Voortgang. Jaargang 26
(2008)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Taalgebruik in De Heuiters Nederduitse orthographie (1581) en Spiegels Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584)Ga naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingMet twee taalkundige werken uit de zestiende eeuw heb ik me gedurende een aantal jaren intensief beziggehouden. De Nederduitse orthographie bestudeerde ik zo'n veertig jaar geleden voor mijn proefschrift (Dibbets 1968), waarna ik een editie van dit spellingboek heb bezorgd voor de Triviumreeks (Dibbets 1972). Het vierde eeuwfeest van de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst vormde de aanleiding om deze eerste gedrukte grammatica van het Nederlands voor de zesde maal het licht te doen zien, voorzien van uitvoerig commentaar (Dibbets 1985). Beide werken zijn voor het eerst gedrukt en in de handel gebracht door Christoffel Plantijn: het eerste, in 1581, bij de Antwerpse, het tweede, drie jaar later, bij de Leidse vestiging van deze belangrijke Europese drukker en uitgever. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de aanname dat de schrijvers van deze taalboeken de moedertaal met (enige) zorgvuldigheid hebben gehanteerd, heb ik deze licht nostalgische terugtocht naar deze twee vroege taalkundige geschriften ingezet, op zoek naar punten van overeenkomst en verschil in taalgebruik tussen de Nederduitse orthographie en de Twe-spraack, werken uit dezelfde tijd die een zekere stilistische overeenkomst vertonen. Zo mogelijk zijn de resultaten van deze verkenning vergeleken met resultaten van het reeds verrichte onderzoek naar het laatzestiende-eeuws. Dat in elk geval De Heuiter voor andere facetten van taalgebruik dan de spelling oog heeft gehad, moge blijken uit de opmerking op p. 28 van zijn boek, waarin hij heeft aangegeven dat een goede spelling aan de basis ligt van: een zuvere tale, welke niet alleen gelegen is in onzer zinnen voorneme [gedachte] met maticheit van woorden weten uit te spreken, maer mede met zuvere, klaere, onbehaingen [onopgesmukte], eigen woorden in betamelicke orde gestelt te schriven, dat onmogelic zal zijn om doun die deerste fondament (gelegen inder letteren natuir te kennen) niet behoorlic verstaat. Een goede zinsbouw vormde zijns inziens in elk geval een voornaam element voor ‘zuiver Nederlands’. Ook van de auteur van de Twe-spraack, die in de ‘Toe-eyghenbrief’ verklaart dat hij met zijn boek heeft ‘ghetracht om onze taal uyt haar zelfs grond in ghoede schicking, door haar eyghen natuurlyke buyghing ende vervoeghing te brenghen’ (pp. A3v-4r), mag enigszins overwogen taalhantering worden verwacht. Hij laat Gedeon (voor wie waarschijnlijk de uit Mechelen afkomstige Gedeon Fallet (1544-1615) model heeft gestaan) in een Amsterdamse straat in een dialoog met Roemer (vermoedelijk de autochtone Amsterdammer Roemer Visscher (1547-1620)) een stelsel van regels betreffende de moedertaal presenteren. Gedeon verweet ‘veel schryvers’ dat ze niet consequent waren in hun geschriften (p. 69). Hij - en dus de auteur van het boek - zal niet graag de pot zijn geweest die de ketel verweet dat die zwart zag; een zekere consequentie in het taalgebruik van de Twe-spraack mag dus worden verwacht.
Niet het taalgebruik uit de twee grammaticale werken is hier vergeleken maar slechts enkele punten daaruit. Na een korte introductie van de twee werken en van het daaruit verzamelde materiaal volgt informatie aangaande het genusonderscheid zoals dat tot uitdrukking is gebracht in de morfologie van de zelfstandige naamwoorden en de adnominale woorden, en in pronominale aanduidingen. Aansluitend bij dit laatste heb ik aandacht besteed aan het voornaamwoord van de derde persoon. Vervolgens heb ik de aan- en afwezigheid van de slot-e bij zelfstandige naamwoorden bezien en bij werkwoordvormen, vooral die van de eerste persoon enkelvoud in de aantonende wijs van de tegenwoordige tijd. De syntaxis is aangesneden in de bespreking van de volgorde van de werkwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den in de zogenaamde werkwoordelijke eindgroep. Een viertal korte opmerkingen sluit deze beschouwingen af, de eerste aangaande de ontkenning, de tweede omtrent het gebruik van om of om te, de derde betreft het gebruik van als of dan na een vergrotende trap, de laatste handelt over de diminutiva. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. De twee taalboeken2.1. De Heuiter en de Nederduitse orthographieDe Nederduitse orthographie was geschreven door Pontus de Heuiter (1535-1602), geboren in Delft. Na een korte onderwijsperiode in zijn geboortestad en in Leiden vertoefde hij enige tijd (1549-1555) in de Zuidelijke Nederlanden (Mechelen, Brussel) waarna hij in 1555 in Parijs het licenciaat in de beide Rechten behaalde (Dibbets 1968: 20).Ga naar voetnoot1 Als priester door de geuzen gevangen genomen en ter dood veroordeeld kon hij in 1572 het lot van zijn medegevangenen in Gorkum ontkomen. Het jaar erop belandde hij in Brabant (Mechelen) en toog vervolgens naar West-Vlaanderen, waar hij in Jabbeke, nabij Brugge, enkele jaren pastorale taken heeft vervuld, tot circa 1580. Rond dat jaar zal hij zijn spellingboek hebben geschreven, waarvan we het eerste exemplaar op 21 september 1581 in Antwerpen verkocht zien worden aan de Leidse boekhandelaar Paulus Adriaensz. van Delft (Dibbets 1968: 40 en 201). De Delftse auteur van het oudste boekje, die tijdens zijn omzwervingen met nog allerlei ‘Nederlandse’ tongvallen kennis heeft kunnen maken, heeft al op het titelblad vermeld te willen aangeven ‘houmen opreht Nederduits spellen ende schriven zal’; dat ‘opreht’ is daarin als adjectief en als adverbium te begrijpen. De eerste interpretatie impliceert dat er naar De Heuiters mening al een bovengewestelijke eenheidstaal bestond, de tweede dat het mogelijk was al wat ‘Nederlands’ is op correcte wijze te schrijven. Zo'n perfecte taal, die boven de gewestelijke talen uitsteeg, was echter geen realiteit. Zij bestond, overeenkomstig Plato's visie (o.a. Cohen 2007: 18-19), in de imaginaire volmaakte wereld van ideale vormen, waarvan onder andere de waarneembare talen, i.c. de dialecten, een onvolkomen afspiegeling vormden. Zij was, in de woorden van De Heuiter, ‘de nature van alle lants spraken’ (p. 93).Ga naar voetnoot2 De tweede opvatting inzake ‘opreht’ vindt mijns inziens evenzeer steun binnen het boek. Ik verwijs naar p. 100, waar De Heuiter aangeeft te hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven over ‘wel Nederduits te schriven ende spellen’: daar is het adverbium ‘wel’ gebruikt, waarmee ik ‘opreht’ van de titelpagina wil gelijkstellen. En in de passage op p. 93 is sprake van het tot stand brengen van ‘een gemeingelde Tale’, die hij in de loop van een kwart eeuw heeft opgebouwd uit de beste elementen van Brabants, Vlaams, Hollands, Gelders en Kleefs. Doel is uiteraard, in navolging van het Grieks,Ga naar voetnoot3 de gedachte perfecte taal aldus haar plaats te bieden. De Heuiter heeft daarenboven van elk van de regionale talen de markantste feilen aangewezen, de opvallendste afwijkingen dus van de ideale taal. Hij heeft zich ernstig bezonnen op de spelling van ‘het’ Nederlands, bij het opstellen van zijn regels daarvoor ongewone ideeën niet gemeden en dus weerstand opgeroepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Spiegel en de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunstDe Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst werd gerealiseerd en gepresenteerd door de Amsterdamse rederijkerskamer ‘In liefde bloeyende’. Het is zeer aannemelijk dat de Amsterdamse koopman Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612), die lid was van de genoemde ‘Oude Kamer’, deze ‘dialoog over de spraakkunst van het Nederlands’ heeft geschreven of in haar definitieve vorm gegoten (Dibbets 1985: 23-26). Vast staat dat bij het schrijven van de Twe-spraack onder andere gebruik is gemaakt van De Heuiters Nederduitse orthographie, waarvan in het najaar van 1581 de verkoop is geboekstaafd van zeker vier en in januari 1583 van liefst zes exemplaren aan Amsterdamse boekverkopers (Dibbets 1968: 41-42; 1985: 343-345). Dat was in het begin van het jaar waarin de Amsterdamse kamer haar spellingvoorstellen rondzond, in de hoop dat ze commentaar ter verbetering zou mogen ontvangen (Dibbets 1975). De ‘Nederduytsche spraack’ (p. 7) lijkt in dit boek een vaststaand gegeven; daarbij is er één enkele keer expliciet oog en oor voor een regionale uitspraak.Ga naar voetnoot4 Dat er in de perceptie van Gedeon zeker taalverschillen bestonden, blijkt impliciet uit een passage in de dialoog op p. 62: Gedeon: ‘wiens wyze van spreken zoud' ick u Neefken dan leren?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het valt daarbij op dat enig argument van de Vlaming ontbreekt - alsof de schrijver niet kon verzinnen wat die aan positiefs zou mogen aanvoeren. Duidelijk is dat de Twe-spraack wat de spellingrichtlijnen betreft, vergeleken bij die uit Nederduitse orthographie, conservatief is. Dat blijkt uit de gedane voorstellen, en uit de standpuntbepaling in de inleiding: ‘Nópende onze spelling, die is met de ghewoonlyke niet heel ghelyckstemmigh [overeenstemmend]’ (A4r) biedt weliswaar een opening naar breken met de sleur, naar vernieuwing, maar uit het onmiddellijke vervolg wordt al snel duidelijk dat de Amsterdammers van de nieuwlichterij van Lambrecht (1550), Sexagius (1576)Ga naar voetnoot5 en De Heuiter niets moesten hebben: ‘nóchtans de zelve [“de ghewoonlyke” spelling] naarder ghelyckende als eenighe andere des spellings niewe herstellinghen [recente voorstellen tot verbetering]’. Wat de woordsoorten- en de woordgroepsleer betreft is deze grammatica over het algemeen een trouwe volgster van haar Latijnse, Franse en Duitse voorbeelden, die alle in de klassieke traditie stonden. In de versleer zijn Franse invloeden aan te wijzen, maar de expertise, aanwezig binnen het rederijkersgezelschap, zal hier een belangrijk stempel hebben gedrukt. De ontwikkelde Zuid-Hollander De Heuiter schreef in de Zuidelijke Nederlanden zijn ideeën inzake de spelling van de moedertaal neer. En de Zuid-Nederlander Gedeon vijzelde in de Twe-spraack op p. 100 met een lofzang op het gewest het negatieve zelfbeeld op dat Roemer van de Hollander en van diens taal had opgeroepen. Daarbij rekende de immigrant Gedeon zichzelf niet tot die Hollanders doordat hij, in tegenstelling tot Roemer die ‘ons’ bezigt, spreekt van ‘ze’. Aldus gepositioneerd was hij een ‘objectieve’ waarnemer: Roemer: ‘zoumen ons grove Hollanders de scherpzinnighe besluyt redenen [bewijsvoeringen] des Redenkavelings [dialectica], (zó ghy die noemt) in onz' ongheslepen taal konnen leeren, dewyl men ghenoegh te doen heeft, den gheleerden inde hóghe scholen dit wel wys te maken [doen begrijpen]’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Met ‘ick moetet ghelóven’ brak Roemer pas op p. 102 het gloedvolle betoog van twee pagina's af. Daarin heeft Gedeon impliciet toegegeven dat het met het (beschaafde?) Hollands nog niet best gesteld was, een vervolg op zijn woorden aan het einde van het eerste hoofdstuk: ‘Daar zyn in onze ghewoonlycke wyze van spreken en schryven zeer veel veroude [zeer oude] ghebreken, zó dat onze taal wel wat verketelboet [gerepareerd], beter gheschickt [op orde gebracht] en verryckt behoeft te wezen’ (12); daar gold het evenwel ‘onze taal’, op de bladzijden 100-102 staan Holland en het Hollands in het middelpunt. Maar tevens heeft hij, op p. 102, geschetst dat in dezen de wonderen de wereld nog niet uit hoefden te zijn. Een jaar later, in het Ruygh-bewerp vande Redenkaveling, kwam de Amsterdamse kamer hierop terug in ‘Tótten Kunstgheleerden Lezer’: Is gheleerdheid niet nut, waar toe de Hóghe scholen?
