Voortgang. Jaargang 24
(2006)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||
Lammert te Winkel, betekenis en interpretatie
| ||||||||||||||||||||
1. Prelude: Janssen over tijdIn 1989 publiceerde Theo Janssen als onderdeel van zijn jarenlange studie van de systematiek van de Nederlandse werkwoordstijden ‘[L1]Tempus: interpretatie en betekenis’. Die publicatie begint verrassend met een bespreking van de analyse van de tempora in het midden van de negentiende eeuw. In het verleden zijn pogingen om de tempora semantisch te karakteriseren in termen van tijd weinig effectief geweest, aldus Janssen. Wellicht is een herziening van de heersende tempusopvatting mogelijk als het traditionele concept zelf tot vertrekpunt wordt genomen. In het vervolg van zijn studie ontwikkelt Janssen bezwaren daartegen, alsmede tegen een syntactisch argumentatie om het tempusconcept te funderen. Zijn bijdrage mondt uit in een pragmatischgrammaticale visie. Als uitgangspunt van de traditionele visie figureert in zijn stuk de analyse van L.A. te Winkel. | ||||||||||||||||||||
2. InleidingNiet minder dan Theo Janssen heeft Lammert te Winkel (1809-1868) zich met de werkwoordstijden beziggehouden: hij publiceerde er vijf omvangrijke artikelen over. De eerste grote analyse verscheen als een serie artikelen in 1848 en 1849. Vervolgens boog hij zich in 1857 over dezelfde materie en wederom in 1866. Er is wel een zeker onderwerpelijk verschil tussen die publicaties. Betreffen de eerste artikelen van Te Winkel ‘het wezen en het gebruik van de wijzen der werkwoorden’, in 1857 richt hij zich uitsluitend op de tijden der werkwoorden. Het laatste artikel uit 1866 bevat, de inherente wijdlopigheid van de volzinnen in aanmerking genomen, een concies geformuleerde samenvatting van zijn opvattingen naar aanleiding van de bewerking van het WNT-lemma's aantoonend en aanvoegend, waarbij ook de spraakkunstige uitdrukkingen aantoonende | ||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||
en aanvoegende wijs verklaard en omschreven moesten worden. Taalkundige analyse, aldus Te Winkel, leidt tot verkeerde inzichten, indien men geen goed inzicht heeft in de verhouding tussen taal, werkelijkheid en betekenis. Men moet niet naar de werkelijkheid, naar de dingen zelf kijken, men raadplege zijn voorstelling van de dingen. Zo kan een werkwoord een werking voorstellen of iets dat als een werking gedacht wordt. Door dat onderscheid tussen de feitelijke stand van zaken en de gedachte, of beter nog: de in taal voorgestelde stand van zaken, kan Te Winkel onderscheiden de tijdstippen waarop men spreekt en waarop men zich in gedachten terugverplaatst. Tempus en modus zag Te Winkel dan ook niet uitsluitend in verband met de werkwoorden. Zij betroffen de hele voorstelling, zoals werkingen niet alleen uitgedrukt worden met werkwoorden. Die laatste zijn wel de ‘[L2]eigenlijke’ woorden die daarvoor dienen, maar uitsluitend omdat zij het verband aangeven met de iets of iemand die voorgesteld wordt als datgene waarvan of diegene van wie de werking uitgaat. Zo beschouwd is Te Winkels omschrijving van de aantonende wijs te begrijpen: ‘de vorm, dien het werkwoord aanneemt om te kennen te geven, dat eene gedachte eene voorstelling der werkelijkheid is’ (1866a: 70; vergl. WNT I, s.v. aantoonend). Natuurlijk is Te Winkels benadering geënt op de negentiende-eeuwse voorstellingspsychologie. In feite benadert hij echter de taal vanuit een breder concept van cognitieve vermogens. Aan de hand van enkele thema's - taalkundige problemen - wil ik laten zien hoe Te Winkels daarmee omgaat.Ga naar voetnoot1 | ||||||||||||||||||||
