar voetnoot32 Meer dan een halve eeuw later (57 jaar om precies te zijn), heb ikzelf in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (TNTL) van 2004 een op alle vormen van het zinnetje gebaseerde vergelijking van het zog. ‘Oudnederlandse’ materiaal met het ons bekende, dialectisch geschakeerde Oudengels doorgevoerd; begrijpelijkerwijze heb ik daarbij vooral aandacht besteed aan de Oud- (en ook Middel)kentische vormen, want we weten dat het Oxfordse zinnetje is neergeschreven in de St. Andrew's abdij te Rochester in Kent.Ga naar voetnoot33 Het hele onderzoek kan hier natuurlijk niet worden overgedaan, maar het bleek alvast, | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
samenvattend gezegd, dat vele van de woordvormen in kwestie ook in het (Oud)kents zijn voorgekomen en dat dus niet per se aan Oudnederlandse oorsprong moet worden gedacht, althans - en hier dunkt me de bron van de misvatting te liggen waarmee de tegenstanders, oude zowel als nieuwe, van deze stelling behept zijn - op het talige vlak. In dat verband lijkt het me nuttig, hier nog een keer expliciet te verwijzen naar de anderhalve bladzijde ‘6. Samenvatting’ in mijn Leidse artikel. Ik heb daarin letterlijk het volgende geschreven, waarbij ik mijn eigen citaten telkens nog kort toelicht: a) ‘Samenvattend kan ik dus niet met absolute zekerheid stellen dat ons tekstje (Oud-)Engels, bepaaldelijk Kents is, maar dat het met eenzelfde stelligheid Oud-West-Vlaams kan genoemd worden, lijkt me al evenmin zeker’ (p. 52). Dat is heel wat anders dan zomaar beweren, dat deze tekst enkel en alleen Oudkents kan zijn. b) ‘Alles heeft uiteindelijk te maken met het sterk gelijklopende, Ingveoonse [= Noordzee-/Kustwestgermaanse, LdG] karakter van de taalvariëteiten aan beide zijden van het Kanaal, vooral daar waar de Straits of Dover [bij Kent dus, LdG] slechts een heel minimale geografische barrière vormen’ (p. 53). Als men m.a.w. iets met absolute stelligheid over het taalkarakter van het zinnetje kan zeggen, is het wel dat het ontegenzeggelijk Ingveoons is. c) ‘Hier is nu volgende taalpragmatische overweging op zijn plaats: uitgaande van het blote feit dat de tekst nu eenmaal in Kent is geschreven, kan men geredelijk verwachten dat men zich daar in de ‘landstaal’ uit of, als men niet uit de streek afkomstig is, zich daaraan aanpast of zelfs al een tijd aangepast heeft. Alleen, zo'n persoon kan uiteraard eigenaardigheden uit zijn eigen dialect als ‘residu’ hebben bewaard, ook in geschrifte. Veeleer dan West-Vlaams met een Kents vernisje (de ‘anglicismen’!) is onze tekst misschien geïntendeerd Kents met West-Vlaams substraat’ (p. 53). Precies dit laatste idee is in en voor mijn gedachtengang cruciaal: er moet m.i. een klaar onderscheid worden gemaakt tussen de (afkomst van de) schrijver zelf en de taal waarin hij schreef. Een West-Vlaming (zo hij dat al was) hoeft niet - zoals vroeger aangenomen en altijd opnieuw herhaald - per se in zijn eigen dialect te hebben geschreven, zeker niet als het een emigrant betrof. Ook de door hem gehanteerde schrijfstijl, die zoals Kwakkel (2005:5v.) inderdaad definitief wist aan te tonen, ‘onmiskenbaar afkomstig is van het continent’ (ibid.:6), impliceert niet dat het neergeschrevene enkel een stukje in een continentale taalvariëteit kan en dus moet zijn. De conclusie waartoe Kwakkel op basis van beide gegevens (‘Het schrift is continentaal en de geschiedenis van Rochester laat zien dat de kopiïst zeer waarschijnlijk van het vasteland afkomstig was’, zo Kwakkel 2005:17)Ga naar voetnoot34 meent te moeten komen, nl. dat de verzen | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
