| |
| |
| |
Karl Bühlers nagelaten taaltheoretische manuscripten (1934-1939): taalhandeling en taalproduct
Frank Vonk
Abstract - The development of the language axiomatic thought of the German philosopher and psychologist Karl Bühler (1879-1963) is characterized by a fundamental openness to different scientific disciplines (interdisciplinarity) dealing with the phenomenon of language. After having published his magnumopus, Sprachtheorie (1934), Bühler more or less left the field of a ‘linguistique de la langue’ and language philosophy and concentrated upon a ‘linguistique de la parole’, the study of language or perhaps more adequate: signs in action. In many manuscripts written between 1934 and 1939, when he necessarily had to leave A ustria for the United States of America, Bühler has tried to analyze in more detail two concepts of his so called ‘action (of speech)’ (Sprechandlung) and ‘work (of language)’ (Sprachwerk) being individual and less formal or intersubjective moments in his four-celled pattern of language consisting of act, work, structure and action. Thus he tried to work out his programme of a general theory of signs (Sematologie), although he did not finish this theory. In this artide I will outline some of these manuscripts from the 1930s and relate them to published work on action and work.
| |
1. Inleiding
In deze bijdrage zal ik aan de hand van Karl Bühlers taaltheoretische opvattingen en in het bijzonder van het taalproduct een ook voor historiografen binnen de diverse al dan niet institutioneel afgebakende terreinen van onderzoek niet onbekend probleem beschrijven, dat betrekking heeft op Bühlers onderzoekpraktijk: het linguïstisch dilettantisme.
De kernvraag is daarbij, of en hoe Bühler zich in zijn taaltheorie en in de taaltheoretische manuscripten uit de periode 1934-39 linguïstische inzichten toe-eigent en hoe hij deze als opgeleid filosoof en psycholoog uitwerkt en in zijn fameuze organonmodel van de taal inpast. Daarnaast zal ik ingaan op de betekenis van Bühlers taalfunctiemodel voor meer ‘professionele’ taal- en literatuurwetenschappers, in het bijzonder Jan Mukařovský (1891-1975) en Roman Jakobson (1896-1982) en meer in het algemeen de Praagse structuralistische linguïstiek.
In dit artikel zal ik mij beperken tot het begrip taalproduct (Sprachwerk of ergon bij Wilhelm von Humboldt, 1767-1835), dat met name binnen de esthetica en de literatuurtheorie een belangrijke rol speelde. In zijn Sprachtheorie (1934) heeft Bühler dit begrip in de zogenaamde ‘Prinzipien der Sprachforschung’, het eerste gedeelte van zijn Sprachtheorie, onder het ‘Vierfelderschema’ een eigen plaats gegeven. Naast de taalstructuur (Sprachgebilde), de spreekhandeling (Sprechhandlung) en de spreekact (Sprechakt) is het taalproduct een taalmoment of
| |
| |
- aspect dat men aan de hand van de criteria ‘betrokkenheid op het subject’ en ‘formaliseringsgraad’ kan analyseren en classificeren. In de ontwikkeling van Bühlers taalaxiomatisch denken verschuift rond 1935, na de publicatie van zijn hoofdwerk Sprachtheorie, die Darstellungstheorie der Sprache, Bühlers belangstelling geleidelijk van een meer structuralistisch georiënteerde taaltheorie naar het veld van een ‘linguistique de la parole’ (in de zin van Ferdinand de Saussure Cours de linguistique générale, waarin de nadruk wordt gelegd op de individuele kant van de taal). De veronderstelling is dat Bühlers psychologische achtergrond, zijn oorspronkelijke professie, hier toch weer een belangrijkere rol gaat spelen. In een groot aantal manuscripten in zijn taaltheoretische nalatenschap uit de periode 1934-1939 heeft Bühler geprobeerd om de taalhandeling en het taalproduct, vaak een esthetische uitingsvorm van taal, als veeleer individuele taalmomenten nader uit te werken om zo het programma van een overkoepelende tekentheorie af te sluiten.
In het jaar 1969 publiceerde Dr. Gustav Lebzeltern, woonachtig in de buurt van het Oostenrijkse Graz, in de Sitzungsberichte der österreichischen Akademie der Wissenschaften, deel 265: ‘Veröffentlichungen der Kommission für Geschichte der Erziehung und des Unterrichts, Heft 10’, een kleine 80 pagina's omvattende biografie van de zes jaar eerder in Los Angeles overleden arts, filosoof, psycholoog en taalkundige Karl Bühler. Voortbouwend op gegevens die ene Hubert Razinger (verder alleen bekend van Gerhart Hauptmann-studies) rond 1965 had vergaard, heeft Lebzeltern vrijwel iedereen aangeschreven die persoonlijk met Bühler in contact had gestaan als collega, student, assistent of persoonlijke vriend, om informatie over Bühlers leven en werk te verzamelen. Het resultaat was dan ook zeker niet meer dan een fragmentarische biografie, vol anekdotes en vol lacunes. Aan deze biografie heeft Lebzeltern gedeelten uit een ongepubliceerd manuscript toegevoegd, waaraan Bühler in de jaren veertig en vijftig heeft gewerkt. De titel van het manuscript luidt Die Uhren der Lebewesen. Naast dit manuscript heeft Lebzeltern enkele kleinere fragmenten uit de nalatenschap opgenomen, waaronder biologisch en (dier-)psychologisch georiënteerde ‘Skizzen’ en ‘Modellgedanken’. Het merendeel van deze Duitstalige studies stamt uit Bühlers latere Weense en vroege Amerikaanse tijd - Bühler was hoogleraar filosofie, algemene psychologie en experimentele pedagogiek te Wenen vanaf 1922 tot zijn verblijf in de gevangenis en gedwongen pensionering eind mei 1938 (‘Versetzung in den zeitlichen Ruhestand’).
| |
2. Bühlers Sprachtheorie in relatie tot de taaltheoretische manuscripten
2.1. Inleiding
Bij de uitwerking van het voorafgaande zal ik mij beperken tot de periode na de
| |
| |
publicatie van Bühlers omvangrijkste taaltheoretische studie, de Sprachtheorie (1934), tot aan het gedwongen vertrek naar de Verenigde Staten in 1939. Dat heeft niet alleen als reden dat Bühler toen verschillende persoonlijke en werkcontacten onderhield met leden van de Praagse kring, maar vooral de opmerkelijke vloed aan taalproductmanuscripten uit die periode hebben mij deze (prettige) beperking opgelegd.
| |
2.2. Klokken en levende wezens
Zoals gezegd wordt de tijd na de publicatie van de Sprachtheorie tot aan Bühlers gedwongen pensionering in mei 1938 en zijn vertrek naar de Verenigde Staten in 1939 gekenmerkt door een aantal kleinere publicaties, waaronder enkele taaltheoretische en, na hetgeen mijn archiefbezoek aan de ‘Forschungsstelle und Dokumentationszentrum für österreichische Philosophie’ te Graz in 1990 duidelijk heeft gemaakt, een groot aantal psychologische en biologische thema's aansnijdende aantekeningen, die in eerste instantie niet voor publicatie bedoeld lijken.
