| |
| |
| |
Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw - een overzicht
L. van Driel
Abstract - In this paper we sketch a picture of linguistics in the 19th century Netherlands. In section 1, the evolution in the historiography in Dutch linguistics during the last thirty years (since Bakker's outline in 1977) is introduced. Thereafter a short sketch of the political and cultural situation at the beginning of the century is given in order to explain the context of the origin of the most prominent grammars. In the following sections (2-4) we deal with three ‘research traditions’: the tradition of prescriptive or normative grammar, the tradition of historical-comparative linguistics and, finally, the tradition of general grammar. At about 1870 a new orientation develops in Dutch linguistics, dearly influenced by German neo-grammarians (section 5). In the next section (6) an overview is given of the linguistic evolution based on linguistic areas of research like phonology, morphology, syntax, semantics, and themes (orthography, written and spoken language, the origin of language). In the last section we give a short survey of the philosophical back ground of 19th-century linguistics.
| |
1. Inleiding
1.0. Introductie
In 1977 verscheen onder redactie van D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Daarin werd van de meeste terreinen van de taalkunde met betrekking tot Nederland en het Nederlands een overzicht gegeven. De eerste vijf hoofdstukken schetsten in chronologische volgorde vanaf de middeleeuwen tot en met de twintigste eeuw de ontwikkeling van het taalkundige denken.
Enkele jaren geleden werd een initiatief genomen om tot een volledige herziening te komen van wat in de volksmond Bakker & Dibbets heette. Hoewel de teksten voor dit boek op enkele hoofdstukken na gereed waren, is dit nooit verschenen. Dit artikel is destijds op verzoek van de initiatiefnemers geschreven als overzicht van de negentiende eeuw, ter vervanging van Bakkers hoofdstuk ‘de grammatica in de negentiende eeuw’ in Bakker & Dibbets 1977. De opzet van het hier gepubliceerde overzicht werd daarom sterk bepaald door de in wezen niet gewijzigde benadering en structuur van de beoogde nieuwe Bakker & Dibbets. Zo werd wederom de taalkunde door verschillende auteurs beschreven per eeuw - een afbakening die uiteraard niet op inhoudelijke argumenten berust. Ook de nieuwe hoofdstukken moesten in zekere zin dienen als naslagwerk. Ondanks deze beperkingen in opzet en visie op de beschrijving
| |
| |
van de ontwikkelingen in de taalwetenschap, is in deze bijdrage geprobeerd een geactualiseerd overzicht te geven. In 1977 begon Bakker zijn overzicht met een brede filosofische benadering. In het hier volgende overzicht komt de taalfilosofische ontwikkeling in de negentiende eeuw slechts aan het eind aan de orde. In eerste instantie ligt de nadruk op een chronologische en thematische beschrijving van het taalkundig denken in de negentiende eeuw en aspecten van de descriptie van taalverschijnselen.
Enkele onderwerpen die voor een volledige beschrijving van taalonderzoek en taalbeschrijving in de negentiende eeuw noodzakelijk zijn, komen in dit overzicht nauwelijks aan de orde. Zo wordt betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de neerlandistiek in Vlaanderen. Ook de studie van de Nederlandse taalkunde in het buitenland is buiten beschouwing gelaten. Een serieuzere beperking is het nagenoeg volledig ontbreken van de studie van vreemde talen. Bij de historiografie van de Nederlandse taalkunde is het tegenwoordig gebruikelijk dat de studie van de andere Europese talen en het vreemdetalenonderwijs direct of indirect in de beschouwing worden betrokken. De studie van de talen van Nederlands-Indië en de zogenaamde exotische talen wordt echter minder in verband gebracht met de Nederlandse taalkunde. Alleen al op grond van het feit dat veel Nederlandse taalkundigen op verschillende gebieden en met betrekking tot diverse talen onderzoek hebben gedaan, is dit een betreurenswaardige beperking. Een benadering die het perspectief van de algemente taalwetenschap en de Nederlandse taalkunde combineert is dan ook te verkiezen, maar kon hier helaas niet gerealiseerd worden. Zo is hier evenmin veel aandacht besteed aan de spraakkunsten van het Middelnederlands en het Vroegnieuwnederlands (zeventiende-eeuws) die in de negentiende eeuw zijn gepubliceerd en vernieuwend waren.
Desondanks geeft dit overzicht nieuwe elementen. De laatste dertig jaar is uiteraard het aantal publicaties over de negentiende-eeuwse taalkunde fors toegenomen. De vele geschriften op het gebied van de Nederlandse taalkunde van de negentiende eeuw zijn inmiddels redelijk in kaart gebracht. Dit betekent niet dat alle hoofdwerken zijn onderzocht, dat over de belangrijkste taalkundigen monografieën bestaan of dat de ontwikkeling van termen en begrippen zoals de negentiende-eeuwse grammatica die bij de beschrijving van het Nederlands toepaste, systematisch is beschreven. Van verschillende Nederlandse schrijvers over taal en spraakkunst weten we nog niet met zekerheid waar ze hun denkbeelden vandaan hadden, wat origineel is en wat aansluit bij buitenlandse voorbeelden. Dat neemt niet weg dat sinds het eerste overzicht van de negentiende-eeuwse taalkunde in 1977 juist op het punt van de invloed van de Franse taalbeschouwing en de Duitse, vooral op Humboldt geïnspireerde benadering, veel onderzoek is gedaan. Ook al zijn de relaties met de filosofische
| |
| |
en wetenschapstheoretische opvattingen uit die tijd nog lang niet duidelijk, toch hebben verschillende Nederlandse en buitenlandse onderzoekers verbanden gelegd met wijsgerige stromingen.
| |
1.1. Actualiteit en indeling
Wie taalkundige handboeken raadpleegt, krijgt veelal de indruk dat de vergelijkende en historische taalbeschrijving de enige negentiende-eeuwse verworvenheid is. Het lijkt soms dat andere taalbenaderingen niet bestaan, uit wetenschappelijk oogpunt niet interessant zijn of niet relevant voor de ontwikkeling van de taalwetenschap. De negentiende-eeuwse taalkunde toont daarentegen een veelvormig beeld van benaderingen en onderwerpen.
De taalkunde in die eeuw kenmerkt zich door een streven naar een systematische beschrijving van de taalfeiten die afwijkt van die in voorgaande eeuwen, door de geleidelijke ontdekking dat een nieuwe beschrijving mogelijk en wenselijk is. In de loop van de tijd worden grammaticale begrippen aangepast: vele termen en begrippen spelen tot diep in de twintigste eeuw een rol. In de negentiende eeuw ontwikkelen zich de taalfilosofie en de taalpsychologie. Voor het eerst worden moderne vragen gesteld naar de biologische grondslagen van het menselijk taalvermogen. Taalpathologische kwesties krijgen belangstelling. De fonetiek ontwikkelt zich tot een natuurwetenschappelijke discipline. In de tweede helft van de negentiende eeuw blijken zich in Nederland eveneens de lexicografie, de filologie, de dialectologie en de naamkunde als onderdelen van de taalkunde tot specialisaties te ontwikkelen.
In de wijze waarop onderwerpen worden benaderd, zien we dan ook een enorme evolutie. Zo krijgen in het begin van de eeuw speculatieve theorieën naar de taaloorsprong nog veel aandacht, een onderwerp dat onder invloed van het darwinisme radicaal van karakter verandert en zelfs voor lange tijd uit de taalkunde verdwijnt.
De beschrijving van een eeuw taalkundige ontwikkeling in Nederland is mede daardoor niet eenvoudig. Men kan daarbij verschillende wegen bewandelen en accenten leggen. Zo is het mogelijk de nadruk te leggen op taalfilosofische achtergronden of de opvattingen over de taal als een menselijke, eventueel door God geschonken, eigenschap. Het is mogelijk de ontwikkeling van de grammaticale begrippen of andere thema's te accentueren. In een samenvattend overzicht van de negentiende-eeuwse taalkunde in Nederland zou dat beeld echter te specialistisch of te eenzijdig zijn. We kiezen daarom voor een andere opzet. In eerste instantie volgt een overzicht van verschillende negentiende-eeuwse taalkundige benaderingen met hun belangrijkste representanten. Dit heeft zonder twijfel als nadeel dat individuele opvattingen overbelicht worden.
| |
| |
Toch denken we zo de lezer een toegankelijk overzicht van de taalkundige ontwikkeling te kunnen geven.
Bij de beschrijving van de taalkunde in de negentiende eeuw wordt wel een onderscheid gemaakt tussen drie hoofdstromingen: de normatief-traditionele taalkunde, die sterk vertegenwoordigd is aan het begin van de eeuw, de historisch-vergelijkende taalwetenschap, die omstreeks het midden van de eeuw opkomt en in de tweede helft van de eeuw in het academisch onderwijs domineert, en de algemene grammatica, die vooral in het midden van de eeuw prominent aanwezig is. In dit hoofdstuk maken we van deze indeling gebruik. Deze onderscheiding kan echter ten onrechte suggereren dat we hier te doen hebben met onafhankelijk van elkaar staande onderzoekstradities, benaderingen of stromingen: de vakgenoten in de negentiende eeuw maakten zelfs geen scheiding tussen taal- en letterkunde, maar voor de belangrijkste taalkundigen vulden de drie hierboven genoemde benaderingen elkaar aan.
Dit overzicht heeft de volgende indeling. Eerst worden de externe feiten die invloed hebben gehad op de publicatie van negentiende-eeuwse taalkundige geschriften in een kader geplaatst. Vervolgens worden de belangrijkste taalkundigen als vertegenwoordigers van de drie onderscheiden taalkundige benaderingen besproken. In een afzonderlijke sectie wordt de koerswijziging omstreeks 1870 beschreven. In het slotdeel worden enkele thema's in de Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw belicht en wordt de taalkundige ontwikkeling gerelateerd aan internationale stromingen en de wetenschapsgeschiedenis.
| |
1.2. Kader
Politieke en culturele veranderingen aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw leidden onder meer tot een heroriëntatie op de eigen taal. In 1797 werd Siegenbeek benoemd als hoogleraar in de Nederlandse taal te Leiden. E. Wassenbergh (1742-1826) gaf te Franeker eerder college in en over het Nederlands. Te Harderwijk hield Meinard Tydeman reeds in 1767 zijn toehoorders het belang van onderwijs in het Nederlands voor ‘om de roem van ons volk te vermeerderen’. Zo kreeg Meinard Tydeman (1741-1825) ruim 30 jaar eerder al toestemming om aan de universiteit van Harderwijk college te geven over Adriaen Verwers Linguae Belgicae Idea grammatica, poetica, rhetorica (1707). Net als Tydeman droeg ook zijn opvolger, Herman Tollius (1742-1822), de Nederlandse taal een warm hart toe. In 1773 begon hij in het Nederlands - en dat mag opmerkelijk heten in een tijd dat het Latijn nog altijd de taal van de wetenschap was - een collegereeks over de zuiverheid van het Nederlands. Het dictaat van dit college lag ten grondslag aan de Nederlandse grammatica die Tollius van plan was uit te geven.
| |
| |
Behalve het werk van Siegenbeek is het taalkundig werk van Pieter Weiland in het eerste deel van de negentiende eeuw toonaangevend. Hoewel patriottisch kiezen zij geen Franse, maar Duitse voorbeelden voor hun taalkundige geschriften.
In 1830 maakt België zich los van het Noorden. In Vlaanderen houden enkele schrijvers en intellectuelen belangstelling voor de Nederlandstalige cultuur. Geleidelijk wordt de scheiding van het Noorden, althans op cultureel gebied, doorbroken. Contacten leiden tot congressen, congressen tot initiatieven. Alles voor taal en volk die een eenheid moeten vormen: de taal is immers de ziel van het volk. De Vlaamse Beweging, gericht op de emancipatie van de sprekers van het Nederlands, is een feit.
In het midden van de eeuw vinden in ons land veranderingen plaats onder invloed van liberale denkbeelden. Deze veranderingen hebben onder meer enige onderwijswetten tot gevolg. De HBS (Hogere Burger School) is hiervan een uitvloeisel, evenals de vernieuwing van het universitair onderwijs. Als opvolger van de Latijnse school was aan het einde van de jaren dertig een nieuw schooltype ontstaan: het Stedelijk Gymnasium. Op verschillende plaatsen experimenteerde men met het vernieuwde type: een Stedelijk Gymnasium in twee afdelingen. De eerste afdeling, de klassieke, was de vooropleiding voor de universiteit; de tweede of moderne afdeling was bedoeld als eindonderwijs. Aan de nieuwe middelbare scholen, met name de HBS, waren gekwalificeerde docenten nodig. De vraag naar die docenten stimuleerde de universitaire letterenstudie. Vele hoogleraren, ook in de letteren, begonnen hun loopbaan als leraar voortgezet onderwijs. De nieuwe wet die in 1876 het hoger onderwijs regelde, maakte zelfs een doctoraat in de Nederlandse letteren mogelijk.
In de negentiende eeuw werd in ons land hoger onderwijs gegeven aan drie universiteiten en enkele athenea. Leiden was de oudste én de belangrijkste universiteit. Dan kwam Utrecht en ten slotte Groningen. De kleine universiteiten van Harderwijk en Franeker waren na de Franse tijd niet tot een nieuw leven gekomen. De athenea, waaronder die van Amsterdam en Deventer het belangrijkste waren, konden hun studenten geen academische graad verlenen. Het aantal studenten in de letteren aan onze universiteiten was aanvankelijk bescheiden. Zo studeren in 1863 in Leiden van de 600 studenten er 32 letteren. Utrecht kent in dat jaar 15 letterenstudenten, Groningen 9. De wereld van de letteren was nog overzichtelijk.
Onderwijsvernieuwing en intellectuele heroriëntatie weerspiegelen zich in de aard van de taalkundige publicaties tussen 1850 en 1860. De normatieve taalkunde verliest terrein, de historische richting wint veld, de traditie van de algemene grammatica zorgt voor nieuwe impulsen.
Ook in de houding tegenover eigen taal en letteren komen nationale gevoe- | |
| |
lens in deze periode tot uiting. De bestudering van taal en letteren werd gestimuleerd door verschillende maatschappijen en genootschappen waarvan de Leidse Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de belangrijkste is. Tevens werden vanaf halverwege de eeuw taal- en letterkundige congressen georganiseerd. Voor het taalonderwijs speelt de Maatschappij tot Nut van 't algemeen een stimulerende rol.
| |
2. De normatieve traditie
2.0. Introductie
Aan het eind van de achttiende eeuw was de kritiek op het taalonderwijs in de Nederlanden groot. Behalve de traditionele Latijnse scholen, die overigens formeel tot het hoger onderwijs behoorden, bestond er geen goed georganiseerd lager en voortgezet onderwijs met methodisch opgeleide schoolmeesters. Omstreeks 1780 vraagt men in genootschappen als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zich in toenemende mate af wat kan dienen tot verbetering van het onderwijs. Over een algemeen aanvaarde schrijftaalregeling kon het onderwijs in die tijd niet beschikken. Ook ontbrak een helder geschreven spraakkunst met publiek gezag. De eerste decennia van de negentiende eeuw zal de aandacht van de genootschappen en de schrijvers over taal geconcentreerd worden op spelling en spraakkunst. Vragen over de grondslagen van taal en taalbeschouwing treft men slechts sporadisch in die geschriften aan. Weiland en Siegenbeek zullen de behoefte aan normatieve spraakkunsten en spellingsregelingen bevredigen.
| |
2.1. P. Weiland (1754-1842)
Pieter Weiland studeerde theologie te Leiden, keerde zich af van de officiële kerk en werd predikant bij de remonstranten. Hij weigerde een benoeming tot Agent van Binnenlandse Zaken in de Bataafsche Republiek. Een professoraat te Utrecht ambieerde hij evenmin. Sinds 1773 was Weiland lid van een dichtgenootschap. Veel van deze genootschappen ontwikkelden zich tot belangrijke centra van culturele, artistieke en wetenschappelijke activiteit, onder meer door prijsvragen uit te schrijven. Weilands activiteiten op linguïstisch gebied zijn aanvankelijk verbonden met een prijsvraag van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde (Noordegraaf 1985: 174).
In 1799 publiceerde Weiland het eerste deel van zijn Nederduitsch Taalkundig Woordenboek. Zijn voorbeeld was Johann Christoph Adelungs (1732-1806) Grammatisches-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart (1774-1786; 1793- | |
| |
18012). Aan het eigenlijke woordenboek gaat een ‘Inleiding’ vooraf van bijna 200 bladzijden: een verhandeling over de Nederlandse spelling en over de leer van de woordsoorten. Deze inleiding is gemodelleerd naar een ander werk van Adelung: Umständliches Lehrgebäude der deutschen Sprache, zur Erläuterung der deutschen Sprachlehre für Schulen (1782). Voor de spelling oriënteerde Weiland zich bij Nederlandse taalkundigen vóór hem, zoals Lambert ten Kate (1674-1731). De woordleer is een bewerkte vertaling van Adelungs Lehrgebäude.
Adelungs taalkundig werk had in Duitsland bewondering geoogst. Sanctionering van zijn geschriften door de Pruisische overheid droeg ertoe bij dat hij voor de periode 1780-1820 in Duitsland als een toonaangevende taalmeester gold. Adelungs Lehrgebäude en Deutsche Sprachlehre. Zum Gebrauche der Schulen in den Königl. Preuss. Landen (1781), die ook door Weiland werd gebruikt, waren normatieve grammatica's, waarin het taalgebruik van de beste en verstandigste schrijvers tot richtsnoer verklaard werd. Beide grammatica's zijn opgezet volgens het klassieke model. Achtereenvolgens komen aan de orde: klanken, woorden, woordgroepen en zinnen. De nadruk ligt op de woordleer.
In 1801 had Weiland van de regering van de Bataafsche Republiek de opdracht gekregen voor het samenstellen van een spraakkunst, die hij in 1805 publiceerde. De Nederlandsche spraakkunst (1805) werd de richtlijn voor ambtenaren en onderwijsgevenden. Voor het onderwijs verzorgde Weiland een verkorte versie van zijn spraakkunst: Nederduitsche spraakkunst ten dienste der scholen (1805). Een halve eeuw lang is zowel de standaardversie (tot 1859) als de schooluitgave (tot 1857) herdrukt.
Weilands Nederduitsche spraakkunst (1805) bestaat uit twee delen. Deel I behandelt woord- en klankleer, inclusief spelling; deel II betreft de syntaxis. Het eerste deel van de spraakkunst is een bewerking van zijn ‘Inleiding’ uit deel I van zijn woordenboek (1799) en daarom langs die weg een bewerking van Adelung. Voor het tweede deel had hij ook Adelungs werken op zijn werktafel liggen.
| |
2.2. M. Siegenbeek (1774-1854)
Nog een andere taalkundige speelde in deze tijd een rol in de ontwikkeling van de studie van de Nederlandse taal en letteren: Matthijs Siegenbeek. Siegenbeek had evenals Weiland een opleiding tot predikant gevolgd, was als doopsgezinde evenmin lid van de staatskerk. Slechts een jaar oefende hij zijn pastorale ambt uit. Toen volgde een benoeming tot hoogleraar te Leiden op voorspraak van Laurens van Santen (1746-1798), een van de invloedrijke patriotten die ijverden voor een eenheidstaat. Siegenbeeks taak als hoogleraar was hoofdzakelijk aankomende predikanten en anderen te bekwamen in het goed leren spreken en
| |
| |
schrijven; welsprekendheid kreeg hiermee in zijn onderwijs het accent. Van zijn werk op het gebied van de spelling noemen we hier de Verhandeling over de Nederduitsche spelling (1804) en een Woordenboek voor de Nederduitsche spelling (1805). Siegenbeek (1804) vormt de eerste officiële spellingsregeling van het Nederlands. Daartoe maakte hij gebruik van 22 letters, in overeenstemming met de opvatting van Ten Kate dat de c, q, x en y uitheemse letters zijn. Siegenbeeks grondregel is ‘schrijf, zoals ge spreekt’ waarbij de uitspraak van de beschaafde stand tot uitgangspunt gekozen wordt: waar problemen rijzen, moet regelend worden opgetreden.
Een prijsvraag van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor een beknopte grammatica die van duidelijke voorbeelden was voorzien, had een Groningse predikant, Lambertus van Bolhuis (1741-1820), als winnaar opgeleverd. Diens Beknopte Nederduitsche spraakkunst (1793) werd verschillende keren herdrukt (1799, 1803, 1804) en de schrijver werd door Siegenbeek zeer geprezen. Ondanks de lof voor dat werk bleek de Maatschappij behoefte te hebben aan taalkundige werken, met name voor het onderwijs. In enkele boekjes die daarna verschijnen, wordt wel de spelling en woordleer behandeld, maar niet de syntaxis. Een afzonderlijke syntaxis verschijnt anoniem in 1810 onder de titel Syntaxis of woordweging der Nederduitsche taal. De schrijver ervan, Siegenbeek, was er niet toe te bewegen geweest zijn naam op het titelblad te zetten. Enige tijd later werd Siegenbeek wederom gevraagd om een grammatica te vervaardigen. Deze Grammatica of Nederduitsche spraakkunst verscheen in 1814.
Siegenbeeks Syntaxis (1810) bevat een inleiding waarin de noodzaak van de kennis der syntaxis uiteengezet wordt. Het eerste hoofdstuk behandelt aan de hand van de woordsoorten de mogelijkheden tot het verbinden van woorden. In het volgende hoofdstuk gaat de schrijver in op de ‘orde’ van de woorden. Ten slotte bespreekt hij het geheel van de volzin. Opvallend is dat Siegenbeek in grote mate Weilands spraakkunst (1805) als voorbeeld heeft genomen. Er zijn talrijke passages aan te wijzen die woordelijk overeenstemmen. De indeling van de stof is in beide werken nagenoeg gelijk, hoewel de hoofdstukverdeling verschillend is. Juist deze indeling laat zien dat ook Siegenbeek Adelungs Lehrgebäude raadpleegde. Er zijn kleine verschillen: Weiland vermijdt bijvoorbeeld in zijn bewerking van Adelung de termen subject en predikaat, maar Siegenbeek gebruikt ze wel. In het tweede en derde hoofdstuk is Siegenbeekuitvoeriger dan Weiland, gedeeltelijk doordat hij meer aan Adelung ontleent, gedeeltelijk doordat hij vele voorbeelden toevoegt, die hij onder meer aan het werk van geschiedschrijvers ontleent.
Ook Siegenbeeks Grammatica uit 1814 is gemodelleerd naar het voorbeeld van Weiland (1805). In afwijking van Weiland bespreekt Siegenbeek het telwoord ná het adjectief en vóór het voornaamwoord. Kennelijk rekent hij de
| |
| |
telwoorden niet tot de kleine rededelen, die immers onverbuigbaar zijn. Waarschijnlijk heeft Siegenbeek zich hiervoor ook laten inspireren door Adelung. Deze rekent in zijn Lehrgebäude de telwoorden evenmin bij de kleinere rededelen.
Het innoverende karakter van Siegenbeek is niet groot. Hij was immers krachtens een regeringsbesluit gehouden de regels die in Weilands spraakkunst waren neergelegd, te volgen. Op een punt is zijn werk wellicht vernieuwend geweest: Siegenbeeks spraakkunst stimuleert het werken met door leerlingen te verbeteren foute zinnen, waardoor inzicht in de bouw van de zin en de functie van de woorden noodzakelijk was (Noordegraaf 1985: 253).
| |
2.3. Enkele slotopmerkingen over de normatieve traditie
Omstreeks het midden van de negentiende eeuw is het gedaan met de vooraanstaande rol van de normatieve taalkunde van Weiland en Siegenbeek en tegelijkertijd met de invloed van Adelung. Uiteraard blijft in het onderwijs de nadruk liggen op spelling als onderdeel van het leren beheersen van de moedertaal. Dit maakt dat de normatieve taalkunde haar invloed nooit geheel verloren heeft.
In de periode 1840-1850 zijn er echter nieuwe impulsen. Het is weer de Duitse taalkunde die een heroriëntatie veroorzaakte: de invloed van de historische taalbeschouwing laat zich ook in Nederland gelden. Nu was ook bij de traditie van Weiland en Siegenbeek een historische dimensie niet afwezig. Weiland beriep zich bijvoorbeeld bij het hanteren van taalkundige normen op de geschiedenis van de nationale taal - begrijpelijk gezien de politiek-culturele situatie. In het algemeen waren de vertegenwoordigers van deze richting zich wel bewust van het feit dat taal aan veranderingen onderhevig was en derhalve was een historisch aspect aan hun taalbeschouwing niet vreemd. Maar deze gedachte leidde niet tot een specifiek historische benadering van de taal.
| |
3. De historische taalbeschouwing
3.0. Introductie
Behalve enkele incidentele opmerkingen en verwijzingen in publicaties van andere taalkundigen vinden we de eerste daadwerkelijke invloed van de Duitse historisch-vergelijkende taalwetenschap in het werk van W.G. Brill. Voor het onderwijs stelde Brill grammatica's samen waarin voor het eerst in de Nederlandse taalkunde systematisch de invloed valt aan te wijzen van zijn Duitse voorbeeld Jacob Grimm (1785-1863). Bij de totstandkoming van deze spraak- | |
| |
kunst was M. de Vries nauw betrokken. Deze kan gelden als dè vertegenwoordiger van de nieuwe taalbeschouwing in Nederland.
| |
3.1. W.G. Brill (1811-1896)
Evenals Weiland en Siegenbeek studeerde Willem Gerard Brill theologie, maar kort na zijn proponentsexamen zag hij af van het predikambt: om een of andere reden voelde hij zich niet geroepen (Chantepie de la Saussaye 1896a, b). Hij ging over tot de studie van de letteren en promoveerde op Aristophanes (1837). Korte tijd was hij leraar aan het gymnasium in Leiden, de stad van zijn geboorte en studie; daarna gedurende een lange periode in Zutphen, ten slotte was hij van 1859 tot 1881 hoogleraar te Utrecht in de Nederlandse taal- en letteren en de vaderlandse geschiedenis. Hij schreef grammatica's en artikelen over taalkundige onderwerpen, verzorgde uitgaven van Middelnederlandse literaire en niet-literaire teksten en publiceerde veel over de vaderlandse geschiedenis.
