Voortgang. Jaargang 25
(2007)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |||||||||||||
Beste Bob, beste oom
| |||||||||||||
1. InleidingToen ik het artikel ‘Beste Bob’ schreef (Portielje, 2005) wist ik niet, dat de brief uit 1940 die ik toen besprak, de eerste was van een hele reeks brieven en briefkaarten van Christianus Cornelius (C.C.) Uhlenbeck aan Eugenius Marius (E.M. of ‘Bob’) Uhlenbeck. Mariëtte Uhlenbeck-WinkelGa naar voetnoot1 - de weduwe van E.M. - stelde mij het afgelopen jaar echter een heel pakket ter hand met gekopieerde brieven en kaarten, die C.C. vanuit Zwitserland zijn achterneef E.M. in Nederlands-Indië gestuurd had. Het betrof een brief en een kaart uit 1941 - dus voordat Nederlands-Indië in oorlog raakte - en er waren 53 brieven en kaarten uit de periode 1945-1951. Dit waren brieven en kaarten uit de laatste tien jaar van C.C.'s leven, alles met de hand geschreven. Daarnaast zaten er in het pakket ook zes brieven van E.M. aan C.C.; één uit 1941 en vijf uit de periode 1947-1948. Op een aantal brieven en kaarten van C.C. staat wel de aantekening van | |||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||
E.M. ‘beantwoord’ gevolgd door een datum, maar de brief waarnaar verwezen wordt is er niet. Er zijn dus veel meer brieven van E.M. geweest, maar die zijn, helaas, niet bewaard gebleven. Deze briefwisseling toont ons enerzijds een oudere beroemde taalkundige die al een heel leven achter zich heeft, en anderzijds een jonge beginnende taalkundige. Beiden behoorden ze tot een oude, oorspronkelijk uit Duitsland komende patriciërsfamilie met de naam ‘Uhlenbeck’. De oudere Uhlenbeck, een oudoom van de jongere, is trots op deze familie; met name op wat de mannen zoal in de loop der tijd onder andere in voormalig Nederlands-Indië gepresteerd hebben. Zelf een groot taalkundige en kinderloos, doet het hem veel plezier, dat een familielid van een jongere generatie, zich ook met taalkunde bezighoudt. Hij volgt dan ook met belangstelling de taalkundige carrière van zijn achterneef en hij wil hem graag met raad en daad terzijde staan. De jongere Uhlenbeck, een zoon van een neef van C.C., op zijn beurt, houdt zich aanbevolen voor suggesties van zijn oudoom bij het taalkundig onderzoek, dat hij doet en dat tot zijn promotie zal leiden. C.C. werd al op 26-jarige leeftijd hoogleraar Sanskriet in Amsterdam en zes jaar later in 1899 hoogleraar Oudgermaanse talen in Leiden. Daarnaast hield hij zich bezig met het Baskisch, het Eskimo (Inuït) en met de indianentaal Blackfoot. Het ging hem vooral om de verwantschap tussen verschillende talen en de onderlinge beïnvloeding. Hij was gecharmeerd van de nieuwe wegen die toen ingeslagen werden door etnologen en archeologen. Gedurende de periode 1940-1951, het tijdvak van de correspondentie, woonde hij met zijn vrouw in Zwitserland, in een hotel in Lugano (De Josselin de Jong, 1951-1952). E.M., als indoloog en jurist in 1939 naar Nederlands-Indië vertrokken, woonde toen in Batavia. Hier werkte hij in eerste instantie op het kantoor voor de Volkslectuur en maakte hij een nadere studie van het Javaans, dat hij dan ook na verloop van tijd grondig leerde beheersen (Portielje, 2004). Het was een tijd waarin telefonisch contact nauwelijks mogelijk was en email helemaal niet bestond. Uit de poststempels van de briefkaarten uit Zwitserland is af te leiden, dat met name de kaarten uit de eerste jaren en waarschijnlijk dus ook de brieven ruim vijf weken naar Indië onderweg waren; vice versa zal dat ook wel het geval geweest zijn. Later ging het sneller. | |||||||||||||
2. WerkwijzeDe hele bewaard gebleven correspondentie tussen de oudere en de jongere Uhlenbeck - hier veelal aangeduid met C.C. en E.M. - beslaat de periode 1940-1951 en omvat in zijn totaliteit 56 brieven en kaarten van C.C. en zes brieven van E.M. Om een prettig leesbaar artikel te maken, heb ik me hier beperkt tot de eerste veertien brieven en briefkaarten van C.C., volgend op de brief uit 1940 en tot de eerste twee brieven van E.M.; deze bestrijken het tijdvak augus- | |||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||
tus 1941 - mei 1947. Vóór het uitbreken van de oorlog in Nederlands-Indië zijn er - afgezien van de brief van 1940 en voorzover bekend - één briefkaart en één brief van C.C. naar E.M. gestuurd en één brief van E.M. naar C.C. In de oorlog stopte de correspondentie en na de oorlog, in het najaar van 1945 kwam de briefwisseling weer op gang. Van C.C. zijn er vanaf die tijd zes brieven, vier kleinere berichten op briefkaarten en nog een krabbeltje aan E.M. op een doorgestuurd briefje van Bloomfield gericht aan C.C. zelf. Van E.M. zijn er twee brieven, één uit 1941 en één uit 1947. Ik heb deze correspondentie niet integraal chronologisch achter elkaar gezet en weergegeven, maar vooral uit ieder document geciteerd wat me taalkundig interessant leek en daarbij zonodig enig commentaar en enige uitleg verschaft. Ik heb niet geschroomd ook biografische gegevens en wederwaardigheden uit de briefwisseling te ‘plukken’. De verschillende documenten heb ik steeds van een datum voorzien en om verwarring te voorkomen heb ik letterlijke citaten in cursief gezet. Ten slotte doe ik kort verslag hoe het verder ging met oom Cornelis en neef Bob en zeg ik iets over de relevantie van deze briefwisseling. Na mei 1947 hebben C.C. en E.M. nog ruim vier jaar met elkaar kunnen schrijven. Dit leverde nog 42 brieven en kaarten van C.C. op en zes brieven van E.M. Deze resterende correspondentie komt bij een andere gelegenheid aan de orde. | |||||||||||||
3. De correspondentie 1941-194712-08-1941C.C. stuurt E.M. een briefkaart ter bevestiging van de ontvangst van de Beknopte Javaansche grammatica (1941) die E.M. heeft geschreven en opgestuurd. C.C.: ‘Die aus der Eulenbeck’ zijn zoo mis nog niet. | |||||||||||||