De periode na de publicatie van de Sprachtheorie, waarvan in 1990 een Engelse vertaling verscheen, tot aan het gedwongen vertrek naar de Verenigde Staten in 1939 wordt gekenmerkt door een aantal kleinere publicaties, waaronder enkele taaltheoretische (zie Vonk 2003, Persyn-Vialand 2005).
Maar eerst een blik op de werkwijze van Bühler aan de hand van de reeds genoemde studie over de Uhren der Lebewesen (of klokken der levende wezens) die een karakteristiek probleem, een witte plek, in het Bühler onderzoek vormt. In de fragmenten die in Lebzelterns editie zijn opgenomen gaat Bühler in zijn Amerikaanse tijd dieper in op de psychologische beginselen van de oriëntatie van mens en dier in tijd en ruimte, een psychologisch uitgangspunt dat in het pré-cognitieve tijdperk in behaviouristisch Amerika niet aansloeg en, zoals verderop nog wordt aangehaald, niet op vruchtbare aarde landde. Bühler was te veelzijdig en werd niet als specialist op met name dierpsychologisch gebied beschouwd. Maar terugkomend op de klokken van de levende wezens: dat de waarneming (Grieks: aisthèsis, ook in de betekenis van begrip, ervaring, verstand of kennis van zaken) hierbij een fundamentele rol speelt moge duidelijk zijn:
De (land-)kaart geeft het landschap weer op kleinere schaal, en wij ontlenen hieraan in onze waarneming de richting en afstand tussen twee geografische plaatsen. Hier ligt Frankfurt en daar ligt Berlijn. De korte afstand wordt zichtbaar. De benaming ‘cognieve’ kaart (‘cognitive map’) onderstreept beide: de mogelijkheid van een vergelijkende ontlening vanuit een extern en een intern overzicht. Dat is zichtbaar in het model van de oriëntatie op geografische kenmerken. Al het andere is de taak van empirisch onderzoek. (vertaling fv -Lebzeltern 1969: 78)
| |
| |
Hoe dit precies werkt maakt Bühler duidelijk aan de hand van de verschillende bijenvluchten en de menselijke navigatie. Ondanks het empirisch onderzoek, dat niet Bühler zelf heeft verricht maar dat hij ontleent aan studies van anderen (!), past Bühler de verkregen informatie in in een een omvattender theorie van dierlijke en menselijke nabij- en veraforiëntatie (Nah- und Fernorientierung), waarbij de ‘sturingsfactoren’ als sterren, zon en maan (veraf) of landschap, typische kenmerken van de omgeving (nabij) een belangrijke rol spelen. Zo wordt het oriëntatiemechanisme bij mens en dier een ‘open systeem’ genoemd (in de zin van Ludwig von Bertalanffy, 1901-1972) dat door externe factoren steeds wordt bijgesteld en in evenwicht blijft.
Door deze ‘Unzeitgemäßheit’ van zijn kybernetische ideeën (zie ook Ungeheuer 1967 die Bühlers taalconcept ingebed ziet in sociale structuren die tussenmenselijke sturing veronderstellen) kan tevens duidelijk worden gemaakt waarom toch maar een betrekkelijk klein gedeelte van Bühlers werk door hemzelf is gepubliceerd of voor publicatie bestemd was. Dit los van het feit dat Bühler bij zijn overhaaste vertrek uit Wenen in 1938 veel materiaal (boeken en manuscripten) noodgedwongen moest achterlaten (vgl. Eschbach 1987).
In een brief van 20 mei 1968 schrijft Charlotte Bühler aan Lebzeltern dat het onuitgegeven werk Uhren der Lebewesen een belangrijk moment vormt in Karl Bühlers wetenschappelijke ontwikkeling in zijn Amerikaanse periode (Bühler was op 24 oktober 1963 in Los Angeles op 84jarige leeftijd overleden en begraven op het ‘Forest Lawn Memorial Park’ aldaar, vgl. Lebzeltern 1969, 63). Ze schrijft: ‘Ich bin ganz Ihrer Ansicht, dass “Die Uhren der Lebewesen” am wichtigsten sind. Karl liebte diese Arbeit’. Hoewel het manuscript zo goed als gereed was voor publicatie, heeft Bühler het niet willen publiceren. De reden hiervoor was volgens Charlotte ‘ein sehr scharfer kritischer Brief von K[arl]von Frisch [1886-1982], dem Karl das Manuskript zur Begutachtung geschickt hatte. Von Frisch verdammte es in Grund und Boden, weil Karl angeblich ein Dilettant auf diesem Gebiet war, nicht ein Spezialist wie er, und weil die Literaturberücksichtigung unvollständig war’.