3. Hebben en zijnBij de keuze voor het werkwoord hebben of zijn als hulpwerkwoord van tijd in de combinatie met een voltooid deelwoord of een infinitief gaan schier alle taalgebruikers eenparig te werk en men zondigt in de dagelijkse gespreken hoogst zeldzaam tegen het algemeen spraakgebruik; daarom, aldus Te Winkel (1837: 316) moet bij ons het vermoeden ontstaan, dat het onderscheiden gebruik dezer woorden geenszins van willekeurig aangenomene regels afhangt, maar dat de keus der sprekenden en schrijvenden bestuurd wordt door een duister bewustzijn van een grondbeginsel, dat in eens ieders denkvermogen als ingeplant is. De grammatica van vreemde talen leidt tot een gelijke conclusie: | ||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||
Dit vermoeden wordt nader gestaafd, wanneer wij onze opmerkzaamheid vestigen op het spraakgebruik van verscheidene vreemde talen, hetwelk in dit punt, op weinige bijzondere gevallen na, met het onze volkomen overeenstemt. Dit is interessant, want Te Winkels formulering suggereert dat het een vrijwel identieke regel moet zijn, m.a.w. dat de keuze van hebben en zijn in de talen die Te Winkel kent, berust op een algemene regel, waarmee hij het principe relateert aan het denkvermogen, zo niet het taalvermogen. Op het eerste gezicht lijkt Te Winkel, zoekend naar het algemene principe op grond waarvan de taalgebruiker in zgn. samengestelde tijden kiest voor hebben of zijn, uitsluitend uit te gaan van de betekenis van de hoofdwerkwoorden. De door hem als eerste geformuleerde regels, die in hoge mate compatibel zijn met die in de ANS, geven dat aan. Zo luidt Te Winkels zijn-regel: (1.) ww., die het geraken in een toestand aanduiden: sterven, ontwaken; (2.) ww., die een blijven in een toestand te kennen geven: blijven, uitblijven; (3) ww., die een beweging aanduiden beschouwd als een plaatsverandering: komen, laden, uitgaan. Bij de volgende werkwoorden, aldus de grootste taalkundige van de negentiende eeuw, kiest de taalgebruiker voor hebben: (1.) ww., die een bepaalde toestand of bestaanswijziging uitdrukken, zonder dat de hoedanigheid van het onderwerp verandert: arbeiden, horen, denken; (2.) ww., die beweging zonder plaatsverandering noemen; (3.) ww. die beweging noemen die niet aan het bewegende voorwerp maar metaforisch aan iets anders toegeschreven wordt; (4.) wedk. ww. en wedg. ww., (5.) onpers. of als zodanig gebruikte m.u.v. gebeuren, geschieden, gelukken. Opvallend hierbij is dat Te Winkel voor zijn selectieregels nauwelijks een beroep doet op syntactische eigenschappen van het werkwoord en dat zou je een tekortkoming kunnen noemen. Hij noemt weliswaar op verschillende plaatsen de (in)transitiviteit van werkwoorden en hij weet ook dat de transitieve werkwoorden als ‘[L3]regel’ gecombineerd worden met hebben, toch kiest Te Winkel voor een descriptief kader dat als het ware ‘dieper’ ligt. Het uitgangspunt voor dat kader is een principiële visie op het werkwoord: de werkwoorden drukken het bestaan der voorwerpen uit met of zonder de wijziging van dat bestaan. Later heeft Te Winkel zijn taalkundige visie aanzienlijk verruimd, zo zal nog blijken, maar in 1837 is dit zijn perspectief. Is het gestelde grondbeginsel waar, dan behoeven wij niet langer te twijfelen, of er zijn werkelijk bedrijvende werkw., die ter vorming hunner zamengestelde tijden zijn vereischen. Indien er toch bedrijvende ww. gevonden worden, wier onderwerp zelf tijdens de werking van hoedanigheid of plaats verandert, dan zullen zij volgens den algemeenen regel met zijn en niet met hebben moeten worden vervoegd, en dat er zoodanige bestaan, valt niet te loochenen. (Te Winkel 1837: 325) Zo kan Te Winkel het verschil verklaren tussen:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||