15-08-1941C.C. geeft in deze brief zijn visie op E.M.'s Javaanse grammatica. Hij schrijft: Het is inderdaad een heel andere, en veel rationeelere, dan de weinige grammatica's, die ik vroeger heb gelezen: Roorda en Jansz. Taco Roorda (1801-1874) was theoloog, filosoof en orientalist, van hem verscheen Javansche grammatica (1855); Pieter Jansz (1820-1904), een doopsgezind zendeling, schreef behalve woordenboeken Nederlands-Javaans en vice versa ook Javaansche Spraakkunst (1893). C.C.: Vergelijk ik nu den ouderwetsch-dassicistischen geest van Roorda en de min of meer schoolsche opvatting van taalverschijnselen van Jansz met den frisschen geest van jou[!] boek, dan kan ik niet anders dan mij verheugen [...]. Een dergelijke frisse bries waait er volgens hem ook door de werken van O.H. Jespersen (1860-1943) en E. Kruisinga (1875-1944). Maar, gaat hij verder, Roorda en Jansz geven over veel meer punten uitsluitsel [...] dan jij het doet. Dit spreekt ook vanzelf, want jou[!] boekje is maar een eerste inleiding in de taal. | |||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||
Hij mist in het boek pijnlijk een uitvoerige behandeling van de vraagzin en de ‘gesprekszin’. E.M. zal het natuurlijk wel begrepen hebben, maar uit de brief wordt niet duidelijk, waar C.C. op doelt met frissche geest. E.M. zegt daar zelf meer dan veertig jaar later over (Uhlenbeck, 1983: 10-11), dat hij de traditionele grammatica met begrippen als subject, predicaat en object niet geschikt vond voor een niet-Indo-Europese taal als het Javaans. Om de structuur van de Javaanse zin te leren kennen, was hij er in zijn Javaanse grammatica daarom toe overgegaan gebruik te maken van de intonatie. C.C. vindt het verder terecht, dat E.M. zich bij de behandeling van het klanksysteem op een fonologisch standpunt stelt. Daarbij doet zich volgens C.C. echter wel het gevaar voor, dat de physiologisch-akustische beschrijving der klanken te kort schiet. Zo is de pĕpĕt (de sjwa) geen toonloze ee, maar een ‘indistinct vowel’, dien de Indogermanisten met ə zouden weergeven; zelfs etymologisch heeft de pĕpĕt niets met een eklank te maken, is het wel? Hij constateert dan ook dat het een ongeluk is, dat het voorstel van Jan te Winkel (1847-1927) om də en loopən te schrijven niet is aangenomen. Ook in de nieuwe spelling, die de oudere officieele in nagenoeg alle opzichten overtreft, is het de en lopen. C.C. eindigt zijn brief met de mededeling, dat hij zich niet ‘sənəng’ voelt. In een PS laat hij nog weten, dat hij verlangt naar de uitgebreide en omgewerkte tweede editie van E.M.'s Javaanse grammatica. | |||||||||||||
25-08-1941Een gedeeltelijk bewaard gebleven brief van E.M. is de reactie op bovenstaande brief. E.M. oftewel Bob - bijna 28 - begint het briefgedeelte, dat geen aanhef heeft met de mededeling, dat hij de zin, die hij als de gebruikseenheid van de taal beschouwt, als uitgangspunt neemt. Hij vraagt zich dan af, hoe het komt dat de ene zin in oppositie staat tot de andere. Hij gaat hier te werk als bij een phoneemoppositie; het verschil tussen bijvoorbeeld de woorden kan en man is de foneemoppositie k: m. Zo zijn er ook een klein aantal factoren, die tusschen de zinnen de beteekenisonderscheiding veroorzaken. Deze factoren zijn voor alle talen verschillend. Zo is in het Chinees de woordvolgorde een belangrijke factor, in het Latijn nauwelijks. En in het Nederlands heeft het zinsaccent een veel grotere functie dan in het Javaans. In het Javaans zijn er vijf factoren die de zinsvorm constitueren; te weten: de woordsamenstelling, de woordvolgorde, de intonatie, het accent en de caesuur. Dit betekent, aldus E.M., dat er in het Javaans, 5 verschillende teekensystemen bestaan, die in de zin coöpereeren. [...] Wanneer wij de zin zien als geheel warin componenten van [deze] vijf systemen in werking zijn, dan begrijpen we [...] de rijkdom van de zinsconstructie, de mogelijkheid van taalverandering en wat ‘stijl’ is. Om een taal te kunnen verstaan, moeten de sprekers volgens E.M. allemaal dezelfde betekenis aan de ‘tekensystemen’ hechten. Dat wil zeggen: het is genoeg als de functie van vier van de vijf | |||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||
systemen bekend is. Een spreker heeft de vrijheid om een - zoals E.M. het uitdrukt - buiten het 5e systeem vallend teeken te gebruiken. Dit is dan een bijzonderheid in de taal van een individuele spreker, die de verstaanbaarheid van wat hij zegt niet aantast, maar die, aldus E.M., wèl tot taalverandering leidt, als deze bijzonderheid door grote groepen overgenomen wordt. Van taalverandering is bovendien ook sprake als een tekensysteem in onbruik raakt. Als er afgeweken wordt van de bestaande systemen of als er ongewone combinaties gemaakt worden, is een andere stijl in het geding. E.M. ziet het nu als zijn taak om dit door hem gepostuleerde Javaanse tekensysstemen verder te onderzoeken en hij denkt dit te doen volgens de fonologische onderzoeksmethode, waarvan hij aan het begin van deze brief een voorbeeld gaf. Omdat dit echter grote problemen met zich meebrengt, vraag hij C.C. of hij hem suggesties aan de hand kan doen, hoe dit aan te pakken. E.M. voegt daar nog aan toe, dat voor hem de positie van het woord bij deze tekensystemen nog zeer onduidelijk is. Hij vraagt zich af, of het misschien zo is dat het woord op zichzelf weer een ‘organische’ eenheid is, die ook, evenals de zin, vraagt om vanuit zichzelf bekeken te worden. Hij onderschrijft echter nog niet de conclusie van A. Reichling (1898-1986), dat het woord de grondslag van taal en taalgebruik is, zoals deze betoogt in zijn proefschrift Het Woord (1935). Wel is het volgens E.M. zo, dat intonatie, accent en cesuur een zelfde rol in de zin vervullen als de betekenis voor het woord; dat wil zeggen: een onderscheidende rol. Hier eindigt dit briefgedeelte abrupt. | |||||||||||||