Nu zou men dit dilettantisme op het gebied van de biologie naar dat van de taalkunde kunnen doortrekken, al zou men de principiële openheid van Bühler ten aanzien van onderzoek op dit gebied en diverse andere wetenschapsgebieden kunnen afzetten tegen de quasi-wetenschappelijke geslotenheid van de specialisten die vanuit de taalkunde of de filosofie of psychologie een eigen onderzoeksdomein claimen en dilettantisme verafschuwen. Dat de taalkunde of wellicht beter: het verschijnsel taal zich al zeer vroeg aan Bühler opdrong, blijkt uit een van de meest geciteerde passages uit zijn Sprachtheorie (1934: XXVIII): ‘seit ich wissenschaftlich zu denken vermag, kreisen meine Interessen um das Phänomen der Sprache’. Taal behoort dus wezenlijk tot zowel het onderzoeksdomein van de fysioloog, de filosoof, de psycholoog als de taalkundige volgens
| |
| |
Bühler, maar het is ook het instrument dat hij nodig heeft om zijn wetenschappelijk onderzoek onder woorden te brengen. In hoeverre hier dan nog van ‘liefhebberij’ sprake is, is een moeilijk te beantwoorden vraag. Eigenlijk zou elke wetenschapper zich eens op dit meta-niveau moeten begeven teneinde zich bewust te worden van de eigenschappen van het instrument dat wordt gebruikt en wellicht van de tekortkomingen. Bühler zelf zou, zo schrijft Lebzeltern (1969: 44), zeker filologie hebben gestudeerd, wanneer hij zijn wetenschappelijke carrière nog eens zou mogen overdoen: ‘Bühler selbst hat seine Sprachtheorie sehr geschätzt und wiederholt geäußert, er würde, wäre er noch einmal jung, Philologie studieren’. Nu mag men filosofie niet verwisselen met taalkunde, maar wel interessant is het gegeven dat filologie veeleer met het talige erfgoed van een cultuur samenhangt en minder met linguïstische eigenschappen van talen in hun onderlinge vergelijking en ontwikkeling. Derhalve ook met het ‘taalproduct’, dat in de vorm van subjectonafhankelijke, eerder informele literaire werken zijn uitdrukkingsvorm kent. Maar opmerkelijk is wel dat los van het taalproduct, waar Bühlers eigenlijke voorliefde naar uitging, hoofdzakelijk Bühlers opvattingen over deixis, het symboolbegrip, taalfuncties, het tekenbegrip of metaforen in de moderne linguïstische literatuur terug te vinden zijn. Kennelijk worden zijn bijdragen aan de taalkunde toch serieuzer genomen dan die aan de biologie. Men vergelijke in dit verband de uitwerkingen van Bühlers gedachtegoed door met name Roman Jakobson, Nikolai Trubetzkoy en in Nederland door o.a.H.J. Pos, Anton Reichling en A.W. de Groot (vgl. Vonk 1989; 1990).
| |
2.3. De taalkundige achtergronden van Bühlers taalproduct
Deze gerechtvaardigde interdisciplinaire belangstelling hangt wellicht mede samen met de herhaaldelijke nadruk die Bühler legt op het belang van enerzijds uitgebreide linguïstische studies en anderzijds op het beroep dat hij doet op de bevestiging van zijn taaltheoretische inzichten en onderzoeksresultaten door taalkundig opgeleide medewerkers aan het Weense psychologische instituut.
Dat taalkundige expertise voor Bühlers eigen onderzoek - dat qua belangstelling veeleer psychologisch en filosofisch van aard was - noodzakelijk was, blijkt uit een citaat uit Plato's Kratylos: alleen wanneer men de deskundigen, de geslaagde ambachtslieden op een bepaald theoretisch of praktisch gebied raadpleegt, kan men uiteindelijk tot de uitgangspunten of beginselen van hun kennis van zaken geraken (Bühler 1934: 21). Dat houdt in dat er niet per definitie één absoluut noodzakelijke beschrijving van taalverschijnselen gevonden hoeft te worden maar dat er verschillende specialistische inzichten van taaldeskundigen naast elkaar kunnen bestaan zonder dat daarmee het taalkundig onderzoek wordt geschaad of dat daaruit noodzakelijk een stammenstrijd zou ontstaan (men vergelijke in dit verband Harris' The Linguistics Wars met betrekking tot
| |
| |
Noam Chomsky's generatieve taalkunde en de kritiek hierop vanuit de generatieve semantiek, zie Harris 1993).
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Bühler bij de ontwikkeling van zijn taalaxiomatiek dezelfde weg bewandelt als Socrates/Plato. Hij ontwerpt een model dat recht doet aan de verschillende benaderingswijzen van taal uitgaande van een simpel communicatie- of taalfunctiemodel. Zowel grammatici als taalfilosofen, filologen en taalpsychologen, morfologen en literatuurwetenschappers hebben iets zinnigs over taal te melden en zouden zich in Bühlers model moeten kunnen herkennen. Bühlers axiomatiek bezit dus enerzijds een hoge abstractiegraad en anderzijds is ze concreet genoeg om onderzoeksimpulsen op genoemde gebieden te bieden.
Een voorbeeld is het werk van de Britse egyptoloog Alan H. Gardiner - die opvallend genoeg in hetzelfde jaar werd geboren als Bühler en ook in 1963 overleed. Gardiner publiceerde mede op verzoek van Bühler die in 1931 in Londen een tweetal gastcolleges had gegeven over ‘The Structure of Language’ en ‘Psychology of Speech’ zijn taaltheoretische hoofdwerk The Theory of Speech and Language (1932; 21951). Over hun beider uitgangspunten schrijft Bühler in de inleiding tot zijn principeleer in de Sprachtheorie het volgende: ‘[Gardiner] vom Ägyptischen und ich vom Deutschen her [beurteilen] “die” Sprache der Menschen übereinstimmend’ (Bühler 1934: 26), hoewel Gardiner met name op detailniveau kritisch staat tegenover Bühlers axiomatische voorstudies, met name diens ‘Kritische Musterung der neuern Theorien des Satzes’ uit 1918. Wel schrijft Gardiner in zijn voorwoord:
Onder psychologen is Karl Bühler de auteur van een linguïstische theorie met wiens opvattingen ik mij het meest verwant voel. Veel van zijn conclusies die weliswaar op een andere manier zijn verkregen dan de mijne valt bijna geheel samen met de conclusies die ik in het voorliggende boek uiteenzet. (vertaling fv - Gardiner 1932: 4)
De vraag blijft in dit geval dan wel, wat de meerwaarde van Gardiners boek t.o.v. de Sprachtheorie van Bühler is? Of, welke ideeën of opvattingen van Bühler wijken af van die van Gardiner en wat zijn de redenen daarvoor? Wellicht is het de hiervoor gememoreerde verdieping die Gardiner aanbrengt in zijn analyses van spraak en taal en het feit dat Gardiner van huis uit een filoloog, egyptoloog, is en weliswaar de cultuurhistorisch-filologische benaderingswijze kiest, maar als linguïst met name oog heeft voor de taal zoals deze wordt gebruikt - hij betreurt wel in het voorwoord bij de tweede druk dat hij te weinig kennis heeft van verschillende talen. Hij richt zich in zijn boek dan ook voornamelijk op het Engels en Engelse voorbeelden.
