Voortgang. Jaargang 25
(2007)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| ||||||||||||
Anticognitivisme in cognitieve linguïstiek
| ||||||||||||
1. Dreigingen of Perspectieven?Spooren (2006) bespeurt tendensen die ‘de verdere ontwikkeling van de cognitieve linguïstiek bedreigen’ (156), in de door mij voorgestelde ‘speaker/hearer-based grammar’ (Janssen 2007a).Ga naar voetnoot1 Mijn stellingname daarin vindt hij radicaler dan mijn kritiek op de opvatting waarin communicatie beschouwd wordt als een soort buizenpost (Janssen 2002). Die kritiek is in zijn ogen niet zo controversieel (151), maar nu ben ik te ver gegaan. Waardoor? Door ‘angsten’ of door weloverwogen overtuigingen? In deze bijdrage zal ik de vijf angsten die Spooren in mijn recente werk waarneemt, de revue laten passeren om een kerntaak van de linguïstiek, ongeacht of die zich wel of niet qua naamgeving als cognitief onderscheidt, scherper in beeld te brengen. | ||||||||||||
2. Bang voor ‘intentional fallacy’ of Overtuigd van empathische vermogens?‘Cognitieve psychologen aarzelen niet om erg makkelijk aannames te doen over bedoelingen van een denkende instantie’, stelt Spooren (151-2) en spreekt daarbij van ‘intentional fallacy’, exemplarisch toegelicht met ‘De aap trekt een grimas, dus de aap heeft plezier’. Maar, zo schrijft hij om de bij mij vermoede angst voor intentional fallacy weg te nemen, ‘wat we wel hebben is het geheel aan contextuele informatie, zoals onze gedeelde achtergrond, de situationele context, de textuele informatie, de voorafgaande en volgende handelingen’ (152). Hierover wil ik enkele opmerkingen maken. | ||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||
Het geheel aan contextuele informatie niet kant-en-klaar gegevenTen eerste, ‘het geheel aan contextuele informatie’ bij een uiting zie ik niet als kant-en-klaar gegeven. Wat als contextuele informatie in aanmerking komt, berust op een taxatie van de spreker/schrijver (verder: spreker) en de toegesprokene/lezer (verder: toegesprokene) die ‘het geheel aan contextuele informatie’ bij de uiting betrekken. Elk van beiden maakt daarbij een taxatie van wat als contextuele informatie in aanmerking komt. En alleen al daardoor kunnen hun taxaties verschillen. Daaruit trek ik de consequentie: in mijn ‘speaker/hearer-based grammar’ ga ik ervan uit dat het referentiekader van de spreker en dat van de toegesprokene niet gelijk zijn. Verschil is er alleen al doordat de toegesprokene achterloopt op de spreker. Immers, pas op basis van de uiting wordt de toegesprokene geconfronteerd met een verschuiving die de uiting voor zijn referentiekader inhoudt. Naast een faseverschil is er vaak een verschil in perspectief, zoals bij een telefoongesprek over een situatie die zich afspeelt voor de ogen van de een, maar die voor de ander niet waarneembaar is. Zulke factoren en meer in het algemeen de feitelijke ongewisheid bij de gesprekspartners over wat precies elkaars referentiekader is, maken dat verbale en non-verbale contextuele informatie geen vaste rots is waarop een interpretatie te baseren is, waaruit de bedoeling onmiskenbaar blijkt. Daarbij is zelfs het referentiekader dat als gemeenschappelijk (‘common ground’) aangeduid wordt, niet kant-en-klaar gegeven. Dat blijkt maar al te vaak als de spreker denkt naar iets te kunnen verwijzen dat nog maar net aan de orde is geweest, terwijl de verwijzing weinig of geen begrip bij de toegesprokene ontmoet en alsnog moet worden toegelicht. Dat alles neemt niet weg dat ik het in iedere communicatie juist als een van de twee hoofdtaken zie dat de gesprekspartners zo goed mogelijk elkaars referentiekader bepalen. Wat elkaars referentiekader kan zijn, bepalen zij in wisselwerking met hun tweede hoofdtaak: met taalgeluid iets te kennen geven, dan wel taalgeluid interpreteren. De spreker houdt bij de keus van de geluiden om de taaluiting te vormen rekening met wat het referentiekader van de toegesprokene kan zijn, en de toegesprokene houdt bij de interpretatie van het taalgeluid dat gepercipieerd wordt, rekening met wat het referentiekader van de spreker kan zijn; zie ook Janssen (2006) en verderop in paragraaf 5, onder Semantiek op het niveau van de uiting, waar recent neurolinguïstisch onderzoek ter sprake komt over de interpretatie van uitingen. | ||||||||||||