waarschijnlijk niet in het Oudengels zijn opgesteld, vind ik al te apodictisch en kan ik niet delen. Ze houdt m.i. veel te weinig rekening met het talige niveau; hier wijkt de mening van de taalkundige af van die van de codicoloog en boekhistoricus, zoals ook de mening van eerstgenoemde afwijkt van die van de literair-historicus die Van Oostrom is. Laatstgenoemde zegt in zijn (overigens zo mooie, zo meeslepend geschreven) boek Stemmen op schrift over mijn betoog: ‘De argumenten hielden ook niet over, en bovendien zet een cultuur haar kroonjuwelen niet gemakkelijk aan de dijk’ (Van Oostrom 2006:97). De bewijslast lag nu bij laatstgenoemde, die het evenwel gewoon hield bij de ‘stelligheid’ waarmee Schönfeld de taal van het zinnetje’ als Oudnederlands determineerde’ (Van Oostrom 2006:97). Maar een weerlegging van die argumenten, een tegenbetoog, leverde hij niet, en als de kroonjuwelen nu een keer zouden blijken (of dreigen te blijken) ten minste gedeeltelijk nep te zijn en niet van het gehalte dat gedragen wordt door de prinsessen Mathilde en Máxima, die bij de presentatie van dit boek op 23.02.06 in de Grote Kerk te Breda de allereerste exemplaren ervan mochten ontvangen? De mogelijke parallel, die de literair-historicus voor het eerst ziet in de Spaanse strofen van de tweetalige Spaans-Arabische liefdespoëzie van Andalusië, de kharajaat (Van Oostrom 2006:103), kan inhoudelijk (daarover kan ik me niet uitspreken) heel goed opgaan, maar dit gegeven nu argumentatief gaan verbinden met het zoveel noordelijker gelegen (deel van het) ‘Romaans [...] - het taalgebied dat grensde aan, of eigenlijk overlapte met, de Vlaamse kuststreek waaruit Hebban olla vogala afkomstig is’ (Van Oostrom 2006:102), lijkt me nogal geforceerd.Ga naar voetnoot35 | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
Het artikel in het TNTL werd ondertussen al tweemaal ernstig en kritisch onder de loep genomen, maar de bijdragen verschenen telkens helaas wel ‘an versteckter Stelle’. Kenny Louwen en (van anglistische zijde, eindelijk!) Xavier Dekeyser bekeken nogmaals alle vormen, en beiden kwamen eveneens tot de slotsom dat het zinnetje een hybridisch karakter draagt. Louwen (2007:115) verklaart, na de visie van Kwakkel (cfr. supra) te hebben weergegeven: ‘Toch kan mijns inziens de mogelijkheid niet volledig uitgesloten worden dat er Angelsaksische woorden door een continentale of continentaal geschoolde hand opgeschreven zijn’, en na zijn eigen onderzoek van de aparte vormen luidt het: ‘[het] resoluut verwerpen van een Oudengelse afkomst of invloed zoals F. van Oostrom doet [...] (F. van Oostrom 2006:97) lijkt niet helemaal op zijn plaats’ (Louwen 2007:118).Ga naar voetnoot36 Dekeyser (2007:124) verklaart op zijn beurt: ‘Samenvattend kan ik stellen dat deze [= Dekeysers] bijdrage de (ophefmakende) conclusies van De Grauwe ondersteunt. Door enkele aanvullingen en nuanceringen [...] heb ik [...] hopelijk ook nog wat meer linguïstische zekerheid in het eindbesluit [gebracht]’. In het bijzonder heeft Dekeyser mijn hierboven aangehaalde taalpragmatische kijk op de dingen (citaat c) met deze woorden onderschreven: Wat De Grauwe (2004, p. 53) zo treffend en gevat verwoordt, lijkt mij daarentegen zeer plausibel: ‘misschien geïntendeerd Kents (mijn [= Dekeysers] cursivering) met West-Vlaams substraat’. Een min of meer geslaagde poging dus. De bewijzen zijn zo overtuigend dat ik ‘misschien’ liefst zou laten vallen (Dekeyser 2007:123). Het eigene nu van Dekeyser is dat hij voor dat geïntendeerde Kents, welk idee ikzelf als de pointe van mijn hele TNTL-artikel beschouw, bij wijze van woordspeling een schitterende, al even treffende en gevatte karakterisering heeft gevonden, hoewel hij die zelf maar een ‘ietwat ondeugend[e]’ toevoeging noemt: ‘probatio linguae, of een min of meer geslaagde taaltoets in het Oudengels!’ (Dekeyser 2007:124).