Met betrekking tot het door Bühler op de concrete spreeksituatie geënte organonmodel van de taal merkt Gardiner op dat hij dit in rudimentaire vorm al aan het begin van de jaren 1920 had ontdekt, ook al kon men Bühlers orga- | |
| |
nonmodel in rudimentaire vorm al aantreffen in zijn artikel uit 1918 en ook al in zijn ontwikkelingspsychologisch werk (beide uit 1918). Ook in een recensie uit 1909 van Anton Marty's Untersuchungen zur Grundlegung der allgemeinen Grammatik und Sprachphilosophie (1908) vindt men aanzetten tot het latere organonmodel (gebaseerd op onder meer Marty's Kundgabe- en Kundnahmedichotomie). Bühler had weinig oog voor deze prioriteitskwestie en was eerder geïnteresseerd in de zaak zelf. Hij reageert dan ook tamelijk laconiek op Gardiners opmerking dat het denken van Bühler en het zijne op hetzelfde spoor zitten. Gardiner schrijft:
Ik heb een verrassende en bemoedigende bevestiging van mijn eigen opvattingen gevonden in een lezing die recentelijk is gegeven in Londen. Bij die gelegenheid schreef professor Bühler uit Wenen op het bord de vier factoren (1) de spreker, (2) de luisteraar, (3) de dingen waar naar werd verwezen en (4) het linguïstisch materiaal, de relaties, waarover ik bijna tien jaar geleden heb beweerd dat ze het totale mechanisme van de spraak constitueren. Een meer dan welkome aanwijzing door primair niet een grammaticus maar een psycholoog dat ik op het juiste spoor zat. (vertaling fv - Gardiner 1932: 7)
Bühler ziet hier een op Wegener geïnspireerde ‘Situationstheorie der Sprache’ (Bühler 1934: 23), waarvoor hij zich medeverantwoordelijk voelt, maar waarvan de wortels al te vinden zijn in Plato's nog niet met de psychologische inzichten van de 20ste eeuw aangevulde organonmodel van de taal (waarbij de cognitieve verwerking van signalen door de sprekers en luisteraars centraal wordt gesteld). Het gaat om het voorbeeld van twee mensen die in een ruimte zitten; één van beiden hoort het tikken van de regen tegen het raam, kijkt in de richting van het raam en zegt: ‘Het regent!’ Ook de ander kijkt naar het raam, hiertoe aangezet hetzij door de uitspraak van de spreker, hetzij door de blik van de spreker in de richting van het raam, wellicht ook omdat hij zelf iets hoort tikken tegen het raam (Bühler 1934: 25). Bühler schrijft dan: ‘Vielleicht ist das Londoner Klima für die Gleichförmigkeit der Exempelwahl verantwortlich’ (Bühler 1934: 25). Gardiners ‘context-of-situation’ (vgl. Taylor 1988: 133) is in elk geval in Bühlers relationele of functionele organonmodel in zijn Sprachtheorie en in de axiomatische aanzet in genetisch opzicht in de Krise der Psychologie (1927) terug te vinden, voordat hij kennis had genomen van Gardiners opvattingen. Bühler maakt steeds duidelijk dat aan de geleidelijke ontwikkeling van betekenisstructuren concreet gegeven waarnemingssituaties ten grondslag liggen, waaruit naast ‘Kundgabe’ en ‘Auslösung’ middels het cognitieve vermogen, de herinnering, het voorstellings- en denkvermogen, en de abstractie van de concrete waarnemingssituatie door het intellect, de menselijke geest met name, de ‘Darstellungs’ of representatieve functie ontstaan. Terwijl de sociale structuur, het gemeenschapsleven, bij
Bühler en Gardiner een belangrijke rol spelen bij de constructie van betekenis is bij Gardiner voor de betekenis van een uiting ook de bedoeling
| |
| |
van de spreker essentieel. Taalkennis en de kennis van betekenissen die hiermee verbonden zijn, bevinden zich op het niveau van de taal en de taalstructuur zelf (het ‘Gebilde’), alsmede op de ‘context of situation’ en de historisch gewortelde kennis van spraakgebeurtenissen en het doel-bewuste, creatieve en interactieve taalgebruik (vgl. Taylor 1988: 134). De filoloog Gardiner ziet taalkennis dus meer ingebed in de historische ontwikkeling van taal als cultuurdrager en middel tot doelbewust handelen in tussenmenselijke relaties. Opmerkelijk is dan wel weer dat Bühler al deze aspecten in zijn organonmodel en zijn principes van het taalonderzoek onderbrengt, maar meer vanuit een systematiserende (wetenschapstheoretische) aanpak
| |
2.4. Creativiteit en taalproduct (ergon)
Centraal in de taaltheoretische aantekeningen (voor een belangrijk gedeelte typoscripten) staat het creativiteitsprobleem en daarmee samenhangend het taalproduct (Sprachwerk of Ergon). Wat verstaat Bühler onder deze begrippen? Naast het gegeven dat creativiteit in taalgebruik altijd een subjectief moment kent en als zodanig uitstijgt boven het alledaagse intersubjectieve karakter van het taalgebruik - dat wordt grotendeels door praktische of communicatieve doeleinden gekenmerkt - is het taal product, zoals Bühler in het derde axioma van zijn Sprachtheorie, ‘Sprechhandlung und Sprachwerk; Sprechakt und Sprachgebilde’ (Bühler 1934: 48-69) aangeeft, uitermate geschikt om deze creativiteit tot uitdrukking te brengen, Daartoe moet het enkele essentiële kenmerken bezitten, die het onderscheidt van andere verschijningsvormen van taal. In het zogenaamde ‘Vierfelderschema der Sprache’, een abstractie van de verschijningsvormen van taal en van taal als object van wetenschappelijk onderzoek, neemt het taalproduct, een vrije vertaling van het concept ‘Ergon’ (dat we als technische term een enkele maal bij Wilhelm von Humboldt (1767-1835) vinden), een bescheiden plaats in. Daarmee is niet gezegd, dat een vlekkeloze semantische overdracht van Ergon naar Sprachwerk mogelijk is, aangezien Bühler met het taalwerk een duidelijke energetische component verbindt: de creatieve activiteit van de spreker/hoorder, die in elk taalproduct is voorondersteld.