Begrijpen van een taaluiting een ‘best guess’ ondanks alle contextuele informatieTen tweede, de uitkomst van het begrijpen van een taaluiting in het licht van ‘het geheel aan contextuele informatie’ blijft altijd - Spooren (152) spreekt van hypothese - een ‘best guess’, die totstandkomt door empathie van de toegesprokene (Quine 2000: 418), uiteraard ook dankzij empathie van de spreker in de wijze van formuleren. Echter, contextuele informatie zoals voorgaande en volgende uitingen brengen een toegesprokene in fundamenteel gelijksoortige | ||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||
interpretatieve problemen als de uiting die begrepen moet worden. Worden bij ‘het geheel aan contextuele informatie’ bijvoorbeeld ook niet-talige handelingen betrokken die de gesprekspartners net verricht hebben of juist aan het verrichten zijn, dan geldt daarbij Føllesdals (1975: 43-4) caveat inzake de hulp die bij de interpretatie verwacht mag worden van handelingen die waarneembaar zijn: we cannot easily read off a person's beliefs from his actions. However, the assumptions we make concerning a person's beliefs when we seek to explain his actions must fit in with those assumptions we make concerning his beliefs when we translate what he says. The two parallel pairs value/belief and meaning/belief have one element in common, namely belief. In view of this common element, the study of language and the study of action have to go hand in hand. Observations of actions help cut down on indeterminacy of translation, and interpretation of what a person says helps determine his preferences and explain his actions. I think that the notion of meaning we are after, and that underlies communication, is the joint product of all the evidence available to persons who in their daily life try to communicate. Meaning is not something inscrutable that goes beyond empirical evidence. Here, if anywhere, where the evidence leaves off, there is nothing more to be right or wrong about. Conversely, if one is to know all there is to know about meaning and not leave indeterminate more than need be, one must take into account all this evidence. Bij het interpreteren van een uiting verdisconteren we alle informatie waarover we maar kunnen beschikken, waar nodig bij wijze van inferentie. Wat van toepassing is, is echter niet kant-en-klaar gegeven, maar moet bepaald worden. Wat geldt als toepasselijke verbale en non-verbale contextuele informatie, kan zowel perspectief bieden op de interpretatie van de uiting als er beperkingen aan opleggen. Maar dan nog, zoals Gerber ([1871] 1885: 233) stelt: in every concrete case the speaker always means something particular, individual, but he never can say it, and the invisible world, the surrounding, the context have to supplement the thing he means (Meinung). This is why nobody ever understands the other's speech completely; he only understands the other insofar as he shares his mood, his conception of the world, his experience; that is to say, in as much as he can take the role of the other. (bij Nerlich & Clarke 1996: 171) Ik neem aan dat er geen onafhankelijke criteria zijn om de interpretatie van een uiting precies te bepalen. We moeten er als toegesprokenen van uitgaan dat sprekers zeggen - althans doorgaans - wat wij zouden zeggen als wij in hun positie zouden verkeren. Miscommunicatie is altijd mogelijk waar vooronderstellingen, de referentiekaders, sterk verschillen. | ||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||