In een nieuwe uitvoerige bijdrage over de hele kwestie, die ongeveer gelijktijdig met deze hier van mij verschijnt,Ga naar voetnoot37 is Louwen weliswaar maar weinig of niet overtuigd van dit aspect ‘geslaagd’, maar ook hij acht de bedoeling van onze | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
monnik, een ‘probatio linguae’ te leveren, goed mogelijk, en voor het hybridische karakter van ons zinnetje is hij meer dan ooit gewonnen. Weliswaar houdt Louwen daar en thans (slechts) drie woordvormen voor zuiver Oudengels (de drie, toevallig of niet, opeenvolgende woorden nestas hagunnan hinase), maar aangezien hij de vier elementen hic, thu, uueGa naar voetnoot38, nu voor zowel Oudengels als Oudnederlands houdt, kan evengoed aan 3 + 4 = 7 insulaire woorden worden gedacht (tegenover, nog steeds in Louwens nieuwe visie, 6 + 4 = 10 continentale); het verschil in aantal is dan toch niet zo groot. Maar er is, in mijn visie, meer: er moet misschien (of wellicht?) ook rekening worden gehouden met woorden die in zichzelf al hybridisch zijn gevormd: dat zou bijv. bij het daarnet in mijn noot 38 genoemde unbidat (of umbidat?)Ga naar voetnoot39 het geval kunnen zijn. Het prefix zou Oudnederlands, de uitgang daarentegen Oudengels, meer bepaald Kents kunnen zijn. Zulke gemengde woordvormen zijn in de Middeleeuwen, waar het omwerken van teksten van de ene naar de andere (verwante) taalvariëteit schering en inslag was, niet ongewoon; ik herinner hier bijvoorbeeld aan ûtropizot ‘eructat’ in Wachtendonckse Psalm 18:2, waarin ut- Neder-, maar -ropizot wegens -p- half Neder- en wegens -z- half Hoogduits-Moezelfrankisch is.Ga naar voetnoot40 Een mengtekst, met eventuele mengvormen: zo zouden we inderdaad deze ‘taaltoets’ uit Rochester kunnen (blijven) noemen. Welk cijfer daarvoor onze anonieme monnik (laten we hem, zie Kwakkel 2005:5v., voortaan monnik-kopiist T noemen) verdiende, zal wel nooit helemaal kunnen worden uitgemaakt; en hoe zou de man reageren, mocht hij als een nieuwe Lazarus uit het graf kunnen verrijzen en kunnen lezen wat zo allemaal door ‘vogalisten’ (van allerlei pluimage: kritische, minder kritische en onkritische!) over zijn penneprobeersel in de twintigste en nu ook in de eenentwintigste eeuw werd en wordt verkondigd?
Ongetwijfeld heeft Van Oostrom (2006:106) gelijk waar hij de laatste alinea van de lange in zijn literatuurgeschiedenis aan het zinnetje gewijde paragraaf begint met de wijze woorden: ‘Intussen weten we omtrent Hebban olla vogala heel veel nog steeds niet zeker’. | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
|
|