En zyn de kunsten ghoed, wat houtmen die verholen?
Óf dunckt u onze taal niet ryck ghenoegh te zyn
Datmen daar toe behoeft Hebreeus, Griex en Latyn?
Neen, het is wyd van daar, dat mooghdy hier bemercken
Ant onbeslepen werck van onvolleerde klercken.
Maar met veel meerder nut zalmen dit waar bevinden,
Wil elck gheleerde man met ernst hem onderwinden,
In Duyts, t'gheen dat hy weet, te spreken met verstand,
Hebdy nu een scholier, ghy kryghter thien ter hand.
Of inmiddels de landstaal dusdanig geëvolueerd was dat ze zich op dit niveau kon meten met de drie genoemde talen, vermeldt het Ruygh-bewerp niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Materiaalafbakening en praktische gegevensBij het verzamelen van de gegevens heb ik de berijmde passages uit beide werken niet betrokken: eisen van metriek en van rijm kunnen zich daar immers hebben doen gelden, ten koste van het ‘normale’ taalgebruik van de schrijvers. Zo vinden we in het ‘Revierein’ (pp. 7-9) in de Twe-spraack: En ghy word met een edict óf mandement van hen verdoemt
Ja dat meer is menigh hem van dit misbruyck beroemt
Dat hy als magnifyck na lust heeft verkoren
Dus doende ghaat het Neerduyts gheheel verloren.Ga naar voetnoot6
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Waar de Twe-spraack nagenoeg zonder uitzondering de volgorde deelwoord + [hebben] gebruikte (zie 4.4.2), bevat hier de derde regel de omgekeerde volgorde, zeer waarschijnlijk omwille van het rijm. Uit de Twe-spraack is bovendien de ‘Voorreden’ van Dirck Volckertz. Coornhert (1522-1590) niet meegeteld. Deze tekst is evident niet van de hand van de auteur van de spraakkunst, en Strengholt (1969) heeft laten zien dat taalgebruik erin niet overeenkomt met dat in de rest van het boek. Hier en daar heb ik in dit artikel overigens wel een kanttekening geplaatst met betrekking tot deze ‘Voorreden’, met name als de taal hierin ook op andere punten afwijkt.
In deze bijdrage heb ik op een aantal plaatsen tussen ronde haken (delen van) zinnen uit de twee taalkundige geschriften gegeven. In de meeste gevallen zijn deze aanhalingen exemplarisch, tenzij uit de context valt af te leiden dat ze uitputtend zijn. De getallen erbij verwijzen naar de pagina's in de oorspronkelijke uitgaven. Tekst tussen vierkante haken in aanhalingen is van mijn hand en bevat woordverklaring of toelichting. Wanneer de onbepaalde wijs van een hulpwerkwoord tussen vierkante haken is geplaatst, geeft dat aan dat het om alle mogelijke vormen van dat hulpwerkwoord gaat.
Dit onderzoek steunt in hoge mate op de alfabetische concordanties die Salemans en Schaars (1987 en 1992) op de twee boeken hebben vervaardigd. Weliswaar zijn daarin homoniemen en homografen niet onderscheiden zodat bij voorbeeld substantief, pronomen personale, possessivum en reflexivum haar onder één ingang zijn geplaatst, dát alle plaatsen met dat haar elk met een beperkte context bijeen te vinden zijn, maakte het verzamelen van de gegevens aanzienlijk gemakkelijker. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Genus4.1. Genus in de Nederduitse orthographieDe vorm des van het lidwoord vinden we bij De Heuiter niet alleen bij mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden gebruikt maar ook bij verschillende vrouwelijke, waarbij dan het substantief overeenkomstig verbogen is (geen scheurijnge des enicheits; 15). Slechts een paar keer gaat een vrouwelijk woord gepaard met der (de diepe zee der onwetenheit; 11).Ga naar voetnoot7 Er vallen enkele voorbeelden te geven van een substantief dat nu eens met des dan weer met der | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voorkomt; de verbuiging van het naamwoord is navenant (des opperste natuirs kraht; 95 vs uit der natuiren; 34). Voorts vinden we na een voorzetsel of in objecten bij enkelvoudige vrouwelijke woorden alleen de (die zulx de ioincheit zouken te leren; 1), bij mannelijke woorden alleen den (datmen den aseme lezende mede wel mah verhalen; 91).Ga naar voetnoot8 Maar De Heuiter blijkt den ook in nominatieffuncties bij enkelvoudige mannelijke woorden te gebruiken (Den bedelaer wart verheven; 26), vooral bij de namen van volken (niet gelijc den Hollander jae, den Flamijnc joa, den Brabander bai, mai, wai, blatende doun; 41).Ga naar voetnoot9 Des en de veelal daarmee gepaard gaande substantiefsuitgang -s zijn dus primair naamvalsindicatoren. Wel blijkt er bij het gebruik van der nog enige samenhang met het genus te bestaan, terwijl den, alleen bij mannelijke woorden gebruikt, als genus-exponent kan worden beschouwd. De vorm een van het onbepaald lidwoord zien we gebruikt voor substantiva van alle genera in alle naamvallen of functies. Sporadisch wordt ene aangetroffen, steeds als telwoord, vóór een substantief met vrouwelijk genus (in ene sijllabe; 40). Sporen van een weggesleten vormensysteem vinden we nog in twee gevallen, het ene met eens in verbinding met een gewoonlijk vrouwelijk woord (Dit vermaent ons van eens redens scheursel; 91), het andere met enen vóór een mannelijk substantief (haer uitspraec gelijct tgegnor van enen grammen hont; 53).Ga naar voetnoot10 Het door genus bepaalde vormensysteem is bij de lidwoorden sterk vervaagd. De vormen van attributief gebruikte voornaamwoorden bieden evenmin aanleiding tot een vaststelling dat het genusonderscheid in de taal van De Heuiter een grote rol speelde. Mijn wordt ook gebruikt vóór vrouwelijke enkelvoudige substantiva (na mijn kleine maht; 14 en is mijn wachtijnge klein; 107) naast één maal mijne (in dese mijne sake; 15) en mine (deze mine Lettertafel; 103). De twee enige keren dat mijnen optreedt, gebeurt dat vóór een masculinum (mijnen zin t'openen; 101), zelfs in nominatieffunctie (t'oordelen [dat] dezen mijnen arbeit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
daeromme verdiene, beschimpt [...] te warden; 18). Ook minen is alleen met een mannelijk substantief verbonden waarbij zelfs een voorafgaand voornaamwoord onverbogen bleef (deze minen gewilligen arbeit in daincke nemende; 108). Voor zover er hier dus van verbuiging sprake is, voldoet deze aan onze verwachtingen inzake het genus. Maar mijns, dat slechts vier maal te lezen valt, komt zeker één maal voor in verbinding met een vrouwelijk zelfstandig naamwoord (mijns veranderijnx oorzake; 93) en één maal met een voor De Heuiter mogelijk nog vrouwelijk woord (uit die gront mijns hartsen; 20).Ga naar voetnoot11 De andere bezittelijke voornaamwoorden laten hetzelfde beeld zien.Ga naar voetnoot12 Zowel voor enkelvoudige masculina (deze minen gewilligen arbeit; 108) als feminina (deze onderste nature; 95) wordt deze of dese gebruikt. Dees lijkt voorbehouden aan de verbinding met enkelvoudige vrouwelijke zelfstandige naamwoorden (in dees kleine zake; 17) als alternatief voor deze (vgl. in deze zake; 14). Of in hij peize dat dees zaex oordeel alleen toukomt, d'oren (108) dees onverbogen is dan wel elisie verbergt (dees+es of deze + s), blijft onduidelijk; wel laat zaex zien dat we met een genitief van doen hebben.Ga naar voetnoot13 Zulker wordt in het enkelvoud slechts gevonden vóór feminina (met zulker konst; 24) met daarnaast ook zulke (hildenze in zulke ere; 22). Die etc. biedt onvoldoende informatie. We mogen dus concluderen dat er in het proza van De Heuiter hier en daar in de morfologie nog iets doorschemert van een drie-generasysteem maar dat dit over het algemeen niet tot uitdrukking is gebracht. Maar hoe staat het met de pronominale verwijzingen naar substantiva in de Nederduitse orthographie? Via het enkelvoudige zij verwijst De Heuiter steeds naar een vrouwelijk woord, veelvuldig een letter (Zij [t] heeft grote gemeenschap; 54) maar ook wel naar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
andere substantiva (die zij [nature] in bevel heeft; 95). Ook wanneer -ze of -se wordt gebruikt en aan een enkelvoud refereert, is dat een vrouwelijk substantief, een onderwerp (kenne ic datse [de moedertaal] in kleine landouwe bepaelt woont; 28) of ander zinsdeel (T' latijn en Fransois dees diphthonge matelic bekent, sprekense beide wel; 71-72).Ga naar voetnoot14 Indien het bezittelijk voornaamwoord haer naar een enkelvoudig substantief verwijst, is dat vrijwel steeds vrouwelijk (die alle joincheit behoort te hebben, als haer notelic wezende; 103). Op p. 25 (dat vanden beginne des werelts door alle haer palen, waert om weten geschiet is) heeft haer betrekking op wereld dat ‘mannelijk’ verbogen lijkt te zijn zoals op nóg zeven plaatsen in het boek. Wereld is echter óók vrouwelijk, zoals elders in de Nederduitse orthographie uit de adnominale woorden blijkt, met name wanneer die enclitisch gebruikt zijn (ter werelt; 27, 99); maar misschien moeten we hier al aan een vaste verbinding denken. Op p. 93 (ufenijnge des Edeldoms, die in alle talen altoos zeer gezoht heeft die haer te zuveren) is het gerefereerde substantief onmiskenbaar mannelijk. De Heuiter week hier dus duidelijk af van zijn systeem, tenzij hij is meegesleept door het meervoudige in dit collectivum: dat gebeurde een enkele keer wel vaker (t'sal menighen vreemd in d'óren klincken, alsse [...] horen spreken; 98). Nergens in de Nederduitse orthographie verwijzen hij, hem, zijn, zijnen, zijns, zijnder naar een vrouwelijk zelfstandig naamwoord. Te constateren valt dat in de pronominale verwijzing in dit spellingboek het drie-generasysteem nog duidelijk aanwezig is, terwijl dat in de verbuiging nagenoeg geheel ontbreekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Genus in de Twe-spraackIn het zesde hoofdstuk van de Twe-spraack heeft Spiegel de woordsoortenleer behandeld. Nadat hij Gedeons exposé over de negen onderscheiden woordsoorten heeft aangehoord, wil Roemer eindelijk wel eens iets horen over het gebruik van de woorden in onderling verband: ‘verhaalt my nu nópende de t'samenvoeghing dezer delen ende waar in het meeste misbruyck is’ (p. 69). Zijn gesprekspartner reageert daarop met: ‘Hoe zeer hier inne, ja by vele schryvers ghedoolt wordt, is te verwonderen, zómen die scherpelyck overhaalt [nauwkeurig onderzoekt] en houden zy (ick laat de ghemeene man varen) reghel, maat nóch schickelyckheyd [orde], in