3. Bang voor abstracte mentale representaties of Overtuigd van de zegkracht van taal?Mijn betoog, zo stelt Spooren (152), ‘getuigt van een afkeer van de aanname dat het proces van interpretatie leidt tot het maken van een mentale representatie [...] door de hoorder’. Inderdaad, ik verwerp die aanname.Ga naar voetnoot2 Om uitingen te begrijpen doen we beroep op ervaringen met eerder gehoord, soortgelijk geluid in referentiekaders waarin ons tentatief begrijpen van de functie ervan een redelijk betrouwbare ‘best guess’ bleek. Dat een toegesprokene het geluid probeert te begrijpen en van het begrepene een mentale representatie zou maken, komt erop neer dat hij van het begrepene het begrepene maakt. Dat klinkt niet alleen paradoxaal, maar is het ook. Stel dat de toegesprokene van het begrepen geluid een mentale representatie moet construeren om te kunnen reageren, dan is dat een omweg en een hindernis. Wat de toegesprokene wel moet doen, is zo goed mogelijk proberen te bepalen, zo men wil ‘rationeel doorrekenen’, wat het taalgeluid voor een functie kan hebben voor het referentiekader-tot-dan. Het resultaat ervan is het nieuwbepaalde referentiekader, waarin prominent is wat er op basis van de laatste uiting in gewijzigd is. Van het oude of nieuwbepaalde referentiekader heeft de toegesprokene, naar ik aanneem, geen weergave (momentopname of representatie) in zijn of haar hoofd. Het referentiekader is dynamisch: het wordt direct bijgesteld op basis van wat er vervolgens gebeurt of (non-)verbaal gedaan wordt in wat de toegesprokene opvat als zijn of haar werkelijkheid, inclusief diens eventuele denkhandelingen in vervolg op de laatste uiting. Doen onderzoekers beroep op mentale representaties als een middel om uit te leggen wat zij begrijpen van uitingen, dan gaat het om constructen. Prima, maar dan zijn het geen natuurlijke entiteiten die taalgebruikers in hun hoofd hebben. Ik schrijf wel prima, maar ik geloof niet dat de benodigde symbolischlogische taal de toegankelijkheid en verfijndheid kan hebben van een natuurlijke taal. Wat Wittgenstein (1984: 463) inzake een natuurlijke taal stelt: ‘Die Grenze der Sprache zeigt sich in der Unmöglichkeit, die Tatsache zu beschreiben, die einem Satz entspricht (seine Übersetzung ist), ohne eben den Satz zu wiederholen’, geldt a fortiori voor de karakterisering van een situatie met een mentale representatie genoteerd in symbolisch-logische taal. | ||||||||||||
4. Bang voor niet-gegronde primitieven of Agnostisch inzake ‘embodiment’ van metataal?‘Onduidelijk blijft hoe het voor mensen mogelijk is aan [...] abstracte symbolen betekenis toe te kennen’, schrijft Spooren (153). Zeker, en ik heb geen idee | ||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||
langs welke directe of indirecte weg we de betekenistoekenning kunnen bepalen van de elementen van mentale representaties waar formeel-semantische theorieën vaak van uitgaan. Op dat punt ben ik een agnost, die volgens de omschrijving van agnosticisme in Van Dale (2005) de leer aanhangt ‘dat we geen kennis kunnen hebben van een boven onze ervaring uitgaande orde’. In de cognitieve linguïstiek worden embodiment-theorieën ontwikkeld die nagaan of primitieve concepten te verankeren zijn in ervaringen van het menselijk lichaam. Als empirische evidentie daarvoor wijst Spooren (152-3) onder meer op problemen met incongruente acties. Zo is gebleken dat het lezen van een zin als Open the drawer vertraagd wordt als je tegelijkertijd een joystick van je af moet bewegen. Wat hier ook van zij als evidentie voor een embodimenttheorie, het is denkbaar dat de opdracht om een joystick van je af te bewegen een weinig plausibel referentiekader biedt voor het begrijpen van een ‘uiting’ als Open the drawer. Stel je maar eens voor: je moet een joystick van je af duwen en krijgt bij die opdracht ook nog te lezen Open the drawer. Wie zou zich dan bij het lezen van die drie woorden bij de uitvoering van een - prominente (want anders is de proef natuurlijk zinloos) - duwopdracht niet enigermate verward en aarzelend afvragen: ‘Waar slaat dat op?’ en ‘Staat er wel wat er staat?’? | ||||||||||||