Brills taalkundige werken verschijnen als hij als jong docent in de moderne vreemde talen en het Nederlands aan het Zutphens gymnasium werkt. Voor Frans, Engels en Duits heeft hij indrukwekkende grammaticale geschriften op zijn naam. Zijn spraakkunst van het Nederlands werd een standaardwerk. Voor deze spraakkunsten publiceerde hij in 1844 een brochure waarin hij zich voor zijn doen tamelijk theoretisch uitliet: Over de taal, als het pand van 's menschen hoogen rang in de schepping, en het verband tusschen de meerdere of mindere intellectuële vatbaarheid eener natie, en de hoogere of lagere klasse, waartoe de taal, door haar gesproken behoort. Hierin vinden we onder meer een bespreking van verschillende opvattingen over de oorsprong van de taal (Brill 1844: 5-18). Aan het slot van dit geschrift spoort hij de Nederlanders aan zich te laten beïnvloeden door Duitsland. Dankzij de taalhistorische verwantschap met het Duits kan voor ons land een voorspoedige toekomst verwacht worden. De Duitsers beschikken over een taal die grammatisch gesproken in de beste klasse der talen thuishoort. De indeling van de talen die Brill in deze brochure ontwikkelt, is sterk beïnvloed door Herders A bhandlung über den Ursprung der Sprache (1772). Brill is van mening dat het bewustzijn de mens een bijzondere, met niets te vergelijken plaats geeft in de schepping. Het wezen van de taal is niet het weergeven van gevoelens maar van oordelen; met de taal stelt de mens zich aan het hoofd van de schepping. Deze theorie van de oorsprong van de taal steunt sterk op Herder, maar wijkt af van de agnostische opvattingen van Grimm (zie § 6.4.3.).
In 1846 verschijnt Brills Hollandsche spraakleer. In de voorrede verklaart hij dat een spraakkunst waarin de inzichten van de Duitse taalkunde, met name van het werk van Jacob Grimm, verwerkt waren, in het Nederlands ontbrak.
| |
| |
Voor zijn spraakleer koos Brill een voorbeeld dat hij qua opbouw vrij precies volgde: Ausführliches Lehrbuch der deutschen Sprache (1838) van J.C.A. Heyse. In 1849 volgde van Brills spraakleer een herdruk, nog steeds zonder een syntaxis of woordvoeging. In 1852 verscheen een afzonderlijk deel over de syntaxis, nu onder een gewijzigde titel Nederlandsche spraakleer. In 1866 voegde hij er een deel over stijlleer aan toe, zodat op dat moment Brills spraakleer bestond uit drie imposante delen. Gedurende de jaren 1854 tot 1880 zijn alle delen verschillende keren herdrukt. In alle edities vermeldt hij zijn grote voorbeeld, de spraakkunst van Heyse.
Theoretische aspecten stelt Brill in zijn spraakleer (1846) niet of slechts impliciet aan de orde. De opbouw is in grote mate gelijk aan die van de spraakkunst van Weiland (1805), op de delen over de woordverbinding na. Er is een hoofdstuk over de letters, over de grammatische figuren en over de woordvorming. De woordsoorten krijgen de meeste aandacht: dezelfde tien woordsoorten die vandaag de dag in de schoolgrammatica worden onderscheiden. Veel ruimte wordt besteed aan verbuiging en vervoeging. Brill maakt een onderscheid in sterke en zwakke verbuiging en vervoeging; zijn indeling van de sterke werkwoorden in klassen is overgenomen van Grimm (1819, 1822-1837).
Karakteristiek voor Brill is de aandacht voor de betekenisaspecten van het gebruik van de diverse woordsoorten en de functie van flexie-uitgangen. Hij hanteert daarbij een visie op het verbinden van woorden die neerkomt op het combineren van een bijzonder en een algemeen begrip. In Jan is gek wordt het algemene begrip gek, zoals hij het noemt ‘toegepast’ op het bijzondere begrip Jan. Het bijzondere begrip is het object van de logisch-linguïstische operatie en wordt daarom voorgesteld als een zelfstandigheid. Het woord gek drukt als bijvoeglijk naamwoord een blijvende eigenschap uit in tegenstelling tot een werkwoord dat een tijdelijke toestand aanduidt van een zelfstandigheid. Een koppelwoord - in deze tijd nog de gebruikelijke term voor koppelwerkwoord - geeft aan een bijvoeglijk naamwoord de kracht van een werkwoord (Brill 1846: 208).
Aan Heyse ontleent Brill de notie ‘bepaling’ om de semantisch-syntactische relaties te beschrijven. Hij maakt een onderscheid tussen bepaling in de vorm van dependentie (regimen) en in de vorm van inherentie (congruentie). De inherentie-bepaling is te herkennen in de verhouding tussen subject en predikaat, substantief en adjectief. Op basis van de woordsoorten komt Brill zo tot een beschrijving van allerlei syntactische verbindingen. Daarbij is voor hem het werkwoord de centrale woordsoort. Het wezen van de taal manifesteert zich het duidelijkste in het werkwoord, aldus Brill (1860). Om die reden is er geen identiek beginsel om woordcategorieën te herkennen of te definiëren. De door Brill gevolgde redenering is de volgende. De mens is het hoofd der
| |
| |
schepping, die hij waarneemt als oordelend wezen. Hij heeft om de wereld van zijn gedachten vast te houden een klankcomplex, een woord, nodig. Het woord is dan ook geen teken dat een entiteit imiteert. De entiteit zelf bleef aanvankelijk onuitgedrukt. Het oorspronkelijke woord moet een gedachte, een oordeel uitdrukken. Hieruit volgt dat het oorspronkelijkste woord een werkwoord moest zijn. Op het moment dat een klankcomplex de naam van een voorwerp wordt, houdt het op werkwoord te zijn (Brill 1861: 261). De morfologische aspecten van woorden zijn in deze visie geen uiterlijke vormaspecten maar manifestaties van de innerlijke kracht van een woord. De Indogermaanse talen hebben het stadium bereikt dat de wezenlijke kracht van de woordklassen in een rijk en welgevormd geheel gedemonstreerd wordt. Hoewel hij in algemene zin beïnvloed was door Grimm, volgde Brill Heyse waar hij aan de normatieve taalbeschouwing in de traditie van Adelung een historische basis en verantwoording gaf. Tegelijkertijd plaatste Brill zijn bevindingen in een levensbeschouwelijk kader.
Brill was bevriend met De Vries. Tijdens het schrijven van zijn eerste spraakkunst (1846) legt Brill de drukproeven aan zijn jonge collega voor. Op deze wijze maakt de twintigjarige Matthias de Vries kennis met de resultaten van de historische en vergelijkende taalwetenschap. De Vries zal de vader worden van deze richting in de Nederlandse taalkunde.
| |
3.2. M. de Vries (1820-1892)
Matthias de Vries studeerde klassieke letteren te Leiden waar hij zich na zijn promotie (1843) als privaatdocent klassieke talen vestigde. In 1846 werd hij leraar aan het Leidse gymnasium waar hij werkte tot zijn benoeming als hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde te Groningen (1849). In 1853 verruilde hij deze post voor de meer prestigieuze leerstoel in deze studierichting te Leiden. De studie van de moedertaal kreeg door zijn activiteit een universitaire plaats naast die van de klassieke en de oosterse talen. De Vries heeft geen spraakkunst geschreven; hij heeft veel taalkundige publicaties op zijn naam, maar slechts weinige bevatten theoretische uitspraken. Baanbrekend was zijn activiteit op het gebied van de studie van het Middelnederlands met onder meer tekstkritische en filologische artikelen en uitgaven van middeleeuwse en zeventiende-eeuwse teksten. Zijn eerste tekstuitgave, Hoofts Warenar (1843), droeg hij op aan Siegenbeek.
Onverbrekelijk is zijn naam verbonden met de voorbereiding en vervaardiging van wat hij als zijn levenswerk beschouwde: het samenstellen van een Groot woordenboek der Nederlandsche taal, waarvan het eerste deel voltooid werd in 1882 en het slotdeel in 1999. Hij stimuleerde congressen hierover en praktisch
| |
| |
kwam de voorbereiding en de organisatie van het Woordenboek (WNT) op hem neer. Bij de uitvoering liet hij zich assisteren door L.A. te Winkel en door corresponderende medewerkers voor het excerperen van teksten. Aanvankelijk werkte De Vries ook aan een Middelnederlands woordenboek (MNW), maar uiteindelijk werd dit vervaardigd door twee van zijn leerlingen, Eelco Verwijs (1830-1880) en Jacob Verdam (1845-1919). De eerste aflevering van het eerste deel van het grote woordenboek (WNT) verscheen in 1864 met een inleiding op naam van de beide redacteuren De Vries en Te Winkel.
Als voorbereiding voor de uitgave van het WNT moest de spelling geregeld worden. Ruim een halve eeuw eerder had Siegenbeek een poging gedaan (zie 2.2), maar het resultaat was niet in overeenstemming met de stand van de historische taalkunde. Het ontwerpen van de spelling is voor het grootste deel het werk van Te Winkel geweest (zie 6.4.1.).
Voor de taalkundige opvattingen van M. de Vries zijn we aangewezen op enkele oraties. In 1849 hield hij te Groningen zijn eerste inaugurele rede; daarin was hij nogal terughoudend over de historische richting. In een rede te Utrecht uit datzelfde jaar spreekt hij zich programmatisch uit. Hij houdt zijn gehoor de noodzaak voor te zoeken naar een vaste grondslag voor de taalkunde. De ware richting in de taalkunde is de historische studie der levende taal. Men behoort die taal waar te nemen om wetten op te sporen die zich in de taal openbaren. In zijn Leidse oratie (1853) pleit hij voluit voor een wetenschappelijke en zelfstandige studie van de taal.
Het object van de taalkunde is voor De Vries de levende taal - hij spreekt ook wel van gesproken volkstaal, die de uitdrukking van de geest van een volk is. Deze taal groeit onafhankelijk van de mens. In de praktijk blijkt De Vries zich echter te richten op de schrijftaal, die tot het gebied van de kunst behoort en een bewuste creatie is van de menselijke geest.
De taalwetten zijn het resultaat van bepaalde krachten die tot het wezen van de taal behoren. Dit wezen formuleert De Vries met een aan de biologie ontleende metaforiek die ook bekend is uit het werk van Schleicher (1850). In oorsprong, aldus De Vries, bestond een taal uit vooral monosyllabische woorden, waarmee hij op zich niets nieuws zegt: deze visie komt ook voor bij zestiende- en zeventiende-eeuwse grammatici. Die monosyllabische woorden duidden volgens De Vries zowel begrippen als betrekkingen tussen de begrippen aan. In de volgende fasen kwamen de hoofdwoorden op de voorgrond en verloren de betrekkingswoorden hun zelfstandig karakter. In deze periode, de agglutinerende fase, gingen de betrekkingswoorden zich hechten aan grondwoorden, in de vorm van voor- of achtervoegsels. De betrekkingswoorden zijn vervolgens flexievormen geworden; dit doet zich voor in de flecterende fase. De talen van de Indo-Germaanse stam zijn in deze fase. In de ontwikkeling van
| |
| |
de taal is nergens stilstand. Na deze fase van bloei gaat de taal over in een fase van verval, van deflexie. Deze fase kan uiteraard door externe factoren beïnvloed worden, maar is geheel volgens de aard van de taal. Woorden die vreemd zijn aan een taal en zijn ingeslopen, zijn parasieten. De taal is een organisme dat zich ontwikkelt naar natuurwetten. De taalkundige-filoloog is als een hovenier die regelt en leidt.
| |
3.3. Enkele slotopmerkingen over de historische taalbeschouwing
De taalkundige opvattingen van De Vries zijn gevormd in zijn contact met Brill tijdens de jaren veertig. Via zijn onderwijs ontwikkelt. De Vries zich tot een taalkundige wiens opvattingen verwant zijn aan die van Schleicher: de scheiding tussen filologie en linguïstiek, taalkunde als een vorm van natuurwetenschap, de taal als een historische gegroeid organisme, en een aan Schleicher verwante taaltypologie.
De invloed van De Vries is groot geweest. Hij heeft via zijn onderwijs en zijn lexicografische activiteit school gemaakt. Belangrijke vertegenwoordigers van deze historische richting in de Nederlandse taalkunde van de negentiende eeuw zijn: E. Verwijs, J. Verdam (hoogleraar te Amsterdam) en Moltzer (eerst hoogleraar te Groningen, later opvolger van Brill te Utrecht). Allen zijn meer filologisch dan theoretisch gericht en wars van filosofische speculatie. In veel gevallen heeft hun taalkundig werk een nationaal-romantisch aspect.
Een keer is De Vries partij geweest in een beroemde discussie. In een provocerende rede in de Akademie van Wetenschappen verkondigde de oriëntalist T. Roorda in 1855 dat hij kon instemmen met het pleidooi in De Vries' Leidse oratie (1853) voor het bestuderen van de levende taal, maar hij attaqueerde de spelling zoals die in de schrijftaal gehanteerd werd. Roorda betoogde dat de casusflexie van de schrijftaal niet oorspronkelijk was, maar geïmporteerd of kunstmatig. Deze kritiek moeten De Vries en Brill (die eveneens op Roorda reageerde) ervaren hebben als een aanval op wat zij zagen als een moderne wetenschappelijke beoefening van de taalstudie. Roorda was een representant van de traditie van de algemene grammatica. Deze traditie was ook Brill niet onbekend. In zijn syntaxisuitgave van 1860 en later bedankt Brill zijn vriend L.A. te Winkel, de medewerker van De Vries aan het Woordenboek, voor zijn studies op het terrein van de logische analyse. Deze studies van Te Winkel begonnen met een kritisch commentaar op de taalkundige opvattingen van Roorda, die hij had beschreven in zijn Over de deelen der rede (1852).
| |
| |
| |
4. De traditie van de algemene grammatica
4.0. Introductie
In deze sectie volgt een schets van de algemene grammatica in Nederland in de negentiende eeuw. Zoals de normatieve en historisch-vergelijkende taalbeschouwing haar voorbeelden in Duitsland kiest, zo is ook bij deze stroming in ons land de relatie met Duitsland opvallend. De traditie van de algemene grammatica is verbonden met de filosofische grammatica, respectievelijk de wijsgerige beschouwing van de taal. Voor de negentiende eeuw is ook de relatie met de Franse ‘grammaire générale’ van de zeventiende eeuw en de achttiende eeuw relevant. Met de ‘Allgemeine Grammatik’ in Duitsland vormt de grammaire générale de internationale taalbeschouwing waarvan de Nederlandse algemene grammatica of logische analyse een aspect is.
Hoewel de schets in deze sectie zich concentreert op enkele hoofdfiguren uit het midden van de eeuw, is de gehele negentiende eeuw de wijsgerige taalbeschouwing aanwezig: van J. Kinker en W. Bilderdijk aan het begin van de eeuw tot J.M. Hoogvliet aan het eind.
Voor de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde is de traditie van de algemene grammatica belangrijk, omdat hieruit de schoolgrammaticale zinsontleding voortkomt. Daarom wordt eerst aandacht besteed aan de zinsontleding aan het begin van de eeuw en de vernieuwingen in Duitsland. Vervolgens worden de opvattingen over logische analyse nagegaan bij figuren als Roorda en Te Winkel. Ten slotte blijkt dat de invloed van de algemene grammatica zich aan het eind van de eeuw in hoofdzaak beperkt tot het onderwijs.
| |
4.1. Zinsontleding en de invloed van Becker
In de eerste jaren van de negentiende eeuw zien we in verschillende spraakkunsten dat er aandacht is voor het ontleden van de zin. Siegenbeeks Syntaxis laat bijvoorbeeld duidelijk zien dat zijn opvatting over de verbinding van woorden verder gaat dan die van Weiland (zie 2.2). Deze aandacht voor de zin kunnen we ook bij schoolmeesters vaststellen. Zo is het werk van Anslijn op dit punt belangrijk. Nicolaas Anslijn (1777-1838), schoolhouder te Haarlem, schreef veel schoolboekjes, onder meer een Nederduitsche spraakkunst voor Eerstbeginnenden (1814). In dit werk komt Anslijn tot een nieuwe omschrijving van de notie naamval, waarvan hij er in tegenstelling tot de Nederlandse, achttiende-eeuwse traditie slechts drie onderscheidt. Zijn casusdefinitie komt neer op het omschrijven van de functie die het verbogen woord in de zin uitoefent. Het werk
| |
| |
van Anslijn vormt het begin van een traditie van zinsontleding. Anslijn richtte zich vooral op het werk van de Duitser Johann Christian Dolz (1769-1843).
In Frankrijk heeft de zinsontleding als onderdeel van de schoolgrammatica haar oorsprong in de grammaire générale van de zeventiende en achttiende eeuw. Aan het eind van de achttiende eeuw valt in Duitsland het begin van de Philosophische of Allgemeine Grammatik waar te nemen, die de oorsprong vormt van een zinsanalyse die niet op woorden maar op zinsdelen is gebaseerd. Voor de Nederlandse taalkunde is met betrekking tot universele, filosofische of algemene grammatica de relatie met Frankrijk en Duitsland aangetoond. In Nederland staan in de eerste helft van de negentiende eeuw de schoolmeesters daarom in dubbel opzicht onder invloed van de Duitse taalkunde: via de normatieve grammatica van Weiland en via de werken van vertegenwoordigers van de algemene grammatica, voor de zinsontleding.
Belangrijke invloed ging uit van het werk van K.F. Becker. In het voorwoord van Brills Hollandsche spraakleer (1846) vermeldt de schrijver dat in zijn leidraad en voorbeeld (de spraakkunst van Heyse) met vrucht het werk van Becker is geraadpleegd. In Nederlandse onderwijsbladen is overigens omstreeks het midden van de eeuw positief én negatief over de invloed van Becker geschreven.
Karl Ferdinand Becker (1775-1849), een Duitse arts, die zich interesseerde voor onderwijs en taalwetenschap, moet gezien worden als een belangrijke vertegenwoordiger van de algemene grammatica in Duitsland. In het begin was hij bevriend met Jacob Grimm en Wilhelm von Humboldt, maar hij ontwikkelt zich tot iemand wiens taalopvattingen zich van Grimm in sterke mate en van Humboldt in mindere mate onderscheiden. Na 1830 publiceert Becker taalkundige geschriften waarin vanuit een duidelijk filosofisch beginsel de taalfeiten worden bekeken. Becker hanteert daarbij het organismebegrip, niet als een evolutionair-biologisch beginsel - zoals in de historische taalbeschouwing -, maar als een systematisch-functioneel principe. In zijn werk heerst het primaat van de zin. Op basis van de notie ‘de taal is een organisme’, dat zich ontvouwt volgens een strenge dichotomie, omschrijft hij syntactische relaties. De strakke systematiek maakte zijn werk voor het onderwijs zeer geschikt. Beckers werk werd door schoolmeesters voor de school gepopulariseerd, zodat na enige tijd veel van zijn gedachten gemeengoed werden ook al was de Beckerse afkomst onbekend.
Het begin van de receptie van Beckers opvattingen is in Nederland vrij precies te traceren. Een bekende schoolmeester, Berend Brugsma (1797-1868), reisde (vanaf 1834) naar Duitsland om zich op de hoogte te stellen van moderne onderwijsontwikkelingen. Hij werd geïnspireerd door het werk van de popularisator van Becker: R.J. Wurst (1800-1845). Tot dan lijkt in ons land
| |
| |
consensus te bestaan ten aanzien van grammaticaonderwijs. Prijsvragen en publicaties in onderwijskundige geschriften geven aan dat men rond 1840 Weiland verouderd achtte. Brugsma schreef in 1841 dat Beckers inzichten nog te weinig bekend waren in ons land. In 1838 had hij zijn onvrede laten blijken met de taalbeschouwing van Weiland en Siegenbeek Die benadering zou volgens hem leiden tot dor taalonderwijs en niet tot oefening van het denken. In 1839 had Brugsma opdracht gekregen om een rapport op te stellen over de zinsontleding. In 1840 verscheen zijn Nederduitsche taalkunde. Bij Brugsma is de zin het uitgangspunt van de grammatica geworden. Vergelijking van het werk van Brugsma met dat van Wurst leert dat de eerste het werk van de laatste bijna plagiërend heeft bewerkt. Beckers werk was aan het eind van de jaren dertig in ons land bekend en wordt een navolgenswaard of afschrikwekkend voorbeeld.
Beckers invloed blijkt ook uit het werk van Gerrit Christiaan Mulder (1810-1859), een andere schoolmeester. In 1846 publiceert hij een Nieue Nederlandsche spraakkunst, traditioneel van opzet, duidelijk in de lijn van Weiland: eerst de spelling, dan de etymologie, daarna een kort vierde deel over de zinsontleding. De motivering van dit deel is dat het dient ‘tot het nauwkeurig spreken en schrijven’, waaruit eens te meer blijkt dat ook deze stroming didactisch normatief gericht is. In 1847 echter komt Mulder met een werkje dat anders opgebouwd is: eerst de redekundige ontleding. In 1852 publiceert hij een omvangrijke spraakkunst waarin hij zich expliciet op Becker beroept.
In hetzelfde jaar 1852 verscheen een theoretisch werk: Roorda's Over de deelen der rede. Hierin vermeldt de schrijver dat de werkjes voor het nieuwe taalonderwijs ernstig tekortschieten, dat Beckers Organism der Sprache (1841) een enorme verbetering is, maar dat er niettemin behoefte blijft aan een uiteenzetting over de grondslagen voor algemene taalkunde.
| |
4.2. T. Roorda (1801-1874)
Taco Roorda, die enige tijd predikant was, had een grote belangstelling voor filosofie en oosterse talen. Na zijn studie theologie in Groningen had hij in Leiden Semitische talen gestudeerd. Vrij snel werd hij benoemd tot hoogleraar in de Semitische talen en de filosofie aan het Amsterdams Athenaeum. Roorda hield zich als bestuurder van het Nederlands Bijbelgenootschap bezig met de studie van het Javaans en de vertalingen van bijbelfragmenten in die taal. Gaandeweg maakte hij zich het Javaans eigen. In het begin van de jaren veertig werd te Delft een instituut opgericht voor de opleiding van ambtenaren voor Indië. Roorda werd daar benoemd als hoogleraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië (1842). Daarmee is hij de eerste in ons land die zo'n leerstoel bezet. Zijn Javaansche grammatica uit 1855 is de eerste
| |
| |
omvangrijke en systematische beschrijving van een Indonesische taal, waarmee we een aspect van de taalkunde in Nederland noemen dat in overzichten van de negentiende eeuw dikwijls vergeten wordt: de studie van de niet-Europese talen in Nederland.
Toen Roorda het Javaans bestudeerde, koos hij niet voor de historischvergelijkende taalbeschouwing of voor de traditionele spraakkunst als model voor het beschrijven van het Javaans. Roorda gaf de voorkeur aan een benadering die hij had uiteengezet in zijn Over de deelen der rede en de rede-ontleding, of logische analyse der taal tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie (1852, 1855, 1864). Daarin wordt een algemene taaltheorie toegelicht aan de hand van het Nederlands. Het werk behandelt de ‘ware’ delen der rede en dat zijn niet de woordsoorten. De term rede betekent uiteraard ‘zin’ maar is afgeleid van menselijke rede. De gehele theorie wordt logische analyse genoemd. Die terminologie relateert Roorda aan logos (‘woord’, ‘rede’). Roorda wil de taal uit de ‘ziel’ van de mens verklaren. Daarom is hij op zoek naar universele aspecten van de taal. Om die op het spoor te komen moet volgens Roorda een onderscheid gemaakt worden tussen de logische zin en de grammatische uitdrukking van taalelementen. Anders gezegd: tussen de manier waarop de mens met de rede of spraak iets zegt of benoemt en de zakelijke betekenis van deze uitdrukkingen. Een zin is volgens hem ‘een gedachte’, niet zozeer de uitdrukking van een gedachte. De logische analyse moet het gevoel, de innerlijke gewaarwording van de werkelijkheid, in de voorstelling aanwijzen. Dit gebeurt aan de hand van de werkwoordsvormen, de woordvolgorde, de intonatie en specifieke woorden waarmee de taalgebruiker de aangeduide of genoemde stand van zaken voorstelt.
Op basis van de logische of ‘redelijke’ grondslag moet de analyse van een zin plaatsvinden. Zo moet de logische analyse de functie aanwijzen die taalelementen (woord, woordvorm, woordgroep, zin of deel van een zin) hebben voor de uitdrukking van wat Roorda noemt de sensus, het innerlijke gevoel dat de diepste kern van de gedachte, de zin is. Deze wordt gewoonlijk uitgedrukt in de vorm van een subject-predikaatsverbinding. Daarin wordt aan een entiteit een voorval, een gebeuren toegeschreven. Zo'n entiteit is filosofisch een súbject: een wezen als persoon of een zaak als persoon gedacht; grammatisch een subjèct: een entiteit als handelende persoon voorgesteld. Vaak is de vorm van de taaluiting wat ingewikkelder dan een eenvoudige subject-predikaatsverbinding en de taalkundige moet dan, logisch analyserend, demonstreren op welke grammatische wijze de sensus of ‘de zin van de gedachte’ onder woorden gebracht is.
Woorden zijn min of meer op dezelfde manier te bekijken als een zin. Er zijn twee soorten: begripswoorden en redewoorden of modale woorden. Bij
| |
| |
begripswoorden moet niet zozeer gelet worden op wat genoemd wordt, maar op de functie die zo'n begripswoord vervult in een zin. Daarbij zijn twee hoofdfuncties te onderscheiden: een benaming van iets zelfstandigs (persoon of zaak, súbject of óbject dus) of een benaming van iets wat bij een zelfstandigheid hoort, als eigenschap (adjunct) of als een voorval dat plaats heeft. Voor het laatste gebruikt Roorda de term accident. Behalve begripswoorden zijn er redewoorden; die hebben geen conceptuele inhoud. Ze zijn er alleen maar om het proces van onder woorden van de ‘zin van de gedachte’ op adequate wijze mogelijk te maken.