Los nu van de vraag, in hoeverre Bühler Humboldts opvatting van het werkelijke wezen van de taal (haar genetische karakter) volgt, wordt een duidelijke invulling van het begrip Sprachwerk in de Sprachtheorie echter niet gegeven. Wel duikt het begrip op bij de bespreking van het symboolveld van de taal, het epische en dramatische taalgebruik en de ‘Deixis am Phantasma’. Maar Bühler beperkt zich hier vaak tot het noemen van het taalproduct zonder enige verdere uiteenzetting. Wanneer men echter deze contexten samenneemt, kan men wel een globaal inzicht in het concept taalproduct verkrijgen: er bestaat geen directe zintuiglijke band tussen het taalproduct en zijn object, zoals deze wel bestaat bij eigennamen of deiktische uitdrukkingen als hier, ik, daar, etc. De rol van de zin- | |
| |
tuigen is dus beperkt voor het taalproduct ofwel minder relevant. Bij het taalproduct wordt daarentegen een beroep gedaan op het verbeeldings- of voorstellingsvermogen (phantasma) van de hoorder. Deze moet op basis van het taalproduct het bedoelde kunnen reconstrueren, uitgaande van eerdere zintuiglijke ervaringen. Het gaat derhalve vooral om mentale contextfactoren en niet direct om situatieve factoren die de betekenisrelatie tussen taalproduct en betekende duidelijk moeten maken. De bijvoorbeeld met elke overgeleverde tekst meegegeven ‘synsemantische contextfactoren’ stellen de taalproductstudent (kunsthistoricus, literatuurwetenschapper etc.) in staat om zonder enig overleg met een Griek of Romein de betekenis van een tekst te reconstrueren, de ‘dode talen’ tot ‘levende’ te maken. Daartoe wordt, zoals al aangegeven, een beroep gedaan op de ‘Deixis am Phantasma’. Niet de concrete handeling, de praktijk van het kleine kind om op een bepaalde manier met dingen om te gaan, zonder dat daar een duidelijke
bedoeling achter steekt, speelt een doorslaggevende rol in Bühlers opvatting van het taalproduct. Veeleer is dat de beschouwing van de deelhandelingen achteraf (het ‘daten lalala’ uit Bühlers ontwikkelingspsychologie, een uitspraak van het kind, wanneer het terug'denkt' aan voorbij marcherende soldaten), waarin een kind een aantal gewaarwordingen samenvat (appercipieert, waarbij de mentale handeling wordt verbonden met een eerdere waarneming). Deze in eerste instantie ‘losse’ verzameling van deelhandelingen wordt plotseling in een verband geplaatst, dat de losse elementen in hun afhankelijkheid van een geheel, het uiteindelijke product, stuurt. Het spelende kind speelt niet meer zomaar wat, maar verricht zijn handelingen dusdanig dat hiermee een beoogd resultaat (een vooropgezet doel) wordt bereikt: het kind reflecteert op wat het doet en ziet de effecten van zijn handelen. De handelingen worden herhaald met het oog op een doel dat het kind met die handelingen wil bereiken. In de bespreking van het taalproduct in het derde axioma van de taaltheorie schrijft Bühler dan ook:
De terugblik op het voltooide, bij toeval afgeronde is voor het spelende kind een eerste aanzet, waarna de beslissende fase volgt, waarin het begripsmatig geanticipeerde resultaat reeds prospectief de omgang met het materiaal begint te sturen en uiteindelijk het handelen niet eerder tot rust komt dan wanneer het product voltooid is. (Bühler 1934: 53)
In het taalproduct zijn de deelhandelingen of aspecten verenigd in een beoogd eindresultaat, dat in versteende vorm zowel de gevorderde kinderspelen als ook de Negende van Beethoven of de Brooklynbridge uitmaakt (alle voorbeelden stammen van Bühler (1934: 53 e.v.) zelf). De attentie of aandacht van de ontwerper van een product, of dat nu een bruggenbouwer, een componist, een kind of een architect is, ligt bij het gehele product en niet bij de afzonderlijke elementen, waaruit het is opgebouwd. Hieruit is mijns inziens ook ten dele de esthetische en literaire belangstelling die Bühler voor het taalproduct aan de dag
| |
| |
legt te begrijpen.
Samengevat kan men nu stellen, dat taalact (Sprechakt) en taalstructuur (Sprachgebilde) een veeleer ‘formeel’ voorwerp van taalonderzoek vormen, ik zou zelfs van een principieel analytisch karakter van beide verschijningsvormen van taal willen spreken, terwijl taalhandeling (Sprechhandlung) en taalproduct (Sprachwerk) gerelateerd worden aan een taalgebruiker, die al dan niet bewust de hem of haar ter beschikking staande taalmiddelen gebruikt om een handeling te verrichten. Hier domineert mijns inziens het synthetische karakter. De taalhandeling en het taalproduct of taalwerk veronderstellen een zekere overzichtelijkheid die wat betreft het taalwerk terug te voeren zijn op met name de opvattingen over de dichtkunst bij Aristoteles. In zijn Poetica (‘peri poietikes’) gaat hij er vanuit dat een dichter vanuit de eenheid van de handeling komt tot de uitbeeldende po(i)ëtische vorm die wordt gekenmerkt door ‘de algemene esthetische principes omvang en ordening (samenhang)’ (Aristoteles 1986: 20):
〈Bij de bepaling van wat de omvang van een plot moet zijn〉 is dit het uitgangspunt: alles wat mooi is (dit geldt voor een levend wezen evengoed als voor iedere andere zaak die uit delen is samengesteld) moet niet slechts zijn delen in goede orde en samenhang hebben maar óók beschikken over een omvang die niet willekeurig is. Want schoonheid bestaat in omvang en in ordening; dat is ook de reden waarom wij een erg klein diertje niet mooi kunnen vinden, want de waarneming wordt onscherp wanneer de duur ervan de duur van een onmerkbaar ogenblik nabijkomt; en een erg groot beest ook niet, omdat de beschouwing niet in één keer plaats vindt en de eenheid en het geheel 〈van zo iets groots〉 voor het bewustzijn van de beschouwer uit de waarneming verloren gaat, zoals bv. 〈het geval zou zijn〉 als een dier 1000 kilometer lang was. Welnu, zoals het dus voor voorwerpen en levende wezens geldt dat iets wat mooi is omvang moet hebben en dat deze goed te overzien moet zijn, zo geldt ook voor de plots dat ze lengte moeten hebben 〈om mooi te zijn〉 maar dat deze lengte goed te onthouden moet zijn. (Aristoteles 1986: 42)
| |
2.5. Bronnen van Bühlers literatuurwetenschappelijke belangstelling
Opvallend is nu, dat Bühler in de in Graz aanwezige nagelaten taaltheoretische manuscripten uit de periode 1934-1939, waarin hij ideeën uit zijn Sprachtheorie verder uitwerkt, regelmatig op het taalproduct en in dat kader op de Poetica van Aristoteles ingaat, zonder daarbij evenwel aan te geven, waar het hem uitdrukkelijk om gaat - daarbij moet worden opgemerkt, dat de excerpten van Bühler uit de Poetica van Aristoteles, die door Daniela Camhy in haar Grazer dissertatie Karl Bühlers Sprachtheorie (1980) worden genoemd, niet in het archief aanwezig zijn. Wél kan ik ook in dit verband het eenheidsbegrip noemen en het epische en dramatische taalgebruik - de mate van abstractie van een concrete spreeksituatie: ‘Man spricht dramatisch, nicht episch’ (TS/HS SP 18: 4) -, die Bühlers belangstelling hebben.