5. Bang voor betekenis los van context of Overtuigd van de waarde van natuurlijk verband?Volgens Spooren vind ik ‘dat er geen invariabele, contextonafhankelijke betekeniselementen zijn. Morfemen, woorden, zinnen hebben geen betekenis’ (154). Hoewel ik systematisch uitga van morfemen (vormen met een semantische functie) en die breder opvat dan doorgaans gedaan wordt, denk ik inderdaad dat het beter is - zo men wil minder misleidend - alleen van betekenis te spreken als we te maken hebben met een uiting. Ik maak daarom onderscheid tussen semantiek op het niveau van de bestanddelen van een uiting, de morfemen (lexicale en grammaticale elementen), en semantiek op het niveau van de uiting in haar geheel. Dit onderscheid licht ik toe. | ||||||||||||
Semantiek op het niveau van woordenHebben woordenGa naar voetnoot3 een betekenis? Mijn antwoord is: Nee, woorden hebben geen betekenis. Taalgebruikers kennen aan een geluid een semantische functie toe op basis van goede ervaringen die ze hebben opgedaan in hun communicatie met anderen. Dat het om toekenning gaat, wordt direct duidelijk bij de volgende pedante uitleg. Een woordgeluid heeft niet intrinsiek die-en-die semantische functie, want mensen die de betrokken taal niet spreken, kunnen het geluid vaak al niet | ||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||
eens als woordgeluid onderscheiden van voorafgaand of volgend geluid, laat staan dat ze weten welke semantische functie (of ‘betekenis’) dat geluid heeft. Het zijn taalgebruikers die in een hermeneutisch proces een semantische functie toekennen aan geluid op grond van ervaringen die zij veelal als spreker en als toegesprokene hebben opgedaan in communicatie, dus in interactie met andere taalgebruikers. De toekenning van een semantische functie aan een woord komt tot stand door wisselwerking tussen een proces van afstemming en een proces van internalisering. Al resulteert uit die wisselwerking een vrij stabiele toekenning, taalverandering laat zien dat taalgebruikers veranderlijke wezens zijn in de toekenning van een semantische functie aan een geluid (en trouwens ook wel in de toekenning van een geluid aan een semantische functie). Zijn woorden in zo'n opvatting nu wel of geen ‘invariabele, contextonafhankelijke betekeniselementen’? Taalgebruikers mogen vertrouwen op een sterke, maar niet op een absolute semantische invariabiliteit van woorden. En dan de vraag: zijn woorden vrij sterk ‘contextonafhankelijke betekeniselementen’? Daarover straks meer. Eerst nog dit. Interessant is dat het hermeneutisch proces waarin een taallerend kind een woordgeluid leert en daaraan een semantische functie leert toekennen, verweven is met het hermeneutisch proces waarin het een intentie leert toekennen aan het geluid van uitingen in hun geheel. En het laatste leert het kind in communicaties waarin het aan deelgeluiden van de uitingen een semantische functie leert toekennen. De verwevenheid van beide typen toekenningen kunnen we de kip-of-ei-kwestie van de taalverwerving noemen. Begrijpt een taallerend kind eerst een uiting of eerst een woord? Dat in de eerste uitingen van een kind woord en uiting samenvallen als holofrase, zegt nog niets over wat het voordien al begrijpt. Dat het primaat bij de uiting ligt, lijkt echter vrij plausibel, want het is zeer waarschijnlijk dat een kind woorden leert in het verband van uitingen (taalhandelingen) die betrekking hebben op min of meer vaste scenario's in veelvuldig terugkerende en allengs vertrouwd rakende referentiekaders. | ||||||||||||