Logische analyse houdt in: de structuur van de zin bepalen zonder naar de referentiële betekenis te kijken (wel naar de logische betekenis), zonder al te zeer op de woordvorm te letten en volledig te abstraheren van de traditionele woordsoorten. De schrijver heeft het ongetwijfeld bedacht toen hij op basis van zijn grote kennis van het Fries, Nederlands, Grieks, Latijn, Hebreeuws, Arabisch, naar het Maleis en in het bijzonder naar het Javaans keek. Zijn theorie was in al haar originaliteit terminologisch lastig geformuleerd.
| |
4.3. Roorda en Becker
In het voorbericht van Over de deelen der rede (1852) noemde Roorda Beckers Organism der Sprache (1841) een belangrijke studie voor ‘de wetenschap van de logische analyse’, maar in een adem voegt hij eraan toe dat het nog veel te wensen over laat. Er kan geen twijfel bestaan aan Roorda's wens een boek à la Beckers Organism te concipiëren. Ook wenste hij een positie te verwerven in het ontleden op de scholen - zijn Handleiding voor de rede-ontleding voor onderwijsinspecteurs en schoolmeesters (1858) en de brieven aan zijn uitgever demonstreren dit.
Tussen Becker en Roorda zijn verschillen en overeenkomsten. Opmerkelijk is dat zij beiden een algemene taaltheorie willen ontwerpen. Roorda benadrukt dat de theorie van de logische analyse de basis vormt voor elke wetenschappelijke taalstudie. Ook Becker is van mening dat de filosofische grammatica de uitgangspunten voor bijvoorbeeld de historische taalkunde moet formuleren. Beiden willen hetzelfde: de functie en betekenis van de taalvormen verhelderen. In Beckers Organism komen we net zoals bij Roordageregeld termen tegen als zin en betekenis. In dat opzicht treft bij beiden het gebruik van de term logisch - een van de lastigste termen in dit type grammatica (Haselbach 1966: 165). Ook in Roorda's boek wordt er, net als bij Becker, voortdurend gesproken van ‘logische functie’ en ‘logische betekenis’ - in het algemeen kunnen we de term opvatten als ‘de rol die een deel van de zin, een woord of woorddeel speelt in de uitdrukking van de gedachte’. Op een punt is er daarbij een verschil. Roorda
| |
| |
brengt dit ‘logisch’ aspect van zijn taaltheorie in verband met logos (woord, rede, zin). En langs die weg met zijn religieus-filosofische opvattingen.
In Becker 1841 is ‘organisch’ een sleutelwoord. Het organismeconcept maakt van zijn grammaticale analyse een coherent systeem. Elk taalverschijnsel wordt in dit systeem ingepast. Fundamenteel voor dit systeem is de onderscheiding ‘Sein’ en ‘Tätigkeit’ en op grond hiervan de rigoureuze verdeling in predicatieve, objectieve en attributieve relaties. Bij Roorda is er van een dergelijke systematisering geen sprake en evenmin heeft hij deze sleutelonderscheidingen van Becker overgenomen. Daardoor lijkt het dat hij meer oog heeft voor de individuele taaluiting en dient engevolge voor de ‘observationele adequaatheid’ van de analyse. Niettemin heeft hij sterk de neiging de taalverschijnselen te verklaren met behulp van de termen subject en object. Ten slotte noemen we hier als belangrijke overeenkomst dat zowel bij Becker als bij Roorda de zinsanalyse de grondslag van de taalbeschrijving is. (Beckers Organism der Sprache besteedt in tegenstelling tot Roorda's Over de deelen der rede ook veel aandacht aan analyse van klanken).
Theorieën als die van Becker en Roorda gaven een terminologie voor het onderscheiden van zinsdelen en een impuls om ze te analyseren in semantischfunctionele categorieën. Dit heeft op de schoolgrammaticale traditie grote invloed gehad en langs die weg de geschiedenis van de taalkunde voor een deel bepaald.
| |
4.4. L.A. te Winkel (1809-1868)
Tegen de taalbeschouwing van Roorda kwam Lammert Allard te Winkel in het geweer, dezelfde die met De Vries werkte aan het Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT). Deze Te Winkel was aanvankelijk huisonderwijzer, maar bezat ondanks zijn bescheiden opleiding een grote taalkundige kennis en belezenheid. Aanvankelijk schreef hij betrekkelijk weinig, maar genoeg om een benoeming te krijgen aan het gymnasium te Leiden (1851). Hij werd als mederedacteur van De Vries bij het WNT verantwoordelijk voor de spellingsregeling. In 1855 ontving hij dankzij De Vries een eredoctoraat. Nadat hij aan verschillende andere tijdschriften had meegewerkt (onder meer het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn) domineerde hij als redacteur het veel modernere, taalkundige tijdschrift De Taalgids.
Te Winkels belangstelling voor kwesties betreffende de logische analyse is geactiveerd door lezing van Roorda's Over de deelen der rede. In 1858 en 1859 wijdt hij twee publicaties aan dit werk, die neerkomen op een kritischtheoretische en polemische uiteenzetting van zijn opvattingen aan de hand van Roorda's boek. In De Taalgids zet hij zijn onderzoek van de logische analyse met
| |
| |
belangrijke artikelen voort. De historische taalbenadering en de filosofische taalbeschouwing ziet hij niet als een tegenstelling, maar zij behoren elkaar aan te vullen. Hij merkt op dat bij de resultaten van de historische grammatica de evolutie van de eigenlijke grammatica (de filosofische of algemene grammatica) achtergebleven is. Voor Te Winkel is de logische analyse daarvan slechts een deel en de redekundige ontleding de praktische toepassing.
De invloed van Te Winkel is waarschijnlijk, hoewel moeilijk te meten, groot geweest. Brills syntactische opvattingen (zie 3.1) zijn, voorzover ze niet aan Heyse ontleend zijn, van Te Winkel afkomstig. Via Brill en rechtstreeks via De Taalgids moeten vele leraren op de hoogte zijn geraakt van Te Winkels opvattingen. Hierbij komt nog dat Te Winkels taalkundige activiteit een breed spectrum besloeg: hij was uitstekend op de hoogte van de historischvergelijkende taalkunde, schreef vele etymologische studies en was een autoriteit op het gebied van de spelling. Had Roorda's werk het nadeel dat het in een weerbarstige stijl geschreven was en nadrukkelijk eenzijdig was gepresenteerd, Te Winkels opvattingen zijn genuanceerd en zijn opstellen zijn buitengewoon helder.
Typerend voor Te Winkel is zijn opvatting over het verband tussen taal, werkelijkheid en mens. Door middel van de taal schept de mens zich een innerlijke wereld, die de realiteit weerspiegelt. Alleen door de taal brengt hij zijn ‘kennis van de wereld’ tot bewustzijn. De taal heeft geen directe band met de werkelijkheid. Zij verwijst naar de voorstelling die de mens ervan heeft. Deze voorstelling vormt de onverbrekelijke relatie tussen de taal en het denken. Voor Te Winkel is dat aanleiding het denken in taal psychologisch te onderzoeken. De taal drukt uit hoe men denkt, niet hoe de werkelijkheid is. Te Winkel verwijt veel grammatici dat zij de taal zien als een gebrekkige uitdrukking van het zuivere logische denken. Dat is onjuist, aldus Te Winkel: zij is een volmaakte uitdrukking van een gebrekkig denken. Het werk van Steinthal - overigens de grootste criticus van Becker - moet voor Te Winkel van grote betekenis zijn geweest. Veel heeft hij direct van hem overgenomen en via Steinthal heeft hij opvattingen van anderen (bijvoorbeeld van Humboldt) bestudeerd. Zo heeft Te Winkel zijn psychologische voorstellingstheorie overgenomen uit Steinthals boek over Becker Grammatik, Logik und Psychologie (1855).
De psychologische taalbeschouwing van Te Winkel onderscheidt als werkingen van de geest: aanschouwingen, gewaarwordingen, voorstellingen en begrippen en gedachten. Een aanschouwing treft onze geest; deze indruk leidt tot een perceptie, zodat we een blijvende voorstelling houden. We verwijderen al het toevallige uit dat beeld, waardoor alleen het wezen van de voorstelling blijft: het begrip. Een gedachte is het resultaat van drie psychologische handelingen. De geest heeft een aanschouwing of voorstelling, die men het onder- | |
| |
werp noemt. De geest heeft een ander begrip en verbindt deze voorstellingen, of ontkent juist deze relatie. Deze verbinding van twee voorstellingen drukt de mens uit in de zin. Tijdens het spreken representeert het woord in iedere gedachte de plaats van de voorstelling. Een woord representeert nooit iets uit de werkelijkheid, maar de voorstelling ervan, iets wat in de geest is.
Aan een woord is een bepaald begrip verbonden dat in alle omstandigheden waarin het woord gebruikt wordt, hetzelfde blijft. Daarom verandert het woord ook niet wezenlijk, hoe de buiging ook is. Bij het vormen van nieuwe woorden volgens bepaalde morfologische procédés (afleiding en samenstelling) is dat wel het geval. Daar is de ‘voorstelling’ zelf veranderd. Deze stelling berust op het idee van de ‘innere Sprachform’, door Humboldt gevonden, zegt Te Winkel (1864: 214), maar door Steinthal pas helder beschreven. De ‘innerlijke taalvorm’ is het verbindingspunt van de voorstelling met het woord. Daarin toont zich wat in oorsprong het wezenlijke bij de tekengeving was. Zo is ‘schilderij’ in het Frans tableau (en dus duidt de innerlijke taalvorm op het paneel-aspect) en in het Italiaans quadro (en dus duidt in die taal de innerlijke taalvorm op het vormaspect). Op deze wijze verklaart Te Winkel ook het verschil in wat hij noemt existentiële uitdrukkingen als Er is, Il y a, Es gibt en Der gives. De innerlijke vorm is datgene waarnaar de etymologie zoekt, zegt Te Winkel (1864: 215). Bij dat onderzoek krijgen we ook een idee van de typische ziens- en denkwijze van een volk. Dit inzicht ontleent Te Winkel, waarschijnlijk eveneens via Steinthal, aan Humboldts notie Weltansicht.
De taalkundige krijgt inzicht in de taal door vergelijking van woorden en uitdrukkingen. Daarbij stelt Te Winkel nadrukkelijk dat de grammaticus de tegenwoordige toestand van een taal onderzoekt. De resultaten van de historisch-vergelijkende taalwetenschap zijn bij dat onderzoek een middel (Te Winkel 1861a: 4). In zijn publicaties in het Nieuwe Nederlandsch Taalmagazijn, in de brochures tegen Roorda en de artikelen in De Taalgids heeft Te Winkelzich diepgaand met vragen betreffende de grondslagen van de taalwetenschap beziggehouden. In een artikel (1860a) formuleert hij de grondbegrippen van de grammatica: woord, zin, soorten der woorden, geslacht, getal, naamval, wijze, tijd, persoon, onderwerp, gezegde, koppeling, bepaling, beheersing en het begrip van de grammatica zelf. Met betrekking tot vrijwel al deze begrippen heeft hij gepubliceerd. In een studie over de werkwoordstijden komt hij tot een beschrijving van de tempus-aspecten die haar actualiteit niet heeft verloren en in minder expliciete vorm compatibel lijkt met een moderne beschrijving. In opstellen over het onderwerp ontwikkelt hij een drieledig subjectsbegrip: een grammatisch subject, een logisch subject dat buiten de zin ligt, zoiets als discours-subject, en een thema dat het zinsonderwerp is. In dit verband ontwikkelt hij de opvatting dat bij bepaalde onpersoonlijke constructies en
| |
| |
passieve constructies het ‘subject’ in het predikaat ligt (1860b). In andere publicaties onderzoekt hij het wezen van het naamvalssysteem. Zijn analyse van in grammatica's voorkomende opvattingen over het werkwoord riep veel reacties op. Ten aanzien van Roorda wijst hij op een aantal onjuistheden in zijn theorie: vermenging van vorm en betekenis, afwijzing van de zin als uitdrukking van Steinthals koppeling. In andere publicaties houdt hij zich vernieuwend bezig met fonetiek (1863b).
| |
4.5. Van logische analyse naar traditionele (school)grammatica
Met Te Winkel moet deze beschrijving van de algemene grammatica in Nederland eindigen. De ontwikkelingen gaan echter door, in hoofdzaak maar niet uitsluitend, in de schoolgrammatica. De laatste term geeft de aard en het niveau niet altijd juist weer. Inderdaad zijn veel grammaticale geschriften in de periode 1865-1900 voor het onderwijs geschreven, maar men bedenke daarbij wel dat de hoofdwerken zich richtten op het hoogste opleidingsniveau voor onderwijsgevenden; zij hebben dan ook de allure van wetenschappelijke codificaties van het taalgebruik. Van dat niveau zijn de eigenlijke leerboeken met oefeningen afgeleid. Belangrijke figuren in dit verband zijn Jan Hendrik van Dale (1828-1872), Dirk de Groot (1825-1895), Tijs Terwey (1845-1893) en Cornelis Herman den Hertog (1846-1902). Het resultaat van de ontwikkelingen op het terrein van de algemene grammatica is een terminologisch apparaat voor de zinsontleding en de woordbenoeming dat onafhankelijk van een taalkundige visie of specifieke grammatica blijft bestaan. Anders gezegd: de traditie van de algemene grammatica resulteert in (a) een bepaalde wijze van benaderen: een functioneel-semantische analyse van de taal, (b) een descriptieve terminologie die de basis vormt van de (school)grammatica. Dit resultaat gaat samen met een communis opinio over de opbouw van de grammatica, de synthetische methode met de zin als uitgangspunt, de combinatie van zinsontleding en woordbenoeming.
Zo zien we dat via de schoolmeesters van de eerste helft van de negentiende eeuw en dankzij het historisch verantwoorde werk van Brill en de theoretische impulsen van Roorda en Te Winkel omstreeks 1860-1870 een kader is gecreeerd waarin de schoolgrammatica kan bloeien. Omstreeks 1870 is de kentering in de taalwetenschap met het optreden van de neogrammatici en later de psychologische benadering ook aan deze richting niet voorbijgegaan. Een van de belangrijke opleiders van onderwijzers, die zich oriënteert op nieuwe Duitse voorbeelden, is C.H. den Hertog. Hij was wat zijn bronnen betreft een eclecticus. Hoewel hij Hermann Pauls (1846-1921) Prinzipien der Sprachgeschichte (1880) raadpleegde, liet hij zich behalve door Die deutsche Satzlehre (1883) van
| |
| |
Franz Kern (1830-1894) beïnvloeden door het werk van Becker. Gelet op de besproken drie tradities blijkt hij een compromisfiguur. Als onderwijzer is hij iemand die bij zijn taalbeschouwing de norm van goed taalgebruik hanteert en in het algemeen zich baseert op de schrijftaal. Werkend binnen de traditie van de logische analyse ondergaat hij de invloed van Becker en zijn Nederlandse pendanten. Tegelijkertijd beseft hij dat een taal historisch gegroeid is, waardoor bepaalde illogiciteiten verklaard worden en waarbij hij de resultaten van historisch onderzoek met waardering gebruikt.
| |
5. Koerswijziging in de taalkunde
5.0. Introductie
Vertegenwoordigers van de schoolgrammaticale traditie als De Groot, Terwey en Den Hertog staan in het laatste kwart van de eeuw tijdens de koerswijziging die de Europese taalwetenschap in die tijd ondergaat, betrekkelijk aan de zijlijn. Zij hebben geen wetenschappelijke functie, maar leiden onderwijzers op, terwijl nota bene de Nederlandse taal- en letterkunde een zelfstandige studierichting aan de universiteit wordt. De Vries en Brill werken nog voort. Eerstgenoemde ziet de historische taalwetenschap via zijn leerlingen een strenge discipline worden, terwijl hij nog in de geest van nationale romantiek en de metaforiek van de taal als organisme zich concentreert op zijn levenswerk, het WNT. De verzakelijking en de opkomende verwetenschappelijking maakten het werk van Brill verouderd.
Wellicht zou één taalkundige voor de nieuwe generatie grammatici in Nederland een voorbeeld kunnen zijn geweest onder voor hem gunstiger omstandigheden: L.A. te Winkel, wiens visie op de taalwetenschap opvallend vooruitwijst naar de nieuwe richting. Helaas: hij was, hoewel eredoctor, geen academicus, kwam laat tot publiceren en tot zijn vroege dood slokte het WNT hem volledig op. Te Winkel (1857: 267) zag ‘het nut der historische taalkunde (...) vooral bij uitzonderingen en schijnbaar tegenstrijdigheden, die zij veelal weet te rechtvaardigen en op te lossen’. Te Winkel is de enige van de generatie taalkundigen die tussen 1850 en 1870 hun belangrijkste werk publiceren, die de verhouding tussen algemene taalkunde, psychologische taalbeschouwing, logische analyse en redekundig ontleden, synchrone taalbeschrijving en historisch en vergelijkend taalonderzoek weet te combineren en tegelijkertijd een heldere visie heeft op de samenhang ervan, op de terminologie en op het wetenschappelijk karakter waarvoor hij de taalkunde de wiskunde als ideaal voorhoudt. Omdat de ideeën van Roorda en Te Winkel ten aanzien van de logische analyse als algemene taalkunde niet op wetenschappelijk verantwoorde
| |
| |
wijze uitgewerkt konden worden, was de rol van de logische analyse als wetenschappelijke activiteit omstreeks 1870 uitgespeeld.
| |
5.1. Van taalstudie tot taalwetenschap
Het zijn de taalkundigen die direct of indirect voortkomen uit de school van Matthias de Vries en soms hun studie in Duitsland voltooien, die in Nederland de verscherping van de eisen die aan taalwetenschappelijke uitspraken gesteld worden, doorvoeren. Door de generatie van jonge linguïsten als Curtius, Schmidt en Brugmann, die in Duitsland volgde op die van Bopp, Grimm en Rask, werd getracht van de taalwetenschap een strenge natuurwetenschap te maken.
Als eerste fase gaat hieraan een toenemende invloed van de fonetiek vooraf bij het beschrijven van klankverandering. De resultaten daarvan waren indrukwekkend. Schleicher bracht het vernieuwende inzicht omtrent de samenhang tussen de verschillende Indo-Europese talen tot uitdrukking in een vertakkingsschema (Stammbaumtheorie), later aangevuld door de zogenaamde Wellentheorie van Schmidt (Robins 1967: 178 e.v.). Zo formuleerde Verner zijn beroemde wet waarin hij de relatie tussen accent en klankverandering weergaf; Thomson kwam tot de palatalenwet, Brugmann tot de theorie van de nasalis sonans. Grimms ablauttheorie wordt vervangen door een strenge formulering. Behalve op klankwettige veranderingen wordt een beroep gedaan op ontlening, analogiewerking, invloed van de schrijftaal. Ook psychologische en sociale factoren maken geleidelijk deel uit van de taalwetenschap. Wetten en regels zijn nu in ideale vorm zonder uitzonderingen. Waar de regel uitzonderingen kent, moeten ook deze verklaard worden als een wetmatig proces. Taalkundig onderzoek werkt met hypothesen, die historisch-fonetisch getoetst moeten worden.
In Nederland krijgt het ideaal van de taalkunde als strenge wetenschap inhoud door onder anderen Cosijn en Verwijs, die samen de redactie van het nieuwe tijdschrift Taal- en Letterbode vormen. Hoewel de redactie de oudere generatie in haar tijdschrift beslist niet het woord ontzegt - zo publiceert Van Dale vele Sprokkelingen in het blad op basis van het materiaal dat hij aantreft in het archief van zijn woonplaats Sluis -, toch haalt Verwijs (1872) vernietigend uit naar de filologische capaciteiten van Brill (‘minder dan middelmatig’). En hoewel de redactie in het voorbericht bij de eerste jaargang zich positioneert als voortzetting van Te Winkels Taalgids, schrijft Van Helten (1873) contra Te Winkel waar deze aanneemt dat de o uit ai voorkomt. Niettemin is het Te Winkels Taalgids waarin Kollewijn Sr. voor het eerst in ons land aandacht schenkt aan de opvattingen van Max Müller.
| |
| |
De verwevenheid van de normatieve, historische en algemeen-filosofische benadering bij de heroriëntatie in de linguïstiek blijkt bijvoorbeeld uit de schoolspraakkunsten die Cosijn samenstelt. Deze sluiten aan bij de traditie van Brill maar onder verwijzing naar de werkjes van Van Dale laat Cosijn de zinsontleding bij zijn syntaxis weg.
Omstreeks 1870 verandert ook de betrokkenheid van de taalwetenschap bij spellingsdiscussies. Het ontwerpen van spellingsregelingen is een zaak die een taalgeleerde in de gehele eeuw tot dan toe ten volle waardig is. Maar Cosijn en Verwijs (de redactie van de Taal- en Letterbode) hebben er geen belangstelling voor: ‘jaren lang heeft men ten onzent bijna uitsluitend over de spelling gebeuzeld en daardoor alle ernstige studie der taal verwaarloosd’, aldus de redactie (1874: 276) in een noot bij een artikel van Arie de Jager.
Wie zoekt naar een uiteenzetting van de taalbeschouwing van de nieuwe generatie taalwetenschappers, merkt dat er in de Taal- en Letterbode nauwelijks theorievorming plaatsvindt. Het blijft bij losse studies die in veel gevallen etymologisch van karakter zijn, tekstkritisch of filologisch. Slechts af en toe zijn er bijdragen die gezien kunnen worden als descriptieve taalbeschrijving. In de logische analyse is kennelijk geen mogelijkheid voor een op wetenschappelijke vooruitgang gerichte taalstudie en zo verdwijnen er voor korte of lange tijd een aantal onderwerpen uit de taalkunde. Alleen naar analogie van het observeerbare heden kan het verleden, dat aan alle directe waarneming onttrokken is, worden beoordeeld. Hetzelfde geldt voor het psychische: de betekenis, de structuur van de zin. Alleen een werkelijk experimentele psychologie zou de basis kunnen zijn voor onderzoek van de grammaticale functies.
Sijmons vat de zienswijze van de nieuwe taalkundige in 1880 (in het tijdschrift Noord en Zuid) als volgt samen: ‘Door strenge inachtneming der klankwetten te eischen en schijnbare onregelmatigheden te verklaren langs psychologische weg, bevordert [de methode der Junggrammatiker] de denkkracht en het oordeel, noopt tot onverbiddelijke gestrengheid en trouw tot in de laatste bijzonderheden en verheft de taalkunde, vroeger een chaos van willekeurigheden, tot het standpunt van een exacte wetenschap’.
| |
5.2. Tijdschriften na 1870
Enkele tijdschriften representeren in het spoor van de Taal- en Letterbode de ontwikkeling van de wetenschappelijke taalstudie tegen het einde van de negentiende eeuw. Zij leggen andere accenten zonder essentiële bijdragen te leveren aan de theorievorming. Een van die tijdschriften is Taal en Letteren, waarvan de eerste jaargang verscheen in 1891; zestien jaargangen later en 7500 pagina's dikker werd het opgeheven. Initiatiefnemers waren de leraren Foeke
| |
| |
Buitenrust Hettema (1862-1922) en Jan van den Bosch (1862-1941). De laatste, een sociaal bewogen anarchist, verliet eind 1904 de redactie. Ook lid van de eerste redactie was Jan Koopmans (1860-1926), hoofdonderwijzer te Dordrecht, die in 1907 met de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys De nieuwe taalgids zal oprichten. Tot de redactie van Taal en Letteren was eveneens toegetreden Roeland Anthonie Kollewijn (1857-1942), die als voorwaarde had gesteld dat zijn ideeën voor een drastische spellingshervorming onderschreven werden. Kollewijn had in Leipzig gestudeerd (1878-1880) bij Friedrich Zarncke, een vertegenwoordiger van de ‘junggrammatischer Schule’, en Rudolf Hildebrand waardoor hij een brede taalwetenschappelijke belangstelling had. Ook de Amsterdamse kweekschoolleraar Terwey schreef in Taal en Letteren. De Vlaming Jozef Vercouillie (1858-1937) is als redactielid nooit actief geweest. De historicus van de beweging van Taal en Letteren, De Vos (1939), typeert het tijdschrift als een periodiek voor taalleraren en onderwijzers. Het is geen exclusief taalkundig tijdschrift, maar gericht op tekstverklaring en letterkunde. Taal en Letteren representeert een beweging in het taalonderwijs, analoog aan de Beweging van 80 in de letterkunde.
De ‘mannen van Taal en Letteren’, zoals ze genoemd werden, beriepen zich krachtig op de slogan van de Junggrammatiker dat de gesproken taal primair is en de geschreven taal daarvan afgeleid en zonder leven. Om deze reden spreken ze met waardering over Roorda's pleidooi voor de rol van de spreektaal. Met een principieel synchrone taalbeschouwing heeft de aandacht voor de gesproken taal bij Taal en Letteren minder te maken dan bij Roorda. Bij de medewerkers aan Taal en Letteren is de spreektaal niet meer dan een methodisch principe, in dienst van het taalonderwijs. In wezen zijn ook de gedachten over spellingsvereenvoudiging primair niet gebaseerd op taalkundige overwegingen maar op didactische en sociale.
Taal is klank en klank is de expressie van een persoonlijkheid. Het taalonderwijs dient de ontwikkeling van vermogens tot expressie van die persoonlijkheid en tot het vermogen oor te hebben voor de expressie van anderen. De spreektaal van de beschaafde klasse is een onnatuurlijk resultaat van de normatieve taalbeschouwing. De taalwerkelijkheid is oneindig gevarieerd: volkstaal en dialect zijn kleurige varianten die niet minderwaardig aan de beschaafde spreektaal zijn. Taal en Letteren is zo gericht op het zintuiglijk waarneembare momentane taalgebruik van het individu en via het individu op de taalgemeenschap waartoe iemand behoort.