18-12-1945Dit is de eerste brief na de oorlog van C.C. Deze brief bevat algemene, persoonlijke opmerkingen: blijdschap, dat Bob na alle misère nog leeft en weer verenigd is met zijn gezin en de financiële problemen van C.C. zelf, doordat zijn Nederlandse pensioen nog niet kan worden overgemaakt. C.C. vertelt, dat hij een artikel voor Anthropos over het Eskimo geschreven heeft en voor de Meded. Kon. Akad. een bijdrage geleverd heeft over het Baskisch. Van de studie van het Nederlands zegt hij ver afgedwaald te zijn. Daarom weet hij ook niet, of er in de linguïstische richting die E.M. tijdens zijn gevangenschap in de oorlog is ingeslagen, al door anderen werk is verricht. Een dergelijke studie is er wel van Kruisinga (1875-1944) over het Engels (1941). Deze is in C.C.'s bezit, maar hij kan er niet bij. Vervolgens noemt C.C. de studie van Reichling, maar die kende E.M. al, getuige zijn bovenstaande brief. | |||||||||||||
15-03-1946Dit is een reactie op een niet bewaard gebleven brief van Bob van 25-2-1946. De financiële problemen van C.C. zijn nog niet opgelost. Achterneef George, een oudere broer van Bob en een beroemd fycicus die in Amerika zit, helpt zijn | |||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||
oudoom. George denkt, dat Bob in Amerika wel een plaats als docent Indonesische talen kan krijgen. C.C. wil hem, Bob, hierbij wel helpen. Hij noemt namen van Amerikanen die zich met het Indonesisch en wat daarmee samenhangt hebben bezig gehouden. Maar hijzelf weet er bitter weinig vanaf en of de geleerden die hij noemt nog in leven zijn, weet hij niet. In geen jaren heeft hij Language (Journal of the Linguistic Society of America, opgericht in 1925) gezien, waarvan hij erelid is. Ook het International Journal of American Linguistics (het in 1917 opgerichte tijdschrift, vooral gewijd aan de studie van de Amerikaanse indianentalen) heeft hij lang niet meer gezien. Samen met Bloomfield (1887-1949) heeft hij nog in de Board of Editors van dit tijdschrift gezeten. Hij wil wel een goed woordje voor Bob bij Bloomfield doen; hij kent hem goed. Beter lijkt het hem echter om allen schijn van familieprotectie te vermijden, dat Bob zich eerst zelf tot Bloomfield wendt met een nauwkeurig curriculum vitae en al zijn publicaties. E.M. zou daarbij vooral ook moeten zeggen, dat hij een jongere broer is van famous George Uhlenbeck uit Ann Arbor. Wat zijn grammatica van het Javaans betreft, zou Bob daarbij ook de kritische opmerkingen van hem, C.C., kunnen vermelden, opmerkingen waarmee Bloomfield het stellig eens zal zijn. C.C. vermeldt verder, dat hij werk van H. Pedersen (1867-1953) en W. Thalbitzer (1873-1958) cadeau heeft gekregen, maar dat hun werk voor Bob van minder belang is. Het spijt hem, dat hij vanuit zijn enigszins geïsoleerde positie in Zwitserland zijn achterneef zo weinig informatie kan verschaffen. Hij juicht het echter toe, dat Bob in Batavia voordrachten over algemene taalwetenschap moet houden: heel goed en oefenend voor je. Hij eindigt met het verzoek om op de hoogte gehouden te worden van Bob's wetenschappelijke faits et gestes en hij voegt daaraan toe: Kijk wat Nedl. Indië betreft nog even de kat uit de kat uit de boorn. | |||||||||||||
30-04-1946Een lange brief met veel taalkunde. E.M. heeft de laatste opmerking van C.C. uit de bovenstaande brief ter harte genomen. Hij stuurde zijn oudoom op 18-4 een weer niet bewaard gebleven brief en C.C. reageert daar nu op. Uit E.M.'s brief blijkt, dat zijn toekomstplannen zijn gewijzigd. Hij blijft voorlopig met zijn gezin, zijn vrouw en zijn dochtertje, in Batavia als - zoals C.C. het noemt - universiteitsleeraar. C.C. vindt dit wel verstandig, tenminste als er daar weer vrede komt. E.M.'s studies liggen immers vooral op het gebied van de Indonesische talen. En ook als E.M. hoogleraar in de algemene taalwetenschap wordt, zal hij de resultaten van deze in statu nascendi verkerende wetenschap toch in de eerste plaats op de talen toepassen, waarmee zijn studenten in Batavia zich bezig houden. Zo zou hij zijn studenten kunnen behoeden om bepaalde verschijnselen, die zich in vele archaïsche, maar ook in modernere talen als survivals voordoen, specifiek voor het Indonesisch te houden en te verbinden aan de Indonesische mentaliteit. | |||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||
C.C. geeft hier voorbeelden van. Hij noemt het Ngoko en Kråmå. Hij geeft geen toelichting; uiteraard begrijpt E.M. wat er bedoeld wordt. In het Indonesisch gebruikt men verschillende soorten taal voor verschillende situaties; het Ngoko is het informele Javaans, het Kråmå het zeer beleefde. C.C. spreekt in dit verband van taboe-reflexen. Hij heeft het verder over de tegenstelling tussen het inclusieve en het exclusieve wij in het Indonesisch. Ook dit is duidelijk voor zijn achterneef. C.C. zou kunnen doelen op het feit dat met het ‘inclusieve’ wij een spreker naar zichzelf en de aangesprokene verwijst en met het ‘exclusieve’ wij naar zichzelf en een ander, maar niet de toegesprokene. Dit soort verschijnselen komen in meerdere talen voor: zoo is er menig ander verschijnsel in het Indonesisch, dat elders rijkelijke parallellen vindt. C.C. raadt zijn achterneef ook aan om aandacht te besteden aan taalverschijnselen die op de grens van waakbewustzijn en onderbewustzijn liggen. Volgens hem ligt het grammatische systeem (inclusief de woorden) in het onderbewuste, maar wordt het soms geheel of gedeeltelijk