gheslacht, genus, ghetal, numerus ófte val, casus’ (p. 69). Het taalgebruik van de gewone man is dus nadrukkelijk buiten beschouwing gelaten: blijkbaar was het bij hem helemaal bar en boos, zonder dat hem | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat mocht worden aangewreven. De beschuldigende vinger wijst naar ‘vele schryvers’ - naar schriftelijk taalgebruik dus - die bij het gebruiken van de moedertaal inconsequent zijn. De drie opgesomde accidentia of eigenschappen maken duidelijk dat vooral aan vergrijpen tegen de morfologie gedacht is: geslacht, getal en naamval werden immers daarin tot uitdrukking gebracht. Op pp. 71-75 ging Gedeon in op de geslachten van de naamwoorden: ‘De drie voornaamste gheslachten zyn Manlyck, Wyflyck ende Ghenerley’. Vervolgens bood hij een aantal syntactische regels: het-woorden zijn onzijdig, de-woorden mannelijk of vrouwelijk. Om de taalgebruiker te laten bepalen of een woord mannelijk dan wel vrouwelijk is, reikte Gedeon een syntactisch-morfologisch houvast aan: ‘zó zetter het ledeken [lidwoord] een, met een byvoeghlyke naam voor, als een schoon man, een schone vrouw. Hier zuldy bevinden dat de Manlyke zelfstandighe namen een byvoeghlyke naam zonder ,e, ende de Wyflyke een byvoechlyke met een ,e, eyndende voor hen eysschen’ (pp. 72-73). Erg voldaan over deze regel was Roemer blijkbaar niet (doorzag hij misschien al de onvolkomenheid ervan?) en hij vroeg: ‘zoumen voor den leerlinghen ende onduitschen ghene zekere [vaste] reghels konnen stellen als in andere talen gheschiet, waar by de zelve uyt haar betekenis te onderscheyden mochten zyn’. Gedeon reageerde met het opsommen van enkele van dergelijke regulae generales, onder het voorbehoud dat ‘de uytreghelighe óf gheexcipieerde in gróten ghetal’ zijn. De semantische categorieën en de voorbeelden daarbij doen het ergste vrezen: vrouwelijk zouden onder andere de woorden zijn die de jaargetijden aanduiden. Dat woordgeslacht geldt vanouds voor lente, maar zouden de overige drie woorden uitzonderingen vormen (wat niet is vermeld) of zou een fraai zomer, herfst, winter voor de Amsterdammers (terecht) incorrect zijn geweest en het morfologisch criterium tot een semantische regel hebben geleid (Dibbets 1985: 454)? Het vervolg van de Twe-spraack biedt een paradigma (pp. 76-78), waarin naar Latijns voorbeeld zes naamvallen onderscheiden zijn:
Tussen de mannelijke en vrouwelijke woorden bestaat dus geen morfologisch onderscheid, in de verbuiging van het nomen noch in die van het lidwoord. Dat de keus tussen de en den niet afhing van een genus, wordt geïllustreerd door het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
naast elkaar voorkomen van beide lidwoordvormen achter hetzelfde voorzetsel en vóór hetzelfde naamwoord (inde grond; 27 en inden grond; 87).Ga naar voetnoot15 Het mag derhalve niet verbazen dat we in de Twe-spraack, zoals in de Nederduitse orthographie, een aantal vrouwelijke woorden tegenkomen die, mét hun bepaald lidwoord, volgens het bovenstaande ‘rijtje’ verbogen zijn (de twe leste delen des Letterkunsts; 63). Eerder moet het bevreemding wekken dat we soms enkelvoudige substantiva in de tweede naamval aantreffen met der (de voorverhaalde óórzaack der eenstemmicheyd; 54).Ga naar voetnoot16 Daarnaast vinden we met den alleen mannelijke woorden, één uitzondering daargelaten (de klinker alleen staande ófte den silb eindende; 23).Ga naar voetnoot17 Met de vinden we in de objectsvorm of achter een voorzetsel bijna geen enkelvoudige mannelijke woorden (ick laat de ghemeene man varen; 69).Ga naar voetnoot18 Zoals de Nederduitse orthographie gebruikt ook de Twe-spraack meestal een: één maal zien we eenen in subjectfunctie (menighen behaaght eenen wegh wel, maar eyndelyck brengt hy hem tótten dóód; 84); vreemd genoeg wordt er over dat ‘eenen’ niets gezegd in deze passage waar Gedeon in voorbeeldzinnen fouten verbetert, en is volstaan met ‘ick wane voor hy, die behóórt te komen’. In de overige zes gevallen waarin eenen is gebruikt, is sprake van een object. Dat het gebruik van enen in subjectfunctie als incorrect wordt opgevat, moge blijken uit Gedeons woorden ‘Enen zót laat zyn tóórn zien, ende behóórt een te wezen’ (84). De vorm eens van het lidwoord komt drie maal voor, zowel voor een mannelijk (eens vals; 94), een vrouwelijk (de delen eens spruex; 64) als een onzijdig woord (eens gheslachts ende ghetals; 94); elders wordt steeds de omschrijving met van gebruikt (inde plaats van een Naam; 79). Het possessief mijn (bijna overal myn geschreven) treedt op voor alle genera en in allerlei zinsdelen. De vorm mynen wordt nadrukkelijk afgekeurd in nominatieffunctie (de Overicheyd doet de willekueren aflezen beghinnende, Mynen heren de Borghemeesteren ghebieden dat niemand etc. zó men hier lettede in wat gheval de, ende myn, een n, achter an nemen, men zoude gheen den ófte mynen aldaar stellen; 69). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Verbogen vormen komen weliswaar voor in de paradigmata maar worden verder niet gebruikt, behoudens in enkele genitivi waar, geheel volgens de regels van de Twe-spraack, ook vrouwelijke naamwoorden verbogen zijn (myns menings; 26, myns achtings; 38 naast myns ghevoelens; 15).Ga naar voetnoot19 De vorm deze is, naast dees, de gebruikelijke. Het aantal gevallen waarin dit aanwijzend voornaamwoord flexie vertoont, is gering. Een enkele keer treffen we deses aan (Het wit deses gheschrifts; A3v), ook in verbinding met een vrouwelijk woord (deses spellings onghewóónheyd; A8r), waarnaast ook deser (wóórden dezer vervoeging; 87). Sporadisch komt ook dezen voor; in de drie zinnen waarin ik het aantrof, is het verbonden met een mannelijk substantief (dezen dagh; 4 en al dezen hóóp; 62) of een zelfstandig naamwoord dat naast vrouwelijk ook mannelijk voorkomt (dezen grontvest; A4r). Schraler nog is de oogst bij die. Attributief gebruikt komt het slechts één maal in zinsverband met flexie voor, de ene maal bij een vrouwelijk naamwoord (wie zal den kater dien bel aanbinden; 26). Die vorm is geheel in overeenkomst met het hierboven gegeven paradigma. De flexie stond duidelijk onder druk. Hy verwijst nergens naar een vrouwelijk naamwoord. Zyn verwijst één maal naar een vrouwelijk substantief (elcke letter zou ordentlyck zyn ghetal medebrenghen; 48); voor het overige geldt dat dit possessief ook in zijn verbogen vormen altijd refereert aan een niet-vrouwelijk naamwoord. Ook hem heeft één maal betrekking op een vrouwelijk woord (wy gheven hem [o] een byteken; 21), maar vaker op een mannelijk (hy ghaff hem [Jan] gheld; 79). Seksueel geslacht kon het taalkundig geslacht overheersen (dat ick hem [myn Neefken] best eerst ghoed Duits by u leren dede; 6). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het voornaamwoord zy, enkelvoudig gebruikt, verwijst in de Twe-spraack nergens naar een niet-vrouwelijk woord; hetzelfde geldt voor ze/se, al dan niet vast geschreven aan een voorafgaand woord. Wanneer het bezittelijk voornaamwoord haar, hare etc. naar een enkelvoud verwijst, bezit dat het vrouwelijk genus (t'welck de taal verkruepelt ende die van haar ciraat beróóft; 85); daarop is één uitzondering (de steen meen ick dat uyt enerhande óórzaac haar naam ontfangt; 15). | |||||||||||||||||||||||||||||||
TerugblikIn beide boeken is het drie-generasysteem nog duidelijk herkenbaar in de pronominale aanduiding, minder in de verbuiging van de adnominale woorden. Nagenoeg steeds refereerden de auteurs van de Nederduitse orthographie en van de Twe-spraack met een pronomen op correcte wijze aan een substantief. Dat ondersteunt niet de opvatting van Geerts (1966: 192-200) dat in het Vroegnieuwhollands naar elk de-substantief (behalve naar dier- en scheepsnamen) dat geen mannelijke persoon aanduidt, met ze en met zijn kan worden verwezen (zie ook Hermkens 1981). De vragen of de Twe-spraack wel een Vroegnieuwhollandse tekst is en of het boek niet een zekere grammaticale geforceerdheid bezit, mogen worden gesteld. De aanvankelijk bevreemdende verbuiging van het bepaald lidwoord die de Twe-spraack ons voorschotelt en die ook van toepassing is op attributief gebruikte voornaamwoorden, blijkt ook in het werk van De Heuiter aanwezig. De Haarlemse schoolmeester Heyns (1605) heeft de verbuiging van het lidwoord en naamwoord zoals hij die aanvankelijk (Heyns 1571) had geboden toen hij nog kostschoolhouder was in Antwerpen, vervangen door die uit de Twe-spraack. Of dat al was gebeurd in een tussenliggende (Antwerpse) uitgave, is onbekend. Waarschijnlijk heeft hij in 1605 zich aangepast aan de taal die hij dagelijks in Haarlem om zich heen ervoer (Dibbets 1983) en die hij in de Twe-spraack in regels gegoten zag. De op het eerste oog wat vreemde vormen als des vrouws uit die grammatica stonden, zo mogen we ook uit De Heuiters taalgebruik concluderen, niet haaks op de taalrealiteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Zich/haar/hem/hen/hunHet reflexief zich, dat in enkele, voornamelijk oostelijke, Middelnederlandse teksten wordt aangetroffen, beleefde een nieuwe opmars in het vooral noordelijke Nederlands van de zestiende eeuw ten koste van het gebruikelijke hem en haar.Ga naar voetnoot20 Daarbij was er strijd tussen de vormen z/sich en z/sick. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In de Nederduitse orthographie ontbreekt zich (zih). De Heuiter gebruikt hem wanneer het reflexief aan een mannelijk of onzijdig enkelvoud refereert (dat hem jmant verstouten zal; 11). Haar heeft betrekking op een vrouwelijk enkelvoud (een stomme consonant die [...] haer bekent maect; 53 en peizende dat deze zake in haer zelven swaerder is; 109); daarnaast ook op een mannelijk (dat zij [de mensen] haer laten duincken; 13) of onzijdig (varkens [...] op dat zij haer niet omkerende, u in-varen; 107) meervoud. Soms is dan ook hun gebezigd (korte vocalen [...] krainc van geluit in een sijllabe hun latende horen; 47). Er is één wat curieus geval (alle der drij vocalen geluit tsamen in ene sijllabe gesmolten haer openbarende; 79): haer heeft strikt genomen geluit als antecedent maar het meervoudige vocalen lijkt hier van invloed te zijn geweest. Haer refereert als persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, het laatste adnominaal of zelfstandig gebruikt, vele malen aan een vrouwelijk enkelvoud (die alle joincheit behoort te hebben, als haer notelic wezende; 103) of meervoud (dat haer [onze spraken] bevolen is; 77). Een zeldzame keer is deze systematiek losgelaten: op p. 25 (dat vanden beginne des werelts door alle haer palen) is verwezen naar het mannelijk (?) verbogen wereld dat evenwel ook vrouwelijk genus heeft,Ga naar voetnoot21 evenals op p. 93 (die in alle talen altoos zeer gezoht heeft die haer te zuveren) waar haer betrekking heeft op het mannelijke collectivum Edeldom. Ook naar mannelijke (die schrivers, en haer boucken; 24) en onzijdige meervouden (latende die woorden geheel ende tot meerder klaerheit in haer natuirlicheit; 91) kan door middel van haer worden verwezen. Hun is bij De Heuiter uitwisselbaar met het meervoudige haer: het wordt gebruikt als reflexief (daer zij [...] hun zelven ontwennen die kennisse; 88), als persoonlijk voornaamwoord in meewerkend- (zal den meester hun deze mine Lettertafel [...] uitschriven; 103) en lijdend-voorwerpfunctie (hun latende in goutduinckens poule hobben en tobben; 58), achter een voorzetsel (bide Fransoizen van hun ontleent; 89); verder wordt het als bezittelijk voornaamwoord gebruikt, ook zelfstandig (zoukende [...] anderlij die hun t'ontlenen; 98-99). Opvallend genoeg ontbreekt hen bij De Heuiter totaal.