In het algemeen verzetten de mannen van Taal en Letteren zich niet tegen de historische taalbeschouwing, waarin de taalwetenschappers onder hen zijn opgeleid. In het algemeen zeggen zij met Paul: ‘Sprachwissenschaft is Sprachgeschichte’. Een enkeling heeft andere opvattingen. Zo fulmineert J.G. Talen
| |
| |
(1861-1942) tegen de historische grammatica (1894). Talen, een leraar Duits, was meer geïnteresseerd in taalpsychologie; hij schreef bijvoorbeeld over Wundt.
Een concurrent van Taal en Letteren was het ‘algemeen verstaanbaar en praktisch taalkundig tijdschrift’ Noord en Zuid. Het werd opgericht in 1877 en had tot de opheffing in 1907 een redelijk succes. Taco Hajo de Beer (1838-1923), een collega van Kollewijn aan de Amsterdamse HBS, was de initiatiefnemer van Noord en Zuid. De Amsterdamse hoofdonderwijzer en latere kweekschooldirecteur C.H. den Hertog was een tijdlang mederedacteur; ook Terwey en Van den Bosch, medewerkers aan Taal en Letteren, en Jan te Winkel schreven wel in Noord en Zuid. De geschreven taal is in de bijdragen zelden onderwerp van heftige afkeer en voor sommigen is een normatieve taalbeschouwing functioneel. Ook in ander opzicht is dit tijdschrift voor de continuïteit van het taalkundig denken belangrijk: terwijl het primaat van de spreektaal wordt onderschreven, ziet dit tijdschrift de taalpolitieke betekenis van het algemeen Nederlands. Dit geldt ook voor andere taalbeschouwelijke elementen: terwijl de waarde van de historische taalwetenschap onomstreden is, wordt voor het onderwijs de codificatie van de schoolgrammatica voltooid.
Min of meer als opvolger in de reeks De Taalgids (1859-1867), Taal- en Letterbode (1870-1875), Taalkundige Bijdragen (1877-1879) verschijnt vanaf 1881 het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (TNTL) (op voorstel van P.J. Cosijn) vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In TNTL publiceren de leerlingen uit de school van Matthias de Vries hun artikelen: H. Kern J. Verdam, J. te Winkel, J.W. Muller, H.E. Moltzer, A. Kluyver. Ook De Vries zelf en W.J.A. Jonckbloet publiceren aan het eind van hun wetenschappelijke carrière nog in dit periodiek. Voor de geschiedenis van de taalkunde is TNTL het tijdschrift dat de beoefening van de filologie op een modernwetenschappelijke manier belichaamt. De achtergrond daarvan is de Duitse historisch-vergelijkende taalwetenschap. In dit tijdschrift wordt de taalkunde dienstbaar gemaakt aan het editeren, annoteren en interpreteren van historischliteraire teksten. De wijze waarop in TNTL en enkele voorgaande tijdschriften de historische taalkunde wordt beoefend, wordt in deze tijd ook wel algemene taalwetenschap genoemd. De opvatting van Roorda en Te Winkel dat de historische taalkunde slechts een onderdeel van de taalkunde is en de filosofische taalwetenschap (of in het geval van Roorda de logische analyse) de algemene grondslagen van de taalstudie onderzoekt en universele taalverschijnselen bestudeert, speelt geen rol meer. Dit leidt tot de vraag in welke opzichten de studie van de taal in de negentiende eeuw bijgedragen heeft aan de voortgang in de taalwetenschap.
| |
| |
| |
6. Taalwetenschappelijke ontwikkeling
6.0. Introductie
Taalhistorisch materiaal krijgt in een chronologische rangschikking een bijna vanzelfsprekende ordening. Bij een historiografische selectie is dat niet anders. Toch onttrekt zo'n rangschikking zich aan de vraag in hoeverre naar het oordeel van de hedendaagse taalkundige en in retrospectief de negentiendeeeuwse taalbeschouwing bijdragen geleverd heeft aan de ontwikkeling van de taalwetenschap. In deze sectie willen we het historisch materiaal thematisch presenteren, vanuit het perspectief van de moderne taalwetenschap. In eerste instantie overzien we de verschillende deelgebieden van de grammatica van het Nederlands: klankleer, morfologie syntaxis en semantiek. Vervolgens bespreken we enkele belangrijke thema's.
| |
6.1. Klankleer
Wie de negentiende-eeuwse taalkunde overziet, kan niet ontgaan hoe de wetenschappelijke ontwikkeling vooral blijkt uit de progressie die de fonetiek maakt. Zo omschrijft Weiland zijn uitgangspunt: ‘Alle woorden laten zich in zekere eenvoudige bestanddeelen oplossen, welke den naam van letteren dragen; en deze letteren zijn teekenen van de enkele klanken der woorden, welke in eenige taal gebruikt worden’ (Weiland 1805: 11; I, § 1). De traditionele vijf vocalen (a, e, i, o, u) vormen het uitgangspunt; de oe is een tweeklank omdat hij met twee letters wordt gespeld. De ij is eigenlijk een verdubbelde of verlengde i; zoals ook de lange klinkers aa, ee, oo verlengde korte klinkers zijn. Tweeklanken zijn onder meer de ei en de eu, maar ook de ie in dienst. Uiteraard zijn ook au en ou tweeklanken, waarbij het klankonderscheid nog relevant is. Het onderscheid tussen heelen (genezen) en helen (verhelen), respectievelijk de scherp-lange en de zacht-lange e, is echter niet meer bij iedereen te horen De a wordt met de volgende articulatorische beschrijving getypeerd: ‘enkelvoudigste en ligtste klinker die door de ongedwongenste opening van den mond’ voortgebracht wordt (Weiland 1805: 14; I, § 8).
De consonanten worden door Weiland verdeeld in aansluiting bij het oude onderscheid tussen mutae (b, d, k, p, t) en semivocales in ‘stomme’ letters en halfklinkers en wel op grond van de letternaam. De h ontbreekt omdat deze noch vocaal, noch consonant is. De j is een snel uitgesproken i. Onderscheidingen als al dan niet stemloos en nasaal ontbreken. De verwarring omtrent klank en letter blijkt uit de ng die volgens Weiland twee consonanten representeert.
Weilands beschrijving van de klanken van het Nederlands, in functie van de
| |
| |
spelling, is onbruikbaar op het moment dat de comparatistische taalbeschouwing systematisch onderzoek doet naar klankverandering.
Wie de klankleer van het Nederlands in Brills Hollandsche spraakkunst (1846) nagaat, merkt op hoe deze aanstaande hoogleraar beïnvloed is door de nieuwe taalkunde, ook al beschrijft hij de klanken onder de titel ‘over de letters’. Brill neemt de articulatorische vocaalindeling van Grimm over: de a is een achtermondsklinker, de i wordt midden in de mond geproduceerd en de u (= oe) achter. Bij de consonanten handhaaft Brill het onderscheid tussen mutae en semivocales, maar herformuleert het in termen van explosieven versus nietexplosieven. De h, j en n zijn opgenomen onder de semivocales. Bij de explosieven onderscheidt hij harde (p, t, k) en zachte (b, d). De niet-explosieven verdeelt hij vergelijkbaar in scherpe (g, s, v) en zachte (h, j, z, w) spiranten, waaronder verder de geaspireeerde (ch, f) en vloeibare (l, r, n) consonanten worden gerekend.
Een poging tot systematisering van Brills materiaal, volgens de herdruk van zijn spraakkunst uit 1849, in relatie tot de historische gegevens levert Te Winkel (1853-1854). Te Winkel presenteert in 1863 echter een geheel andere benadering. In de vorm van een klinkerdriehoek, waarvoor Te Winkel (1863b) Duitstalige geschriften raadpleegde, legt hij de onderlinge relaties van de vocalen op articulatiebasis vast. Hier is de ng een nasaal en is de oppositie stemloos-stemhebbend consequent toegepast op de lip, de tong en de keelconsonanten. Op basis van een verwante indeling geeft Van Helten (1875) een historische klankleer. Belangrijke publicaties op het terrein van de akoestiek van de spreekorganen verschijnen, waarvan die van de Utrechtse natuurwetenschapper Donders (1870) met name genoemd moet worden. In dit summiere overzicht komt Bilderdijk niet voor. Toch zag hij reeds dat klankverschillen niet gerelateerd waren aan de lengte van de ‘mondbuis’ maar aan de wisselende vorm ervan.
| |
6.2. Morfologie
Een overzicht van de morfologie als onderdeel van de beschrijving van het Nederlands in negentiende-eeuwse grammaticale geschriften wordt ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van voorstudies. Weinig onderzoekers hebben systematisch gekeken naar dit onderwerp. Aan de hand van de belangrijkste spraakkunsten en enkele andere publicaties volgt hier een verkennende schets.
| |
6.2.1. Eerste fase: traditie en intuïtie
De eerste keer dat Weiland (1805) aandacht schenkt aan de bouw van woorden,
| |
| |
de systematiek van nieuwvormingen en vormveranderingen, gebeurt dat in twee paragrafen over ‘de vorming der lettergrepen en woorden’ en ‘de zamenstelling der woorden’. Deze secties vormen het slot van het omvangrijke eerste hoofdstuk over de spelling, dat komt voor de behandeling van de taal- of rededelen. Daaruit reeds valt af te leiden dat Weiland niet toekomt aan een opzettelijke behandeling van de morfologie van het woord als onderdeel van de grammatica. Toch betekent dat niet dat Weiland geen oog heeft voor systematische aspecten van woordvorming.
Wat de vorm betreft, onderscheidt hij eenvoudige en samengestelde woorden, waarbij eenvoudige (≠ ongelede) duidt op het feit dat een woord gesplitst kan worden in twee of meer woorden. Bij een samenstelling merkt hij op dat dit plaatsvindt ‘voornamelijk met het oogmerk, om een woord en deszelfs beteekenis te omschrijven, nader te bepalen, en beide, daardoor tot een denkbeeld te vereenigen; en het omschrijvende, of nader te bepalen gedeelte staat altoos vooraan’ (1805: 38-39; I, § 54). Bij de samengestelde woorden onderscheidt Weiland verschillende typen op basis van de woordsoort van de samenstellende delen. Zo lijkt hij veldmaarschalk op te vatten als samengesteld uit drie woorden, zo ook onuitsprekelijk (on-uit-sprekelijk). Een onderscheid tussen affixen en stammorfemen kent Weiland niet. Anderzijds bespreekt hij ‘de van werkwoorden afgeleide zelfstandige naamwoorden, in ing uitgaande’ (1805: 43; I, § 65). Zonder tot een coherent geheel te komen debiteert Weiland bij de bespreking van de verschillende rededelen wel morfologische observaties die laten zien dat hij allerlei termen en begrippen op het gebied van de woordstructuur kent. Zo stelt hij vast dat sommige substantiva geen meervoud kennen, bijvoorbeeld die ‘welke van de onbepaalde wijs der werkwoorden afgeleid worden, met wegwerping van den uitgang en en voorvoeging van ge; en welke zelfstandige naamwoorden de werking dier werkwoorden uitdrukken als: gehuil, (...)’ (1805: 54; I, § 92). De term ontlenen gebruikt hij voor derivatie, respectievelijk afleiding: loopster, snoepster, zangster zijn ontleend van hun mannelijke pendanten. Zo'n observatie staat dan ook bij de bespreking van de genera (1805: 63).
In Bilderdijks Nederlandsche spraakleer (1826) wordt ook aandacht besteed aan aspecten van de woordvorming. Bilderdijks taalbeschouwing kenmerkt zich door bijzondere, relatief sterk van de traditie afwijkende opvattingen. Dit geldt ook voor morfologische aspecten. Een principieel verschil tussen declinatie en conjugatie schijnt hij niet te maken (1826: 82). Buiging betreft niet zozeer het woord, ‘als bepaaldelijk den uitgang van 't woord’, en is in feite ‘eene wending aan dien uitgang’ (1826: 87). Interessanter is Bilderdijk als hij de morfologische relatie tussen naamwoorden en werkwoorden bespreekt (1826: 200). Van adjectieven als krom en zwanger maakt men werkwoorden: krommen, zwangeren,
| |
| |
‘waarvan sommigen thands niet meer dan met de Voorzetsels be- of ver- in gebruik zijn gebleven, doch, ten aanzien van de met dezen saamgestelde, vooraf bestaan moesten’ (1826: 201). Zo ontstaan ook werkwoorden uit substantieven en omgekeerd worden werkwoorden naamwoorden. Roepen geeft roep. Die met ‘het voorzetsel ge-’ (zoals geroep, gesprek, geloof) moeten niet als ‘onmiddelijke [sic] verbalia maar als byzondere naamwoorden, saamgesteld met het Voorzetsel ge, of als participalia aangemerkt worden’ (1826: 201).
Uitvoerig schenkt Bilderdijk aandacht aan allerlei andere procédés van woordvorming. ‘Uit elkander worden de Naamwoorden voortgebracht door samenstelling, of door tusschenkomst van een Werkwoord van het eerste gemaakt, of door verandering van uitgang’ (1826: 205). Voorvoegsels noemt hij voorzetsels. Soms is er twijfel of voorzetsels (be, ver) samenstellende elementen zijn en ‘zy niet eigenlijk tot het Werkwoord behooren en geen samenstelling met het Naamwoord als reeds gevormd opleveren’ (1826: 205). Het proces van samenstelling wordt onderscheiden in een innige (zonder bindfonemen) en uiterlijke (met verbinding die als genitief- of pluralisvorm wordt opgevat). Deze laatste vorm wordt ook wel koppeling of samenkoppeling genoemd (1826: 207). De compositiemogelijkheden van naamwoorden beschrijft Bilderdijk in vier typen: S+S, S+A, A+S, A+A, ‘welke samenstellingen nog weêr voor toevoeging daarin van een voorzetsel vatbaar zijn’ (1826: 206). Ook het procédé ‘door verandering van uitgang’ waardoor nieuwe naamwoorden van een andere categorie worden gevormd, wordt aan de hand van de suffixen beschreven, inclusief de diminutiva.
Kinker heeft in een viertal verslagen zeer kritisch Bilderdijks spraakkunst onder de loep gelegd. Daarbij laat hij zich niet alleen kennen als iemand met een degelijker kennis van de taalfeiten dan Bilderdijk, maar komt hij naar het oordeel van dè historiograaf van de Nederlandse morfologie, Henk Schultink, tot een verrassend scherp inzicht in aspecten van de bouw van het Nederlandse woord, zoals de samenstellingen en de tussenklanken en de vorming van pseudodeelwoorden als breedgeschouderd (Schultink 2007).
Een uitgebreidere morfologische beschrijving van het Nederlands woord vinden we in een werk van Barthold Henrik Lulofs (1787-1849), de Groningse voorganger van Matthias de Vries.
| |
6.2.2. Tweede fase: de historische benadering
In 1833 publiceerde Lulofs Gronden der Nederlandsche woordafleidkunde, dat nog in 1860 (in een bewerking van A. de Jager) herdrukt werd. Lulofs beoogt hierin de grondslag van de etymologie uiteen te zetten, waarbij hij zich verrassenderwijs bij voortduring rekenschap geeft van wat we nu zouden noemen de morfologi- | |
| |
sche structuur van het Nederlandse woord. Voor een belangrijk deel sluit hij hiervoor aan bij L. ten Kate, bijvoorbeeld wat de definities en de aard van de voor- en achtervoegsels betreft. Toch heeft hij ook Grimms Deutsche Grammatik met vrucht geraadpleegd.
Het verrassende van Lulofs bespreking is de volledigheid. Zo analyseert hij alle voor- en achtervoegsels naar vorm, inhoud en etymologie (waarbij hij geregeld tegen Bilderdijk opponeert) en alle typen van samenstelling. Eveneens verrassend is dat Lulofs, weliswaar niet principieel maar praktisch, een onderscheid maakt tussen een diachronische benadering en een synchrone beschrijving. Een voorbeeld kan dat duidelijk maken. In § 82 bespreekt Lulofs problemen bij het onderscheid tussen compositie (samenstelling, bij hem koppeling genoemd) en derivatie (afleiding): ‘indien men door Koppeling verstaan moet, (...) de vereeniging van twee of meer, ieder nog afzonderlijk bruikbare woorden, hoe het dan te maken met woorden, als bruidegom, d.i. bruidman, juffer, dat is jongvrouw, en soortgelijke, van welke een gedeelte verouderd, en, als zij gescheiden zijn, niet meer bruikbaar is.’ Noties als productiviteit, stammorfeem, bindklanken en dergelijke zijn met gebruik van andere termen deel van zijn beschrijving, waarbij hij aan een taal een zeker autonoom mechanisme toekent. De verhouding van flexie-suffixen en derivationele affixen heeft hij eveneens proberen te omschrijven: ‘nimmer kunnen bloote buigingsdeelen zulk eene kracht [= betekenis] uitoefenen (...) zoo als de voorvoegselen en achtervoegselen, altijd onmiddellijk aan het zakelijk deel [= wortel] gehecht, maar in afgeleide woorden eerst achter het achtervoegsel en geheel aan het einde gevoegd worden’, waarna een vrijwel structuralistische analyse van ongelukkiglijk volgt (Lulofs 1860: 16).
Brill (1846, 1849) sluit wat de morfologie (‘woordvorming’: 1849: 119) betreft aan bij het werk van Lulofs, zij het dat Brill minder uitvoerig is ten aanzien van de systematiek, maar uitgebreider met betrekking tot de historische gegevens. Een paar observaties en terminologische onderscheidingen van Brill zijn het vermelden waard. Zo maakt Brill een onderscheid tussen stamwoord en woordstam: drank is een stamwoord, drink van drinken een woordstam (1849: 120-121). Brill schenkt ook aandacht aan de fonologische structuur van woorden en woorddelen, aan mogelijke clusters van vocalen en consonanten (1849: 121). Behalve woordvorming door klankverwisseling (ablaut) en reduplicatie volgens de Ten Kate-traditie, onderscheidt hij woordvorming door afleiding en samenstelling.
Afleiding ‘noemt men dat woordvormingsmiddel, waardoor klanken, die op zich zelve geene zelfstandige beteekenis hebben, tot den stam worden toegevoegd’. Dit geschiedt door toevoeging deels van voor-, deels van achtervoegsels. Achtervoegsels heten ‘meer of min zelfstandig’ (Brill 1849: 144). Bij
| |
| |
samenstelling van bestaande woorden tot een nieuw woord ontstaat een nieuw ‘samengesteld begrip’ (1849: 169). Met betrekking tot woordvorming door prefigering en compositie komt Brill tot een interessante generalisatie: de door voorvoegsels gevormde woorden ‘hebben dit met de zamengestelde gemeen, dat bij hen, even als bij deze, het bestanddeel, hetwelk het begrip van het stamwoord wijzigt, vooraan geplaatst wordt. Hoewel er een onderscheid is, omdat dat eerste element geen zelfstandig woord is’ (Brill 1849: 155).
Samenstelling is het ‘jongste woordvormingsmiddel der taal’, een stelling die aansluit bij de romantische visie op de taalontwikkeling. Bij samenstellingen onderscheidt Brill (naar zijn voorbeeld Heyse) de eigenlijke en ongelijke: samenkoppelingen en samenstellingen (Brill 1849: 161 e.v).
Bij de beschrijving van samengestelde woorden die uit meer dan twee woorden bestaan, stelt Brill dat compositie een gefaseerd proces is met maximaal twee woorden. Als voorbeeld noemt hij hier onder meer wintervoorraad = winter + worraad, terwijl dit laatste woord een voorafgaande samenstelling is van voor + raad. Een ander voorbeeld van hem is uurwerkmaker, dat hij analyseert als ((uur+werk) + maker) (Brill 1849: 160). Maar onderneming ≠ onder + neming, maar (onder+neem) + ing, een voorbeeld van een afleiding van een samengesteld naamwoord (Brill 1849: 177). Een analyse in binaire constituenten.
Een bijdrage aan de beschrijving van de structuur en vorming van Nederlandse woorden binnen een historische beschouwing vormen de artikelen die Te Winkel publiceert in De Jagers Archief (1847-1848a, b; 1849-1850; 1851-1852a), in ongeveer dezelfde periode als waarin Brills spraakkunst verschijnt. Deze beschouwingen betreffen onder meer de suffixen. Te Winkel typeert zijn onderzoek als een voorbeeld van de ‘nieuwere taalkunde’. In de stukken over de achtervoegsels -ing, -dom, -schap, het werkwoord beren en het suffix -baar analyseert Te Winkel elke keer de oorspronkelijke vorm en betekenis. Hij doet dit op basis van omvangrijk synchronisch en diachronisch materiaal. Bij het laatste blijkt hij alle belangrijke uitgaven van Middelnederlandse teksten te kennen. Te Winkel wil precies de etymologische vorm- en betekenisontwikkeling in kaart brengen. Bij de etymologie van -baar als suffix dat adjectiva vormt, presenteert hij stap voor stap de ontwikkeling van het werkwoord beren. De wijze waarop morfologische procédés in het betoog betrokken worden, blijkt uit het volgende bij de aanvang van het tweede deel van zijn stuk: ‘Nu wij de verschillende begrippen, die door beren uitgedrukt worden, hebben leeren kennen, zullen wij de voornaamste zijner afstammelingen, die in onze taal nog overig zijn, in oogenschouw nemen. Daar dit hoofdzakelijk moet dienen om het verhandelde meer te staven, zoo zullen wij ons houden aan de orde, waarin de beteekenissen van beren op elkander volgen, ofschoon wij daardoor genood- | |
| |
zaakt zullen zijn soms, strijdig met de regels der etymologie, composita vòòr derivata, derivata met suffixen vòòr derivata met klankwisseling te behandelen.’ (Te Winkel 1851-1852a: 48)
| |
6.2.3. Morfologie: logische analyse en schoolgrammatica
Belangstelling voor morfologische aspecten manifesteert zich niet in de logische analyse à la Roorda doordat deze zich volledig concentreert op de functie van woordgroepen, woorden en woorddelen in een zin. Roorda toont geen enkele belangstelling voor de systematiek van woordvorming. De schoolgrammaticale traditie combineert de redekundige analyse van de zin daarentegen met een ‘leer van het woord’ waar de historische aspecten in verband met de woordvorming een plaats vinden. Zo begint D. de Groot (1873: 116) de ‘tweede afdeeling’ van zijn Nederlandsche spraakleer met een uiteenzetting in twee omvangrijke hoofdstukken van de theorie van het woord en de vorming van woorden. Onderscheidingen die bij Brill en Te Winkel voorkomen, vinden we hier letterlijk terug, zoals stamwoorden, woordstammen, grondwoord, afleiding door klankerverwisseling, afleiding ‘zonder eenig woordvormingsmiddel, inwendig of uitwendig’ (1873: 127), en de gebruikelijke weergave van derivatie en compositie onder weglating van historische, in ieder geval comparatistische gegevens.
Bij Den Hertog (1892-1896) is de woordleer zo goed als beperkt tot de ‘leer van de woordsoorten’. Zo lijkt het erop dat belangstelling voor woordvormingsprocédés aan het eind van de eeuw nauwelijks meer deel uitmaakt van de schoolgrammatica en dat de historische taalbeschouwing voor een systematische descriptie als onderdeel van de grammatica geen nieuwe impuls geeft.
| |
6.2.4. Morfologie: slot
In dit resumé van de manier waarop in enkele negentiende-eeuwse grammatica's over woordvorming en buiging is geschreven, wordt voorbijgegaan aan de wetenschapshistorische ontwikkeling van noties en termen als ‘flexie’, ‘derivatie’ ‘conjugatie’, de onderlinge samenhang en hun positie in de morfologische beschrijving. Evenmin is aandacht besteed aan kwesties die in de hedendaagse descriptieve morfologie een rol spelen zoals de eventuele grens tussen ablaut, flexie en derivatie, de verschillen tussen ablaut en andere woordvormingsprocessen (zie voor deze elementen de historiografische publicaties van Schultink (1998)).
Buiging betreft de vormverandering van woorden die syntactisch bepaald wordt. Negentiende-eeuwse grammatica's zien de syntaxis primair als woord- | |
| |
verbindingsleer: hoe is de ontwikkeling van de grammaticale beschrijving met betrekking tot de zin en groepen van samenhangende woorden?
| |
6.3. Syntaxis en semantiek
Betekenisaspecten van woorden worden in negentiende-eeuwse grammaticale geschriften doorgaans in een historisch, respectievelijk etymologisch kader aan de orde gesteld. In dit overzicht moet dat na het voorafgaande onvermeld blijven. In het volgende worden in relatie tot enkele andere thema's en onderzoeksdomeinen indirect nog enkele opmerkingen over semantiek gemaakt, met name in eerste instantie voor zover ze de syntaxis betreffen.
In de paragrafen over de normatieve taalbeschouwing is met betrekking tot het grammaticale werk van Weiland (1805) en Siegenbeek (1810) vastgesteld dat in die vroegnegentiende-eeuwse spraakkunsten de syntaxis gezien wordt als de regels die voor de verbinding van woorden gelden. Het is dan ook geen verrassing dat de organisatie van de syntactische beschrijving plaatsvindt op basis van de woordsoorten. Weiland (1805: 206, dl. II § 3, 4) introduceert zijn ‘woordvoeging’ als volgt: ‘de aanwijzing van die onderlinge betrekking en beheersching der woorden, om eene zin, of eene rede, uit te maken, welke volgens de natuurlijke orde en betrekking der denkbeelden in des menschen geest, en volgens de bijzondere eigenschappen en wetten eener tale, gevorderd wordt’. Op basis van de natuurlijke woordorde heeft de woordvoeging een universeel perspectief, maar een spraakkunst van het Nederlands beperkt zich tot ‘die woordvoeging (...) welke aan de Nederduitsche taal, in onderscheiding van andere talen, eigen is.’ Vervolgens worden alle verbindingsmogelijkheden van woordcategorieën besproken, waarbij ook aandacht besteed wordt aan specifieke vormeigenaardigheden en semantische aspecten. Zo geeft Weiland een exposé van de werkwoordstijden bij de bespreking van de woordvoegingsmogelijkheden van het werkwoord. De Syntaxis of Woordweging der Nederduitsche Taal (1810) wijkt noch op dit punt af noch in de opvatting van wat syntaxis is. Syntaxis is in deze visie beschrijving van de verbinding van woorden tot woordgroepen, gerangschikt onder de klassieke woordcategorieën. Deze opvatting heeft ten principale de ganse negentiende eeuw standgehouden en is uiteindelijk door twintigste-eeuwse taalkundigen als uitgangspunt geaccepteerd.