bewust. Woorden kunnen echter ook hun oorsprong in het waakbewustzijn - het bewuste - hebben en doorwerken in het onderbewuste. Hoe C.C. zich dit voorstelt, is niet geheel duidelijk. Bloomfield en veel ander jongere taalgeleerden hebben, aldus C.C., één bezwaar: ze leggen te weinig verband tussen het ethnologisch speciaalgebied taal en andere etnologische speciaalgebieden als magie, religie en recht. Vooral de hoogstverdienstelijke E. Sapir (1884-1939) lijdt aan dit euvel. Immers: Hoe men de zaak ook beschouwt de taal is en blijft een ethnologisch verchijnsel, een uiting van dezelfde collectieve mentaliteit, waarop ook magie en religie enz. berusten. Daarom is het onmogelijk dieper in het wezen van een bepaalde taal door te dringen zonder dat men tegelijk het oog gevestigd heeft op de algemeene, zoowel subliminale als vol-bewuste, mentaliteit van het volk, dat de taal in questie spreekt. C.C. roert in deze brief ook nog een andere kwestie aan. Hij vindt het een gelukkige omstandigheid, dat de taalkundigen sedert F. de Saussure (1857-1913) ook aandacht besteden aan den toestand der talen in één bepaalde periode. Echter: alles ook alles in taal, recht enz. [is] voortdurend in beweging. De vroegere opvatting ‘taalwetenschap is taalgeschiedenis’ is een schromelijke overdrijving van iets dat tóch waar is en waar blijven zal. Vervolgens komt hij weer terug op Sapir. Volgens C.C. is Sapir de grondlegger van de phoneemleer, waarbij hij verwijst naar Sapirs artikel in Language (1925): ‘Sound patterns in language’. C.C. voegt daaraan toe, dat E.M. dit artikel vast wel kent. Dat zal - gaat C.C. verder - ook wel gelden voor de fonologische studie van Van Wijk (1939). Verder raadt hij E.M. aan te lezen Tagliavini's studie Modificazioni del linguaggio nella parlata delle donne (1938). C.C. eindigt zijn brief met taalgebruikadviezen: Leg je in je geschriften en in je mondelinge voordracht vooral toe op een breeden, suggestieven stijl. Ook hij raadt E.M. aan zich nog meer op zuiverheid van taal en consequentie van spelling toe te leggen. C.C. | |||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||
biedt vervolgens meteen zijn excuses voor deze schoolmeesterachtige opmerkingen aan, want hij vindt het een groot goed om met - net als hijzelf - een nazaat van Johann in der Uhlenbeck over het vak te praten, to talk shop, zoals hij het uitdrukt. Ook hier blijkt, dat C.C. erg hecht aan de familie(band). Daarvan getuigt eveneens het volgende kaartje. | |||||||||||||
08-05-1946E.M. is de hele zomer in Nederland; C.C. stuurt hem vanuit Zwitserland een briefkaart met de mededeling dat hij de Stichting Nederland's Patriciaat opdracht heeft gegeven haar jaarboekje 1946 naar hem, Bob, te sturen. Dit boekje bevat de volledige genealogie van de familie Uhlenbeck te beginnen met C.C. Uhlenbeck (1780-1845), C.C.'s grootvader en E.M.'s overgrootvader. | |||||||||||||
24-07-1946Nog een briefkaart van C.C. Hij hoopt, dat E.M. hoogleraar wordt. Al is een titel ín den grond vanitas vanitatum, toch geeft die naarbuiten meer aartzien. E.M. gaat, als hij weer terug is in Batavia, algemene taalkunde en Javaans doceren. | |||||||||||||
13-08-1946C.C. reageert op een weer niet bewaarde brief van E.M. Hij en zijn vrouw vinden het jammer, dat Bob hen nu niet zal komen opzoeken in Zwitserland. Aan het eind van de maand zal E.M. met zijn gezin weer naar Nederlands Oost-Indië vertrekken. C.C. is wel blij met de foto's van Bob, diens vrouw en dochter. Hij schrijft, dat hij vindt, dat Bob er, zoals een universiteitsdocent past, ernstig op staat. Bob is volgens hem dolichoprosoof (‘lang van gestalte’) als een echte Uhlenbeck, maar wel brachycephaal (‘kortschedelig’), terwijl de vroegere Uhlenbecken meestal mesocephaal waren. C.C. schrijft vervolgens, dat de titel van hoogleraar wel komt, als E.M. gepromoveerd is. C.C. weet al waar het proefschrift over zal gaan; het zal zijn: een structureele studie van het woord in het Javaansch en eenige andere Indonesische talen. Hij vraagt zich daarbij af, hoe en of de Hindoe-invloed zich in het phonologisch systeem dier talen heeft doen gelden. Hij noemt dan een aantal artikelen die min of meer van belang zijn bij een dergelijk fonologisch onderzoek. Maar dit alles heb jezelf stellig al overwogen. Hij vraagt of E.M. het Kawi bestudeerd heeft. Deze taal werd op Bali gesproken en is gebaseerd op het Oudjavaans met veel leenwoorden uit het Sanskriet. Hij voegt daaraan toe, dat enige kennis van het Sanskriet onontbeerlijk is voor de analyse en de geschiedschrijving van de door het Sanskrit zoo sterk geïnfluenceerde talen. Hij geeft zijn achterneef ook de raad om in de weken dat hij nog in Nederland is, persoonlijk kennis te maken met een aantal Leidse hoogleraren. Hij noemt onder meer J.P.B. De Josselin de Jong (1886-1964), hoogleraar volkenkunde met veel kennis van Nederlands-Indië. Hij was een leerling van C.C. en ging mee, toen C.C. in 1910 onderzoek ging doen naar het Blackfoot, de taal | |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