| |
| |
Vanwaar nu deze groeiende belangstelling voor kunst, literatuur en het met beide samenhangende creativiteitsbegrip? Deze vraagstelling is mede gebaseerd op hetgeen de Japanse germanist Yasunari Ueda constateert in een Duitstalige samenvatting van een voor mij verder onleesbaar Japans artikel, ‘Karl Bühlers Axiomatik der Sprachwissenschaften - wie sieht sie nach 50 Jahren aus? -’:
Het maakt grote indruk, dat Bühler waarschijnlijk na beëindiging van de ‘Sprachtheorie’ zich intensief met literatuurwetenschappelijke thema's en in het algemeen met literatuur en taalproduct heeft beziggehouden. Bühler ziet de scheppende activiteit van de menselijke geest terug in taalproducten van grote dichters. (vertaling fv - cursivering fv; Ueda 1988: 313 e.v.)
Hiervoor heb ik al kort aangegeven, dat de professionele basis die aan de groeiende belangstelling van Bühler voor het taalproduct ten grondslag ligt de psychologische, zowel empirische als cognitieve benadering van taalverschijnselen is. Dit is echter een eerste optie.
Op basis van de nalatenschap en van de bekende biografische gegevens - hierbij moet ik opmerken, dat met name de jaren 30, biografisch gezien, nog veel witte vlekken kennen - kan ook een andere bron worden gegeven voor Bühlers literatuurwetenschappelijke interessen. Er bestaat namelijk een nauwe band tussen Bühlers semiotische, tekentheoretische belangstelling en de ontwikkeling van het Praagse structuralistische denken.
Niet alleen heeft Bühler lezingen gehouden voor de Praagse linguïstenkring, ook kwamen taalkundigen uit Praag in de jaren '30 regelmatig naar Wenen. Zoals bekend was Trubetzkoy (1890-1938) in 1922, gelijk met Bühler, naar Wenen gekomen en was daar hoogleraar Slavische talen. Paul Lazarsfeld (1900-1976), assistent van Bühler aan het Weense onderzoeksinstituut voor ‘Wirtschaftspsychologie’ (1927), schrijft bijvoorbeeld in zijn ‘Memoir’: [Jakobson] corroborates my memory that he and his associates frequently traveled to Vienna to obtain Karl Bühler's wise counsel’ (Lazarsfeld 1969: 281). Deze persoonlijke contacten zijn, ook weer, tot op zekere hoogte, in het werk van genoemde Praagse structuralisten terug te vinden.
| |
2.6. De functies van het kunstwerk: autonomie en communicatie
Jan Mukařovský (1891-1975) gaat tijdens het 5de Internationale Congres voor Filosofie in Praag in een bijdrage met de titel ‘L'art comme fait sémiologique’ in op het kunstwerk als singulier teken, dat wil zeggen: het kunstwerk bestaat autonoom, onafhankelijk van de werkelijkheid, maar is tevens ingebed in een omvangrijker functioneel geheel. De esthetische status van het kunstwerk wordt dus zowel bepaald door een praktische als een autonome poëtische functie. De
| |
| |
esthetische functie is niet alleen bepaald door inzichten uit de school van de Russische Formalisten, die het kunstwerk op zichzelf tot voorwerp van onderzoek maakten (vgl. Erlich 1964 (1987: 11)), maar is tevens gebaseerd op het communicatieve kader van Bühlers functiemodel (Doležel 1984: 208). De esthetische gerichtheid op het taalteken zelf wordt door Mukařovský in dat communicatieve kader ingepast:
Door tussenkomst van de eerste drie [Bühlers - fv] functies krijgt het taalgebruik een praktisch draagvlak; de vierde functie daarentegen maakt de taal los uit haar directe relatie tot de praktijk, de spreeksituatie; deze functie kan men de esthetische functie noemen en alle andere kan men in relatie tot deze functie samenvattend de praktische functies noemen. De nadruk, die bij de esthetische functie op het teken zelf wordt gelegd, is een direct gevolg van de autonomie die eigen is aan de esthetische verschijnselen. (vertaling fv. In: Holenstein 1979: 14)
Poëtische uitingen worden op deze manier dus gekarakteriseerd door de nadruk op het teken zelf, dat op verschillende manieren gerealiseerd kan worden. De relatie tot een externe realiteit of de tekenontwerpers en tekenontvangers is hieraan ondergeschikt gemaakt. Het gaat om de mogelijkheid van een reconstruerende activiteit aan de kant van de kunstkenner, dichter, lezer of schrijver. Daarmee is dus niet gezegd, dat er geen relatie tot een of andere werkelijkheid mogelijk is, maar nogmaals: de esthetische functie staat los van de praktische (referentiële, expressieve en conatieve) taalfuncties van Bühler en constitueert een eigen poëtisch onderzoekdomein (het verkrijgen van een antieke status van bepaalde traditionele gebruiksvoorwerpen, bijvoorbeeld de bewerkte snuifdoos, vgl. Haecht (1978: 106vv), of een Louis XVI-stoel).
Roman Jakobson (1896-1982) zal hier in 1960, in een basistekst voor ALW-studenten, ‘Linguistics and poetics’, in zoverre een eigen interpretatie aan geven, dat hij de poëtische taalfunctie niet zozeer in het licht van het taalteken, maar veeleer vanuit de mededeling, dus vanuit de praktische taalfuncties, interpreteert. Het gaat daarbij om het effect (Wirkung), het aandacht trekken van een spreker/hoorder van een poëtische mededeling als projectie van de traditionele paradigmatische selectie (van uitdrukkingsmiddelen) op het syntagmatische niveau, de structureel bepaalde combinatie van die uitdrukkingsmiddelen.