In de Twe-spraack is op p. 80, bij de behandeling van de pronomina, een paradigma te vinden waar aan de Latijnse datiefvorm sibi ‘hem óf zich’ beantwoordt, en aan de accusatief se het Nederlandse ‘zich’. Op p. 84 wordt daarna opgemerkt: ‘een wyze zoon laat hem tuchtighen, etc. na myn achting zoudet zich tuchtighen behóren te zyn’. Het boek streeft er dus naar in de derde persoon het persoonlijk van het wederkerend voornaamwoord te onderscheiden. De Nederlandse alternatieven uit het paradigma lijken te verwijzen naar de taalwerkelijkheid, de correctie van p. 84 kan erop duiden dat men het onderscheid tussen persoonlijk en wederkerend voornaamwoord via de grammatica wilde forceren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zich heeft niettemin niet overal in de Twe-spraack zijn plaats veroverd. Buiten de paradigma's en de zojuist gegeven gecorrigeerde zin levert de concordantie 25 zinnen met zich, gebruikt voor enkelvoudige en meervoudige referenties. Daarnaast wordt nog vier keer hem gebruikt, drie maal met een mannelijk enkelvoud als referent (dat hem nóyt iemand [...] heeft onderwonden; 63), één maal een mannelijk meervoud (raadspleghende met verscheyden luyden hem dies verstaande; A4r). Twee maal wordt hen als reflexief gebruikt (dat de [...] Wyflyke een byvoechlyke met een ‘e’ eyndende voor hen eysschen; 71-72); in beide gevallen heeft het betrekking op een mannelijk woord. Ook hun heeft één maal die functie (allen schryvers een rechtsnoer om hun na te schicken; 90). Haar komt negen maal als wederkerend voornaamwoord voor; het heeft nu eens betrekking op een vrouwelijk enkelvoud (dat onze taal by haar zelven bestaat; 107), dan weer op een mannelijk meervoud (De manlyke ende wyflyke namen [...] eyschen de, voor haar; 75). Haar verwijst bovendien als persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord naar een vrouwelijk enkelvoud (elcke Stad hier in haar byzonder misbruick heeft; 61),Ga naar voetnoot22 dan wel naar een mannelijk (Die Griecken [...] hebben [...] iij. letters in haar a.b. ghevoeght; 48), vrouwelijk (wanneer deze letters haar eighen óf welck der klinkers gheklanck zy hebben; 28) of onzijdig (de lest bi ons anghenomen bastaard wóórden [...] betonen wel an haar gheklanck; 108) meervoud. In vergelijkbare gevallen zien we voor het persoonlijk voornaamwoord in het enkelvoud, refererend aan mannelijke woorden, hem gebruikt worden. Het meervoud kent naast haar ([substantiva] laten haar met de leden aldus vervoegen; 77-78) ook hen (bewys om hen deze namen toe te eyghenen; 111).Ga naar voetnoot23 In het paradigma van het pronomen personale en reflexivum op p. 80 van de Twe-spraack is voor hun geen plaats ingeruimd. Het is in het boek dan ook niet zo gebruikt, behalve in de zin van p. 90 die zojuist is vermeld. Wél is het opgenomen in het paradigma van het aanwijzend voornaamwoord op p. 81. Daar is de Latijnse genitief meervoud ipsorum met hun, hunluider weergegeven, de ablatief ab ipsis met van hun, van hunluiden. De Amsterdamse kamer heeft zich verder alleen van hun als meervoudig possessief bediend (dat zommighe Rymers hun ghedichten zoet, der anderen wreed vallen; 56), in dit geval met een (thans als informeel bestempelde) constructie van het type ‘Jan z'n fiets’ (ANS 1997 I: 294-295 en II: 822). Hen is op p. 81 gebruikt als weergave van ipsis (hen, henluyden) en ipsos (hen óf ze, henluyden). In die datief wordt het woord gebruikt (om hen deze namen toe te eyghenen; 111), evenals achter een voorzetsel (die van hen deze kunsten gheërft hebben; 97) maar nimmer als accusatief. Opvallend is het gebruik, enkele malen, van hen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
als bezittelijk voornaamwoord (dóch gheen van beiden hebben hen landsluiden, in hun angheboren taal, hare gheleerdheit [...] mede ghedeelt; 10 en daarze dóch in hen kloeck bedryf gheen ander vólkeren en wycken; 100), een vorm die zich elders in teksten niet op grote schaal laat zien.Ga naar voetnoot24 | |||||||||||||||||||||||||||||||
TerugblikVastgesteld moet worden dat het relatief nieuwe, aan het Duits ontleende taalelement zich De Heuiter nog niet had bereikt, en dat het in Amsterdam de oude vorm nog niet ten volle had weten uit te roeien. Ook hen ontbreekt bij De Heuiter, een woord dat in de Twe-spraack niet als accusatief voorkomt maar wél enkele keren als bezittelijk voornaamwoord. Het voornaamwoord hun, dat De Heuiter als pronomen personale in verschillende functies heeft gebruikt, is in de Twe-spraack, behalve één maal als reflexief, uitsluitend als possessief gebezigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. Sjwa-deletieGa naar voetnoot25Er valt een verschil te signaleren tussen Coornherts tekst en de rest van de Twe-spraack. Terwijl Spiegel een groot aantal afleidingen van verbale stammen bezigt op -ing (zoals bescherming; A3v, verciering; 80) en slechts twee maal op -inge (meyninghe; 99, regeringhe; 101), vinden we in Coornherts ‘Voorreden’ naast een vijftal woorden op -ing (mening; A6v, opening; A7r, uytbeelding; A6v, verandering; A6r, vordering; A7r) zeven maal de onverkorte vorm -inge als achtervoegsel (anleydinghe; A8r, beteringhe; A5v, inleydinghe; A7r, invoeringhe; A6v, meninghe; A6v, opstyghinghe; A8r, verminderinghe; A7r). In 1581 heeft De Heuiter in zijn Nederduitse orthographie enkele woorden gewijd aan het Hollands. In die passage was hij, ook wat het Brabants betreft, heel wat negatiever dan Spiegel in de aanhaling hierboven uit de Twe-spraack (zie 1.2). Op p. 94 gaf De Heuiter als zijn mening: t'Brabants door t'gestadih gewoon [voortdurende verblijf] der Duitse en Bourgonse Princen [vorsten], heeft mede een vreemde heuike [mantel] omgehaingen, en zonder dat [afgezien daarvan] ist niet te prizen, mits [vanwege] t'lelic gegaap [met wijd open mond lang aangehouden uitspraak] der diphthongen, bina in alle woorden plaets eissende, en t'lainc gelei [klank] der | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vocalen daer zij gout buitens lants [buiten hun gewest] door te kennen zijn, gelijc die Hollanders door tgeblaet [palataliseren] en eigen woorden afbijtsel [onvolledig uitspreken] en half eetsel [inslikken].Ga naar voetnoot26 De Heuiter was zo de eerste die wees op wat Samuel Ampzing (1628: 9) ‘onse Hollandsche verkortinghe en af-bijtinghe’ heeft genoemd, nadat intussen ook Christiaen van Heule (1625: 116) had geschreven: ‘In Hollant worden de woorden in het uytspreeken zeer verkort’. Beide zeventiende-eeuwers wijzen daarbij op de apocope van -e in woorden als vrage en zegge, en op die van de slot-n in schepen, lopen etc. Dat De Heuiter dit regionale kenmerk niet erg waardeerde, moge duidelijk zijn. Aan deze ‘Hollandsche verkortinge’ heeft Coornhert zich in de Twe-spraack minder bezondigd dan Spiegel. Dat geldt eveneens voor De Heuiter, uit wiens Nederduitse orthographie ik alleen met -ing (door hem steevast -ijng gespeld) optekende: ufenijng (46, 79, 93, naast ufenijge: 81, 93), veranderijng (68, naast veranderijnge: 102) waarnaast vanaf ahtijnge tot zuverijnge veel woorden te vinden zijn met -ijnge. Heel wat woorden eindigen in de Twe-spraack niet op -e, en wel in de Nederduitse orthographie:Ga naar voetnoot27
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gedacht zou kunnen worden dat in veel gevallen naamvalsuitgangen, afhankelijk van de functie van een woord in de zin, bepalend zijn. Maar woorden als spraa(c)k en uytspraack zijn in de Twe-spraack respectievelijk 25 en 10 maal gebruikt in allerlei functies, naast twee keer sprake.Ga naar voetnoot31 Bij De Heuiter komen spraec en uitspraec respectievelijk twee en zeven maal voor naast sprake en uitsprake vijf, respectievelijk twaalf maal, eveneens in allerlei functies. Er is dus sprake van uitwisselbaarheid, waarbij De Heuiter een overduidelijke voorkeur heeft gehad voor de langere, de Twe-spraack voor de kortere vormen. Dát De Heuiter sjwadeletie zo dikwijls mijdt, moet verbazen: in zijn tweede algemene spellingregel schrijft hij immers (83): Schout in alle manieren als venijn gestaerte woorden, dan zelden [sporadisch] daert nature of verchierijnge eist, welke nature boven maten zeer bemint, korte redenen met gesnouide woorden, waer in t'Hebreus alle bekende Talen te boven gaet. Dus spreect noh schrijft niet: ene, twee, drije, vire, vive, zesse, zevene, allevene, twaleve, maer: een, twe, drij, vijr, vijf, zes, zeven, aht, negen, thien, elf, twalef. Desgelijx in ander woorden, latende ons Rijmmakers quade zede die dicmale woorden lelicke, onnatuirlicke staerten anhaingen, om te sluiten een qualijc klijnckende vaers. Waar hij aan het einde van zoveel woorden een -e schreef, zal die zijns inziens tot de ‘nature’ van het woord hebben behoord.