van de Blackfoot-Indianen in de staat Montana. In 1913 promoveerde hij bij C.C. op: ‘De waarderingsonderscheiding van “levend” en “levenloos” in het Indogermaans vergeleken met hetzelfde verschijnsel in enkele Algonkin-talen’. Tot de Algonkintalen behoort ook het Blackfoot. Dit was een etnopsychologische studie. De Josselin de Jong was ook de schrijver van C.C.'s in memoriam in 1951. E.M. zal volgens C.C. ook hartelijk ontvangen worden door H.J. Pos (1898-1955) en door Reichling. C.C. denkt wel, dat E.M. zijn dissertatie in het Nederlands zal schrijven, spelling De Vries en Te Winkel. Liever ziet hij echter dat E.M. het in het Engels doet: Dan zou het boek meer competente lezers vinden. Maar: Zou je [daarvoor] vergunning kunnen krijgen? C.C. raadt E.M. aan het Engels als tweede taal te kiezen, opdat je ook in cosmopolitische tijdschriften als Language of Anthropos kunt schrijven. C.C. gaat ook nog even in op het werk van de Zwitserse linguïst R. Brandstetter (1860-1942), dat kennelijk door E.M. in zijn brief ter sprake werd gebracht. Wat E.M. over hem opmerkt, beaamt C.C. wel: Een beetje ‘kinderlijk’ vind ik zijn geschriften; vooral zijn voorstelling van taalverwantschapsproblemen is hopeloos simplistisch. Maar als woorlooper en woorbereider heeft hij verdienste. Deze Brandstetter, een vrij onbekende Zwitsers linguïst, studeerde aanvankelijk Duits, Sanskriet en indogermanistiek, maar legde zich later ook toe op het Nederlands en de talen van Nederlands Indië. Zijn voornaamste doel was taalvergelijking. Hij had een aantal monografieën geschreven met titels als ‘Die indonesische und indogermanische Volksseele’ en ‘Die Verwandtschaft des Indonesischen mit dem Indogermanischen’ (Van Ronkel 1943). Ten slotte vermeldt C.C. nog, dat een Duits artikel van hem over het Eskimo in Anthropos is verschenen. Hij besluit dan zijn brief met te zeggen, dat hij de correspondentie met zijn achterneef ziet als een bewijs van je vriendschap, berustend op ouden familietraditie en jongen onderzoekslust. | |||||||||||||
11-10-1946Weer een briefkaart van C.C. Hij heeft blijkbaar van E.M. en de de heeren der Nood-Universiteit te Batavia al de gelukwensen voor zijn tachtigste verjaardag op 18 oktober ontvangen. Hij vraagt E.M. zijn collegiale groeten over te brengen. Vervolgens schrijft hij: Ik krijg nu allengs een heldere voorstelling van je proefschrift en hij vraagt zich af of A.W. de Groot (1892-1963) de promotor van E.M. zal zijn. Immers, professor De Groot heeft hem, C.C., geschreven, dat hij plannen had om zich in Indië te vestigen en ook dat hij goede berichten van jou had ontvangen. E.M. had C.C. kennelijk meegedeeld onder welke omstandigheden hij college moest geven, want C.C. betreurt ze: een garage [als studeerkamer]... geen studieboeken voor de jongelui... gebrekkige kennis van het Nederlandsch. C.C. legt verder uit, waarom hij maar een briefkaartje schrijft. Hij is namelijk wat moe van het schrijven, omdat hij net een artikel over ‘le basque et la linguistique générale’ heeft geschreven voor het nieuwe tijdschrift Lingua. Dit tijdschrift werd in 1947/'48 opgericht | |||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||
door De Groot en Reichling. C.C. eindigt met de hoop, dat E.M. erin geslaagd is in het bezit te komen van Travaux du Cerde Linguistique de Prague, het tijdschrift van de sinds 1928 vanuit Praag opererende groep structuralistische taalkundigen (fonologen). Hij voegt daar nog aan toe: ik heb ze bezeten maar in Nederland achtergelaten. Deze briefkaart is volgens een aantekening op die kaart door E.M. beantwoord op 28-11, maar ook dit antwoord is verloren gegaan. De onderstaande brief is weer een reactie. | |||||||||||||
12-12-1946De brief begint met de mededeling, dat de linguïstische [...] ontboezemingen van mijn ‘dear kinsman Bob’ C.C. zeer welkom zijn. I like to know what is what. E.M. heeft C.C. kennelijk geschreven over zijn werkzaamheden van het afgelopen semester. Hij heeft de geschiedenis der Indogermanistiek tot aan Schleicher (A. Schleicher, 1821-1868) behandeld en hij is nog bezig met een college fonologie voor gevorderden. C.C. vermeldt in verband hiermee, dat hij zijn Travaux (zie hierboven) helaas verkocht heeft, niet wetende dat jij ze zoo noodig zoudt hebben. Een Hollandse logee - een dochter van een vriend - die hem in Zwitserland bezocht heeft, beloofde echter dat zij al haar moeite zou doen om die tweedehands te betrappen. C.C. reageert vervolgens op iets wat E.M. kennelijk had aangekaart namelijk: de verklaring van de armoede van verschillende Indonesische talen aan spiranten; dat wil zeggen fricatieven of wrijfklanken, te weten: de stemhebbende medeklinkers [v], [z] en [g] (gamma) en de stemloze medeklinkers [f], [s] en [ch] (x). C.C. schrijft dan: Bij de armoede in het Indonesisch aan spiranten [...] zou ik niet licht aan Sanskritincloed denken. C.C. houdt een fonologisch-technisch verhaal waarbij ook de ‘Madoereesche vocaalharmonie’ betrokken wordt en hij geeft toe, dat er wel een merkwaardige overeenkomst tussen het Javaans en het Sanskriet is. C.C. gaat dan weer op iets anders over en schrijft: Over het Javaansche woordtype kom je inderdaad tot interessante condusies. Helaas is C.C.'s kennis van het Austronesisch te oppervlakkig om zijn achterneef van dienst te kunnen zijn. Vroeger, aldus C.C., heeft hij wel wat Javaans en Maleis geleerd, maar dit is zoo lang geleden en grootendeels verdrongen door Roodhuiden en Eskimotalen. Maar ik kan alwat je mij van je werk vertelt, gelukkig, volgen. Dat je mij door je brieven in de gelegenheid stelt den gang van je onderzoekingen gade te slaan, waardeer ik als een bewijs van je vriendschap. C.C. vervolgt deze brief met op te merken dat hij hoopt, dat het nieuw op te richten zeer noodige tijdschrift Lingua (zie vorige brief) werkelijk (en geregeld!) zal kunnen verschijnen. Maar wij hopen zoo veel, voor de wetenschap, voor de verbroedering der menschheid in het algemeen, voor de toekomst van Nederland en Indonesië in het bijzonder. Ten slotte heeft hij het nog over de aanstaande geboorte van Bobs tweede kind. Hij hoopt dat het moeder en kind bij uitstek goed zal gaan [...]. Een baby-boy zou een grote blijdschap zijn, ook voor het in stand houden van den ouden naam [...]. C.C. | |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