Centraal staan zaken als stijl, metafoor, metonymie, parallellie en woordkeus, maar deze kunnen slechts vruchtbaar onderzoek opleveren, wanneer ze in verband met andere taalkwesties worden behandeld. Men mag literaire en andere kunstvormen niet tot taal reduceren en andersom:
De poëtische functie is niet de enige functie van de woordkunst, maar is hier slechts dominant en structuurbepalend en speelt in alle overige taalactiviteiten een ondergeschikte, bijkomstige, constitutieve rol. Zij richt zich vooral op de gewaarwording van de tekens en als zodanig diept zij de fundamentele dichoto-
| |
| |
mie van tekens en voorwerpen uit. Derhalve mag de linguïstiek, wanneer zij de poëtische functie onderzoekt, zich niet tot het gebied van de woord- en dichtkunst beperken. (Jakobson 1960: 92 e.v.)
Daarmee is voor Jakobson de poëtica een integraal bestanddeel van het linguïstisch onderzoekgebied en meer algemeen de tekentheorie.
Hoewel Bühler er in zijn eigen werk nauwelijks over rept, het zou immers een modificatie betekenen van het inmiddels toch wel onaantastbaar geworden organonmodel, vragen de uit de Praagse linguïstisch-esthetische hoek komende uitwerkingen van zijn organonmodel wel degelijk om commentaar. In zijn inleiding tot de uitgave van enkele studies van Jakobson, ‘Von der Poesie und der Plurifunktionalität der Sprache’, wijst Elmar Holenstein erop, dat Bühler als psycholoog het poëtische taalgebruik met de expressieve taalfunctie in verband brengt. Het taalteken in zijn totaliteit, dus ook het poëtische moment, wordt volgens Bühler door taalexterne factoren geconstitueerd. Holenstein ziet het nu als verdienste van Mukařovský en Jakobson, dat zij het teken bij Bühler taalimmanent hebben geduid, dat wil zeggen als de relatie tussen het klankmateriaal en de codering. Deze taalsysteemimmanente duiding van het taalteken is uiteindelijk een afzonderlijk voorwerp van onderzoek geworden:
[...] het was te verwachten [schrijft Holenstein], dat een immanente ‘linguïstische’ aanvulling van Bühlers model (en niet alleen een uiterlijke toegevoegde adhoc-opeenhoping, zoals bij de meeste wetenschappelijke modellen) slechts een kwestie van tijd zou zijn. Met het teken als zodanig en in zijn totaliteit komt de poëtische functie overeen [...]. (vertaling fv - Holenstein 1979: 14)
In hoeverre Bühler als psycholoog, die zich ook al eerder, o.a. in zijn vroege gestalt- en ontwikkelingspsychologische studies, over esthetische problemen heeft uitgelaten, direct is ingegaan op Mukařovský's en Jakobsons opvatting over de poëtische taalfunctie is op basis van zijn werk en de nagelaten manuscripten moeilijk te zeggen. Er zijn geen directe verwijzingen naar Jakobson en Mukařovský. Dat het omgekeerde wel het geval is, blijkt o.a. uit regelmatige verwijzingen van Jakobson en Mukařovský naar Bühlers functionele taaltheorie. Toch moet men volgens Gerold Ungeheuer (1930-1984) voorzichtig zijn met verdergaande conclusies. Dat geldt dan vooral voor de betekenis van Bühlers werk voor Jakobson. Die voorzichtigheid baseert Ungeheuer op uitlatingen van Charlotte Bühler in een studie over de Weense psychologische school in de emigratie (1965), waarin ze schrijft, dat Roman Jakobson, die zich in zijn studies grotendeels op Karl baseerde, hem niet de ‘gepaste eer betuigde’ (Ungeheuer 1984: 62). Ungeheuer stelt daartegenover dat hoewel Jakobson Bühler misschien 19 of 20 keer aanhaalt, de citaties vaak niet meer zijn dan literatuur- en terminologische verwijzingen en Jakobson zich niet intensief met Bühlers denken heeft ingelaten. Dat hoefde en moest hij ook niet. Jakobson heeft gedaan,
| |
| |
wat hij juist achtte, evenals Bühler ‘Nur ist manchmal das, was Wissenschaftler für richtig halten, falsch’ (Ungeheuer 1984: 62).
| |
3. De ‘Bühler-Rezeption’ in de ‘Prager Kreis’ en de ‘Prager-Kreis-Rezeption’ in het werk van Bühler
Wellicht dat ik met de verwijzing naar Jakobson en Mukařovský een mogelijk probleemhistorisch argument voor de belangstelling van Bühler voor het taalproduct heb aangeduid, hoewel ik hiervan uitgaand niet kan en wil beweren, dat de esthetische of poëtische taalfunctie bij Bühler, evenmin als bij Mukařovský en Jakobson, een autonoom voorwerp van onderzoek vormt; al was dat aanvankelijk wel de bedoeling van de indeling in taalfuncties. Zo zou men de kunst, de literatuur of de linguïstiek als aparte, gescheiden taalfuncties kunnen beschouwen, waarbij voornamelijk de vormkant of de structuur centraal kwam te staan. De inhoudskant of de psychologische of sociologische inbedding zou daarmee uit het gezichtsveld verdwijnen. Was dat in Nederland bijvoorbeeld niet wat Reichling beoogde? En wellicht moe(s)t men Chomsky ook in deze hoek plaatsen. Al met al een boeiend hoofdstuk uit de ontwikkeling van taalaspecten in de eerste helft van de 20ste eeuw.