In (a) wordt een bepaalde toestand of bestaanswijziging uitgedrukt zonder dat de hoedanigheid van het onderwerp verandert. In (b) is de hoedanigheid van het onderwerp wel gewijzigd. Bij mijn weten heeft Te Winkel zich na 1837 met dit onderwerp niet meer bezighouden. Dat is wel merkwaardig - het was zijn eersteling en hij had nog bijna dertig jaar te gaan waarbij hij (behalve tot begin jaren '60 toen hij ook enige uren lesgaf) nauwelijks iets anders deed dan het beoefenen der taalkunde. Het is jammer dat Te Winkel deze regelsystematiek niet in termen van zijn later ontwikkelde taalkundige theorie waarbij de nadruk ligt op een cognitief-psychologische benadering heeft geherformuleerd. | ||||||||||||||||||||
4. VerkleinwoordenIn 1862 publiceert Te Winkel in De Taalgids zijn studie van de verkleinwoorden. Het is een baanbrekend artikel waarin hij voor het eerst in de Nederlandse taalkunde inzicht geeft in (a) de systematiek die aan de vorming van diminutiva ten grondslag ligt, (b) de etymologische achtergrond van de suffixen en sommige procédés en (c) de semantische en pragmatische aspecten. Bij het beoordelen van Te Winkels benadering dient men de historische context in ogenschouw te nemen. Het is niet alleen de grote invloed van Bilderdijk op het terrein van de etymologica, maar evenzeer Te Winkel preoccupaties met de orthografie die veel zijpaden en standpunten in zijn studie verklaren. Niettemin komt hij tot een subliem overzicht van de diminutiva waarbij hij in vergelijking met heersende opvattingen tot tal van nieuwe inzichten komt. Zo laat hij zien, enigszins polemisch geformuleerd naar aanleiding van ettelijke gewraakte definities in grammatica's, dat een aantal verkleinwoorden de voorwerpen ‘niet verkleind’ voorstellen, niet kleiner gemaakt of geworden dan zij vroeger waren, noch (...) kleiner dan zij werkelijk zijn. Zij stellen een voorwerp als betrekkelijk klein voor; doch al wederom niet ‘in vergelijking met een ander voorwerp’, welk dit ook zij, maar in vergelijking van de meeste individuën of exemplaren van hetzelfde geslacht of dezelfde soort. (Te Winkel 1862: 83) Het begrip van klein moet men niet beperken tot dingen die groot of klein zijn. ‘De benaming van alles, wat quantiteit heeft, wat aan maat en gewigt onderworpen is, laten toe, dat men er deminutievenGa naar voetnoot2 van vormt, waaraan het begrip van klein, kort of ligt is verbonden’ (Te Winkel 1862: 84-85; voetnoot toegevoegd). Met inbegrip van gevallen van ironie komt Te Winkel vervolgens tot | ||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||
een beschrijving van gebruiksaspecten: van liefkozing en vleierij tot geringschatting en eufemisme, dit alles aan de hand van een menigte voorbeelden van taal in gebruik. Dat Te Winkel tot deze beschrijving kon komen, dankte hij aan zijn ondertussen verkregen inzicht dat in een taal weinig of niets toevallig is, dat op grond daarvan aan de grammatica van een taal in hoge mate een systeem van regels, conventies van betekenis en interpretatie ten grondslag moet liggen dat sprekers van een taal delen. De beschrijving van betekenis en interpretatie van de diminutiva was hem mogelijk op grond van zijn opvatting dat taalgebruikers voorstellingen, interpretaties onder woorden brachten. | ||||||||||||||||||||