Tot in de achttiende eeuw werd er gediscussieerd over de vraag of de eerste persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd in de indicatief wél of niet op -e diende te eindigen. Bij Salemans en Schaars (1992) telde ik 37 gevallen waarin De Heuiter -e schreef én vijf waarin hij een afkappingstekenGa naar voetnoot32 heeft gebruikt (houd' ic; 99).Ga naar voetnoot33 In slechts een paar gevallen ontbreken -e en apostrofe (heb ic; 63, 93, vin ic; 36; dat ic niet en twifel; 14) en één maal wordt in een nevenschikking -e wél en niet gebruikt (alzo ic hier lere en gebruic; 15). De Twe-spraack laat bij de bespreking van de werkwoorden van meet af aan zien dat men de keuze heeft. Na ick heb als hulpwerkwoord te hebben gepresen- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
teerd vervolgt het betoog met ‘ick min ófte minne’ (pp. 84-85). Bijna alle werkwoorden worden vervoegd als dit voorbeeld en nemen ‘meest-al’ ‘na datmen wil’ een -e aan: ‘ick min minne, schrijf schrive, lóóp lope, lees leze, etc.’. Dat ‘meest-al’ is hierin dubieus: is er bedoeld ‘de meeste van die werkwoorden’, met uitzondering dus van doen, staan etc., of nam Spiegel waar dat vormen met die -e (aanzienlijk) frequenter waren dan die zonder -e? Die laatste interpretatie wordt door de tekst van de Twe-spraack in elk geval niet bevestigd: in zo'n 80 gevallen ontbreekt de -e, waarnaast circa 25 werkwoorden staan mét -e en acht met apostrofe.Ga naar voetnoot34 Ook in de meeste opsommingen met werkwoorden ontbreekt die slotvocaal.Ga naar voetnoot35 In nevenschikking komen één maal beide mogelijkheden voor (ick kóóck óf breke [kokhals]; 31). In de verleden tijd enkelvoud van een aantal ‘onregelmatige’ werkwoorden heeft in de loop van de tijd in het Nederlands e-apocope plaatsgegrepen. Dat kon niet gebeuren in bij voorbeeld pakken: was daar in de verleden tijd apocope opgetreden (pakte> pakt), dan zou die tijd niet gemarkeerd zijn ten opzichte van de tegenwoordige. Maar bij werkwoorden als brengen, hebben, mogen, zullen etc. was ook zonder -e de verleden tijd voldoende onderscheiden (breng vs. bracht, heb vs. had etc.). In de Twe-spraack vinden we alleen had (5 maal), de Nederduitse orthographie gebruikt alleen hadde (4 maal),Ga naar voetnoot36 en naast 12 maal mocht in de Twe-spraack staat één keer mohte (dat [...] geen tot bewarijnge van verholen zaken mohte dienen; 23-24) bij De Heuiter. Als verleden tijd van denken biedt de Twe-spraack dócht (89) en als verleden tijd van dunken gebruikt De Heuiter één maal doht (dan haer doht een gemeen verstants begrijp; 25). Zowel in de Twe-spraack (vier maal)Ga naar voetnoot37 als in de Nederduitse orthographie (drie maal) vinden we alleen most, en terwijl De Heuiter nagenoeg consequent zoude schreef,Ga naar voetnoot38 biedt de Twe-spraack een aantal vormen dooreen: zou (28 maal), zoud (6 maal),Ga naar voetnoot39 zoud' (11 maal, steeds vóór ick), en zoude (25 maal). Het lijkt erop dat Spiegel ‘zijn’ vorm nog niet heeft gevonden, terwijl De Heuiter hier wel sjwa-deletie kende maar aan de volle vorm de voorkeur gaf. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Al eerder heb ik enige aandacht besteed aan het voegwoord ‘en’ in de Twe-spraack (Dibbets 1980).Ga naar voetnoot40 Ik stelde toen vast dat in de ‘Voorreden’ van Coornhert dit nevenschikkend voegwoord altijd als ende voorkwam, nooit als en. In de Twe-spraack zien we beide vormen gebruikt. Salemans en Schaars (1987) vermeldt dat ende in de Twe-spraack 666 maal wordt gevonden, én één maal end' (Van d' eyghen grondwóórden end' uytheemsche termen; 1).Ga naar voetnoot41 Verminderd met het aantal gevallen met ende in de ‘Voorreden’ (39) wordt ende/end' dus 628 maal gebezigd als nevenschikkend voegwoord. En is in de Twe-spraack 145 keer geteld. Soms vormt en (een deel van) de ontkenning (19 maal; zie 4.5) en daarnaast is er nog een zestal gevallen waarin het geen nevenschikkend voegwoord is.Ga naar voetnoot42 Bovendien komt en 25 maal voor in het ‘Revierein’, dat nergens ende bevat. In de hier getelde tekst van de Twe-spraack komt het nevenschikkend voegwoord dus 95 maal voor als en. Aldus is ende, met bijna 87%, evident in de meerderheid. Geheel anders is het in de Nederduitse orthographie. Daar is de vorm ende slechts 184 maal geteld, end' niet. Drie van die gevallen betreffen een gedicht uit deze grammatica; daarnaast komt het twee maal in een opsomming voor (lang, laing, ende, einde; 68 en ende, en, dit, dat; 87). Evenals in de Twe-spraack is ende ook in de Nederduitse orthographie niet als ‘einde’ gebruikt, zodat ende 179 maal als nevenschikkend voegwoord in de hier geselecteerde tekst van het boek is geregistreerd. En komt, volgens Salemans en Schaars (1992), 618 maal voor in de Nederduitse orthographie. De 31 gevallen waarin en (als voegwoord of als ontkenning) in de gedichten voorkomt, en de tien maal met en als ontkenning in de getelde tekst buiten beschouwing gelaten, komt en dus 577 keer als nevenschikkend voegwoord voor. Dat wil zeggen dat ‘ons’ nevenschikkend voegwoord en in ruim 76% van de gevallen als en en in ruim 23% in de vorm ende verschijnt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
TerugblikSjwa-deletie of apocope van de onbeklemtoonde slotklinker van een (dikwijls vrouwelijk) substantief en van de eerste persoon enkelvoud van de aantonende wijs in de tegenwoordige tijd wordt over het algemeen beschouwd als een typisch Brabants-Hollands verschijnsel (Marynissen 2004: 138). De Twe-spraack heeft duidelijk deze ontwikkeling gevolgd, terwijl in de Nederduitse orthographie is vastgehouden aan de vormen mét slot-e, zoals die in het Vlaams nog steeds voorkomen. Past de Twe-spraack hiermee geheel in de ontwikkeling naar de toestand in het hedendaagse algemeen Nederlands, bij het voegwoord ende is juist De Heuiters werk het sterkst op weg naar de eenlettergrepige variant. De discussie omtrent de juiste vorm van het voegwoord duurde zeker tot in het begin van de achttiende eeuw in de grammatica's van het Nederlands en zelfs Bilderdijk (1826) verlangde er nog naar terug (Dibbets 1980),Ga naar voetnoot43 maar het is de vraag of die achttiende-eeuwse discussie nog wel aansloot op de taalpraktijk van alledag. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. Werkwoordelijke groepenDeze paragraaf informeert omtrent de onderlinge volgorde van de werkwoorden in bijzinnen die aanvangen met een betrekkelijk voornaamwoord of (deel van) een voornaamwoordelijk bijwoord, dan wel een onderschikkend voegwoord.Ga naar voetnoot44 Aan de orde is dus de werkwoordelijke eindgroep, die ondoordringbaar is. Dat ‘eindgroep’ betekent niet dat de groep onder alle omstandigheden het eind van de bijzin vormt, en ook ‘ondoordringbaar’ is niet absoluut. In de Nederduitse orthographie komen hier en daar bijzinnen voor waarin de ‘eindgroep’ wordt gevolgd door een bijwoordelijke bepaling (die anders een weinih wil kruipen uit onwetenheits grote en afgrijsselicke veltleger; 102), een lijdend (waer hij vergaderen mout t'leste vande gebroken reden; 92) of een meewerkend voorwerp (tgene ic geleert hadde onse Taels Schoolmeesters; 29), een naamwoordelijk deel én een bijwoordelijke bepaling (als hier na zal bliken klaerder inde diphthongen eu. en ou; 70). Daarnaast worden de werkwoorden van de ‘eindgroep’ soms van elkaar gescheiden, meestal door een enkel woord (die onder die gemeente wil laten iet uitgaan; 18, daer wij ons mouten voor wahten; 71), soms door een wat uitgebreider zinsdeel (datmen [...] qualic zal op een nieuwe doun verleren; 101). Met name bij vaste verbindingen zien we een dergelijke doorbreking plaatshebben, zowel in de Nederduitse orthographie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(welke vocalen men aldermeest voor voorschriften zal wijs warden; 65)Ga naar voetnoot45 als in de Twe-spraack (zó d'een óf d'ander gheleerde dit wilde ter hand nemen; 90). Het gaat in het vervolg om de onderlinge plaatsing van het groepsvormend werkwoord (het hulpwerkwoord) en zijn verbaal component: een deelwoord of onbepaalde wijs. Hier bestaat in het hedendaagse Nederlands syntactische variatie: het hulpwerkwoord kan áchter dat participium of die infinitief staan dan wel ervóór. Overeenkomstig de kleuren op de kaarten van Pauwels (1953) spreekt men wel van de groene (deelwoord of onbepaalde wijs gevolgd door hulpwerkwoord) dan wel de rode volgorde (hulpwerkwoord gevolgd door deelwoord of onbepaalde wijs). Het onderwerp is onder andere uitvoerig aan de orde geweest in het proefschrift van Haeseryn (1990), waarin het hedendaagse Nederlands centraal staat. Laat-zestiende-eeuwse gegevens biedt het onuitgegeven proefschrift van Stoops (1976), waarvan enkele uitkomsten kort zijn weergegeven door Van Leuvensteijn (1997: 320-329). | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.1. groepsvormend werkwoord + onbepaalde wijsKunnen. Naast de enkelvoudige tegenwoordige-tijdvorm kan gebruikt De Heuiter in het meervoud en de onbepaalde wijs konen (die inde joincheit tot geen slot konen geraken; 102), een vorm die voor ‘het’ Middelnederlands gewoonlijk als Vlaams vermeld wordt (Van Loey 1960: 87); in de verleden tijd worden konde en konden gebruikt, zoals in de Twe-spraack. In deze Amsterdamse grammatica vinden we in de tegenwoordige tijd één maal can; opvallend is dat dit het geval is in een berijmde passage - die dus buiten het hier bestudeerde bestand valt - waarvan wordt meegedeeld dat er ‘na d' oude sluer’ is gedicht: moest de c-spelling soms mede dat ouderwetse benadrukken? Hiernaast vinden we 12 maal kan. Konen is in de Twe-spraack vier maal gebezigd: één maal - typisch HollandsGa naar voetnoot46 - in de betekenis ‘kennen’ (dien, die Latyn konen; 98), naast verder één maal connen in een zin waar die schrijfwijze juist vreemd wordt gevonden,Ga naar voetnoot47 en 32 keer konnen, zowel voor de tegenwoordige tijd meervoud als voor de infinitief. Kunnen wordt in beide werken niet gebruikt. Bij De Heuiter noteerde ik 16 gevallen waarin [kunnen] in een bijzin met één onbepaalde wijs is verbonden. Maar één keer staat dat hulpwerkwoord dan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
achter de infinitief (alzo [...] nimant die zonder vocalen gebruiken kan; 34). In de Twespraack heeft de groene volgorde licht overwicht: [kunnen] + onbepaalde wijs treffen we er zes, het omgekeerde acht maal aan.