Semantiek op het niveau van de uitingNogmaals, ik kies ervoor alleen van betekenis te spreken als we te maken hebben met een uiting, een handeling waarmee een intentie te kennen gegeven wordt die daardoor redelijk kenbaar wordt (zie par. 2). Pas in samenhang met het aan de uiting toe te kennen referentiekader valt het voor de toegesprokene op zijn plaats hoe een uiting het best in taalelementenGa naar voetnoot4 geleed kan worden, en | ||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||
hoe in de uiting de geleding en de functie van de taalelementen het best begrepen kunnen worden. Het referentiekader, op zijn beurt, wordt mede bepaald op basis van de taalelementen die onderscheiden worden als delen van de uiting, en omgekeerd wordt de functie van de onderscheiden taalelementen mede bepaald aan de hand van wat als referentiekader in aanmerking genomen lijkt te kunnen worden. De bepaling van zowel het een als het ander berust op een tentatieve wisselwerking: bottom-up wat het aanbod van het taalgeluid betreft, en top-down wat de omstandigheden betreft die allemaal in aanmerking te nemen zijn als verenigbaar met het aangeboden taalgeluid. Voor de aanname van zo'n wisselwerking zie ik steun in de uitkomsten van neurolinguïstisch onderzoek door Hagoort & Van Berkum (2007),Ga naar voetnoot5 die stellen: A central and influential idea among researchers of language is that our language faculty is organized according to Fregean compositionality, which states that the meaning of an utterance is a function of the meaning of its parts and of the syntactic rules by which these parts are combined. Since the domain of syntactic rules is the sentence, the implication of this idea is that language interpretation takes place in a two-step fashion. First, the meaning of a sentence is computed. In a second step, the sentence meaning is integrated with information from prior discourse, world knowledge, information about the speaker and semantic information from extra-linguistic domains such as co-speech gestures or the visual world. Here, we present results from recordings of event-related brain potentials that are inconsistent with this classical two-step model of language interpretation. Our data support a one-step model in which knowledge about the context and the world, concomitant information from other modalities, and the speaker are brought to bear immediately, by the same fast-acting brain system that combines the meanings of individual words into a message-level representation. Underlying the one-step model is the immediacy assumption, according to which all available information will immediately be used to co-determine the interpretation of the speaker's message. Duidelijk is dat de hier genoemde ‘message-level representation’ het niveau van de uiting betreft. Dat ik overigens liever zou spreken van ‘message-level conception’, zal duidelijk zijn gelet op wat ik in paragraaf 3 heb gesteld. | ||||||||||||
Het niveau van de woordenAls taalgebruikers kennen wij aan woorden grammaticale functies toe, de geheel of ten dele geconventionaliseerde wijzen waarop we de woorden gebruiken. De gebruikswijzen van woorden - bijvoorbeeld de voor weg als we met de weg bijvoorbeeld dat-en-dat unieke ding in ons referentiekader willen aanduiden - zijn | ||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||