5. Woorden en cognitieIn 1859 heeft Lammert te Winkel, docent aan het plaatselijke gymnasium, een spreekbeurt voor de commissie van Taal- en Letterkunde van de Leidse Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Deze keer zal hij niet een etymologisch probleem, een spellingskwestie of zelfs een aspect van de grammatica van het Nederlands behandelen. De filosofische en cognitieve basis van zijn taalkundige uitgangspunten wil hij proberen onder woorden te brengen. Als titel van zijn voordracht heeft hij ‘de natuur der woorden’ gekozen (Te Winkel 1859). Te Winkel wil zijn gehoor vooral duidelijk maken dat woorden en zinnen niet rechtstreeks betrekking hebben op de werkelijkheid, maar dat zij hun betekenis ontlenen aan een interpretatie van de werkelijkheid. De wereld waar we over denken en spreken is voor Te Winkel vanzelfsprekend niet beperkt tot wat we zintuiglijk waarnemen, ook woorden worden voorwerp van een interpretatief proces: Wij aanschouwen niet alleen hetgeen wij met onze oogen zien, maar ook hetgeen wij hooren, voelen, ruiken en smaken. Wij hebben dus ook aanschouwingen van muziek en, wat vooral niet te vergeten is, van woorden, zoowel van gesprokene als van geschrevene woorden. (Te Winkel 1859: 12) Te Winkel gebruikt hier en elders de term aanschouwing, waarmee hij zich via de Duitse voorstellingspsychologie een aanhanger van Steinthal toont.Ga naar voetnoot3 Geheel overeenkomstig die benadering spreekt hij van een aanschouwing van eene aanschouwing, als een spreker of hoorder zich niet direct uitlaat over wat hem ‘raakt’ in zijn wereld, maar de voorstelling zelf onderwerp van reflectie. Voor zijn pro- | ||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||
ces gebruikt Te Winkel de uit de psychologie geleende term voorstelling. Ontdaan van toevallige elementen worden op basis van voorstellingen nieuwe begrippen gevormd en wordt het soortbegrip ontwikkeld. Deze conceptuele inhoud kan iemand uitdrukken in woorden: Wanneer men eene aanschouwing van iets heeft en daarbij te gelijker tijd door anderen steeds hetzelfde woord hoort uitspreken, dan verbindt de ziel (...) de aanschouwing van dat iets en de aanschouwing van het gehoorde spraakgeluid met elkander, en het spraakgeluid wordt dan de benaming of uitdrukking van, d.i. het woord voor die aanschouwing. De aanschouwing van het voorwerp kan zich dan doorgaans niet hernieuwen, zonder dat men zich het woord herinnert; en omgekeerd verkrijgt het woord het vermogen om de voorstelling of aanschouwing der aanschouwing van het voorwerp te veroorzaken. (Te Winkel 1859: 13) Mensen hebben geen identieke begrippen en daarmee is verklaard dat niet ‘alle mensen aan hetzelfde woord dezelfde beteekenis hechten’, en dat zij elkander niet altijd begrijpen (Te Winkel 1859: 15). In aansluiting bij deze uitspraak ontwikkelt Te Winkel de stelling dat een zin de uitdrukking is van een gedachte, waarbij een gedachte gebaseerd is op een cognitieve operatie die volgens Te Winkel bestaat uit drie activiteiten: (a) een voorstelling van iets of iemand als onderwerp; (b) een voorstelling van een werking of hoedanigheid; (c) een positieve of negatieve relatie tussen (a) en (b). Het is een in het voetspoor van Steinthal geformuleerde versie van een logisch oordeel. | ||||||||||||||||||||