Aanpassingen in dit syntaxismodel vinden we geregeld. Eerder werd het spraakkunstig werk van Anslijn genoemd waarin de naamvallen worden geïnterpreteerd als functies die woorden of woordgroepen in een zin vervullen (zie 4.1). De beschrijving van formeel herkenbare constituenten vindt dan plaats in semantische termen. Deze opvatting van syntaxis herkennen we eveneens in de omvangrijke Leer van den volzin (syntaxis) van Brill (1852). Maar
| |
| |
ten opzichte van Weiland stellen we een aantal verschillen vast. Brill begint dit deel met een exposé van het wezen van de zin en de soorten van zinnen. Ook grenst hij de enkelvoudige zin af van de samengestelde zin. Ondertussen behandelt hij allerlei verkortingen en uitlatingen, anders gezegd: gevallen van ellipsis. Als hij vervolgens de eigenlijke woordvoeging bespreekt, brengt hij die onder in twee hoofddelen ‘regering’ en ‘congruentie’, vergelijk de opmerkingen daarover in 3.1. In een laatste deel behandelt hij dan de woordschikking die neerkomt op een minutieuze bespreking van volgordeverschijnselen. In latere uitgaven (de derde dateert van 1881) heeft Brill zijn opvatting van syntaxis niet gewijzigd.
Wie nu enkele belangrijke (door vooraanstaande taalkundigen geschreven en in het onderwijs veelgebruikte) spraakkunsten onderzoekt uit de periode tussen Brill en het eind van de eeuw, ziet aanvankelijk weinig verschillen. Kerns Handleiding kent een tweede deel (uit 1860) over ‘de leer van den volzin of syntaxis’, die aansluit bij Brill. Daarbij valt wel op dat bijzondere combinaties van woorden omschreven worden in semantische termen.
Drastische wijzigingen in de visie op de syntaxis komen voort uit het redekundig ontleden en in het spoor daarvan de logische analyse. De traditie van het ontleden van voorstellen volgens Anslijn (1814), Van Schreven (1832) en Brugsma (1840) is aanvankelijk niet meer dan het aanwijzen van de propositionele structuur in een zin, niet meer dan het doorzien van de structuur van de gedachte in een eenvoudige zin. Een zin bevat immers een oordeel: ‘een oordeel, in woorden uitgedrukt, heet een voorstel’, aldus De Jager in de vijfde uitgave van zijn Korte schets van de gronden der Nederduitsche spraakkunst (1856: 3). Bij Anslijn wordt deze structuur ‘opgehangen’ aan een herformulering van naamvalsfuncties (zie 4.1). Daardoor bestaat er een verband met de woordcategorieën, dat ook nog een op andere manier blijkt. In de redekundige analyse van een zin bestaat de gedachte uit twee delen die gekoppeld worden: onderwerp en gezegde. De koppeling wordt ‘dikwerf’ (De Jager) met het gezegde door één woord uitgedrukt. Het onderwerp wordt idealiter door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt, het gezegde door een werkwoord. Andere woordsoorten kunnen deze ‘kernwoorden’ aanvullen. Aanvullingen van het werkwoord worden bepalingen; bepalingen met een bijzondere functie worden voorwerpen en adverbiale bepalingen, nader onderverdeeld op grond van typische eigenaardigheden.
Door deze redekundige analyse, waarbij in Roorda's versie volledig afstand genomen wordt van de traditionele woordsoorten, hebben binnen de structuur van de zin delen van de zin een andere status gekregen dan de traditionele rededelen, de partes orationis. In de schoolgrammatica zullen beide tradities voortleven als taalkundige analyse of woordbenoeming en redekundige analyse
| |
| |
of het ontleden in zinsdelen. Tot omstreeks de jaren zestig worden in spraakkunsten deze twee analyses niet gecombineerd en blijft men onder syntaxis ‘woordvoeging’ verstaan. Halverwege de jaren zestig van de eeuw hebben spraakkunsten van het Nederlands geen afzonderlijk deel over zinsontleding - dat wordt geleerd met afzonderlijke boekjes. Vanaf 1860-1870, misschien is de spraakleer van D. de Groot de eerste, wordt de traditionele woordvoeging teruggedrongen ten gunste van de ontleding in zinsdelen en onder handhaving van de leer van de woordsoorten.
De hier beschreven wijziging van wat onder syntaxis verstaan wordt in de tweede helft van de negentiende eeuw, vindt in hoofdzaak plaats in de schoolgrammatica. De wetenschappelijke taalstudie na 1870 blijft immers de traditionele opvatting van syntaxis als woordvoeging huldigen. Zo blijft de spraakleer van Brill inclusief de syntaxis tot het eind van de eeuw hét naslagwerk en voorbeeld.
| |
6.4. Thema's in ontwikkeling
6.4.1. Spelling
De grote betrokkenheid van de taalkundigen bij het regelen van de spelling in de negentiende eeuw wettigt hier een kort historiografisch overzicht. Bij de bespreking van het taalkundige werk van Siegenbeek is reeds melding gemaakt van zijn ‘in naam en op last van het Staats-bewind der Bataafsche Republiek’ samengestelde Verhandeling over de Nederduitsche spelling (1804), de eerste officiële schrijftaalregeling in de Nederlanden. Voor schoolgebruik maakte hij er een Kort begrip (1805) van, aangevuld met een Woordenlijst, ten dienst der scholen en een Woordenboek voor de Nederlandsche spelling. Siegenbeek zorgde daarmee voor een officiële spelling, waaraan ook de regering zich hield - formeel tot 1870.
De principes die Siegenbeek bij zijn spellingsregeling toepaste, sluiten aan bij het gebruik. In de achttiende eeuw was door grammatici de taal van Vondel bestudeerd en zo was er in geslacht, verbuiging en spelling een zekere traditie ontstaan. Lambert ten Kate had voor het eerst op taalhistorische gronden het verschil tussen bijvoorbeeld ei en ij, ee en e vastgesteld. In verschillende dialecten wees Ten Kate uitspraakverschillen aan die correspondeerden met een verschil in oorsprong. Hier zien we het etymologische principe actief. De gezaghebbende Huydecoper had de traditie van het woordgeslacht gesanctioneerd. In de traditie van Ten Kate had de Leidse historicus Adriaan Kluit in 1777 een zekere eenheid in de spelling verdedigd. Siegenbeek probeerde het beste te kiezen uit wat gebruikelijk was en zo weinig mogelijk nieuwigheden in te voeren. Zijn kompas daarbij was vooral Kluit.
| |
| |
In het systeem van Siegenbeek moeten we in gesloten lettergrepen steeds aa en geen ae spellen. In open lettergrepen is er altijd een enkel teken bij a en u. Maar het enkele teken bij e en o werd niet radicaal toegepast: in sommige open lettergrepen behoorde men ee en oo te schrijven. Hier waren de uitspraakverschillen die voorkwamen in enkele voor de taal van de beschaafde stand irrelevante dialecten als het Zeeuws en het Maaslands, doorslaggevend. Ook de andere beginselen die door de spelling van De Vries en Te Winkel zo bekend geworden zijn - de regel van de analogie en de gelijkvormigheid - komen al bij Siegenbeek voor. Door hem worden de c, q, x en y in de ban gedaan: het zijn geen traditionele tekens van het Nederlands. Dat betekent dat Siegenbeek niet cigaar, maar sigaar spelt. De verwerping van y is het ingrijpendst. Geen waardy, geen hy. Maar ook geen cylinder, maar cilinder. Siegenbeek beschouwt de ij als een dubbele ii, waarbij de laatste i grafisch wat anders wordt gepresenteerd. Dat houdt in dat de ij net zo'n verdubbeld teken is als aa. Siegenbeek spelt daarom schijnen en junij, ondanks het verschil in uitspraak. Deze manier van denken had voor Siegenbeek ook consequenties voor de spelling van de stam van werkwoorden op aai, ooi, oei en ei. Woorden als maaien, gooien, roeien, vleien moeten analoog aan andere woorden (vrou en vrouwen) gespeld worden
als ze verlengd worden en dat leidt tot maaiien, gooiien, roeiien, vleiien. Maar zeker bij het afbreken is dat lelijk; daarom kiest Siegenbeek voor maaijen, gooijen, roeijen, vleijen. Bij het afbreken staat er bijvoorbeeld maai-jen. De korte vorm is maai. Analoog wordt koe en vloo in het meervoud koeijen en vlooijen.
Het gelijkvormigheidsbeginsel doet Siegenbeek kiezen voor mogt en klagt, maar ook voor pligt. Mogt is immers een vorm van mogen, klagt van klagen en pligt van plegen en het analogieprincipe leidt in dit geval tot pragt en pragtig. Hier is dus niet het principe van de uitspraak doorslaggevend - onder invloed van de stemloze t is immers de g eveneens verstemloosd tot een ch.
Een opvallend kenmerk van de spelling-Siegenbeek is de vorm kagchel en ligchaam. Zijn redenering hierbij is als volgt: de klinker van de eerste lettergreep is kort of gedekt, net als in kat. Bij korte vocalen verdubbelen we de medeklinker: katten. Het zou dus ook kachchel en lichchaam moeten zijn. Dat oogt niet fraai en daarom stelt hij voor de eerste ch te vervangen door een g. Verder zien we bij Siegenbeek frequent de z verschijnen: zamenstelling. We hebben er in ons huidig systeem de spelling tezamen aan te danken. Wereld spelde hij niet als de dichters van zijn romantische tijd: waereld of wareld, of met een slot-t.
Over de spelling van Siegenbeek is vrij veel geschreven. Hoewel hij aanvankelijk weinig bezwaar had tegen het systeem van Siegenbeek, maakte Bilderdijk hem belachelijk. Het verst ging hij in het vierde deel van zijn Taal- en dichtkundige verscheidenheden (1823) en in zijn Nederlandsche spraakleer (1826). Behalve
| |
| |
Siegenbeek en Bilderdijk zijn er nog vele anderen die zich met de spelling bezighielden.
Het verschil tussen de spelling-Bilderdijk en de spelling-Siegenbeek is minder groot dan men zou denken op grond van de uitlatingen van beide kampen. Bilderdijk is minder systematisch. Het lijkt alsof hij op intuïtieve of emotionele gronden dingen afwijst of prefereert. In veel gevallen kiest hij dan voor een etymologisch argument. Maar juist die etymologische inzichten hebben de historische taalkunde niet overleefd.
Bilderdijk, en trouwens ook Multatuli, kiezen voor de y waar Siegenbeek een ij schrijft. Het is dus volgens hen: Komt gy by my in july of february? Het is koffy en kledy, maar daarentegen aan het eind van een woord vrij, blij en ook in vormen van zijn: het zij zo. De verdubbelde en verlengde i in maaijen past Bilderdijk niet toe, evenals de verdubbeling in kachel. Ook de hedendaagse spelling van macht en mocht is in overeenstemming met de spelling van Bilderdijk. Maar er is veel eigenaardigs in. Zo wordt er op grond van de betekenis een verschil gemaakt tussen aard en aart, respectievelijk ‘grond’ en ‘karakter’. Vandaar woorden als zachtaartig, eigenaartig. Er is voorkeur voor archaïsch lijkende vormen: heir, hair, May, perel. Het verkleinwoord heeft bij hem de vorm -jen. Wereld schreef hij als waereld.
Arie de Jager houdt zich intensief en langdurig met de spellingsproblematiek bezig. Zo publiceert hij in het vierde deel van het Taalkundig Magazijn een correspondentie met Siegenbeek over kwesties die hen scheidt. De verhandeling publiceert hij met de briefwisseling en enkele aanvullingen onder de titel Verscheidenheden uit het gebied der Nederduitsche taalkunde.
De spelling van de bastaardwoorden is een onderwerp dat in de eerste helft van de negentiende eeuw belangrijk is. De vraag waar elke spellingsregelaar voor staat, is of en in hoeverre de woorden van vreemde herkomst aangepast moeten worden aan het inheemse systeem. Echte vreemde woorden met vreemde klanken leveren weinig problemen op, in tegenstelling tot de bastaardwoorden - woorden van vreemde herkomst maar enigszins aangepast aan het Nederlandse taalsysteem. De betekenis is soms anders dan in de oorspronkelijke taal. Siegenbeek liet in 1804 de woorden van vreemde herkomst zoveel mogelijk hun buitenlandse spelling behouden. Waar het gebruik had geleid tot aanpassingen, accepteerde hij die. Maar de jonge Alberdingk Thijm had een andere opvatting. Hij wilde de spelling ervan zo veel mogelijk vernederlandsen.
Toen op het Taal- en Letterkundig Congres van 1851 het ontwerp voor het Woordenboek der Nederlandsche taal werd goedgekeurd, werd daarmee eveneens vastgelegd dat voorafgaande aan de publicatie de spelling wetenschappelijk geregeld moest worden. Behalve de discussie over het systeem-Siegenbeek
| |
| |
speelde ook de verhouding tot de Nederlandssprekende Belgen een rol. Die hadden de spelling van Siegenbeek in de politieke verhoudingen van de eerste helft van de eeuw ervaren als bemoeizucht en expansiedrift van de Hollanders. Een nieuwe spelling moest voor iedereen acceptabel zijn.
De wetenschappelijke basis van de Woordenboek-spelling moest de kritiek van de historische taalwetenschap, de nieuwe taalkunde, kunnen doorstaan. Geen amateurisme meer, geen literaire romantiek in de spelling. Die nieuwe spelling is vooral het werk van Te Winkel geweest. In 1863 verscheen het Ontwerp der Spelling, in latere drukken Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling genoemd. Vanzelfsprekend neemt Te Winkel ook hierin de hoofdregel van Siegenbeek over: ‘Stel in uw schrift de beschaafde uitspraak voor; d.i. geef door letterteekens al de bestanddeelen op, die in een woord gehoord worden, wanneer het door beschaafde lieden zuiver uitgesproken wordt; en kies in gevallen waarin de juiste uitspraak niet voorgesteld kan worden, het naast bijkomende letterteeken.’
Vervolgens werkt Te Winkel drie beperkende, respectievelijk aanvullende regels uit. De eerste, die al in de Twe-spraack (1584) voorkomt en ook door Siegenbeek toegepast wordt, is de regel van de gelijkvormigheid: ‘Geef, zooveel de uitspraak toelaat, aan een zelfde woord en aan ieder deel waaruit het bestaat, steeds denzelfden vorm, wanneer daardoor de herkenning en juiste opvatting van het woord bevorderd worden.’ De regel der afleiding of etymologie vult de hoofdregel van de uitspraak aan: ‘Bij de keus der gelijkluidende letterteekens beslist de afleiding of de oudere vorm uit den tijd, toen de nu gelijk geworden klanken nog duidelijk onderscheiden konden worden.’ Het is een regel die uit wetenschappelijk oogpunt de nieuwe taalkunde op excellente wijze toepast.
Ten slotte doet Te Winkel een beroep op een ‘bijzondere regel’, die niet voortvloeit uit de aard van het schrift of de uitspraak - het is de regel van de analogie: ‘Waar de drie bovengenoemde algemeene spelregels zwijgen, handelt men overeenkomstig de analogie; d.i. de woorden wier spelling noch door de uitspraak, noch door de gelijkvormigheid, noch door de afleiding wordt bepaald, worden op dezelfde wijze geschreven als andere, wier spelling met zekerheid bekend is en die oogenschijnlijk op overeenkomstige wijze gevormd zijn.’ Het Ontwerp der Spelling en de Grondbeginselen werken vervolgens deze principes gedetailleerd uit. Waar de regels niet duidelijk zijn of waar de duidelijkheid alleen met historische kennis te verkrijgen is, is de spelling van specifieke woorden op te zoeken in een Woordenlijst der Nederlandsche Taal, een in 1866 verschenen lijst van woorden zonder betekenisomschrijving met een aanduiding van het woordgeslacht, het genus van de zelfstandige naamwoorden. De nieuwe spelling breekt niet met het systeem van Siegenbeek. Bewust sluit Te
| |
| |
Winkelaan bij de traditie. In bijzondere gevallen kiest hij voor een spelling volgens de opvatting van Bilderdijk.
Reeds op spellingsboekjes van Te Winkel uit 1860 en 1861 was pittig gereageerd. Zo bleef onder meer De Jager de spelling volgens Siegenbeek verdedigen. In De Gids kraakte Roorda (1862) harde noten. Roorda verweet Te Winkel onder meer dat hij een regeling voor de tussen-n achterwege had gelaten. In de volgende uitgave van zijn spellingsgids komt Te Winkel aan deze kritiek tegemoet. Opvallend is dat Te Winke in deze jaren nog steeds Siegenbeeks g in bragt en gebragt verdedigt en de g in ligchaam en lagchen juist vindt. In enigszins aangepaste vorm is de spelling van De Vries en Te Winkel in 1864 in België ingevoerd en in Nederland in 1883.
In het laatste decennium van de negentiende eeuw formuleert Kollewijn (1891) grammaticale en onderwijspolitieke bezwaren tegen de officiële spelling. Enkele vereenvoudigingen die Kollewijn voorstelt, zijn opheffing van de differentiatie van e/ee en o/oo en van de buigings-n. Taalkundig markeert Kollewijns spellingsvoorstel een nieuwe visie op de relatie tussen een opzettelijk aangeleerde schrijftaal en de vanzelf verworven spreektaal. Ook anderszins symboliseert Kollewijn het breken met een traditie: de regel van de afleiding, die het gezag van het gebruik respecteert, wordt buitenspel gezet. Daardoor is de weg vrij voor een ontraditionele spelling als vis (visch) (die geaccepteerd is) en -lik voor - lijk (die niet doorgezet is). Ook bij de bastaardwoorden hoefde de band met het verleden niet meer zichtbaar te zijn. Op utilitaire gronden kan c door k, qu door kw, ph door f, enz. vervangen worden.
| |
6.4.2. Schrijftaal-spreektaal
Een wetenschappelijk gefundeerd scherp onderscheid tussen een synchronische en diachronische benadering van de taalfeiten kent de negentiende eeuw niet. Dit wil echter geenszins zeggen dat de noties ‘synchronie’ en ‘diachronie’ niet voorkomen. In het werk van Roorda, Te Winkel, De Vries en Brill zijn ze aanwijsbaar, met onderlinge verschillen ten aanzien van het belang ervan en de invloed op hun taalkundig werk. Voor Roorda en Te Winkel is het onderscheid veel belangrijker dan voor Brill. Het cruciale verschil met de nieuwe taalkunde aan het eind van de eeuw zit dan ook niet in het onderscheid ‘synchronie’ - ‘diachronie’, maar in het belang dat aan zo'n onderscheid bij het beschrijven en verklaren van taalfeiten gehecht wordt. Voor Brill en De Vries was dat bij hun historische taalbeschouwing te verwaarlozen, voor Te Winkel was de diachronische taalstudie belangrijk voor de verklaring van uitzonderingen bij het beschrijven van het grammatisch systeem. Voor Roorda was historische taal- | |
| |
studie van weinig belang, omdat hij voor zijn beschrijving die feiten kon missen.
De relevantie voor het onderscheid tussen spreektaal en schrijftaal sluit hierbij aan. Behalve Roorda en een enkele navolger is er geen enkele taalkundige tot de ‘mannen van Taal- en Letteren’ die op dit punt een principiële keuze maken: voor vrijwel alle taalonderzoekers is dit geen onderwerp van discussie in de negentiende eeuw. Hierbij moet aangetekend worden dat de normatieve taalbeschouwing - ‘taalstudie als middel om de moedertaal te beheersen en deze zo zuiver mogelijk te houden’ - bij geen enkele taalkundige volledig afwezig is. Zelfs bij de redekundige ontleding worden geen reële taaluitingen geanalyseerd, maar de ideale zin waarvan die taaluiting afgeleid is. Dit treft in het bijzonder bij de behandeling van elliptische zinnen of zinnen waar iets weggelaten zou kunnen zijn. De boekjes over Zinsontleding (1860-1864) van J.H. van Dale die gebaseerd zijn op de syntaxis van Brill, zijn hiervan een goed voorbeeld.
| |
6.4.3. Taaloorsprong
Een opvallende wijziging in benadering ondergaat het thema van de oorsprong van de taal. Aanvankelijk zijn allerlei door godsdienstige opvattingen geïnspireerde theorieën in zwang, maar in de loop van de negentiende eeuw krijgt de discussie het karakter van een taalwetenschappelijk sjibbolet. In 1844 levert Brill met zijn eerder genoemde door Herders Abhandlung (1772) beïnvloede brochure Over de taal, als het pand van 's menschen hoogen rang in de schepping een betrekkelijk nieuwe visie. Volgens Brill is de taal niet een bewuste uitvinding van de mens noch een directe gave van God; evenmin vormen nabootsting van geluiden, de uitdrukking van emoties of klanksymbolen de bron van taal. Taal is het uiterlijk teken van het menselijk denken: onze voorouders moeten tot het allereerste stadium in het bezit zijn geweest van die vermogens, het is ‘het pand der taal’, gegeven in de schepping van de vrije mens, die daarmee de werkelijkheid tot zijn geestelijke wereld maakt. In latere publicaties (1871, 1873) stelt Brill onder expliciete verwijzing naar Über die Resultate der Sprachwissenschaft van Friedrich Max Müller darwinistisch gedachtegoed ter discussie. Müller verwachtte dat alleen de taalwetenschap nog in staat zou zijn de evolutietheorie der Darwinianen een beslissend halt toe te roepen. Voor Brill is alles van den beginne aanwezig. De mens is bezield met een vonkje van de goddelijke rede.
Brills opvatting van de taal toont daarmee wel een opvallende continuïteit, maar de taalwetenschap had inmiddels met Schleichers Darwinsche Theorie und die Sprachwissenschaft (1863; [Christmann 1977]) de oorsprong van de taal in een ander kader geplaatst. De katholiek Wilhelmus Wessels (1833-1900) verzette
| |
| |
zich vanaf 1865 tegen elke gedachte aan taalevolutie. Geen spontane taalschepping van de mens uit klanknabootsing of een biologische ontwikkeling. Tegenover de agnostische ideeën van Grimm en Schleicher plaatste hij, behalve zijn orthodoxe visie, het feit dat er geen feiten zijn die een reconstructie van zo'n taalevolutie mogelijk maken. In Duitsland vond Wessels de argumenten in het werk dat de jezuïet Franz Philipp Kaulen (1827-1907) tegen August Pott schreef. Hoe interessant ook als tegenstroom tegen de nieuwe richting in de taalkunde, in het overzicht dat J. te Winkel in 1893 in Noord en Zuid samenstelde van wat de taalwetenschap leert over ‘Oorsprong en ontwikkeling der taal’, komen Wessels en Brill niet voor: waarschijnlijk heeft de positivist Te Winkel hun opvattingen als niet-wetenschappelijk en irrelevant afgedaan.
Moltzer had in zijn Groningse inaugurele rede (1865a) gepleit voor een strikt inductieve methode naar het voorbeeld van de natuurwetenschappen, gebaseerd op onbevooroordeelde observatie. In twee opeenvolgende artikelen (1865b en 1871) gaat hij in op opvattingen over taaloorsprong. Geen goddelijke oorsprong, niet ingeschapen, geen gevolg van openbaring. In zijn eerste artikel volgt hij Müller en benadrukt hij dat taal en rede de mens kenmerken in onderscheiding van het dier. In de tweede publicatie blijkt hij Darwin gelezen te hebben en de op hem geïnspireerde taalkundige werken. Nu is het onderscheid tussen mens en dier slechts gradueel als onderdeel van een proces van evolutie. Niet lang daarna verdween het onderwerp onder invloed van Duitse taalkundigen, onder wie Karl Brugmann (1849-1919), als te speculatief uit de taalwetenschap. Zo verdwenen ook allerlei voorstellingen over het organisme der taal dat zich ontwikkelt en afsterft.
Zo lijkt de historische taalkunde in het laatste kwart van de eeuw een glorieuze toekomst tegemoet te gaan in de verklaring van taal en taalgebruik. Toch zal blijken dat het negentiende-eeuwse ontwikkelingsmodel aan het einde van de eeuw zijn overheersende positie kwijt is.
| |
7. Taalfilosofische ontwikkeling
7.1. Rationalisme en romantiek
In het werk van Weiland en de schrijftaalregeling aan het begin van de eeuw is de primaire functie van taal niet het middel tot denken. Het eigen karakter van het ‘Nederduitsch’ wordt toegeschreven aan de aard van de sprekers, ras, klimaat, bodem en cultuur. De taalnorm ligt in het gebruik, de usus. Weilands werk is, ook in zijn voorbeeld, een uitvloeisel van het empirisme van de achttiende eeuw.
| |
| |
Aan het begin van de negentiende eeuw werkt die invloed nog zeer sterk door: het optimisme van het rationalisme bezit nog de sporen van het cartesiaanse denken, i.c. de grammaire générale et raisonnée (1660). De taal is in wezen rationeel. Onlogische elementen zoals genusaanduidingen die niet overeenstemmen met de sekse van het object waaraan gerefereerd wordt, behoren niet tot het wezen van de taal maar zijn grillen van onze voorouders. Bij nader onderzoek zou men wat in de taal onlogisch schijnt, door natuurlijke en psychologische wetten kunnen verklaren. Wil men de taalfeiten serieus verklaren, dan houdt dit in dat men de taal ziet als méér dan een vehikel van het denken: deze gedachte is geheel in overeenstemming met de vele observaties die in de achttiende eeuw gemaakt worden over de werking van het menselijk denken. De taal werd in deze visie niet meer beschouwd als een apparaat, door de mens uitgevonden om zijn gedachten over te dragen; evenmin als het denken staat de taal los van de mens als natuurlijk wezen. Om die reden wordt niet een abstracte denkwetmatigheid, maar de reeds lang gevolgde usus, het taalgebruik, - eerst van de beste auteurs, dan van alle beschaafden - de hoogste norm van de taal. Logisch is de taal wél, in zoverre zij een logische samenhang vertoont die men inductief (zoals in de Schola Hemsterhusiana) of deductief (filosofische grammatica) op het spoor kon komen. De verwetenschappelijking dreigde aan het eind van de achttiende eeuw de mens te reduceren tot een onderdeel in het raderwerk van fysische en psychologische wetmatigheden. Als men wetten accepteert, dan alleen voor zover zij volgen of stroken met de menselijke natuur die essentieel vrij is.