| |
4. Literatuuropgave
Aristoteles (1986). Poetica. Amsterdam: Atheneum - Polak & van Gennep [Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door N. van der Ben en J.M. Bremer, 2de druk 1988]. |
Borsche, Tilman (1981). Sprachansichten. Der Begriff der menschlichen Rede in der Sprachphilosophie Wilhelm von Humboldts. Stuttgart: Klett-Cotta. |
Bühler, Karl (1918a). Die geistige Entwicklung des Kindes. Jena: G. Fischer. |
Bühler, Karl (1918b). ‘Kritische Musterung der neuern Theorien des Satzes’. Indogermanisches Jahrbuch 6, 1-20. |
Bühler, Karl (1927, 2de druk 1929). Die Krise der Psychologie. Frankfurt/M.: Ullstein [1978]. |
Bühler, Karl (1934). Sprachtheorie. Die Darstellungsfunktion der Sprache. Stuttgart: G. Fischer. |
Bühler, Karl (1936). ‘Das Strukturmodell der Sprache’. Travaux du Cerde Linguistique de Prague 6, 3-12. |
Bühler, Karl (1938). ‘Der dritte Hauptsatz der Sprachtheorie. Anschauung und Begriff im Sprechverkehr’. In: H. Piéron, I. Meyerson (eds.): Onzième congrès international de psychologie. Rapports et comptes rendus. Agen: Impr. Moderne, 196- 203. |
Camhy, Daniela G. (1980). Karl Bühlers Sprachtheorie. Graz [Inaugural-Dissertation, November 1980]. |
Chvatik, Květoslav (1984). ‘Jan Mukařovský, Husserl und Carnap’. Zeitschrift für Semiotik 6/4, 421-431. |
| |
| |
Doležel, Lubomir (1984). ‘Ein Schema der literarischen Kommunikation’. In: Eschbach (1984a: 206-223). |
Ehrlich, Victor (1964, 2de druk 1987). Russischer Formalismus. München: Wilhelm Fink Verlag. |
Eschbach, Achim ed. (1984a). Bühler-Studien. Band 1. Frankfurt/M.: Suhrkamp Verlag. |
Eschbach, Achim ed. (1984b). Bühler-Studien. Band 2. Frankfurt/M.: Suhrkamp Verlag. |
Eschbach, Achim (1988). ‘Karl und Charlotte Bühler - Leben und Werk’. Zeitschrift für Sozialpsychologie und Gruppendynamik 13/2, 8-21. |
Eschbach, Achim, Mark Halawa eds. (2005): ‘Karl Bühler’. Kodikas/Code. Ars Semeiotica 28-1/2, 1-208. |
Fónagy, Iván (1984). ‘Sprachfunktionen und Sprachentwicklung. Variationen über Karl Bühlers Funktionsmodell’. In: Eschbach (1984a: 224-238). |
Gardiner, Alan H. (1932, 2de druk 1951). The Theory of Speech and Language. Oxford: Oxford University Press. |
Haecht, L.J.M.G. van (1978). Inleiding tot de filosofie van de kunst. Assen. |
Harris, Randy Allen (1993): The Linguistics Wars. New York, Oxford: Oxford University Press. |
Holenstein, Elmar (1979). ‘Einführung: Von der Poesie und der Plurifunktionalität der Sprache’. In: Jakobson (1979: 7-60). |
Humboldt, Wilhelm von (1830/35). ‘Ueber die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues und ihren Einfluss auf die geistige Entwickelung des Menschengeschlechts’. In: M. Böhler ed. (1973). Wilhelm von Humboldt. Schriften zur Sprache. Stuttgart: Reclam, 30-207. |
Jakobson, Roman (1934). ‘Was ist Poesie?’. In: Jakobson (1979: 67-82). |
Jakobson, Roman (1960). ‘Linguistik und Poesie’. In: Jakobson (1979: 83-121). |
Jakobson, Roman (1979). Poetik. Ausgewïhlte A ufsätze 1921-1971. Frankfurt/M. [Geredigeerd door E Holenstein en T. Schelbert. Frankfurt/M: Suhrkamp Verlag. |
Knobloch, Clemens (1988). Geschichte der psychologischen Sprachauffassung in Deutschland von 1850 bis 1920. Tübingen: Niemeyer. |
Lazarsfeld, Paul F. (1969). ‘An Episode in the History of Social Research: A Memoir’. In: D. Fleming, B. Bailyn (eds.): The Intellectual Migration. Europe and America, 1930-1960. Cambridge/Mass. Harvard University, 270-337. |
Lebzeltem, Gustav (1969). ‘Karl Bühler’. In: Gustav Lebzeltem ed. Die Uhren der Lebewesen und Fragmente aus dem Nachlaß. Wien: Böhlaus Nachf. [Sitzungsberichte der Österreichischen Akademie der Wissenschaften, Band 265, Abh. 3], 1-77. |
Mukařovský, Jan (1970, 1982). Kapitel aus der Ästhetik. Frankfurt/M.: Suhrkamp Verlag. |
Mukařovský, Jan (1989). Kunst, Poetik, Semiotik. Frankfurt/M.: Suhrkamp Verlag. |
Musolff, Andreas (1989). ‘Karl Bühlers Modell der Sprachfunktionen als Ansatzpunkt für eine Theorie sprachlicher Kreativität’. In: Peter Schmitter, H. Walter Schwitz eds.: Innovationen in Zeichentheorien. Kultur- und wissenschaftsgeschichtliche Studien zur Kreativität. Münster: Nodus Publikationen, 297-311. |
Persyn-Vialard, Sandrine (2005): La linguistique de Karl Bühler. Examen critique de la Sprachtheorie et de sa filiation. Rennes: Presses Universitaires de Rennes. |
Taylor, Talbot J. (1988). ‘Alan Gardiner's The Theory of Speech and Language’. In: Roy Harris ed.: Linguistic Thought in England 1914-1945. London: Routledge. |
Ueda, Yasunari (1988). ‘Karl Bühlers Axiomatik der Sprachwissenschaften - Wie sieht sie nach 50 Jahren aus?’. [Samenvatting van een Japans artikel], 313-314.[Zie ook
|
| |
| |
Internet (d.d. 13 maart 2007): http://www.kyusan-u.ac.jp/J/noguti/kai1-37/kaizf/24ueda.htm] |
Ungeheuer, Gerold (1967): ‘Die kybernetische Grundlagen der Sprachtheorie von Karl Bühler’. In: To Honor Roman Jakobson. The Hague: Mouton, 2067-2086 [herdruk in: Eschbach & Halawa eds. 2005: 41-57] |
Ungeheuer, Gerold (1984). ‘Bühler und Wundt’. In: Eschbach (1984b: 9-67). |
Veltruskỷ, Jiří (1984). ‘Bühlers Organon-Model und die Semiotik der Kunst’. In: Eschbach (1984a: 161-205). |
Vonk, Frank (1989). ‘Karl Bühlers taaltheorie in de Nederlandse taalkunde en psychologie tussen 1920 en 1950’. Voortgang, Jaarboek wor neerlandistiek 10, 239-278. |
Vonk, Frank (1990). ‘H.J. Pos en het taaltheoretisch denken van Karl Bühler’. In: S. Daalder, J. Noordegraaf eds. H.J. Pos (1898-1955), taalkundige en geëngageerd filosoof. Amsterdam: Huis aan de drie Grachten, 177-191. |
Vonk, Frank (2003): ‘La Sprachtheorie de Karl Bühler d'un point de vue linguistique’. Les dossiers de HEL [supplémernt électronique à la revue Histoire, Epistémologie et Langage. Paris, SHESL 2004, no 2, 1-22]. Disponible sur Internet: http://htl.linguist.jussieu.fr/dosHEL.htm (geciteerd februari 2007) |
|
|