6. WerkwoordenIn een tweede lezing voor de leden van de commissie voor taal- en letterkunde in 1860 gaat Te Winkel (1 860b) dieper in op zijn taalkundige visie. Niets minder dan de inrichting van de grammatica stelt hij nu fundamenteel aan de orde. Na een theoretische introductie werkt hij zijn visie uit aan de hand van definities van vooral woordsoorten die hij in spraakkunsten van anderen, ook leden van de Maatschappij heeft aangetroffen. In zijn concept van de grammatica als wetenschap mogen geen tegenstrijdigheden voorkomen. Het geheel moet logisch geordend zijn met scherp omschreven definities, en de gebruikte terminologie moet doordacht zijn en een samenhangend geheel vormen. Zo ver zijn we nog lang niet, aldus de spreker, en in dit verband komt Te Winkel (1860b: 171) tot de uitspraak dat de ‘[L4]eigenlijke Grammatica (...) geen gelijke tred [heeft] gehouden met de Historische en Vergelijkende Taalstudie.’ Zonder twijfel bedoelt Te Winkel met ‘eigenlijke grammatica’ wat in zijn tijd de filosofische of algemene grammatica genoemd wordt, | ||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||
we zouden nu zeggen: de algemene taalwetenschap. Zal de Grammatica eenmaal in waarheid eene wetenschap worden, dan zal men natuurlijk moeten beginnen met de grondbegrippen, waarvan alle overige begrippen en alle wetten en regels uitvloeisels moeten zijn, te zuiveren en tot de hoogst mogelijke scherpheid en duidelijkheid te brengen. Tot die grondbegrippen meen ik te moeten brengen de begrippen van woord en zin, van de verschillende soorten der woorden, van geslacht, getal, naamval, wijze, tijd, persoon, onderwerp, gezegde, koppeling, bepaling, beheersching en dergelijke, en vooral het begrip van de Grammatica zelve. Maar die zuivering is volstrekt onmogelijk, zoo men niet steeds in het oog houdt, dat een woord de vertegenwoordiger is van eene voorstelling, en een zin die van eene gedachte. (Te Winkel 1860b: 176-177) Aan de hand van een groot aantal definities van woordsoorten, in het bijzonder die van het werkwoord, laat Te Winkel de fouten in diverse spraakkunsten zien. Alle soorten van woorden moeten op dezelfde wijze systematisch gedefinieerd worden. Voor het werkwoord komt Te Winkel tot het inzicht dat werkwoorden ‘werking of aanwending dier kracht’ uitdrukken. Aan dit wezen zijn alle andere eigenschappen ondergeschikt. Kracht bestaat niet op zichzelf, maar veronderstelt een subject, op grond waarvan de persoonsuitgang niet tot het wezen van het werkwoord gerekend kan worden. De predicatieve relatie ligt evenmin in het werkwoord, maar is een cognitieve operatie. | ||||||||||||||||||||
7. Onderwerploze constructiesAan de hand van een andere publicatie valt af te leiden hoe Te Winkel op grond van de hier geschetste visie tot een descriptieve analyse komt van zinsconstructies zonder grammaticaal onderwerp. Na een kritische bespreking van Roorda's Over de deelen der reden (1852, 1855) en enige vooral daarop gebaseerde handleidingen voor het onderwijs, komt Te Winkel tot drie soorten onderwerp: (a) het grammatisch subject; (b) een logisch subject, dat men ook onderwerp van de gedachte zou kunnen noemen, en (c) het thema of onderwerp van de rede, dat wil zeggen van een opeenvolgende en samenhangende reeks uitingen. Met deze onderscheiding kan Te Winkel de vorm van zgn. existentiële oordelen beschrijven, zinnen als er zijn spoken en vergelijkbare zinnen zonder een inhoudelijk te omschrijven grammatisch subject: het regent, het spookt, het ontbreekt hem aan moed. Hier liggen de logische subjecten in de grammatische predicaten. Anders gezegd: de spreker wil of kan de handelende persoon niet noemen, maar wel de handeling of werking zelf onderwerp van de mededeling maken. Hierbij aansluitend komt Te Winkel tot een analyse van zinnen met een werkwoord in de lijdende vorm zonder grammaticaal subject: er werd gedanst; in Friesland wordt veel schaats gereden. Met een bijwoord van plaats op de eerste positie, op de natuurlijke plaats van het grammatische onderwerp in ‘eene zuiver logische uitdrukking’, wordt de activiteit gereleveerd. Dan bespreekt hij de | ||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||