Tegen deze voorstelling begint in de achttiende eeuw reeds de oppositie met de geschriften van Herder en Hamann. Voor Herder weerspiegelt zich in de Besonnenheit van de mens als vrij wezen de soevereiniteit Gods. In zijn natuur is zijn rede gegrond. Daardoor heeft de mens weet van het wezen der dingen, waarvan het woord de uiterlijke verklanking is. Dat wordt duidelijker hoe verder men in het verleden teruggaat: hoe ouder de taal, hoe concreter, beeldender, gevoelsmatiger. Zo gezien is de taal een voortbrengsel van de goddelijke natuur in ons, de woordvormen representeren in oorsprong een natuurlijke oorsprong. Hamann acht Herder nog te sterk onder invloed van de Verlichting. Het heeft geen zin de taal wetenschappelijk te funderen of te verklaren: zij is er nu eenmaal. Zelfs al is de taal uitdrukking van een gebrekkig weten en de studie van de taal afhankelijk van een geopenbaard inzicht, zij is niet door de natuur of de aard van de mens maar dankzij Gods openbaring het middel van het denken, aldus Hamann. Humboldt zal onder invloed hiervan behoedzaam zijn met uitspraken over de relatie klank en betekenis.
| |
| |
| |
7.2. Tussen Humboldt en Saussure
Humboldt heeft mede onder invloed van de kritiek op de rationalistische visie geen mechanische verklaring voor de betrekking tussen de klank en betekenis van woorden. Voor Herder is dat een kwestie van de natuur van de mens, werkelijkheid en taal. Voor Humboldt niet. De ‘Geist’ manifesteert zich in de taal als een energeia, als een voortdurend scheppend beginsel, een universeel principe waardoor veel latere taalkundigen die zich op Humboldt beroepen, oog hebben voor universele taalspecten. Opvallend is dat een Taal en Letteren-aanhanger als Kruisinga (1875-1944) expliciet naar Humboldt verwijst (Van Essen 1983: 100).
We kunnen van de taal iets verklaren, maar zij is evenals de natuur raadselachtig: we kunnen in tekens de raadselachtige natuur slechts aanduiden. Dat de ene taal anders is dan de andere, komt voort uit de innere Sprachform: het tegelijk rationele als irrationele vormprincipe dat in verbinding staat met de ‘Volksgeist’, de aard van het volk dat die taal spreekt. Humboldt is niet duidelijk ten aanzien van de bepaaldheid van de taal door het denken. Dat staat in verband met een diep besef van het mysterieuze van de werkelijkheid, een besef dat hetgeen de mens tot mens maakt, niet in wetenschappelijke termen te vatten is.
Typerend voor denkers als Herder, Hamann en Humboldt is niet hun poging de taalverschijnselen te groeperen, te analyseren als onderdelen van een machine, maar hun betrokkenheid op zin en doel van de taal. Vandaar verklaringen van de taal als uiting van de goddelijke kracht in de mens (Herder, Hamann, Schlegel), en ook, zoals bij Humboldt en andere initiatoren van de eigenlijke empirische taalwetenschap, een voorkeur voor de taal als organisme, dat wil zeggen een bezield en zinvol mechanisme. Gevolg hiervan is een voor de negentiende eeuw tot de koerswijziging karakteristieke zienswijze: de gedachte dat een bepaald ‘idee’ zich op verschillende wijzen manifesteert en in verschillende graad van volmaaktheid, wat niet alleen tot uiting komt in formuleringen als Roorda's ‘zin van de gedachte’, maar ook in graden en soorten van onderwerpen.
Het fascinerende probleem: ontdekking van de mens als voortbrenger van taal krachtens een hem eigen, tegelijk bovennatuurlijk en natuurlijk principe, beheerst een groot gedeelte van de negentiende eeuw. Het vraagstuk de taal deductief of inductief te benaderen is een dilemma dat de negentiende-eeuwse grammatica doortrekt: ‘zolang men gelooft dat de taal, (al of niet opzettelijk) volgens wetten van denken, natuur of psyche is gewrmd, kan een classificerend of mechanistisch begrijpen volstaan; de vraag is dan immers: hoe is de taal gevormd volgens een boven haar staande, haar opgelegde wetmatigheid’ (Bakker 1977:120). De rede is echter slechts als norm acceptabel wanneer zij
| |
| |
van nature voortkomt uit het wezen van de mens. Dan dient ook de verklaring van taalverschijnselen pas te eindigen als men ze kan duiden als manifestatie van het aan mens én wereld ten grondslag liggende, tegelijk redelijke en méér dan redelijke principe van de ‘Geist’. Moet men volgens het deductieve principe uit een grondbeginsel (als de Geist) algemene en noodzakelijke waarheden afleiden en ze daarna aantonen in de concrete taalfeiten? Dit veronderstelt dat men het grondbeginsel kent. Of kennen we alleen de letters, de woorden en moeten we tot de Geist opklimmen? (Bakker 1977:120).
In dit perspectief krijgen de discussies over spreektaal en schrijftaal en met name de logische analyse halverwege de eeuw een fundamenteel karakter. Zij konden echter niet tot het einde worden gevoerd, omdat men niet zozeer argument tegenover argument stelde als wel een in laatste instantie niet te motiveren opvatting uitdroeg.
Theorieën over de oorsprong van de taal, over hoe het oudste Indo-Germaans eruit heeft gezien, over betekenis en structuur van de zin, over de inhoud van grammaticale categorieën, en waar een vroegere generatie zich nog verder mee bezig mocht hebben gehouden, ze worden in principe geduid als fantasieën rond de letters, de teksten. Maar deze worden nu niet meer geaccepteerd als ondubbelzinnige, ‘vanzelf’ doorzichtige documenten van de menselijke geest. Met de ‘Geist’ is ook de ‘letter’ krachteloos geworden. Zij is hoogstens te interpreteren als een uiterst onvolmaakt middel ter vastlegging van een psychische en fysische werkelijkheid, die slechts door directe observatie kan worden gekend. Alleen een werkelijk experimentele psychologie zou de basis kunnen zijn voor onderzoek van de grammaticale functies.
Het is een illusie te menen dat de mens zou kunnen vertrouwen op inzichten die hij ‘van huis uit’ aangaande de dingen heeft. Deze inzichten zijn namelijk afhankelijk van een referentiekader dat niet met de feiten klopt: het is de denktraditie die, in de vroege middeleeuwen gevestigd, thans ten einde begint te lopen. Waar de Godheid stond, staat in de negentiende eeuw het Absolute: het stelsel van hemelse waarheden is opgevolgd door abstracte deductieve systemen, die niet meer op de werkelijkheid te betrekken zijn.
De taalstudie in het laatste kwart van de eeuw concentreert zich op nieuwe thema's terwijl de oudere uit het domein van de taalwetenschap verdwijnen of op een andere wijze worden benaderd. De status van de studie van de taal is immers veranderd. Aan het begin van de eeuw was de kennis van de taal deel van de wijsbegeerte en was de grammatica de codificatie van de regels van het gebruik van de geschreven taal. Aan het eind van de eeuw is de filosofische benadering van het wezen van de taal nauwelijks meer deel van de taalstudie. Taalstudie is een strenge wetenschap geworden, die als object de regelsystematiek van taal en taalverandering heeft. De taalwetenschap is niet meer geïnteres- | |
| |
seerd in losse verschijnselen, maar in historische feiten die een verklaring behoeven.
Het analyseren van een zin in zinsdelen valt daarbuiten. De methode daarbij is te intuïtief en de argumentatie is niet gebaseerd op objectiveerbare feiten. Toenemende specialisatie leidt tot verschillende domeinen van taalonderzoek, waarbij de fonetiek geldt als het meest wetenschappelijke. Onderscheiding van letter en klank maakt dat mede mogelijk. De volgende stap in deze ontwikkeling is het inzicht in vorm, betekenis en functie van taalelementen. Het is een inzicht waar de taalwetenschap aan het eind van de eeuw aan toe is. De taalkunde blijft door het academisch onderwijs nog lang een sterk historische benadering houden en tot diep in de twintigste eeuw blijft dat zo in Nederland, ook waar structuralistische invloed de visie op de samenhang van de taalfeiten beïnvloedt.
Het negentiende-eeuwse ontwikkelingsmodel is aan het einde van de eeuw zijn overheersende positie kwijt. Saussure zal de identiteit van de tekens koppelen aan de oppositionele waarde van de eenheden van vorm en betekenis. De taalwetenschap komt tot het inzicht dat elke taalontwikkeling een fase is, ook de actuele. De reconstructie van de oertaal blijkt onmogelijk. Daardoor loopt de weg dood om de relatie tussen vorm en betekenis van een taalteken vast te stellen. De woordvorm moet als arbitrair beschouwd worden. De historische taalwetenschap verheldert niets van de actuele functie van de eigentijdse taal - alleen iets over de verschijningsvorm. De arbitraire woordvorm heeft alleen een onderscheidende functie. Door conventionalisering van tekens wordt verwarring voorkomen. Van deze gedachten zijn er veel behandeld door de Amerikaanse linguïst Whitney, die in Nederland bekend raakte in de bewerking van Beckering Vinckers (1877-1881).
| |
8. Slot
Wie zich verdiept in de taalkunde van de negentiende eeuw wordt in eerste instantie getroffen door het feit dat de linguïstiek wel erg rijk is aan herontdekkingen. Vanuit een bepaald perspectief lijken veel descriptieve analyses, zoals in het werk van L.A. te Winkel, ‘aan de tijd ontheven probleemoplossingen’ (Noordegraaf 1985: 6). Bij nader inzien blijken deze descripties zelden ontheven te zijn aan de tijd, maar te zijn ingebed in een historisch bepaalde context en terminologie. Zo gezien confronteert de grammatica van de negentiende eeuw ons met ‘konstanten in het taalkundig denken’: een dialoog met de taalkundige praktijk uit het verleden leidt tot relativering van het actuele, eigen standpunt (Schultink 1994: 272; vergl. ook Schultink 2006: 39, 201).
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen
1.0.
Zie voor § 1. Bakker (1977: 155), die als ‘schaarse literatuur over de 19e-eeuwse grammatica van het Nederlands’ o.m. noemt de overzichten in De Vooys 1952 en De Vos 1939. Boersma 1960 en De Witte & Wijngaards 1961 zijn slechts voor details interessant.
Voor de geschiedenis van de 19e-eeuwse taalkunde in het algemeen: Arens 1955, BeneÅ¡ 1958, Glinz 1947, Pedersen 1972. Belangrijke teksten in: Christmann 1977. Voor de relatie met de 18e eeuw: Gerretzen 1940, Feitsma 1996 (Halbertsma en Grimm; Noordegraaf 2000 met een bondige beschrijving van de ‘linguïstiek der Verlichting’ en een inleiding tot het werk van Lambert ten Kate. Voor de overgang van de 18e naar de 19e eeuw: De Buck 1952, Noordegraaf 1975, 1994b, De Bonth & Noordegraaf 1996. Vgl. ook: Jellinek 1913-1914.
Voor de Nederlandse taalkunde: Noordegraaf, Versteegh & Koerner (eds.) 1992. In Paardekooper 1986 en Smedts & Paardekooper 1999 is de 19e eeuw merkwaardigerwijs nauwelijks in kaart gebracht. Vrijwel alle literatuur van de laatste 30 jaar over de 19e eeuw is te vinden in Noordegraaf 1985, 1995b, 1996a, 1997, 2000 en 2005; Van Driel 1988a, 1988b, Van Driel & Noordegraaf 1982, 1998.
Nederlandse taalkundige publicaties uit de 19e eeuw zijn beschreven in: D.M. Bakker, Bibliografie van Geschriften van de Nederlandse Taalkunde uit de negentiende eeuw. Amsterdam 1977 (interne publicatie Vrije Universiteit). Voor Frankrijk: Chervel 1982. Voor Duitsland: Forsgren 1985, Christmann 1977.
Behalve de in de tekst en elders in de bibliografische aantekeningen geciteerde monografieën is de taalkundige literatuur te vinden in de hieronder genoemde tijdschriften: Nederlandsche Letteroefeningen (1834), Taalkundig Magazijn (1835-1842), Belgisch Museum (1836-1846), Magazijn van Nederlandsche taalkunde (1847-1851), Archief voor Nederlandsche taalkunde (1847-1854), Nieuw Nederlandsch taalmagazijn (1853-1857), Nieuw Archief voor Nederlandsch taalkunde (1855-1856), De Nederlandsche taal (1856-1861), De Taalgids (1859-1867), De taal- en letterbode (1870-1875), Taalkundige bijdragen (1877-1879), Noord en Zuid (1877-1907), Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (1881-heden), Taal en letteren (1891-1906), Leuvensche Bijdragen (1896-heden). Ook in onderwijskundige, letterkundige en algemeen-culturele tijdschriften treft men publicaties aan die relevant zijn voor de 19e-eeuwse taalkunde in Nederland (zie Bakker & Dibbets 1977: 157). Bibliografische inleiding bij de tijdschriften: Gallée 1886. Karakteristiek van De Taalgids: Van Driel 1996. Beschrijving van TNTL: Van Anrooij & Ruijsendaal 2000.
Belangrijke bronnen (onder meer de complete jaargangen van De Taalgids) en verwijzingen zijn digitaal beschikbaar via: www.dbnl.nl en de subsite Nederlandse taal; evenzo aldaar het digitale naslagwerk van biografieën van Nederlandse taalkundigen. Verder is een nieuwe bron de verzameling cd roms van tijdschriften verkrijgbaar via de webstie www.onzetaal.nl.
| |
1.1.
Voor § 2 - § 4 is ontleend aan: Van Driel 1988b (ook in Noordegraaf, Versteegh &
| |
| |
Koerner 1992), vergelijk ook Van Driel 1997. Voor de indeling: Vesper 1980, Noordegraaf 1985, Van Driel 1988a: 17.
| |
1.2.
Informatie over de houding tegenover het Nederlands en de studie van de Nederlandse taalkunde omstreeks 1800: Van Driel & Noordegraaf 1998 en Van Driel 1997 en de daar opgegeven literatuur.
Voor historische aspecten: Kossmann 1976, 1977; vgl. Van Driel & Noordegraaf 1998 (hfdst. 1). Informatie over de studie van het Nederlands voor en na 1800 geven Liauw & Van de Zande 1996; over de neerlandistiek te Franeker: Noordegraaf 1995a, 1997: 14-28. In het algemeen: Vis 2004. De tekst van Tollius is uitgegeven in: Tollius 2007.
| |
2.
Voor kritiek op de taalbeschouwing en taalonderwijs aan het begin van de 19e eeuw: De Vos 1939. De Vooys 1928 geeft de lijn Ten Kate-Siegenbeek; vgl. De Vooys 1931. Zie ook Noordegraaf 1985 en zijn latere publicaties.
| |
2.1.
Over deze periode behalve De Buck 1952, ook De Vooys 1947. Over Weiland: Klijnsmit 1982, Van der Woude 1975, Noordegraaf 1975. Voor de relatie Weiland-Adelung: Noordegraaf 1985 en 2000: 187 e.v.. Kossmann 1966 voor de rol van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
| |
2.2.
Noordegraaf 1985; Van Driel 1992; Vis 1993 en Vis 2004; Over Siegenbeek biografisch: Muller 1855. Over Siegenbeek (en collega's) als hoogleraar in de welsprekendheid: Sjoer 1996. Zie ook Noordegraaf 2000. Vergl. voor de spelling bij Kluit: Van de Bilt 2000; vergl. de inleiding bij Verwer 2000.
| |
3.
Over de historische en vergelijkende taalwetenschap in het algemeen: Beneš 1958, Robins 1967. Over Rask en Grimm: zie literatuuropgave in Bakker 1977: 132. Over Bopp: Verburg 1952. Over Grimm: Kern 1902. Over Halbertsma en Grimm: Feitsma 1995, 1996; vgl. ook Sijmons 1885. Voor de introductie van de historische taalkunde in Nederland: Hamaker 1835; vgl. Pott 1836.
| |
3.1.
Voor de relatie Brill - De Vries met betrekking tot de historische taalwetenschap: Druyven 1982. Voor Brill en de taaloorsprong: Noordegraaf 1994a: 353, 1995a: 16-20. Over Brill als denker en hoogleraar: Van Driel 1999. en De Groot 1982 voor Brills wereldbeeld. Brill biografisch: Chantepie de la Saussaye 1896a, 1896b; Voor Brill en De Gids: Aerts 1997. Bakker 1977: 134 voor een bijvoeglijk naamwoord met de kracht van een werkwoord.
| |
| |
| |
3.2.
De Jager 1849 is een recensie van De Vries 1849. Nassau 1854 is een recensie van De Vries 1853. Over De Vries: Noordegraaf 1980, 1985 en Van Driel & Noordegraaf 1998 Voor De Vries en het WNT ook: Alberdingk Thijm 1865, 1882 en Heeroma 1968. Het WNT en de taalcongressen: Heestermans 1981. Voor De Vries biografisch ook: Cosijn 1892, Moltzer 1892, Verdam 1892a en b, Kluyver 1929. Over De Vries & Te Winkel in relatie tot het WNT ook: Van Driel & Noordegraaf 1998, 1999. Over De Vries en Grimm: Soeteman 1982. Over de ‘volksgeist’-notie in het algemeen: Noordegraaf 1996a: 86-99. Over De Vries en het einde van de welsprekendheid: Noordegraaf 2000: 81-92. Voor de relatie met Schleicher: Noordegraaf 1985: 321. Voor Verdam: Muller 1920.
| |
3.3.
Voor de school van De Vries: Karsten 1949. Over taalwetenschap en filologie: Arbuckle 1970. Een vroege grammatica volgens deze richting: Kern 1859-1860.
| |
4.0.
Over Kinker-Bilderdijk: De Vooys 1943. Kinker 1813 is een taalfilosofisch werk dat uitgaat van de wijsbegeerte van Kant; Kinker 1829 bespreekt Bilderdijk 1826, vergl. Schultink 2007. Voor Kinker: Van der Wal 1977. Over J.M. Hoogvliet (1903): Dèr Mouw 1900, Noordegraaf 1987, 1988, 1995b: 59-89 en 1996: 99-130, 1997: 125-133. Voor de traditie van deze taalbeschouwing: Weiß 1992 en 1993.
| |
4.1.
Over het begin van de schoolgrammatica: De Vos 1939, Boersma 1960. Voor de aandacht voor de zinsbouw: Bakker 1977: 125-127; Noordegraaf 1985: 26-32. Interessante informatie over 18e-eeuwse schoolboeken geeft: De Jager 1855-1856. Over Anslijn: Van der Woude 1975 en 1982; Noordegraaf 1975 en 1976. Over Becker Haselbach 1966. Over zijn invloed: Forsgren 1985: 62-68. Over Becker in Nederland: De Jager 1849-1850. Over de invloed van Becker in Nederland: Van Driel 1988c. Over Becker Wurst: Glinz 1947: 57, zie echter Haselbach 1966: 67. Noordegraaf & Bierling 1986 over de relatie Brugsma, Wurst en Becker - geactualiseerd opgenomen in Noordegraaf 2000. Brugsma (1841: 151) pleit voor Becker. Brugsma 1838 behandelt de vernieuwing van het taalonderwijs in de geest van Becker.
Een voorganger van Anslijn is Van Moock 1811. Voor andere grammatica's in de geest van Anslijn: De Jager 1853-1854. Over de schoolgrammatica in Duitsland: Glinz 1947, Forsgren 1973, 1985. Over schoolgrammatica in Frankrijk: Chervel 1977. Vgl. ook Weiß 1992, 1993. Voor de relatie Nederland-Frankrijk-Duitsland: Noordegraaf 1994b.
| |
4.2.
Samenvatting van Roorda's logische analyse voor het onderwijs in: de anonieme Handleiding 1855-1856 en Roorda's Handleiding (1858c); voor een samenvatting van Roord's theorie en de verwerking ervan in de 19e eeuw: Van Driel 1988a. Voor
| |
| |
Roorda's opvattingen met betrekking tot de spreektaal (Roorda 1856, 1858a, b) ook: Noordegraaf 1985 1996b. Vgl. Pijnappel 1855. Over Roorda (1855 o.a.) en de niet-Europese talen behalve Uhlenbeck 1964: Van Driel 1984. Roorda en de spelling: Roorda 1862 en Van Driel 1991a,b.
| |
4.3.
Roorda en Becker: Van Driel 1988a, c.
| |
4.4.
Over Te Winkel: Van Helvoort 1982, Van Driel 1988a: 205-236, 1991a. Over Te Winkel als redacteur van De Taalgids: Van Driel 1996. Over Te Winkel biografisch: Van Dijk 1869, Brill 1868, De Goeje 1868, Van Driel 1998-1999. Over Te Winkel in relatie tot het WNT en M. de Vries: Van Driel & Noordegraaf 1998, 1999. Voor Te Winkel vs. Roorda: Van Driel 1988a: 221. Te Winkel 1858 is behalve een reactie op Roorda (1852, 1855) een verwerking van Steinthal 1855. Over Steinthal: Bumann 1965. Over Steinthal als criticus van Becker: Bumann 1965, Haselbach 1966. Voor Te Winkels subjectsanalyse: Van Driel 1987. Voor Te Winkels tempusopvattingen: Janssen 1989. Voor Te Winkels bespreking van het werkwoord: Van Driel 1995: 555-556. Voor Te Winkels linguïstische opvattingen: Te Winkel 1837-1866b; in het algemeen: Van Driel 2006a; een samenvatting in: Noordegraaf & Van Driel 1998b: 201-208.
| |
4.5.
Van logische analyse naar traditionele (school)grammatica: Van Driel 1988a: 27-55. Over de ontwikkeling van diverse zinsdelen: Caron 1967 (lijdend voorwerp); Van Driel 1982 (bep. van gesteldheid); Van Driel 1987 (subject); Van Driel 1994 (meew. vwp.). Voor Van Dale: Van Driel 2000, 2003.
Behalve de werken van Van Dale (o.a. 1864) passen ook de spraakkunsten van De Groot 1868, 1872 en Terwey 1878, alsmede die van Den Hertog 1892-1896 en 1897-1898 in de traditie van de logische analyse. Over de laatste o.i.v. Paul 1880: Hulshof 1985.
Voor parallellen met Frankrijk: Chervel 1977; met Duitsland: Glinz 1947, Forsgren 1973, 1985.
Van Helten 1875, 1877-1878 zijn schoolspraakkunsten (op basis van de historische taalkunde) in de lijn van Brill. Vgl. ook Kern 1859-1860.
| |
5.
Over de koerswijziging: Moltzer 1865 en 1877; behalve Bakker 1977 ook: Koerner 1978.
| |
5.0.
Over de Junggrammatiker: Jankowsky 1972, en met name Einhauser 1989. Aan het eind van de eeuw verschijnt als overzicht van het Nederlands o.a.J. te Winkel 1905. Spraakkunst: Van Helten 1887; zie ook Bakker 1977: 160 (§ 5.8.1).
| |
| |
| |
5.1.
Cosijn 1867-1869 is gericht op het onderwijs; in de analyse van de bijzinnen steunt hij op Herling 1830. Sijmons 1880 gaat over het nut van de nieuwe taalkundige school voor de opleiding van docenten. Voor het citaat aan het slot: Sijmons 1880: 73. Over de hier genoemde maar tot de oude school behorende A. de Jager Meeldijk 1984.
| |
5.2.
Voor Vercouillie: Van Elslander 1990; zie ook: Buitenrust Hettema 1895, 1900 en 1908. Van den Bosch 1895 betreft het nieuwe taalonderwijs. Een spraakkunst op basis van de inzichten van Taal en Letteren is Kummer 1898. Voor Taal en Letteren: De Vos 1939, Noordegraaf 1997: 110-125. Voor de geschiedenis van TNTL: Van Anrooij & Ruijsendaal 2000.
| |
6.1.
Bakker (1977: 141) geeft in een schema een reconstructie van de klinkerindeling volgens Weiland (1805). Bakker (1977: 142-143) geeft in tabellen de klinkerdriehoek volgens Te Winkel en een articulatorische overzicht van de consonanten. Een beschrijving van de geschiedenis van de fonetiek van het Nederlands is: Eijkman 1923-1924. Zie ook: Bakker 1977: 159 (§ 5.7.1.). De natuurwetenschappelijk basis in Donders 1870. Voor Bilderdijk: Bakker 1977: 144 met literatuurverwijzing.
| |
6.2.
Schultink 1994 en 1998 behandelt historiografische aspecten van de morfologie: zie hiervoor thans: Schultink 2006.
| |
6.2.1.
Voor Bilderdijk: Noordegraaf 1997. Afkortingen: S = substantief; A = adjectief. Vergl. Schultink 2007.
| |
6.2.2.
Voor Lulofs Aerts 1982. Voor de etymologische artikelen die sterk morfologisch gericht zijn van Te Winkel: 1847-48a, b, 1849-50, 1851-52a, 1851-52b.
| |
6.4.
Spelling: over de geschiedenis van de Nederlandse spelling is een onvoorstelbare hoeveelheid literatuur die redelijk volledig vermeld wordt in Molewijk 1992. Een samenvatting van ‘de huidige spelling en haar voorgangers’ met literatuuropgave vormt hoofdstuk 3 in Booij e.a. 1979. Mathijsen 1988 geeft veel informatie over Siegenbeek en Bilderdijk; vgl. Ook Bilderdijk 1805, 1820 en 1826.. Voor Alberdingk Thijm: Alberdingk Thijm 1847; vgl. Van der Plas 1995. Zie ook: Beckering Vinckers 1864. Voor Kluit: Van de Bilt 2004.