vrij stabiel (metastabiel, om het eens met een natuurkundige term te zeggen). Het is vast geen toeval dat de semantische functie, het semantische deel van de grammaticale functie die aan een woord toegeschreven wordt, moeilijk of niet in abstracto te geven is. Wat taalgebruikers (en woordenboekschrijvers) vaak doen, is een zogenaamde betekenis (‘sense’) geven in een bepaald verband (context), dus in een referentiekader-in-de-dop. Maar met zo'n verband is er al meteen een hulpmiddel aangereikt voor de invulling van wat in abstracto onbestemd (‘indeterminate’) is.Ga naar voetnoot6 De vraag waarom we een woord semantisch - hoe schetsmatig ook - willen karakteriseren, is dan ook een interessante kwestie. Laat ik een voorbeeld geven waarin een (schematische) semantische karakterisering van een woord licht kan werpen op een reeks gebruikswijzen van soortgelijke woorden. Ik begin ermee de inleiding van Janssen (2007b) te citeren. In (1)-(5) wordt uit verschillend gebruikt. Met de unificerende karakterisering van de vijf gebruikswijzen van de prepositie uit die ik dan ontwikkel, probeer ik te bepalen hoe de afzonderlijke gebruikswijzen en het naast elkaar voorkomen ervan begrepen kunnen worden, en in beginsel ook die van van (...af/vandaan) en soortgelijke taalelementen in het Engels, Fins en Russisch. Kortom, als en voor zover een unificerende karakterisering inzicht biedt in de mogelijke samenhang van de gebruikswijzen, vind ik die waardevol. Of er de ‘betekenis’ van het betrokken woord mee gevangen wordt, valt te betwijfelen. Hoe zit het bijvoorbeeld met de andere gebruikswijzen van | ||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||
uit en die van de andere bronpreposities in het Nederlands? Worden die er voldoende mee gekarakteriseerd? In elk geval heeft de voorgestelde karakterisering niet de voorspellende kracht dat voor bronpreposities in het Engels en het Russisch en bronnaamvallen in het Fins bij alle overeenkomsten met uit, van, van... af en van... vandaan de vijf gebruikswijzen stuk voor stuk van toepassing zijn. Met name het Rusisch heeft ze niet allevijf. | ||||||||||||
De functie van woorden‘Talige elementen bevatten instructies die aanwijzingen vormen hoe de interpretator de mentale representatie die hij of zij tot op heden gemaakt heeft dient bij te stellen’, is volgens Spooren een opvatting die ‘vrij gangbaar is in het taalgebruiksonderzoek’ (154). Hierbij maak ik de volgende kanttekeningen. (i) Strikt in de afwijzing van de buizenpostmetafoor zou ik niet zeggen dat taalelementen iets bevatten, maar dat taalgebruikers er iets aan toekennen. (ii) Taalelementen bevatten volgens mij dan ook geen ‘instructies die aanwijzingen vormen’ voor de interpretatie van een uiting. Maar de interpretator ziet taalelementen door zijn of haar kennis van hun gebruikswijzen als wegwijzers om te bepalen welke intentie de spreker waarschijnlijk met de desbetreffende uiting heeft. (iii) Uiteraard is er geen plek voor de mentale representatie die de interpretator tot dan gemaakt heeft en die de interpretator op basis van instructies moet bijstellen. Naar mijn idee worden woorden door de interpretator gezien als wegwijzers die keuzemogelijkheden bieden in de vorm van hun gebruikswijzen, die geheel of ten dele geconventionaliseerd zijn. Op basis van de woorden en het referentiekader-tot-dan-toe bepaalt de interpretator hoe die er het best het referentiekader-in-opbouw mee kan uitbouwen. In mijn opvatting verbindt de toegesprokene de entiteiten taalgeluid en referentiekader in wisselwerking met elkaar: nagegaan wordt hoe het taalgeluid in elementen ontleed zou kunnen worden, mede in het licht van de vraag hoe de ontleding inpasbaar zou kunnen zijn in het referentiekader-in-opbouw. Kortom, in deze visie wordt het taalgeluid dus niet ontleed los van het referentiekader waarin het functioneert. | ||||||||||||
6. Bang voor nomothetisch onderzoek of Overtuigd van de waarde van hermeneutische benaderingen?‘De these dat een uiting haar betekenis krijgt in context, in een proces van coconstructie, leidt er nogal eens toe, ook in cognitief-linguïstische kringen, dat bij de analyse van taal in context de voorkeur wordt gegeven aan idiografisch onderzoek’, merkt Spooren op (155). Mijn wijze van werken, waarin ik het primaat leg bij uitingen, echt gerealiseerde handelingen, en niet bij constructen louter bedacht ten behoeve van een theoretisch discours (argumenteren op ba- | ||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||