Mogen. De vormen mogen, mah, mooht, moht, mohte en mohten vinden we bij De Heuiter en in de Twe-spraack (schrijfwijze magh en mach, mocht(en), moght(en)). De Heuiter gebruikt daarnaast drie maal meuht, waarmee hij een klank aangaf die hij op p. 73 in dergelijke woorden Hollands en Vlaams heeft genoemd. In de Twespraack komt deze laatste vocaal, in een andere schrijfwijze, eveneens één maal voor (op dat ghy die na spueren mueght; 80), evenals moecht (zó ghy an de vólghende hóren moecht; 77). De Heuiter gebruikt in 28 gevallen de volgorde [mogen] + onbepaalde wijs; daarnaast staan slechts zes gevallen met de omgekeerde woordschikking. Bij gebruik van mah is in een zeer grote meerderheid van de zinnen het hulpwerkwoord als eerste binnen de werkwoordgroep geplaatst (15:2), terwijl bij mogen het aantal twee maal zo groot is (9:4). Een dergelijke opvallende voorkeur heeft de schrijver van de Twe-spraack niet gehad. Hij schreef in 27 bijzinnen de volgorde [mogen] + onbepaalde wijs, waarnaast in 21 gevallen de volgorde infinitief + [mogen] wordt aangetroffen. Bij het gebruik van de tegenwoordige tijd is de balans licht doorgeslagen ten gunste van infinitief + [mogen] (17:15) terwijl in de verleden tijd juist de omgekeerde volgorde prevaleert (12:4).
Willen. Verleden-tijdsvormen als wou, wouden worden bij De Heuiter noch in de Twe-spraack aangetroffen. Opnieuw heeft De Heuiter een duidelijke voorkeur voor de volgorde [willen] + onbepaalde wijs: tegenover 13 zinnen met deze volgorde staan er drie waarin infinitief + [willen] is gebruikt, steeds met de vorm wil. Uit de Twe-spraack blijkt dezelfde voorkeur, in nagenoeg dezelfde verhouding.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Moeten. Naast de tegenwoordige-tijdsvormen mout en mouten, met de voor De Heuiter zo kenmerkende ou-spelling voor oe, gebruikt hij in de verleden tijd most. In de Twe-spraack vinden we most(e) en mosten: moest en moesten behoorden dus nog niet tot de vormenschat in deze grammaticale werken. Tot in de achttiende eeuw hebben most en mosten zich in het beschaafde geschreven Nederlands kunnen handhaven.Ga naar voetnoot48 Duidelijk is De Heuiters voorkeur voor de volgorde [moeten] + infinitief (17:3). De Twe-spraack laat, met veel minder gegevens, een lichte voorkeur in dezelfde richting zien.
Zullen. De Heuiter heeft dit hulpwerkwoord ruim twee maal zo vaak vóór als achter de onbepaalde wijs geplaatst: ik noteerde 38 tegenover 18 bijzinnen; in de meeste gevallen (40) hebben we met een tegenwoordige tijd te maken. Een heel ander beeld levert de Twe-spraack waarin de onbepaalde wijs in 19 bijzinnen vóór [zullen], in 13 erachter is geplaatst. Verschillen tussen tijden of tussen enkel- en meervoud zijn hier niet opmerkelijk. Wel valt op dat bij gebruik van zoude in vijf van de zeven gevallen de infinitief in de Twe-spraack als eerste geplaatst is, terwijl bij zou in alle vier de gevallen het hulpwerkwoord voorop staat.
Ik wijs in dit verband op een opmerking die Christiaen van Heule in zijn Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst uit 1625 heeft gemaakt. Op p. 97 laat hij zien | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat in zinnen met bijzinsvolgorde (‘in de Ondervouglike en de Wenschende manier’) ‘Zal, Zoude, Zouden, Zullen [...] achter alle Werkwoorden ghestelt’ worden, zoals in ‘Op dat ick gaen zoude, Als gy dat doen zult, Om dat wy wat geven zouden’. Van Heule heeft daaraan toegevoegd dat dit ook in (bij)zinnen geschiedt die met een ‘Betreckelike Voornaem’ openen.Ga naar voetnoot49 Gezien deze expliciete vermelding is het de vraag of deze regel ook opgaat voor andere hulpwerkwoorden.
De bovenstaande uitkomsten komen aardig overeen met de uitkomst van een onderzoek dat ik instelde naar syntactische eigenschappen in de Nederlandse vertaling die Jacob Walraven heeft vervaardigd van George Whetstones The honorable reputation of a souldier (Dibbets 1972a). De Hollander Walraven, afkomstig uit Hoorn, die in Leiden onderricht in het Engels had genoten bij de uit Engeland afkomstige Thomas Basson (Osselton 1973: 23-24), heeft in zijn vertaling door middel van cijfers aangegeven in welk opzicht de woordvolgorde van de Nederlandse vertaling verschilde van de Engelse grondtekst als gevolg van de eisen die correct Nederlands stelde. In alle negen bijzinnen met [kennen] (‘kunnen’) en in de drie met [moeten] gebruikte Walraven de rode volgorde. In twaalf van de dertien zinnen met [mogen] eveneens. Bij [willen] staan zes bijzinnen met de rode naast één met de groene volgorde, bij [zullen] veertien rode naast twee groene.Ga naar voetnoot50 | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.2 groepsvormend werkwoord + deelwoordHebben. 49 keer heeft De Heuiter in een bijzin een deelwoord voor [hebben] geplaatst, dat is bijna drie maal zo vaak als de omgekeerde volgorde (14 zinnen). Bij het gebruik van heeft zien we iets afwijkends: daar staat in negen zinnen het hulpwerkwoord voorop tegen in zes zinnen een deelwoord. Nóg duidelijker is de voorkeur in de Twe-spraack: in liefst 62 bijzinnen is daar de volgorde deelwoord + [hebben] gebruikt, waarnaast slechts twee zinnen staan waarin het omgekeerde het geval is. [Hebben] komt dus in de twee boeken bijna even vaak voor als vervoegd hulpwerkwoord dat verbonden is met een deelwoord. Duidelijk blijkt dat hier in het taalsysteem van de Twe-spraack veel sterker van een vastliggende syntactische code sprake is dan bij De Heuiter, iets wat we bij de voorafgaande hulpwerkwoorden met onbepaalde wijs niet konden zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Die voorkeur voor achteropplaatsing van het hulpwerkwoord zien we eveneens wanneer in hoofd- of bijzin de onbepaalde wijs hebben verschijnt, al dan niet door te voorafgegaan. Bij De Heuiter noteerde ik één uitzondering (willen zy niet [...] belaht warden, van te hebben oordel gegeven; 18) op de regel dat (te) hebben achteraan staat (dat zy eens zouden gedroomt hebben; 17, zonder zeer wel doormerct te hebben; 106). In de Twe-spraack staat (te) hebben altijd op de laatste plaats (als ghy deze dus onderscheidlyck zoud willen uytghesproken hebben; 36, dat wyze van haar zouden gheerft hebben; 108). Bij Walraven is in 28 van de 31 bijzinnen de rode volgorde gebruikt (Dibbets 1972a: 146), wat dus haaks staat op de gegevens uit de nagenoeg gelijktijdige werken van De Heuiter en Spiegel.
Zijn. De schrijvers van beide werken bezigen bij het voltooid deelwoord g(h)eweest het hulpwerkwoord [zijn]. De enige uitzondering biedt De Heuiter (dat in alle spraken des werelts die oit geweest hebben; 98). Zowel in de Nederduitse orthographie als in de Twe-spraack geniet de groene volgorde de voorkeur. Maar terwijl het aantal zinnen met de rode volgorde bij De Heuiter nog zo'n 30% van het geheel bedraagt, is dat in het Amsterdamse boekje slechts ruim 8%.
Walraven gebruikte in 39 van de 40 bijzinnen de groene volgorde, en overtreft hiermee nog de Twe-spraack (Dibbets 1972a: 146).