Spreektaal-schrijftaal: De Vos 1939; Noordegraaf 1985, 1996b.
Taaloorsprong: Wessels 1865, Moltzer 1871, Te Winkel 1893; vgl. Noordegraaf 1995 en daar opgegeven literatuur.
| |
| |
| |
7.1. en 7.2.
Zie voor deze secties Bakker 1977 (§ 5.1-5.2). Voor Hamann: Baudler 1970. Voor Herder 1772 en 1977: Heintel 1964. Voor Humboldt 1836 en 1963: Baumann 1971. Voor taalkunde en romantiek: Fiesel 1927. Voor Volksgeist-thematiek: Noordegraaf 1996: 86 e.v. Vgl. voor de opvatting dat in de 19e eeuw veel taalverschijnselen zich manifesteren in graden van duidelijkheid: Bakker 1977: 134-135. Parafrase en citaat van Bakker: 1977: 120-121.
| |
Bibliografie
Adelung, J.C., 1774-1786 Grammatisches-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart. Berlin, 1774-1786; 1793-18012. |
Adelung, J.C., 1781 Deutsche Sprachlehre. Zum Gebrauche der Schulen in den Königl. Preuss. Landen. Berlin, 1781 (18166). |
Adelung, J.C., 1782 Umständliches Lehrgebäude der deutschen Sprache, zur Erläuterung der deutschen Sprachlehre für Schulen. Leipzig 1782 (repr. Hildescheim 1971). |
Adelung, J.C., 1774-1786 Versuch eines vollstandigen grammatisch-kritischen Wörterbuch der hochdeutschen Mundart: Mit beständiger Vergleichung der übrigen Mundarten besonders aber der Obendeutschen. Leipzig 1774-1786. (2e uitg. 1793-1801 als: Grammatisch-kritisches Wönterbuch der hochdeutschen Mundart. (Herdr. Hildesheim 1970)). |
Aerts, R., 1982 ‘Een Pallas' zoon aan Gruno's academie. Mr. B.H. Lulofs (1787-1849). Een biografische schets.’ In: IJ. Botke e.a., B.H. Lulofs 1787-1849. Een Pallas' zoon aan Gruno's acaderrie. Groningen 1982, 5-30. |
Aerts, R., 1997 De letterheren Liberale cultuur in de negentiende eeuw het tijdschrift De Gids. Amsterdam 1997. |
Alberdingk Thijm, J.A., 1847 De Nederduitsche spelling in haar beginsel, haar wezen en eischen beschouwd. Utrecht 1847. |
Alberdingk Thijm, J.A., 1865 ‘Het Nederlandsch Woordenboek’. In: De Gids 29:1, 393-420. |
Alberdingk Thijm, J.A., 1882 ‘Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, de Inleiding van Dr M. de Vries’. In: De Gids 46:4, 193-203. |
Anrooij, W. van & E. Ruijsendaal, 2000 ‘Honderdvijftien delen Tijdschrift voor Nederlands(ch)e taal- en letterkunde’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 116 (4), 295-368. |
Anslijn Nz., N., 1814 Nederduitsche spraakkunst voor eerstbeginnenden. Leiden 1814. |
[Anslijn Nz., N.,] 1817-1819 Rudimenta of gronden der Nederduitsche taal. 2 dln. Leiden & Deventer & Groningen 1817-1819. |
Arbuckle, J. 1970 ‘Schleicher and the linguistics/philology dichotomy: a chapter in the history of linguistics’. In: Word 26, 17-31. |
Arens, H., 1955 Sprachwissenschaft. Freiburg 1955 (19692, 19743). |
Bakker, D.M., 1977 ‘De grammatica in de negentiende eeuw’. In: Bakker & Dibbets 1977, 113-160. |
Bakker, D.M. & G.R.W. Dibbets (red.), 1977 Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den
|
| |
| |
Bosch 1977. |
Baudler, G., 1970 Im Worte sehen. Das Sprachdenken J.G. Hamanns. Bonn 1970. |
Baumann, H.H., 1971 ‘Die generative Grammatik und Wilhelm von Humboldt’. In: Poetica 4, 1-12. |
Becker, K.F., 1841 Organism der Sprache. Frankfurt/M. 1841. (18271). |
Beckering Vinckers, J., 1864 Een orthographische e-legie of Dr. L.A. te Winkel's e-spelling en uitspraak der Gothische ai (...). Kampen 1864. |
Beckering Vinckers, J., 1877-1881 Taal en taalstudie. Voorlezingen over de gronden der wetenschappelijke taalbeoefening door William Duight Whitney. Eerste serie. Haarlem 1877-1881 (2 dln.). |
Beij-Sutmuller, P. 1997/98. ‘G.C. Mulder, een schrijvende onderwijzer’. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 17, 17-37. |
Beneš, B., 1958 W. von Humboldt, J. Grimm, A. Schleicher, ein Vergleich ihrer Sprachauffassungen. Winterthur 1958. |
Bilderdijk, W., 1805 Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal. Amsterdam 1805 (18182). |
Bilderdijk, W., 1820 Van het letterschrift. Rotterdam 1820. |
Bilderdijk, W., 1820-1823 Taal- en dichtkundige verscheidenheden (4 dln.) Rotterdam 1823. |
Bilderdijk, W., 1826 Nederlandsche spraakleer: 's-Gravenhage 1826. |
Bilt, I. van de, 2000 ‘Adriaan Kluit (1735-1807) en de spelling van het Nederlands’. In: Voortgang. Jaarboek voor de neerlandistiek, 19, 95-142. |
Boersma, U.J., 1960 De syntaxis in het moedertaalonderwijs op de lagere school. Groningen 1960. |
Bolhuis, L. van, 1793 Beknopte Nederduitsche spraakkunst: Uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Leiden, Deventer & Groningen 1793. |
Bonth, R. de & J. Noordegraaf (red.), 1996 Linguistics in the Low Countries. Amsterdam & Münster 1996. |
Booij, G.E.e.a., 1979 Spelling. Amsterdam 1979. |
Bosch, J.H. van den, 1895 ‘Over het oude en het nieuwe taal-onderwijs’. In: Taal en letteren 5, 187-212. |
Brill, W.G., 1844 Over de taal, als het pand van 's menschen hoogen rang in de schepping, en over het verband tusschen de meerdere of mindere intellectuële vatbaarheid eener natie, en de hoogere of lagere klasse, waartoe de taal, door haar gesproken, behoort. Zutphen 1844. |
Brill, W.G., 1846 Hollandsche spraakleer. Leiden 1846. |
Brill, W.G., 1849 Hollandsche spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs. Leiden 1849. |
Brill, W.G., 1849 ‘Oordeelkundige beschouwing van de bepaling der rededeelen’. In: Magazijn van Nederlandsche Taalkunde 3, 51-73. |
Brill, W.G., 1851 ‘Over den oorsprong der taal’. In: De Gids I, 55-64. |
Brill, W.G., 1852 Nederlandsche spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs. IIe dl. Leer van den volzin (syntaxis). Leiden 1852. |
Brill, W.G., 1856 Kritische aanmerkingen over de Fransche Spraakkunst aan onderwijzers en examinatoren opgedragen. Leiden 1856. |
Brill, W.G., 1857 ‘Over het wezen der voornaamwoorden’. In: Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn 4, 37-51. |
| |
| |
Brill, W.G., 1858 Opmerkingen op het gebied der Engelsche Spraakkunst. Leiden 1858. |
Brill, W.G., 1860 ‘Brief aan Dr. L.A. te Winkel over de definitie van het werkwoord’. In: De Taalgids 2, 245-250. |
Brill, W.G., 1861 ‘Over het beginsel bij de onderscheiding der woordsoorten in acht te nemen’. In: De Taalgids 3, 257-269. |
Brill, W.G., 1862 ‘Over het denkbeeld eener uit te vinden algemeene taal’. In: Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Akademie van Weterschappen, afd. lett. 6, Amsterdam, 371-387. |
Brill, W.G., 1864 ‘Over het wezen van den zin’. In: De Taalgids 6, 233-238. |
Brill, W.G., 1866a Stijlleer. Leiden 1866. |
Brill, W.G., 1866b ‘Over drieërlei tijdperk in de geschiedenis der menschheid’. In: Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Akakdemie van Wetenschappen, afd. letterkunde, 10e dl. Amsterdam, 11-29. |
Brill, W.G., 1868 ‘Levensberigt van L.A. te Winkel’. Jaarboek Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, 35-56. |
Brill, W.G., 1871 ‘Nogmaals over den oorsprong der taal’. In: Protestantsche Bijdragen tot bevordering van Christelijk leven en Christelijke Wetenschap 2, 325-338 |
Brill, W.G., 1873 ‘De mensch, getuige de taal, rechter over het geschapene’. In: Handelingen het 12e Nederlandsch taal- en letterkundig congres. Middelburg, 381-382. |
Brill, W.G., 1896 Geestelijke nalatenschap van den Hoogleeraar W.G. Brill, (ed. P.D. Chantepie de la Saussaye). Leiden 1896. |
Brugsma, B., 1838 Kort overzigt van de leer der opvoeding, door het onderwijs in de lagere scholen. Groningen 18382. |
Brugsma, B., 1840 Nederduitsche taalkunde. A anvankelijk onderwijs in het redekundig ontleden en in het vormen van voorstellen of volzinnen. Groningen 1840 (18482). |
Brugsma, B., 1841 ‘Over het doel en de inrigting van het onderwijs in de moedertaal op de lagere scholen’. In: Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, 140-151, 230-244, 806-827. |
Buck, H. de, 1931 De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw Groningen- Den Haag 1931. |
Buck, H. de, 1952 ‘De Nederlandse taalkunde tijdens de eerste levensjaren van de maatschappij’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1950-1951. Leiden, 21-32. |
Buitenrust Hettema, F., 1895 ‘Over naamvallen’. In: Taal en letteren 5, 37-71, 247-264 (herdr. in: Buitenrust Hettema 1908, 153-208). |
Buitenrust Hettema, F., 1900 ‘Grammaire raisonnée’. In: Taal en letteren 10, 25-30, 407-417. |
Buitenrust Hettema, F., 1908 Taal- en dichterstudies. Zwolle 1908. |
Bumann, W., 1965 Die Sprachtheorie Heymann Steinthals. Meisenheim a/Glan 1965. |
Chantepie de la Saussaye, P.D., 1896a ‘Voorrede’. In: Geestelijke Nalatenschap van (...). W.G. Brill. Leiden 1896, i-xxii. |
Chantepie de la Saussaye, P.D., 1896b ‘Levensbericht van Willem Gerard Brill’. Jaarboek Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Amsterdam, 95-127. |
Chervel, A., 1977 ...et il fallut apprendre à écrire à tous les petits français: Histoire de la grammaire scolaire. Paris 1977. |
| |
| |
Chervel, A., 1982 Les grammaires françaises 1800-1914: Repertoire chronologique. Paris 1982. |
Christmann, H.H. (ed.), 1977 Sprachwissenschaft des 19. Jahrhunderts. Darmstadt 1977. |
Cosijn, P.J., 1867-1869 Nederlandsche spraakkunst. I Etymologie. II Syntaxis. Haarlem 1867-1869. |
Cosijn, P.J., 1892 ‘Ter herinnering aan Matthias de Vries’. In: De Gids 56:4, 229-252. |
Dale, J.H. van, 1861 Zinsontleding. Een leerboekje voor de volksschool. Schoonhoven 1861. (1e dl.). |
Dale, J.H. van, 1863 Zinsontleding. Een leerboekje voor de volksschool. Schoonhoven 1863. (2e dl. van Van Dale 1861). |
Dale, J.H. van, 1864 Zinsontleding. Een leerboek voor onderwijzers en kweekelingen. Schoonhoven 1864. (3e dl. van Van Dale 1861 en 1863). |
Dèr Mouw, J.A., 1900 Dr. J.M. Hoogdiet's opvatting van taalstudie en methodie van taalonderwijs. Amsterdam 1900. (Herdr. in: J.A. Dèr Mouw, Verzarrelde Werken. VI. Verspreide geschriften. Amsterdam 1949, 255-387.) |
Dijk, J.A. van, 1869 ‘Levensbericht van Dr. L.A. te Winkel’. Jaarboek voor het lager onderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden, 197-216. |
Donders, F.C. 1870 De physiologie der spraakklanken. Utrecht 1870. |
Driel, L. van, 1982 ‘Tussen attributief en predikatief. Iets over de geschiedenis van de bepaling van gesteldheid in de 19e eeuw’. In: Van Driel & Noordegraaf 1982, 110-136. |
Driel, L. van, 1984 ‘Roorda en de controverse met Van der Tuuk’. In: Forum der letteren 25, 275-291. |
Driel, L. van, 1987 ‘Subject-onderscheidingen in de logische analyse van Roorda, Te Winkel en Brill’. In: TABU. Bulletin voor Nederlandse taalkunde 17, 71-84. |
Driel, L. van, 1988a De zin van de vorm Roorda's logische analyse en de algemene grammatica. Amsterdam 1988. |
Driel, L. van, 1988b ‘19th-century linguistics: the Dutch development and the German theme’. In: Jan Noordegraaf, Kees Versteegh & Konrad Koerner (eds.), Historiographia Linguistica XV: 1/2, 155-187. [ook in: Jan Noordegraaf, Kees Versteegh & Konrad Koerner (eds.) The History of Linguistics in the Low Countries. Amsterdam 1992, 221-253.] |
Driel, L. van, 1988c ‘Becker in Holland. Some remarks on the Reception of K.F. Becker's Organism-theory in Dutch linguistics’. In: K. Dutz (ed.) Speculum historiographiae linguisticae. Münster 1988, 313-331. |
Driel, L. van, 1991a ‘De taal drukt uit, hoe men denkt, niet hoe de werkelijkheid is. Een gesprek met de taalkundige en samensteller van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, Dr. L.A. te Winkel (1807-1868)’. In: De nieuwe taalgids 84, 137-149. |
Driel, L. van, 1991b ‘Die spelling is en blijft een lastig ding. Over Roorda's bespreking van de spellingsbeginselen van Te Winkel’. In: Jan Noordegraaf & Roel Zemel (red.), Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol. Amsterdam 1991, 37-45. |
Driel, L. van, 1992 ‘“Eene geauctoriseerde tale”. Adriaen Verwer, koopman, jurist en taalliefhebber’. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 13, 121-143. |
Driel, L. van, 1994 ‘Aan het meewerkend voorwerp. Uit de voorgeschiedenis van een probleem’. In: R. Boogaart & J. Noordegraaf (red.) Nauwe Betrekkingen. Voor Theo Janssen bij zijn vijftigste verjaardag. Amsterdam & Münster 1994, 47-61. |
Driel, L. van, 1996 ‘Inhoud en betekenis van het tijdschrift De Taalgids (1859-1867)’. In:
|
| |
| |
De nieuwe taalgids 88, 544-560. |
Driel, L. van, 1997 ‘De externe taalgeschiedenis van de 19e eeuw’. In: M.C. van den Toorn, W.J.J. Pijnenburg, J.A. van Leuvensteijn, J.M. van der Horst (red.), De geschiedenis van het Nederlands in hoofdstukken. Amsterdam 1997, 378-400. |
Driel, L. van, 1998-1999 ‘Te Winkel: een lexicograaf die niet uit zijn woorden kwam’. In: Trefwoord. Jaarboek lexicografie 13, 38-43. |
Driel, L. van, 1999 ‘Willem Gerard Brill (1811-1896) - Tot dienstbare wetenschap geroepen’. In: L.J. Dorsman (red.), Beroep op de wetenschap. Utrechtse geleerden tussen universiteit en samenleving 1850-1940. Utrecht 1999, 33-53. |
Driel, L. van, 2000 ‘Van Dale en het WNT’. In: Meesterwerk. Berichten van het Peeter Heynsgenootschap 19, 20-27. |
Driel, Lo van, 2003 Een leven in woorden. J.H. van Dale - schoolmeester - archivaris - taalkundige. Zutphen 2003. |
Driel, L. van, 2006a ‘Lammert te Winkel, betekenis en interpretatie’. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 14. Tussen semantiek en pragmatiek, aangeboden aan Theo Janssen Amsterdam, 193-205. |
Driel, L. van, 2006b ‘Omtrent de logische analyse. Logische analyse, redekundige ontleding, syntaxis en taalwetenschap’. In: Jan Noordegraaf, Frank Vonk & Marijke van der Wal (red.), Amicitia in Academia. Composities voor Els Elffers. Amsterdam & Münster 2006, 121-135. |
Driel, L. van & J. Noordegraaf (red.), 1982 Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. Kloosterzande 1982. |
Driel, L. van & J. Noordegraaf, 1998 De Vries en Te Winkel. Een duografie. Den Haag & Antwerpen 1998. |
Driel, L. van & J. Noordegraaf, 1999 ‘De kofschipper en het kathederboefje. De Vries en Te Winkel, de spelling en het WNT’. In: Nederlandse Taalkunde 4, 4-34. |
Druyven, Th., 1982 ‘Samenspraak bij de Hollandsche Spraakleer. Over W.G. Brill en de samenwerking met M. de Vries bij de totstandkoming van de Hollandsche Spraakleer (1846)’. In: Van Driel & Noordegraaf 1982, 157-173. |
Einhauser, Eveline, 1989 Die Junggrammatiker. Ein Problem für die Sprachwissenschaftsgeschichtsschreibung. Trier 1989. |
Eijkman, L.P.H., 1923-1924 ‘Geschiedkundig overzicht van de klankleer in Nederland’. In: De nieuwe taalgids 17, 161-174, 225-243, 283-293; 18, 17-33. |
Elslander, A. van, 1990 ‘Jozef Vercouillie (1857-1937)’. In: A. Moerdijk, W. Pijnenburg & P. van Sterkenburg (red.), Honderd jaar Etymologisch Woordenboek van het Nederlands. Een verzameling artikelen over etymologen en etymologie. 's-Gravenhage 1990, 33-50. |
Essen, A.J. van, 1983 E. Kruisinga: A Chapter in the History of Linguistics in the Netherlands. Leiden 1983. |
Feitsma, A., 1995 ‘Wilhelm Grimm óp de Germanisten-Versammlung fon 1846’. In: Tydskrift foar Fryske Taalkunde 10, 59-63. |
Feitsma, A., 1996 ‘Schola Hemsterhusiana. J.H. Halbertsma and Jacob Grimm’. In: De Bonth & Noordegraaf 1996, 19-31. |
Fiesel, E., 1927 Die Sprachphilosophie der deutschen Romantik. Tübingen 1927. |
Forsgren, Kjell-Åke, 1973 Zur Theorie und Terminologie der Satzlehre: E in Beitrag zur Geschichte
|
| |
| |
der deutschen Grammatik von J.C. A delung bis K.F. Becker, 1780-1830. Göteborg 1973. |
Forsgren, Kjell-Åke, 1985 Die deutsche Satzgliedlehre 1780-1830: Zur Entwicklung der traditionellen Syntax im Spiegel einiger allgemeiner und deutscher Grammatiken Göteborg 1985. (Herz. uitg. Forsgren 1973). |
Gallée, J.H., 1886 Register op tijdschriften over Nederlandsche taalkunde. Culemborg 1886. |
Gerretzen, J.G., 1940 Schola Hemsterhusiana. De herleving der Grieksche studiën aan de Nederlandsche universiteiten in de achttiende eeuw van Perizonius tot en met Valckenaer. Nijmegen & Utrecht 1940. |
Glinz, H. 1947 Geschichte und Kritik der Lehre von den Satzgliedern in der Deutschen Grammatik. Bern 1947. |
Goeje, M.J. de, 1868 ‘L.A. te Winkel’. In: De Nederlandsche Spectator, 136. |
Grimm, J., 1819 Deutsche Grammatik. Dl. I. Göttingen 1819. |
Grimm, J., 1822-1837 Deutsche Grammatik. Dl.: 2e dr. 1822; dl. II: 1826; dl. III: 1831; dl. IV: 1837. Göttingen 1822-1837. |
Groot, D. de, 1868 Nederlandsche spraakleer. Arnhem 1868 (18732, 18783, 18824). |
Groot, D. de, 1872 Nederlandsche spraakkunst. Groningen-Arnhem 1872 (18774). |
Groot, M. de, 1982 Het wereldbeeld van Willem Gerard Brill (1811-1896). [scr. RUU] Utrecht 1982. |
Hamaker, H.A., 1835 A kademische voorlezingen over het nut en de belangrijkheid der grammaticale vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de germaansche tongvallen met het Sanskrit. Leyden 1835. |
Handleiding, 1855-1856 ‘Beknopte handleiding voor de zinsontleding volgens Prof. Roorda’. In: Nieuw A rchief voor Nederlandsche Taalkunde, 113-148. |
Haselbach, G., 1966 Grammatik und Sprachstruktur: Karl Ferdinand Beckers Beitrag zur Allgemeinen Sprachwissenschaft in historischer und systematischer Sicht. Berlin 1966. |
Heeroma, K., 1968 ‘Matthias de Vries en zijn woordenboek’. In: K. Heeroma, Sprekend als neerlandist. Den Haag 1968, 101-109. |
Heestermans, H., 1981 ‘Het WNT en de Taal- en Letterkundige Congressen’. In: De negentiende eeuw 5, 72-85. |
Heintel, E. (ed.), 1964 Joh. G. Herder. Sprachphilosophische Schriften. Hamburg 19642. |
Helten, W.L. van, 1873 ‘Bestaat er in onze taal eene oo, uit eene oorspronkelijke ai?’ In: Taal- en Letterbode 4, 299-303. |
Helten, W.L. van, 1875 Nederlandsche spraakkunst ten behoeve van onderwijzers en belangstellenden I. De klinkers en medeklinkers. Rotterdam 1875. |
Helten, W.L. van, 1877 Nederlandsche spraakkunst ten behoeve van onderwijzers en belangstellenden. II. Het werkwoord en zijne verweging en afleiding (1e en 2e dl.). Rotterdam 1877. |
Helten, W.L. van, 1877-1878 Kleine Nederlandsche spraakkunst. 2 dln. Rotterdam 1877-1878. |
Helvoort, J.R. van, 1982 ‘Over L.A. te Winkel (1809-1868)’. In: Van Driel & Noordegraaf 1982, 174-193. |
Herder, J.G., 1772 A bhandlung über den Ursprung der Sprache, welche den von der Königl. A cademie der Wissenschaften...gesetzten Preis erhalten hat. Berlin 1772. (Repr., Stuttgart 1966). |
Herder, J.G., 1977 A bhandlung über den Ursprung der Sprache. Text, Materialen, Kommentar. (ed. W. Pross.) München- Wien [1977]. |
Herling, S.H.A., 1830 Die Syntax der deutschen Sprache. I. Frankfurt 1830. |
| |
| |
Hertog, C.H. den, 1892-1896 Nederlandse spraakkunst: handleiding ten dienste van aanstaande onderwijzers. Amsterdam, 1892-1896 (in 1972-1973 opnieuw uitgegeven door H. Hulshof). |
Hertog, C.H. den, 1892-1896 Nederlandsche Spraakkunst: Handleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers. (3 dln.), Amsterdam 1892-1896. |
Hertog, C.H. den, 1897-1898 De Nederlandsche taal: Praktische spraakkunst van het hedendaagsche Nederlandsch. (2 dln.), Amsterdam 1897-1898. |
Heyse, J.C.A., 1838-1849a Theoretisch-praktische deutsche Grammatik, oder Lehrbuch der deutschen Sprache nebst einer kurzen Geschichte derselben 5e uitg. neu bearbeitet van K.W.L. Heyse. Dl. 1: Hannover 1838; dl. 2: 1849. (Repr. Hildesheim 1972). |
Heyse, J.C.A. 1838-1849b Ausführliches Lehrbuch der deutschen Sprache, neu bearbeitet von K.W.L. Heyse. (2 dln.) Hannover 1838-1849. |
Hulshof, H., 1985 C.H. den Hertog als grammaticus. Muiderberg, 1985. |
Humboldt, W. von, 1836 Ueber die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues und ihren Einfluss auf die geistige Entwickelung des Menschengeschlechts. Berlin 1836. (Ook in: Von Humboldt 1963). |
Humboldt, W. von, 1963 Schriften zur Sprachphilosophie. Werke in fünf Bänden, 3. Stuttgart 1963 (19795). |
Jager, A. de, 1849 Recensie van De Vries 1849. In: Algemeen letterlievend maandschrift, 600-601. |
Jager, A. de, 1849-1850 ‘Werken van K.F. Becker’. In: Archief voor Nederlandsche Taalkunde 2, 287-288. |
Jager, A. de, 1856 Korte schets van de gronden der Nederduitsche spraakkunst. Rotterdam 18565 (18351). |
Jager, A. de, 1853-1854 ‘Lijst van werken, de Nederlandsche taal betreffende, sedert 1830 in België uitgekomen’. In: Archief voor Nederlandsche Taalkunde 4, 162-176. |
Jager, A. de, 1855-1856 ‘Taalkundige schoolboekjes van de vorige eeuw’. In: Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde, 444-462. |
Jager, A. de, 1856 Korte schets van de gronden der Nederduitsche spraakkunst ten dienste der scholen Rotterdam 1835 (18565). |
Jankowsky, Kurt R., 1972 The Neogrammarians. The Hague 1972. |
Janssen, Th.A.J.M., 1989 ‘Tempus: interpretatie en betekenis’. In: De nieuwe taalgids 82, 305-330. |
Jellinek, M.H., 1913-1914 Geschichte der neuhochdeutschen Grammatik von den Anfängen bis auf Adelung. 2 dln. Heidelberg 1913-1914 (19682). |
Karstens, G., 1949 100 jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school. Leiden 1949. |
Kern, F., 1888 Die deutsche Satzlehre: Eine Untersuchung ihrer Grundlagen. Berlin 18882 (18831). |
Kern, H., 1859-1860 Handleiding bij het onderwijs der Nederlandsche taal. 2 dln. Zutphen 1859-1860 (18632). |
Kern, H., 1902 ‘Over Jacob Grimm en zijn invloed op de ontwikkeling der Nederlandsche taalwetenschap’. In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Akademie voor taal- en letterkunde, 620-655. |
Kinker, J., 1813 Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen. Leiden 1813. |
Kinker, J., 1829 Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijks Nederlandsche spraakleer. Amsterdam 1829. |
| |
| |
Klijnsmit, A.J., 1982 ‘Klank en teken bij Petrus Weiland’. In: Van Driel & Noordegraaf 1982, 137-145. |
Kluyver, A., 1929 ‘Levensbericht van Matthias de Vries’. Verspreide opstellen van A. Kluyver. Groningen & Den Haag 1929, 1-44. Oorspr. in: Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Leiden 1893, 39-108. |
Koerner, E.F.K., 1978 ‘1876 as a Turning Point in the History of Linguistics. In: E.F.K. Koerner, Towands a Historiography of Linguistics. Selected essays. Amsterdam 1978, 189-209. |
Kollewijn, R.A., 1891 ‘Onze lastige spelling’. In: Vragen van den dag 6, 577-596. (herdr. in: R.A. Kollewijn, Opstellen over spelling en verbuiging. Amsterdam 1903, 1-19; 2e dr.). |
Kossmann, F.K.H., 1966 Opkomst en wortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden Geschiedenis van een initiatief. Leiden 1966. |
Kummer, J.C., 1898 Nederlandsche spraakkunst. Amsterdam 1898 (19012, 19143). |
Liauw, Menno & Leon van de Zande, 1996 Aen doorluchtige voorgangers hapert het niet; een geschiedenis van de neerlandistiek. Tweede druk. Utrecht 1996. |
Lulofs, B.H., 1833 Gronden der Nederlandsche woordafleidkunde. Groningen 1833. |
Mathijsen, M., 1988 ‘Spelling in de negentiende eeuw: Siegenbeek en Bilderdijk’. In: De negentiende eeuw 12, 129-140. |
Meeldijk, E., 1984 ‘Dr. Arie de Jager, onderwijzer en taalgeleerde’. In: Rotterdams Jaarboekje, 237-286. |
Molewijk, G.C., 1992 Spellingverandering van zin naar onzin (1200-heden). 's-Gravenhage 1992. |
Moltzer, H.E., 1865 De nieuwe richting in de taalkunde. Groningen 1865. |
Moltzer, H.E., 1871 ‘De oorsprong der taal en de hypothese van Darwin’. In: Taal- en Letterbode 2, 169-97; 237-261. |
Moltzer, H.E., 1877 De historische beoefening der Nederlandsche taal. Groningen 1877. |
Moltzer, H.E., 1892 Matthias de Vries. Ter gedachtenis. Toespraak ter opening zijner colleges 28 September 1892. Groningen 1892. |
Moock, S.J.M. van, 1811 Aanleiding tot het zamenstellen en ontbinden van volzinnen, gemeenlijk bekend onder den naam van construëren en analyseren. Zutphen 1811. |
Mouw, J.A. Dèr, 1900 Dr. J.M. Hoogdiet's opvatting van taalstudie en methodie van taalonderwijs. Amsterdam 1900. (Herdr. in: J.A. Dèr Mouw, Verzamelde Werken. VI. Verspreide geschriften. Amsterdam 1949, 255-387.) |
Mulder, G.C., 1846 Nieuwe Nederlandsche spraakleer. Nijmegen 1846. |
Mulder, G.C., 1847 Nederlandsche spraakkunst voor schoolgebruik. Nijmegen 1847 (18545). |
Mulder, G.C., 1848 Beknopte Nederlandsche spraakkunst voor schoolgebruik. Nijmegen 1848. |
Mulder, G.C., 1852 Nederlandsche spraakleer: een vervolg op de Nederlandsche spraakkunst voor schoolgebruik. Nijmegen 1852. |
Muller, J.W., 1920 ‘Levensbericht van J. Verdam’. In: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberichten harer afgestorven medeleden 1919-1920, 76-128. |
Muller, S., 1855 ‘Levensberigt van Matthijs Siegenbeek’. Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Levensberigten der in dit jaar afgstorvene medeleden 1855, 83-123. |
Nassau, H.J., 1854 ‘De Nederlandsche taalkunde in haren aard en hare strekking’ [Recensie van De Vries 1853]. In: Geschriften van Dr. H.J. Nassau. Derde deel.