sis van bedacht materiaal wijs ik overigens niet volstrekt af als onderzoeksmiddel), sluit niet op voorhand een nomothetische doelstelling uit. Een mooie illustratie van mijn onderzoekwijze is de genoemde benadering van voorzetsels als uit. Zoals blijkt uit het citaat daarover, onderzoek ik in de betrokken studie op welke cognitieve principes vijf uiteenlopende gebruikswijzen van uit kunnen berusten, en of de principes nuttig kunnen zijn voor unificerend begrijpen, zo men wil unificerend verklaren, van de gebruikswijzen van andere bronpreposities en van pendanten in andere talen. Zulk onderzoek is niet idiografisch, al is het evenmin op voorhand nomothetisch. Wel heeft het generaliserende pretenties: de ambitie taalgebuik verhelderend te beschrijven, zover mogelijk en voor zo veel mogelijk gevallen. | ||||||||||||
7. Vermoedelijke angsten of Redelijke overtuigingen?Of er in mijn recente werk anticognitieve angsten te bespeuren zijn? In mijn repliek hoop ik aannemelijk te hebben gemaakt dat ik ze niet ken. Wel - dat geef ik toe, graag zelfs - ken ik de vrees dat er - in strijd met Ockhams adagium ‘entia non sunt multiplicanda praeter necessitatem’ - meer wordt aangenomen dan nodig is. Onnodig acht ik de mentale representatie van een uiting wanneer die wordt opgevat als iets in het hoofd van de taalgebruiker. Gaat het louter om een construct waarmee taalbeschouwers de resultaten van taaluitingen proberen te beschrijven, dan is er weinig tegen, zolang het maar niet gehouden wordt voor een weergave of weerspiegeling van de mentale werkelijkheid. Onnodig acht ik ook de zin als een theoretische entiteit onder het niveau van de uiting, hoezeer velen er sinds de chomskyaanse revolutie ook aan gehecht zijn geraakt. Spooren ziet niets in mijn opvatting (in zijn woorden): ‘Om het proces van betekenistoekenning te beschrijven hoeven we niet een tussenliggend niveau aan te nemen van zinsbetekenis’ (151). Inderdaad, ik zie niets in een zinsniveau, want een spreker die zich talig wil uiten, maakt geen keus uit een (oneindige) verzameling zinnen. Dat ervaart iedere spreker algauw wanneer die een uiting doet met meer dan twee subject-predicaatverbindingen. In een natuurlijke situatie kiest een spreker doorgaans geen zin uit vooraleer hij die begint uit te spreken, maar brengt een rationele handeling ten uitvoer, en wel sprekenderwijs. Geheel eens ben ik het met Spoorens pleidooi - zie ook Langacker (1999) - ‘dat we de bestudering van taal en taalgebruik een empirische onderzoekstraditie laten zijn, die gebruik maakt van zoveel mogelijk onderzoeksinstrumenten als ons ter beschikking staan’ (156). Dat mag bijvoorbeeld blijken uit mijn beroep op neurolinguïstisch onderzoek, onder meer zoals genoemd in par. 5, en uit mijn bijdrage aan Diepeveen e.a. (2006) en Janssen & Diepeveen (ms.), waarin corpusonderzoek en enquêteonderzoek samengaan met discursief onderzoek. | ||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||
Zou uit mijn pleidooi voor een speaker/hearer-based grammar (Janssen 2007a) de conclusie getrokken worden dat die grammaticaopvatting anticognitief (en antimentalistisch) is, dan hoop ik die met mijn toelichting ernstig verzwakt te hebben. Hoe dan ook, aannames als mentale representaties en een zinsniveau (een laag onder het niveau van de uiting) zijn zo al niet kwestieus (overigens, door mij niet als eerste aangevochtenGa naar voetnoot7), dan toch op z'n minst empirische kwesties, juist in een theoretisch referentiekader dat cognitief (en/of mentalistisch) wil zijn. | ||||||||||||
Referenties
| ||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||
|
|