Wanneer in hoofd- of bijzin de onbepaalde wijs van het hulpwerkwoord zijn verschijnt, al dan niet door te voorafgegaan, staat deze in beide werken altijd op de laatste plaats in de werkwoordelijke groep. In acht van de negen gevallen heeft Walraven aan de groene volgorde de voorkeur gegeven (Dibbets 1972a: 146).
Worden. Opvallend is dat De Heuiter in de tegenwoordige tijd, naast één maal wort en worden, drie maal wert en één maal werden gebruikt, zowel voor een meervoud presens als voor een infinitief. Daarnaast vinden we, naast gewarden (twee maal) en wardende (negen maal), voor dezelfde vormen steeds wart (32 keer) en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
warden (53 maal) die De Vriend (1965: 94) slechts sporadisch voor het Hollands vermeldt.Ga naar voetnoot51 De Twe-spraack biedt word, wordt, wort en worden in de tegenwoordige tijd: daar is dus de stap naar de thans ‘beschaafde’ vorm gezet. De Heuiter heeft geen verleden-tijdsvormen. In de Twe-spraack komt twee maal wert voor als imperfectumGa naar voetnoot52 en een aanvoegende wijs werde (zó daar niet by tyds in verzien werde; 6) De teksten hebben beide opnieuw een duidelijke voorkeur voor de volgorde deelwoord + [worden], zij het dat de Twe-spraack uitgesprokener is dan de Nederduitse orthographie. Bij Walraven hebben drie van de vier gevallen de groene volgorde (Dibbets 1972a: 146).
Ook voor de onbepaalde wijs van het hulpwerkwoord worden geldt dat deze in hoofd- en bijzinnen, al dan niet door te voorafgegaan, overal op de laatste plaats staat. Ook bij Walraven was dat het geval (Dibbets 1972a: 144). | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.3. Persoonsvorm van modaal hulpwerkwoord + hulpwerkwoord + voltooid deelwoordIn de Nederduitse orthographie vinden we slechts twee zinnen waarin hebben als onbepaalde wijs van het hulpwerkwoord optreedt. In één ervan staat het voltooid deelwoord vooraan (dat [...] geleent mouten hebben; 99), in de andere zin tussen de beide hulpwerkwoorden (dat zij eens zouden gedroomt hebben; 17). In de Twe-spraack is de oogst eveneens klein. Ik noteerde slechts één geval, en daar staat het deelwoord tussen beide hulpwerkwoorden (dat wyze van haar zouden gheerft hebben; 108). Verder bevat de Twe-spraack een nog uitgebreider groep die daarbij aansluit (als ghy deze dus onderscheidlyck zoud willen uytghesproken hebben; 36). De Nederduitse orthographie kent elf zinnen waarin een modaal hulpwerkwoord verbonden is met de onbepaalde wijs zijn én een voltooid deelwoord. Vier maal is het deelwoord tussen de hulpwerkwoorden geplaatst (dat ooc naerstih mout onderhouden zijn; 86),Ga naar voetnoot53 zeven maal staat het ervoor (dwelc [...] naerstih onderhouden mout zijn; 65).Ga naar voetnoot54 In de twee gegeven voorbeelden is hetzelfde deelwoord gebruikt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en is de plaatsing verschillend. Daarnaast is bij de deelwoorden gebeziht (71, 88) en gescheiden (84, 101, 103) het deelwoord consequent vóór beide hulpwerkwoorden geplaatst. In de Twe-spraack is het evenwicht bewaard: in vier bijzinnen staat het deelwoord vóór de twee hulpwerkwoorden (óft uyt het fatsoen der letteren ghenomen mocht zyn (51)), in vier ertussen (dat schola oock wel van school mocht ghekomen zyn; 112). Van de twaalf bijzinnen waar in het boek van De Heuiter een deelwoord verbonden is met warden of werden én één of meer modale hulpwerkwoorden, staat het deelwoord zeven maal op de voorlaatste plaats (daer ic zal mogen bevonden warden; 109), in vijf zinnen verder naar links (dat die zelve [...] uitgesproken mout worden; 92). In de Twe-spraack staat het deelwoord vier maal als voorlaatste in de werkwoordelijke eindgroep (die al onder bywóórd wel moghen begrepen worden; 67-68), in zeven gevallen op een plaats daarvoor (zonder de welcke ghene namen eerstklaps uytghesproken moghen worden; 64).
Daarbij kan worden vermeld dat in al deze zinnen de onbepaalde wijs van de primaire hulpwerkwoorden hebben, zijn of worden achteraan in de werkwoordelijke groep staat. Opnieuw treft de overeenkomst met de vertaling van Walraven, zij het dat er bij hem maar vier gevallen zich voordoen. In deze bijzinnen staat de infinitief van het hulpwerkwoord steeds als laatste, terwijl het voltooid deelwoord drie keer op de voorlaatste plaats is geplaatst. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Terugblik.Wanneer we de gegevens voor de hulpwerkwoorden met onbepaalde wijs te zamen nemen, dan blijken er verschillen te bestaan tussen het taalgebruik in de Nederduitse orthographie en dat in de Twe-spraack. In de Nederduitse orthographie is een duidelijke voorkeur voor de volgorde hulpwerkwoord + infinitief: 111 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bijzinnen (bijna 80%) tegenover 31 (ruim 20%).Ga naar voetnoot55 In de Twe-spraack is er bijna evenwicht: 59:53 (± 53%: 47%). Wat de plaatsing betreft van de hulpwerkwoorden die met een voltooid deelwoord verbonden zijn, heeft De Heuiter er juist de voorkeur aan gegeven deze hulpwerkwoorden áchter het deelwoord te plaatsen: dat gebeurt in 123 bijzinen (ruim 76%), waarnaast er 38 staan met omgekeerde volgorde (ruim 23%). De voorkeur gaat in de Twe-spraak naar dezelfde groene volgorde uit in 184 bijzinnen (± 94%) naast 11 (rond 6%). In beide werken heeft de groene woordvolgorde in de bijzin dus de voorkeur bij de verbinding van een hulpwerkwoord met een infintief, vooral bij De Heuiter. De rode volgorde is overwegend bij de combinatie van een hulpwerkwoord met een voltooid deelwoord, met name in de Twe-spraack. De aard van het hulpwerkwoord dan wel de vorm van de verbale component speelt dus een belangrijke rol. Er is geen verschil tussen actieve en passieve zinnen. De gegevens uit de Nederduitse orthographie en de Twe-spraack bevestigen het algemene beeld dat Van Leuvensteijn in 1997 heeft geboden van de toestand in dezen voor de periode 1550-1650 (GNT 1997: 321). De gegevens van Walraven laten zien dat het ene hulpwerkwoord een geheel andere volgorde kan laten zien dan andere. Van eindgroepen met meer dan twee werkwoorden komen er in de twee boeken maar weinig voor: hier valt evenwicht waar te nemen in de plaatsing van het deelwoord. Een duidelijke voorkeur lijkt niet te hebben bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.5. NegatieIn de Nederduitse orthographie noch in de Twe-spraack is de ontkenning door het negatiepartikel en alleen uitgedrukt, en maar weinig door een tweeledige ontkenning waarvan en - nooit ne - deel uitmaakt. Uit de concordanties noteerde ik tien gevallen uit het werk van De Heuiter, uit de Twe-spraack 14.Ga naar voetnoot56 In dit laatste boek valt één zin te lezen waar het (op het eerste oog enkele) ontkenningspartikel en uit het tweede deel van de balansschikking, ná twijfelen, correspondeert met de ontkenning in het eerste deel (maar [ick] twyfele niet óf ick en heb veel onbekende ghebreken, in myn daghelyxe spraack; 70); dergelijke zinnen komen aan het begin van de zeventiende eeuw nog voor, bij Hooft, Bredero en Poirters (Weijnen 1971: 136). Uit beide zestiende-eeuwse werken blijkt dat de dubbele negatie daar op haar retour is en dat en als enig negatie-element heeft afgedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De sterke teruggang van en als enige negatie-element kwam ook naar voren in het onderzoek van Stoops (1988) naar het taalgebruik van de Antwerpenaar Godevaert van Haecht (1546-1599). Maar gebruikte Van Haecht en verscheidene malen bij een modaal hulpwerkwoord (Stoops 1988: 143), in de Nederduitse orthographie noch in de Twe-spraack is dat het geval. Van Haecht heeft ‘de negatie normalerwijze uitgedrukt door en + niet, niemant, noijt, geen, geensins, e.d.’, in beide ‘taalboeken’ is dat zeker niet zo: daarin is de enkelvoudige ontkenning door middel van niet etc. het normale negatiesysteem. Voor de Twe-spraack kwam Paardekooper (2006: 131) tot een verhouding van 12 tegen 88%. Paardekoopers conclusie luidt: ‘Het totale percentage niet-gevallen komt heel dicht bij amsterdamse kluchtschrijvers die tussen de 77 en 86% hebben [...] en iets minder dicht bij de Warenar. 77%. Kunstmatig ingrijpen is bij hem [Spiegel] dus heel onwaarschijnlijk; hij zal het en-gebruik van z'n dialekt weergegeven hebben’ (Paardekooper 2006: 132). | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.6. Om/om teMaar enkele keren vinden we in de Twe-spraack alleen om gebruikt vóór een onbepaalde wijs waar we in het (Noord-)Nederlands om te verwachten. Twee keer vormt de infinitiefconstructie een bepaling bij licht (dit zal ons licht vallen om draghen; A4r, dat vind' ick [...] licht om vólghen; 18), in het derde geval (suycker om zoeten; 45) is sprake van een finale bepaling. Bij De Heuiter volgt te veel vaker niet na om, met name wanneer de infinitief onmiddellijk volgt (dwelc gout om mercken is; 60). Komt er een zinsdeelstuk tussen om en de infinitief, dan wordt meestal ook te gebezigd (om de kraht te leren kennen; 103) maar een wet van Meden en Perzen is dat niet (om door behoirlicke deilijnge, leren kennen igelix nature; 36). Het taalgebruik laat zien dat de schrijver van de Twe-spraack hier al verder op weg is naar het huidige algemeen Nederlands dan die van de Nederduitse orthographie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.7. Als of danIn een kort artikel heeft Strengholt (1969)Ga naar voetnoot57 laten zien dat Coornhert in zijn ‘Voorreden’ tot de Twe-spraack en ook elders in zijn werk achter een vergrotende trap steeds dan heeft gebruikt (maar niet meer dan wel beghonnen hebbende; A5r), terwijl in de Twe-spraack zelf als de gewone voortzetting is (niet meer als in d' ander ghemene letters; 46).Ga naar voetnoot58 Ik trof twee uitzonderingen op deze regel aan (hebbe | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meer zwaricheyd ghevonden dan; 79 en rycker zyn dan al ander talen; 105) naast de ongeveer 25 gevallen met als. De Heuiter daarentegen gebruikt achter een comparatief steevast dan (waer af wij meer dan die Grieken berommen mogen; 60). In dit verband verwijs ik naar een bijdrage van Schenkeveld-van der Dussen (1963), waarin zij vastgesteld heeft dat als in de tweede helft van de zestiende eeuw het tevoren frequentere dan is gaan vervangen. Stelliger nog was Huydecoper (1730: 130) met betrekking tot de historische situatie: Het geen wy meer gezeid hebben, dat de Spaansche geessel der Nederlanden, de Hertog van Alva, niet alleen de land- en Kerk-, maar ook ('t welk een noodzaakelyk gevolg was) de taal-wetten 't onderste boven smeet en verwarde, kan met geen voorbeeld klaarer aangetoond worden, dan met dit woord dan, in tegenstelling van als. Voor dien tyd, is niemand in staat my eene enkele plaats aan te toonen, daar als voor dan gezeid wordt, daar het integendeel onmiddelyk na dien tyd in een algemeen gebruik kwam. Het materiaal uit het Middelnederlandsch woordenboek en het Vroeg-Middelnederlands woordenboek laat zien dat hij de waarheid zeer waarschijnlijk aan zijn kant heeft (zie ook De Bonth 1998: 181-183). | |||||||||||||||||||||||||||||||