eindigt de brief opgewekt. Hij en zijn vrouw maken het goed, ondanks min of meer storende ouderdomsverschijnselen en de laatste zin luidt: Nu rollen onze financiën weer. | |||||||||||||
26-01-1947Dit is een tweede, bewaard gebleven brief van E.M., de reactie op de bovenstaande brief. Hij begint de brief met: Hartelijk dank voor Uw als altijd van veel belangstelling getuigende brief. Hij bedankt ook de logee van zijn oudoom voor de moeite, die ze zal doen om voor hem een exemplaar van de Travaux de Praag te vinden. Hij hoopt dat dat zal lukken. Een groot deel van E.M.'s bibliotheek is namelijk in de oorlog verloren gegaan. Hij voegt daar echter aan toe, dat hij niet mag klagen over verlies van vroeger bezit, want het feit dat ik met vrouwen dochter gezond en wel door deze jaren gekomen ben, is opzichzelf al zooiets wonderbaarlijks. Ook E.M. denkt, dat de armoede aan spiranten in de Indonesische talen iets oorspronkelijks is. Hij gaat nader in op de fonologische kenmerken van onder andere het Javaans en het Oudjavaans. Vervolgens laat hij weten, dat hij klaar is met het classificeren van de Javaanse woordenschat. Ik heb thans alle woorden die ik in het Woordenboek van PigeaudGa naar voetnoot2 vond, op groote bladen papier gebracht naar hun phoneemsamenstelling. [...] Alleen reeds door dit simpele groepeeren komen er allerlei wetmatigheden voor den dag. Zo komt het type woorden c-v-c-v-c het meeste voor: 7000 woorden; van het type c-v-c-v-c-v daarentegen komen er slechts eenige honderden voor en daarvan is een groot percentage leenwoorden uit het Sanskriet. Verder heeft E.M. ontdekt, dat de wetmatigheden of liever structuurregels geldend voor het grondwoord anders zijn dan die geldend voor andere woorden. Zo is in het Javaans drielettergrepigheid bij een grondwoord zeer zeldzaam, maar bij nietgrondwoorden komen drielettergrepen vaker voor door de aanhechting van suffixen. Ook komen bij niet-grondwoorden aan het woordbegin twee consonanten - vooral nasaal plus een andere consonant - frequent voor, bij grondwoorden is dat echter betrekkelijk zeldzaam en dan nog alleen consonant plus liquida [l], [r] (de tong-r) of [R] (de huig-r). De combinatiemogelijkheden bij grondwoorden zijn dus beperkter. E.M. lijkt mijns inziens hier met grondwoorden ongelede woorden te bedoelen en met de andere woorden, de gelede woorden. Nog nooit eerder, schrijft E.M. heeft hij over dergelijke wetmatigheden gelezen. Dat zal volgens hem waarschijnlijk komen, doordat men terugschrikt voor de hoeveelheid werk die dit onderzoek met zich meebrengt. E.M. is bijna vijf maanden bezig geweest om eenige tienduizenden woorden op lijsten te brengen. Hij is desalniettemin zeer enthousiast over zijn onderzoek en hoopt zo meer te weten te komen over fonologische wetmatigheden. Liever dan van wetmatigheden spreekt hij van structuurregels: ‘wet’ veroorzaakt gevaarlijke associaties. Hij gaat hier nader op in, door te stellen, dat een kind dat nog niet praten kan, een hoeveel- | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
heid klanken voortbrengt, die de beperktheid van het klankstelsel, dat zijn omgeving gebruikt, verre overtreft. Als het kind echter leert praten, gaat het zich geleidelijk beperken tot de klanken die het in zijn omgeving hoort. Dat betekent, dat een taal, iedere taal, een keuze uit de rijkdom aan mogelijke klanken gemaakt heeft, dwz. dat de structuur van iedere taal eerst zichtbaar wordt tegen de achtergrond van de theoretische mogelijkheden en in vergelijking met de keuzen die de andere talen uit het fonds van mogelijkheden hebben gedaan. Een structuurregel is volgens E.M. bijvoorbeeld, dat in het Nederlands maan en meun (vis) woorden zijn, maar moen en moon niet. Hij schrijft vervolgens, dat hij nu weer een studeerkamer heeft. Die moet hij weliswaar delen met zijn vriend professor A.A. Cense (hoogleeraar Makassaarsch en Boegineesch), maar dat is toch een hele verbetering na de garage, waarin hij eerst werkte. Hij schrijft ook, dat het goed gaat met zijn vrouw en kind. Zijn dochtertje wordt dit jaar alweer vijf en er is een tweede kind op komst. Dit wist C.C. al (zie vorige brief). Als het een zoon wordt, zouden hij en zijn vrouw wel voelen voor de naam Harm, zo heet een neefje ook. Dit is echter niet een naam, die in de familie Uhlenbeck voorkomt. E.M. brengt ook de onzekere politieke toekomst nog ter sprake. In zijn brief van maart '46 (zie aldaar) suggereert C.C. al, dat E.M misschien wel als docent Indonesische talen in Amerika terecht kan. Nu overweegt E.M. ook zelf om naar Amerika te gaan en hij vraagt zich af, of C.C. hem zou kunnen introduceren bij Bloomfield. Ook probeert hij via De Groot met de Amerikaanse fonoloog Morris Swadesh (1909-1967) in contact te komen om van hem te horen of er mogelijkheden zijn om in de Verenigde Staten aan de slag te komen.Ga naar voetnoot3 Het lijkt E.M. bovendien ook een goed idee - C.C. raadde het hem aan - zijn dissertatie in het Engels te schrijven. Hij eindigt deze brief met de mededeling, dat hij bezig is met de herdruk van zijn Javaanse grammatica uit 1941. Hoofdstuk I-IV moeten vrij ingrijpend veranderd worden. Mijn inzichten zijn na 6 jaar toch wel sterk veranderd. Daarnaast moet hij dan zijn colleges geven. Voor hem is echter [...] zoo een bezig leven, een ware verkwisting na de gedwongen inertie op geestelijk gebied van de oorlogsjaren. E.M.'s laatste zin is: Iedere brief uit Zwitserland [dus van C.C.] is voor mij een evenement! | |||||||||||||
05-02-1947Begin februari is er al een reactie van C.C. Aan het begin schrijft hij: [...] ik twijfel er niet aan, of je boek - bedoeld wordt de dissertatie - zal even belangrijk als omwangrijk worden. Ik zie in gedachten het breede structureele tafereel al vóór mij. Verder is C.C. ook blij, dat zijn neef de Javaanse grammatica voor een deel omwerkt en hij | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