|
| |
| |
Groningen 1854, 242-251. |
Noordegraaf, J., 1975 ‘De “Maatschappij” en haar grammatici’. In: De nieuwe taalgids 68, 121-124. |
Noordegraaf, J., 1976 ‘Tussen oordeel en formulering. Ontleding anno 1820’. In: Reisgidsen vol Belluno's en blauwbaarden. Opstellen over S. Vestdijk en anderen aangeboden aan Dr. H.A. Wage. Leiden 1976, 104-114. |
Noordegraaf, J., 1980 ‘De taaltheorie van Matthias de Vries’. In: Glot 3, 47-66. |
Noordegraaf, J., 1985 Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw Dordrecht & Cinnaminson 1985. |
Noordegraaf, J., 1987 Dèr Mouw contra Hoogdiet. Universele Grammatika anno 1903. Schiedam 1987. |
Noordegraaf, J., 1987 ‘Nationalistische tendensen in de Nederlandse taalkunde’. In: Eigen en Vreemd. Identiteit en ontlening in taal, literatuur en beeldende kunst. Handelingen van het 39ste Nederlands Filologencongres Vrije Universiteit, Amsterdam 18 en 19 december 1986. Amsterdam, 121-134. |
Noordegraaf, J., 1988 ‘Hoogvliet versus Van Ginneken. Dutch linguistics around the turn of the century’. In: Noordegaaf, Versteegh & Koerner 1992, 273-304. |
Noordegraaf, J., 1994a ‘Against Darwin: Wilem G. Brill (1811-1896) on the Origin of Language’. In: Jan De Clercq & Piet Desmet (eds.), Florilegium Historiographiae Linguisticae. Études d'historiographie de la linguistique et de grammaire comparée à la mémoire de Maurice Leroy. Louvain-la-Neuve 1994, 349-359. |
Noordegraaf, J., 1994b ‘Dutch Linguistics around 1800. Between France and Germany’. In: Brigitte Schlieben-Lange et al., Europäische Sprachwissenschaft um 1800. Methodologische und historiographische Beiträge zum Umkreis der ‘idéologie’. Band 4. Münster 1994, 223-244. |
Noordegraaf, J., 1995a ‘Het begin van de universitaire neerlandistiek: Franeker 1790?’. In: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 2, 43-53. [Herdrukt in Noordegraaf 1997: 14-27]. |
Noordegraaf, J., 1995b Oorsprong en ideaal. Opstellen over taalzoekers. Münster 1995. |
Noordegraaf, J., 1996a The Dutch Pendulum Linguistics in the Netherlands 1740-1900. Münster 1996. |
Noordegraaf, J., 1996b ‘Trends in nineteenth-century linguistics and the debate in the Royal Netherlands Academy (1855-1858)’. In: Noordegraaf 1996a, 56-71. |
Noordegraaf, J., 1997 Voorlopig verleden Taalkundige plaatsbepalingen 1797-1960. Münster 1997. |
Noordegraaf, J., 1998 ‘Kleinkinderen van Ten Kate? Nederlandse taalkunde in de 19e en 20e eeuw’. In: Hugo Brems e.a. (red.), Nederlands 200 jaar later. Woubrugge 1998, 29-52. |
Noordegraaf, J., 2000 Van Hemsterhuis tot Stutterheim Over wetenschapsgeschiedenis. Münster 2000. |
Noordegraaf, J., 2000a [Boekbespreking van A. Dykstra en R.H. Bremmer Jr. (red.), In skiednis fan 'e Fryske taalkunde. Ljouwert, 1999]. In: It Beaken 62, 3, 227-231. |
Noordegraaf, J., 2000b ‘De wetten van de taal’. In: Noordegraaf 2000, 9-13. |
Noordegraaf, J., 2000c ‘Achttiende-eeuwse taalbeschouwing. Over de linguïstiek der Verlichting’. In: Noordegraaf 2000, 14-38. |
Noordegraaf, J., 2000d ‘Inleiding tot Lambert ten Kate (1674-1731)’. In: Noordegraaf 2000, 39-60. |
| |
| |
Noordegraaf, J., 2002 ‘Amsterdamse kringen. Taalkunde en theologie rond 1700’. In: ‘Teeckenrijcke Woorden’ voor Henk Duits. Opstellen over literatuur, toneel, kunst en religie, meest uit de zestiende en zeventiende eeuw. Amsterdam/Münster, 2002, 235-252. (Ook in: Noordegraaf 2005, 17-34). |
Noordegraaf, J., 2005 Een kwestie van tijd. Vakhistorische studies. Münster 2005. |
Noordegraaf, J. & S. Bierling 1986, ‘Brugsma, Wurst en Becker. Taalkundige relaties in de negentiende eeuw’. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 7, 89-112. (Ook in: Noordegraaf 2000, 61-80). |
Noordegraaf, J. & K. Versteegh & K. Koerner (eds.), 1992 The History of Linguistics in the Low Countries. Amsterdam & Philadelphia 1992. |
Paardekooper, P.C., 1986 De Nederlandse taalkunde in kaart. Leuven 1986. |
Paul, H., 1880 Prinzipien der Sprachgeschichte. Halle a/S. 1880. |
Paul, H., 1886 Prinzipien der Sprachgeschichte. Zweite Auflage. Halle a. S, 1886. |
Pedersen, H., 1972 The discovery of language. Linguistic science in the nineteenth century. London 19725. |
Pijnappel Gz., J., 1855 Spreektaal en schrijftaal. 's-Gravenhage 1855. |
Plas, Michel van der, 1995 Vader Thijm Biografie van een koopman-schrijver. Baarn-Tielt 1995. |
Pott, A.F., 1836 Recensie van H.A. Hamaker, Akademische Voorlezingen over het nut en de belangrijkheid der grammaticale vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Germaansche tongvallen met het Sanskrit. Leyden 1835. In: Ergänzungsblatt zur Allgemeinen Literatur-Zeitung (Halle/ S), no. 1-2, 1-16. |
Robins, R.H., 1967 A short history of linguistics. Londen, 1967 (19692). |
Roorda, T., 1852 Over de deelen der rede en de rede-ontleding, of logische analyse der taal, tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie. Leeuwarden 1852. [2e dr. 1855; 3e dr. 1864]. |
Roorda, T., 1855 Javaansche grammatica. Dl. I. Amsterdam 1855. |
Roorda, T., 1856 ‘Over het onderscheid tusschen spreektaal en schrijftaal, inzonderheid in onze moedertaal’. In: Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Let., I: 93-118. Amsterdam 1856. |
Roorda, T., 1858a ‘Bijlage tot beantwoording van de Heeren De Vries en Brill, op hun beoordeling van zijn tweede verhandeling: over het onderscheid tusschen schrijftaal en spreektaal, inzonderheid in onze moedertaal’. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Let., III, 150-180. Amsterdam 1858. |
Roorda, T., 1858b Verhandeling over het onderscheid en de behoorlijke overeenstemming tusschen spreektaal en schrijftaal inzonderheid in onze moedertaal; na de verhandelingen over dit onderwerp in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen uitgegeven. Leeuwarden 1858. |
Roorda, T., 1858c Handleiding tot het onderwijs in de zinsontleding bij het lager onderwijs. Leeuwarden 1858. |
Roorda, T., 1862 ‘De Nederlandse spelling’. In: De Gids 26:2, 38-80. |
Schleicher, A., 1850 Die Sprachen Europas in systematischer Uebersicht: Linguistische Untersuchungen. Bonn 1850. (Repr. Amsterdam 1983.) |
Schreven, J. van, 1832 Korte handleiding tot het redekundig ontleden van voorstellen en volzinnen. Groningen 1832 (Deventer 18382, 18655). |
Schultink, H., 2006 Constant en variabel in de morfologie. Historiografische studies. Münster 2006. |
Schultink, H., 2007 ‘Johannes Kinker (1764-1845) als praktiserend morfoloog’. In: Fons
|
| |
| |
Moerdijk, Ariane van Santen & Rob Tempelaars, Leven met woorden Afscheidsbundel voor Professor Piet van Sterkenburg. Leiden 2007, 435-445. |
Siegenbeek, M., 1804 Verhandeling over de Nederduitsche spelling, ter bevordering van eenparigheid in dezelve. Uitgegeven in naam en op last van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek. Amsterdam 1804. |
Siegenbeek, M., 1805 Woordenboek voor de Nederduitsche spelling. Amsterdam 1805. |
[Siegenbeek, M.], 1810 Syntaxis of woordweging der Nederduitsche taal: uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Leiden, Deventer, Groningen 1810. |
Siegenbeek, M., 1814 Grammatica of Nederduitsche spraakkunst: uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Leiden, Deventer, Groningen 1814. |
Siegenbeek, M., 1827 Taalkundige bedenkingen, voornamelijk betreffende het verschil tusschen de aangenomene spelling en die van Mr. W. Bilderdijk. Haarlem 1827. |
Sijmons, B., 1880 ‘Een en ander over de taalkundige opleiding van taalleeraars’. In: Noord en Zuid 3, 65-81. |
Sijmons, B. (ed.), 1885 Briefwechsel zwischen Jacob Grimm und J.[H.] Halbertsma. Halle a./S 1885. |
Sjoer, E., 1996 Lessen over welsprekendheid. Een typering van de retorica's van de eerste hoogleraren in de vaderlandse welsprekendheid in de Noordelijke Nederlanden (1797-1853). Leiden 1996. |
Smedts, W., & P.C. Paardekooper (red.), 1999 De Nederlandse taalkunde in kaart. Leuven/Amersfoort, 1999. |
Soeteman, C., 1982 ‘De briefwisseling tussen Matthias de Vries en Jacob Grimm (1852-1863’. In: 130 jaar Woordenboek der Nederlandsche Taal 1851-1981. Leiden 1982, 25-62. |
Steinthal, H., 1855 Grammatik, Logik und Psychologie: ihre Prinzipien und ihr Verhaltnis zueinander. Berlin 1855 (Repr. Hildesheim 1968). |
Steinthal, H., 1863 Geschichte der Sprachwissenschaft bei den Griechen und Römern. Berlijn, 1863 (1890-18912; photomechanischer Nachdruck Hildesheim, 1961, 1971). |
Talen, J.G., 1894 ‘Over vorm en indeeling der werkwoorden’. In: Taal en Letteren 4, 83-104. |
Terwey, T., 1878 Nederlandsche spraakkunst. Groningen 1878 (18908). |
Tollius, Herman, 2007 Proeve eener Aanleiding tot de Nederduitsche Letterkunst. Ingeleid en bezorgd door Roland de Bonth. Amsterdam 2007 (Cahiers voor Taalkunde, 26). |
Uhlenbeck, E.M., 1964 A Critical Survey of Studies on the Languages of Java and Madura. 's-Gravenhage 1964. |
Verburg, P.A., 1952 Taal en functionaliteit. (...). Wageningen 1952. |
Verdam, J., 1892a ‘Levensbericht van Matthias de Vries. Ín: Jaarboek Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 79-126. |
Verdam, J., 1892b ‘De Vries op zijne studeerkamer’. In: Elsevier's geïllustreerd maandschrift 4, 526-535. |
Verwer, A., 2000 A driaen Verwer, Letterkonstige, dichtkonstige en redenkonstige schetse van de Nederduitsche tale. Uit het Latijn vertaald door A. Kluit naar de editie 1707. Ingeleid en bezorgd door Igor van de Bilt en Jan Noordegraaf [Cahiers voor Taalkunde 18]. Amsterdam/Münster 2000. |
Verwijs, E., 1872 ‘Dr. Brill's uitgave Van sinte Brandane’. In: Taal- en Letterbode 3, 235-257. |
Vesper, W., 1980 Deutsche Schulgrammatik im 19. Jahrhundert. Zur Begründung einer historischkritischen Sprachdidaktik. Tübingen 1980. |
| |
| |
Veth, P.J., 1874 ‘Levensbericht van Taco Roorda’. In: Jaarboek Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 17-58. |
Vis, G.J., 1993 ‘23 september 1797: De doopsgezinde predikant M. Siegenbeek inaugureert te Leiden als “professor eloquentiae hollandicae extraordinarius”. - De professionalisering van de neerlandistiek’. In: Nederlandse literatuur, een geschiedenis. M.A. Schenkeveldvan der Dussen e.a. (eds.) Groningen 1993, 395-402. |
Vis, George J. 2004 Van Siegenbeek tot Lodewick. Verkenning naar de geschiedenis van de studie der Nederlandse letterkunde, speciaal in het onderwijs. Amsterdam 2004. |
Vooys, C.G.N. de, 1924 Verzamelde taalkundige opstellen, I. Groningen 1924. |
Vooys, C.G.N. de, 1928 ‘Uit de geschiedenis van de Nederlandsche taalkunde: van Ten Kate tot Siegenbeek’. In: De nieuwe taalgids 22, 12-23. (De Vooys 1947, 63-76). |
Vooys, C.G.N. de, 1931 ‘De taalbeschouwing van Siegenbeek-Weiland en van Bilderdijk’. In: De nieuwe taalgids 25, 21-34. (De Vooys 1947, 63-76). |
Vooys, C.G.N. de, 1934a ‘Een vergeten grammaticus uit de tijd van Siegenbeek en Weiland’. In: De nieuwe taalgids 28, 17-23 (herdr. in: De Vooys 1947, 94-101). |
Vooys, C.G.N. de, 1943 ‘Kinker als taalkundige naast en tegenover Bilderdijk’. In: Album Verdeyen. Brussel 1943, 171-179. (De Vooys 1947, 351-360). |
Vooys, C.G.N. de, 1947 ‘Uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde: van Ten Kate tot Siegenbeek’. In: Verzamelde taalkundige opstellen. III. Groningen/Batavia, 1947, 11-22. |
Vooys, C.G.N. de, 1952 Geschiedenis van de Nederlandsche taal. Vijfde dr. Groningen. (herdr. 1970, 1975). |
Vos, H.J. de, 1939 Moedertaalonderwijs in de Nederlanden. Een historisch-kritisch overzicht van de methoden bij de studie van de moedertaal in het middelbaar onderwijs sedert het begin van de 19e eeuw Twee delen. Turnhout 1939. |
Vries, M. de, 1849 De Nederlandsche taalkunde, beschouwd in hare vroegere geschiedenis, tegenwoordigen toestand en eischen voor de toekomst. Haarlem 1849. |
Vries, M. de, 1850 De heerschappij over de taal, het beginsel der welsprekendheid. Groningen 1850. |
Vries, M. de, 1853 De Nederlandsche taalkunde in haren aard en hare strekking. Haarlem 1853. |
Wal, M.J. van der, 1977 De taaltheorie van Johannes Kinker. Leiden 1977. |
Weiland, P., 1799 ‘Inleiding’. Nederduitsch taalkundig woordenboek, I. Amsterdam 1799, 1-196. |
Weiland, P., 1805 Nederduitsche spraakkunst: Uitgegeven in naam en op last van het staatsbestuur der Bataafsche Republiek. Amsterdam 1805 (18202, 18293, 18444, 18465). |
Weiß, H., 1992 Universalgrammatiken aus der ersten Hälfte des 18. Jahrhunderts in Deutschland. Eine historisch-systematische Untersuchung. Münster 1992. |
Weiß, H., 1993 ‘Deutsche Universalgrammatiken aus der ersten Hälfte des 18. Jahrhunderts’. Klaus D. Dutz (ed.), Sprachwissenschaft im 18. Jahrhundert. Fallstudien und Überblicke. Münster 1993, 59-76. |
Wessels, W., 1865 ‘Over de theorie der taalwording’. Handelingen van het achtste Nederlandsch taal- en letterkundig congres, gehouden te Rotterdam, den 11, 12 en 13 September 1865. Rotterdam 1865, 62-66. |
Winkel, J. te, 1889 ‘Geschichte der niederländischen Sprache’. In: H. Paul (red.), Grundriss der germanischen Philologie I. Straatsburg, 1889, 634-722. |
Winkel, J. te, 1893 ‘Oorsprong en ontwikkeling der taal’. In: Noord en Zuid 16, 396-414. (Herdr. in: J. te Winkel 1905, 57-76). |
| |
| |
Winkel, J. te, 1896 ‘Het Nederlandsch in Noord-Amerika en Zuid-Afrika’. In: G.S. Nienaber, Vroeë opvattings oor Afrikaans as taal. Johannesburg 1984, 113-135. Oorspr. Vragen van den dag 11, 337-362, 418-442, 483-505. |
Winkel, J. te, 1899-1901 De Noordnederlandsche tongvallen. Atlas van taalkaarten met tekst. Leiden, 1899-1901. |
Winkel, J. te, 1901 Geschiedenis der Nederlandsche taal, naar de tweede Hoogduitsche uitgave... vertaald door F.C. Wieder. Culemborg, 1901. |
Winkel, J. te, 1905 Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal. Culemborg 1905. |
Winkel, L.A. te, 1847-1848a ‘Over de woorden met den uitgang -ing en derzelver geslacht’. In: A rchief voor Nederlandsche Taalkunde 1, 89-122. |
Winkel, L.A. te, 1847-1848b ‘Over het woord doem en de zamengestelde woorden, die op dom uitgaan’. In: Archief voor Nederlandsche Taalkunde 1, 297-323. |
Winkel, L.A. te, 1849-1850 ‘Over de woorden met den uitgang schap’. In: Archief voor Nederlandsche Taalkunde 2, 289-327. |
Winkel, L.A. te, 1851-1852a ‘Over het werkwoord beren en zijne voornaamste afstammelingen’. Archief voor Nederlandsche Taalkunde 3, 135-169. |
Winkel, L.A. te, 1851-1852b ‘Iets over het woord wereld’. In: Archief voor Nederlandsche Taalkunde 3, 285-311. |
Winkel, L.A. te, 1853-1854 ‘Iets over het Nederlandsch vocaalstelsel’. In: Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn 1, 194-214, 253-286; 2, 96-104. |
Winkel, L.A. te, 1855 ‘Over de beteekenis van het woord naamval’. In: Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn 2, 257-262. |
Winkel, L.A. te, 1857 ‘Brief aan den Heer Dr. W.G. Brill’. In: Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn 4, 262-276. |
Winkel, L.A. te, 1858 De Logische Analyse: Beschouwingen naar aanleiding van Prof. T. Roorda's Rede-ontlediing of de logische analyse der taal. I. Zutphen 1858. |
Winkel, L.A. te, 1859a De Logische Analyse: Antwoord op de bedenkingen van prof. T. Roorda en Dr. Q.N. tegen het werkje, getiteld: Beschouwingen naar aanleiding van Prof. T. Roorda's Redeontleding of logische analyse der taal. II. Zutphen 1859. |
Winkel, L.A. te, 1859b ‘Over de natuur der woorden’. In: De Taalgids 1, 5-27. |
Winkel. L.A. te, 1860a ‘Over eenige woorden, die in onze taal onder twee vormen voorkomen’. In: De Taalgids 2, 81-99. |
Winkel, L.A. te, 1860b ‘Onderwerpen uit de theorie der logische analyse. I. Prof. T. Roorda verdedigd tegen Dr. G. van Wieringhen Borski. Of onderzoek betreffende de vraag: bestaan er gezegden, bij welke geen onderworp denkbaar is?’. In: De Taalgids 2, 141-167. |
Winkel, L.A. te, 1860c ‘Over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling: een woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot eene voorstelling’. In: De Taalgids 2, 169-187. |
Winkel, L.A. te, 1860d ‘Onderwerpen uit de theorie der logische analyse. II. Kan het woordje er onderwerp van eenen zin uitmaken?. In: De Taalgids 2, 217-238. |
Winkel, L.A. te, 1860e ‘Over het aantal naamvallen in het Nederlandsch’. In: De Taalgids 2, 287-304. |
Winkel, L.A. te, 1860f De Nederlandsche spelling, onder beknopte regels gebragt (...).
|
| |
| |
Leiden 18602. |
Winkel, L.A. te, 1861a ‘Antwoord aan Prof. Dr. W.G. Brill op zijnen brief over de definitie van het werkwoord’. In: De Taalgids 3, 1-26. |
Winkel, L.A. te, 1861b ‘Nog iets over het begrip van het werkwoord’. In: De Taalgids 3, 26-39. |
Winkel, L.A. te, 1861c ‘Onderwerpen uit de theorie der logische analyse. III. Over de onbruikbaarheid van het woord hoofdwoord als kunstterm in de logische analyse’. In: De Taalgids 3, 119-134. |
Winkel, L.A. te, 1862 ‘Eenige grammatische hoofdstellingen’. In: De Taalgids 4, 289-306. |
Winkel, L.A. te, 1863a ‘Over de naamvalsuitgangen: hun wezen en hunne beteekenis, hunne geschiedenis en de kritiek, aan welke zij onderworpen zijn geworden’. In: De Taalgids 5, 105-123. |
Winkel, L.A. te, 1863b ‘Over het begrip letter, en de wijze, waarop de letters door de spraakwerktuigen gevormd worden’. In: De Taalgids 5, 233-272. |
Winkel, L.A. te, 1864 ‘Wat zoekt de etymologie? Wat heeft men te verstaan door den innerlijken vorm der woorden?’. In: De Taalgids 6, 210-217. |
Winkel, L.A. te, 1866a ‘Over de wijzen en tijden der werkwoorden’. In: De Taalgids 8, 66-75. |
Winkel, L.A. te, 1866b ‘Over de beteekenis van uitdrukkingen, als er wordt gedanst, er wordt gewchten’. In: De Taalgids 8, 170-177. |
Witte, A.J.J. de & N.C.H. Wijngaards, 1961 De struktuur van het Nederlands; een evolutiefklassieke synthese. 's-Hertogenbosch 1961. |
Woude, P. van der, 1975 ‘De “Maatschappij” en haar grammatici’ (2). In: De nieuwe taalgids 68, 410-414 |
Woude, P. van der, 1982 ‘Meester Anslijn leert ontleden. Iets over N. Anslijn Nzn. en zijn taalonderwijs’. In: Van Driel & Noordegraaf 1982, 146-157. |
|
|