4.8. DiminutivaHet aantal diminutiva in de Nederduitse orthographie is gering. Uit Salemans en Schaars (1992) noteerde ik uit een waarschuwing bij het gebruik van x: bouc, boucksken, bouxken, houc, houcksken, houxken, douc, doucksken, douxken (64) en als voorbeeld van het gebruik van de apostrofe lied'kens - lidekens (90). Eveneens als voorbeeld gebruikt is moui-ken (88), waarnaast uit de tekst staan: vroukens (54) en twoordeken (16). Wanneer Gedeon in de Twe-spraack op verzoek van Roemer een aantal regels formuleert met betrekking tot het woordgeslacht (zie 3.1), noemt hij onder andere de verkleinwoorden onzijdig. Als voorbeelden geeft hij manneken, vrouwken, schipperken, koningsken, bóómken (74). Ook in een opsomming van eigennamen komen enkele diminutiva voor: Liefken, Zoetken, Enghelken (109). Uit de concordantie noteerde ik verder: t'appelbóómken (65), bloemkens (A3r), cedulleken (49), Eglentierken (A3r), t'ezelken (65), ledeken (5 maal), liedekens (56, 60), t'manneken (65), neefken (4 maal), proefken (48, 59), reghelken(s) (50, 63), róósken(s) (A3r, A3v), schrabbeken(s) (5 maal), schreefkens (51), stuxken (14), tafelken(s) (A4v, 96), wóórdeken (39, 54), een wat grotere oogst dan in het boekje van drie jaar eerder. In de Nederduitse orthographie noch in de Twe-spraack trof ik een diminutief aan dat niet met behulp van -ken was gevormd. Zeker voor dat laatste werk is dit opmerkelijk, aangezien -ken als een voornamelijk Brabants element werd en wordt gezien (o.a. Van der Wal 1992: 209). Van Heule (1625: 18), wiens herkomst onbekend | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is maar die in 1621 in elk geval in Leiden woonde,Ga naar voetnoot59 levert als voorbeelden van ‘verkleynde woorden’: steenken, bouksken, herteken en armken, helemaal zoals zijn twee voorgangers van ruim 40 jaar eerder. Maar verderop in zijn boek, sprekend ‘Van eenige Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders’, komt hij hierop terug: In het verkleynen der woorden valt ook groote verscheydenheyt, als tot Exempel, men zegt in Hollant, Het mannetje, Het wijfje, Het diertje, in Vlaender zoudemen zeggen Het mannekjen, Het wijfkjen, Het dierkjen, de Brabanders hebben het beste gebruyk in het verkleynen der woorden, zeggende, Het manneken, Het wijfken, Het dierken. Dat in dezen ‘het beste gebruyk’ in het Brabants te vinden was, heeft Van Heule acht jaar later herhaald: ‘In het verkleynen der woorden hebben de Brabanders de meeste volkomenheyt’ (Van Heule 1633: 161). Waar dat ‘beste’, die ‘volkomenheyt’ in gelegen was, heeft Van Heule niet vermeld. Moeten we ons misschien in de herinnering roepen dat ‘de Brabander zal zegghen de vrindelyckste taal te hebben’ uit de Twe-spraack (p. 62)? Duidelijk is wél dat zowel De Heuiter als de Amsterdammer Spiegel, zo men wil: de uit Mechelen afkomstige Amsterdamse inwijkeling Gedeon Fallet, evenals Van Heule de voorkeur heeft gegeven aan een diminutiefvorm die in Holland als Brabants werd ervaren. Of Roemer daar erg enthousiast over is geweest, zou betwijfeld kunnen worden. In zijn bundel Brabbeling (1614), verschenen wanneer het aantal Zuid-Nederlandse immigranten in Amsterdam sterk is toegenomen, heeft hij de Amsterdamse meisjes onder andere verweten: Op Brabants segghense jae voorwaer,
Op Brabants spreken sy alle gaer,
Op Brabants singhense haren sangh.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
5. SlotIn de tweede helft van de zestiende eeuw verschenen enkele boeken die via regels houvast wilden bieden voor het geschreven Nederlands. Twee ervan waren tamelijk particularistisch: Lambrecht (1550) richtte zijn boek vooral op de schrijfwijze van het Gents, Sexagius (1576) wilde met name het Brabants | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
reguleren met zijn werk dat, in het Latijn geschreven, voor een ontwikkelde bovenlaag van de bevolking bestemd was. De Heuiter (1581) streefde een bovengewestelijk Nederlands na, waartoe hij de zijns inziens ‘beste’ elementen uit regionale en sociale (‘Edeldom’) kringen had samengesmeed. Spiegel (1584), de Amsterdamse rederijkerskamer ‘In liefde bloeyende’, bestreek het ‘volledige’ gebied van de spraakkunst van die tijd, met aandacht voor spelling, versleer, woordsoortenleer en syntaxis of woordgroepleer. Hoewel uit enkele opmerkingen kan worden afgeleid dat het Hollands voor de dialoogvoerders centraal stond, is deze grammatica zeker geen spraakkunst van een specifiek Hollands dialect: typisch Hollandse dialectkenmerken zijn over het algemeen gemeden of zelfs afgekeurd. De auteurs van deze boeken waren geen ‘taalkundigen’, geen geschoolde specialisten maar liefhebbers in de oorspronkelijke betekenis van het woord: mensen met hart voor hun moedertaal. Zij wilden orde scheppen, vooral door regels aan te reiken voor schriftelijk taalgebruik; de gesproken taal wordt soms op details gekritiseerd en bijgestuurd. De Nederduitse orthographie van De Heuiter en de Twe-spraack van Spiegel verschenen kort na elkaar en waren geschreven door auteurs uit het Noorden. Voor het taalgebruik uit beide boeken geldt dat de flexie van substantiva en daarbij aansluitende adnominale woorden weinig meer laat zien van een driegenerasysteem, maar wél de pronominale aanduiding (4.1). Zowel De Heuiter als Spiegel gebruikt het ontkenningspartikel en nooit alleen en maar sporadisch te zamen met een tweede negatie: en is duidelijk op zijn retour, ne al geheel verdwenen (4.5). Geheel eensgezind zijn beide auteurs bij de vorming van diminutiva: -ken is het enige afleidingssuffix dat hier is gebruikt (4.7). Maar er bestaan ook duidelijke verschillen. Bij De Heuiter blijkt, in tegenstelling tot bij Spiegel, het pronomen zich nog niet in het taalsysteem te zijn opgenomen; maar ook in de Twe-spraack heeft zich zijn plaats nog niet volledig ingenomen. Ook hen is in De Heuiters taal niet aanwezig; in de Twe-spraack is het geen lijdend-voorwerpvorm maar wel ook sporadisch bezittelijk voornaamwoord (4.2). Sjwa-deletie treedt bij De Heuiter aanzienlijk minder op dan in de Twe-spraack, zowel bij substantiva als bij verba. Maar terwijl De Heuiter een uitgesproken voorkeur vertoont voor de vorm en van het nevenschikkend voegwoord, is bij Spiegel het oude ende veruit favoriet (4.3). In de Nederduitse orthographie is in meerderheid de rode volgorde gebruikt in werkwoordelijke eindgroepen met hulpwerkwoord + onbepaalde wijs, in de Twe-spraack bestaat er dan nagenoeg evenwicht tussen de rode en de groene volgorde. Is een hulpwerkwoord verbonden met een voltooid deelwoord, dan kiest De Heuiter in meerderheid voor de groene volgorde; de keuze voor deze sequentie is in de Twe-spraack nog duidelijker (4.4). Terwijl De Heuiter nog menigmaal alleen om gebruikt vóór een infintief, ontbreekt bij Spiegel te slechts zelden (4.6). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Naast enkele overeenkomsten (4.1, 4.5, 4.7) zijn er dus ook duidelijke verschillen in het hier onderzochte taalgebruik van De Heuiter en Spiegel. Het onderzoek maakt duidelijk dat op bepaalde punten Spiegels taal de aanwezigheid laat zien van diachrone ontwikkelingen (zich, hen; 4.2, sjwa-deletie; 4.3, om/om te; 4.6), maar dat kan een enkele keer ook worden gezegd van De Heuiter (en; 4.3). De taal van deze laatste herinnert in sommige opzichten (minder sjwa-deletie; 4.3, om; 4.6) meer aan het huidige zuidelijke Nederlands dan de taal van Spiegel. Dat hoeft niet te verbazen, aangezien De Heuiter gedurende verschillende periodes in dat Zuiden verbleven heeft. Van zuidelijke invloed getuigen ook andere verschijnselen in zijn taal (klainc voor klanc, klijnken voor klinken etc.). Die valt hier en daar ook in de Twe-spraack aan te wijzen, waarin enkele typisch Hollandse dialecteigenaardigheden worden afgekeurd; als ‘enige vande groofste’ misbruiken worden opgesomd (61): de aa word by velen als ae, de ae als aa uitghesproken, deze zegghen waard, haart, paard, kaas, die waer, daer, jae, d'ander peart, measter. de ey word als ay uitghesproken in zeyde, leyde, schreyde, enz. de e, als a in scherp, perck, vercken, sterck, hert, enz. de nt wort als ngt ghesproken by zommighe hangd, mongd, hongd, voor hand, mond, hond zeggende. de u als e, in breg, pet, enz. andere zegghen kyeren, naat, wet ende wierom, enz. Daar vallen heel wat Hollandse eigenaardigheden onder te herkennen.
Met name de verschillen in taalgebruik tussen de Nederduitse orthographie en de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst laten zien dat er van een Nederlandse eenheidstaal nog lang geen sprake was en dat er nog veel te verbeteren viel. Van het vallen en opstaan getuigde Gedeon in de Twe-spraack heel oprecht (70): (ick) twyfele niet óf ick en heb veel onbekende ghebreken, in myne daghelyxe spraack: maar trachte, om na te spueren de middelen, daar door men mocht leren een reden behóórlyck [naar behoren] stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|