drukt hem op het hart vooral niet te vergeten de vraagzin te behandelen, want die behandeling had hij in de eerste druk pijnlijk gemist (zie de brief van augustus '41). Hij vervolgt dan met de constatering: Omtrent den politieken toestand in de Oost dringt niet veel goeds tot ons door. C.C. vindt het dan ook begrijpelijk, dat E.M. aan een toekomst in Amerika denkt. Hij heeft daarom een dag eerder aan Bloomfield geschreven of er voor hem, E.M., een plaats aan een Amerikaanse universiteit zou zijn als instructor; [...] hem voorlichtend over je persoonlijkheid en antecedenten. Je zoudt je nu ook zelf met hem in verbinding kunnen [stellen]. C.C. geeft vervolgens het adres. Er zijn, aldus C.C., ook andere Amerikanen tot wie hij zich zou kunnen wenden, maar Bloomfield kent hij persoonlijk (zie de brief van maart '46). Hij is niet alleen een geleerde van betekenis, maar ook een ‘jolly good fellow’. C.C. gaat dan verder met: Ik ben blij dat je je dissertatie in het Engelsch zult schrijven. Deze zin heeft C.C. onderstreept. Hij vindt - hij heeft het hier al eerder over gehad -, dat Engels E.M's tweede taal moet worden en dat het af en toe schrijven van een artikel in Language een goede oefening is. Hij is het met zijn neef eens, dat het woord wet in de taalwetenschap een gevaarlijke - want dubbelzinnige - term is. Met belangstelling heeft hij gelezen, wat E.M. schrijft over het kind en de ontwikkeling van zijn spraakklanken. Vervolgens gaat hij in op E.M's betere behuizing en brengt hij zijn groeten over aan E.M.'s kamergenoot de hoogleraar Cense; hij herinnert zich mij nog wel. Uitgebreid gaat C.C. in op de naam van het kind, dat op komst is. Hij beaamt, dat de naam Harm niet in Uhlenbeckfamilie voorkomt. Zelf zegt hij - ervan uitgaande dat het tweede kind van Bob een jongen is - meer voor familienamen als Gerhard Hendrik of Gerhard Wilhelm te voelen; [dit zijn] namen die door verdienstelijke mannen gedragen zijn. Gerhard Hendrik Uhlenbeck (1815-1888), een oom van C.C., was kort minister van koloniën in het tweede kabinet-Thorbecke en schafte de slavernij in West-Indië af. Gerhard Wilhelm (1865-?), volle neef van C.C. en een broer van E.M.'s vader, was procureur-generaal aan het Hoog Gerechtshof in Nederlandsch Indië. Je zoudt een eventueelen zoon ook naar je vader (en jezelf) ‘Eugenius Marius’ kunnen noemen. Zo'n rij van drie generaties achtereen met denzelfden naam is wel aardig. Hij sluit dit onderwerp af met: allemaal gewelsbespiegelingen, waar men geen raad kan geven. De brief eindigt met de mededeling dat C.C. voor Lingua een overzicht gaat maken van den huidigen stand der ‘American linguistics’. Maar ik begin daar niet aan, voordat mijn stuk over het Baskisch verschenen [is]. Op deze brief is aangetekend, dat hij beantwoord is door E.M. op 28 april bij de geboorte van zijn dochter Erica Elizabeth. | |||||||||||||
08-03-1947Bij de bovenstaande brief zat ook een briefje van Leonard Bloomfield van de Yale Unversity in New Haven, Connecticut, een antwoord op de brief die C.C. | |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
hem op 4 februari geschreven had met het oog op een mogelijke docentschap voor E.M. Bloomfield kan echter weinig voor hem doen [...], since there is practically nothing being done here in Polynesian and related languages. Er is, aldus Bloomfield, in principe één man op dit gebied werkzaam; hij verdient echter de kost door elementair Sanskriet te doceren. Bloomfield zal deze man, professor Dyen, E.M.'s adres geven, zodat Dyen en E.M. met elkaar in contact kunnen komen. Isidore Dyen (1913-?), een expert op het gebied van de Austronesische talen, had in 1939 een proefschrift geschreven over indeclinabelen in het Sanskriet. Dit briefje heeft C.C. naar E.M. gestuurd met nog een krabbeltje erop van hemzelf. Misschien kan Swadesh wat uitrichten? Never say ‘die’ (‘nooit de moed opgeven’). | |||||||||||||
08-05-1947C.C. schrijft een briefkaart en begint met: Het Javaansch - dat zie ik wel - levert nieuwe bewijzen voor de deugdelijkheid der phonologische (phonemische) onderzoeksmethode. Maar schrijf je boek vooral in het Engels. De laatste zin heeft C.C. onderstreept. Weer dat dringende verzoek. Weer de excuses voor maar een kaart. C.C. heeft het druk met het schrijven van zijn tweede Lingua-artikel ‘Present general trends in the grouping of American Aboriginal languages’. [...] Maar ik ben soms erg suf in het hoofd La giovinezza... C.C. zal hier waarschijnlijk iets willen zeggen als: de jeugd is voorbij. [...] Maar er ontbloeit een nieuwe jeugd. Hij gaat dan in op de geboorte van E.M.'s tweede dochter. Kennelijk heeft C.C. een foto van de baby gezien, want hij schrijft: De lange slanke vingers van de pasgeborene zijn typisch Uhlenbecksch. Nordische nawerkingen? Hij eindigt zoals vaak met: Je brieven zijn me veel waard. Er volgt dan echter nog een taalkundige opmerking. Die phonetische gelijkheid van phonemisch verschillende wcalen (å en ò enz.) interesseert mij bijzonder. | |||||||||||||
4. Hoe het met C.C. en E.M. tot augustus 1951 verder ging (in het kort)4.1 Oom Cornelis (C.C.)De brieven en kaarten van C.C. die hier ter sprake zijn gebracht, zijn een voortzetting van de eerder door mij behandelde brief uit 1940 (Portielje, 2005). Steeds blijkt, dat C.C. zijn jonge neef Bob nauwgezet volgt in zijn taalkundige verrichtingen, commentaar geeft op zijn taalkundig werk en hem adviseert en stimuleert bij zijn taalkundige loopbaan. Ook blijkt, dat C.C. belangstelt in de andere aspecten van E.M.'s leven en dan vooral zaken de familie Uhlenbeck betreffende. Hij is zeer gesteld op het (brief)contact met zijn neef. C.C. had altijd al een zwakke gezondheid en dat is wellicht ook de reden dat hij in 1936 in Lugano - Middellandse Zee-klimaat! - is gaan wonen. Hij was toen al gedurende tien jaar met vervroegd pensioen. Hoewel hij artikelen bleef | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
schrijven voor Anthropos, onder andere over het Eskimo, en voor de Koninklijke Akademie en voor het nieuwe Lingua over het Baskisch, waren zijn productiefste jaren voorbij (De Josselin de Jong, 1951-1952). Hij voelde zich in Zwitserland, ook toen de oorlog was afgelopen, enigszins geïsoleerd. Hij, die altijd zeer internationaal georiënteerd was geweest, wist niet meer zo goed wat er gaande was in de internationale linguïstiek. Dat vond hij jammer, ook omdat hij nu weinig kon doen om zijn neef E.M. te helpen met diens carrière. Hij bleef E.M.'s taalkundige verrichtingen echter geïnteresseerd en kritisch volgen. Dat gold vooral voor diens proefschrift. Immers, een proefschrift was nodig om hoogleraar te worden, iets dat hij, zelf hoogleraar geweest, ook voor zijn neef ambieerde. Hij spoorde hem aan om toch vooral zijn proefschrift in het Engels te schrijven of desnoods later in het Engels te (laten) vertalen. Hij kwam daar steeds op terug, maar moest er zich uiteindelijk bij neerleggen, dat het proefschrift toch in het Nederlands geschreven werd. Het was in eerste instantie zijn idee, dat E.M. wellicht in de V.S. een docentschap Indonesische talen zou kunnen krijgen, als het aan de universiteit in Batavia vanwege de politieke toestand niet meer zou lukken. De structuralistische taalkundige richting, die E.M. insloeg, beviel C.C. wel. Hij noemde namen van taalkundigen die ook in die richting werkten, en hij vond het belangrijk dat E.M. het structuralistische tijdschrift Travaux zou lezen. Hij deed zelfs moeite om het naar Batavia te laten sturen. CC's brieven en kaarten werden geleidelijk minder docerend en meer luisterend, vragend en adviserend. De ouder wordende C.C. - in oktober 1946 was hij tachtig geworden - genoot zoals gezegd van het contact met E.M., zijn dear kinsman Bob, die steeds meer een gelijkwaardige vakgenoot werd. Tot zijn grote vreugde promoveerde E.M. in 1949 cum laude in Leiden. Bij de plechtigheid kon C.C. om gezondheidsredenen niet aanwezig zijn; dat zal hem zeer gespeten hebben. Christianus Cornelius Uhlenbeck overleed op 12 augustus 1951 in het bijzijn van zijn vrouw (‘tante Willy’)Ga naar voetnoot4 met wie hij net zestig jaar getrouwd was. Uit zijn laatste briefkaart van eind juli '51 bleek hij er zich nog zeer op te verheugen, dat neef Bob cum uxore begin september bij hen in Lugano zou komen logeren. Dat heeft hij, helaas, niet meer mee mogen maken. | |||||||||||||
4.2 Neef Bob (E.M.)Zoals gezegd stond de jonge E.M. gedurende de periode van de hier behandelde briefwisseling aan het begin van zijn taalkundige carrière. Die nam hij zeer ernstig. Zijn twee brieven aan oom C.C. staan vol taalkundige observaties en | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
opmerkingen. In de eerste brief gaf hij een nabeschouwing over zijn Beknopte Javaansche Grammatica. In de tweede brief, meer dan vijf jaar later, deed hij nauwkeurig verslag van de manier waarop hij te werk ging bij zijn promotieonderzoek. Hij deed dit onderzoek, dat een grote hoeveelheid werk met zich meebracht, naast het geven van college. Hij werkte er enthousiast aan en ontdekte structuurregels in het Javaans. Op zijn beurt vond hij het een evenement, wanneer hij een brief van zijn oom ontving. E.M. promoveerde in Leiden op 12 april 1949 cum laude op De structuur van het Javaanse morpheem. Dit proefschrift was in het Nederlands geschreven, maar een Engelse samenvatting verscheen in 1950 in Lingua.Ga naar voetnoot5 In datzelfde jaar 1949 keerde E.M. met zijn gezin definitief terug naar Nederland. Een jaar later werd hij benoemd tot hoogleraar Javaanse taal en literatuur in Leiden (Portielje, 2004). Ook hier is C.C. in Zwitserland - wederom tot zijn grote vreugde - nog getuige van geweest. | |||||||||||||
5. RelevantieLeven en werk van C.C. Uhlenbeck staan op het ogenblik in de belangstelling. Ik noem hier slechts: Eggermont-Molenaar (2005) en Hinrichs (2005). Aan een monografie wordt gewerkt. Bovenstaande briefwisseling schetst een intiem beeld van het laatste decennium van C.C.'s leven. De brieven aan zijn bijna vijftig jaar jongere neef uit deze fase van zijn leven combineren zijn liefde voor het vak met zijn liefde voor de eigen genealogie. Zo geeft hij in zijn brief van april 1946 nog eens met nadruk blijk van de taalkundige opvatting die hij opgedaan had in 1910 en 1911 bij het ter plaatse onderzoek doen naar het Blackfoot, namelijk, dat de verklaring van veel taalkundige verschijnselen gezocht moet worden in de etnopsychologie. Zijn correspondentie getuigt ook van een grote, amusante, wat ouderwets aandoende taalvaardigheid. Uitdrukkingen in veel talen passeren de revue. Dit alles draagt bij aan zo volledig mogelijk beeld van deze markante taalgeleerde. Wat E.M. Uhlenbeck betreft: de bewaard gebleven brieven geven een inkijkje in de vroege taalkundige ontwikkeling van een serieuze, jonge taalkundige, die om de vele eigen verdiensten later nog van zich zal doen spreken. In de twee hier behandelde brieven zijn al aanzetten te vinden van kwesties, waar hij later uitgebreid op terug zal komen, zoals zijn kritiek op de traditionele grammatica, het belang van de fonologische onderzoeksmethode en de wederzijdse afhankelijkheid van woord en zin. Een scherpzinnig taalgeleerde is zich aan het ontwikkelen! | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
Bibliografie
|
|