pragmatische verschillen tussen de zinnen hij rookte er, het rookte er en er werd gerookt. In den eersten zin heeft men het oog op een bepaalden, bij den hoorder bekenden persoon, die misschien gewoon is te rooken, of bij eene andere gelegenheid niet heeft willen rooken, of gerookt heeft op eene plaats, waar het rooken anders niet geduld wordt. Dit is dus geen oordeel van existentie; het subject wordt als bestaande ondersteld of aangenomen, en het is niet de werking rooken, die hier vermeld wordt als op zich zelf existeerende, maar als bijzonderheid in een bepaald subject. (Te Winkel 1860a: 161-162) In de tweede zin is de werking hoofdzaak, van de werking wordt het bestaan vermeld. Van ‘het rookende subject’ vormt de spreker geen voorstelling, in ieder geval wordt deze niet in woorden uitgedrukt. In er werd gerookt betekent ook dat er rook was, dat de werking rooken plaatsvindt, maar niet als een natuurverschijnsel, maar veroorzaakt door menschen, als een handeling van redelijke mensen, die echter niet genoemd worden. In de zin men rookt er worden deze mensen als handelende personen aangeduid, niet genoemd.Ga naar voetnoot4 Vanuit een hedendaags perspectief nadert Te Winkel hier een opvatting zoals die uitgedrukt wordt in het volgende citaat: In navolging van Reddy (1979) vatten we een taaluiting op als een schets voor het maken van een interpretatie; zo'n schets kan functioneren dankzij het feit dat taalgebruikers kennis delen over conventies voor het maken ervan. Naast conventies voor het gebruik van woorden beschikt een taal als het Nederlands over conventionele syntactische middelen waarmee taalgebruikers globale aanwijzingen kunnen geven over eigenschappen van de situatie waarover ze het hebben. (Janssen & Verhagen 2002: 78) | ||||||||||||||||||||
8. SlotBij nader inzien is voor wie het werk van Te Winkel kent niet zo verwonderlijk dat Theo Janssen de traditionele analyse van de werkwoordstijden bij hem laat beginnen. Te Winkel maakte bij zijn descriptieve analyse van taalverschijnselen een scherp onderscheid tussen wat hij noemde de wereld der werkelijkheid en de wereld van gedachten. ‘De taal is het middel om te denken en de gedachten te openbaren; het werktuig, waarmede ieder zijne inwendige wereld schept en voor anderen kenbaar maakt. Zij drukt uit, hoe men denkt, niet hoe de werkelijkheid is’ (Te Winkel 1866a: 67). Hier is de verbindende schakel tussen Te Winkels voorstellingspsychologische taalbeschouwing en de cognitieve linguïstiek. In veel artikelen concentreert Te Winkel zich op grammaticale concepten en definities en het verband tussen taal en de cognitieve vermogens. Het is alleszins begrijpelijk dat hij gezien de stand van de taalkunde, zelfs in descriptieve analyses, deze fundamentele kwesties moest behandelen. Het is beslist niet zo | ||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||
dat hij daarbij het communicatieve, laat staan het pragmatische, aspect van de door hem behandelde taalverschijnselen veronachtzaamt. In het voorafgaande is dat al gebleken, het komt ook aan het licht in de volgende uitspraak: Dit vooral bewijst de hooge voortreffelijkheid der spraak, dat zij te gelijk twee groote behoeften vervult, dat zij ons in staat stelt om te denken en om het gedachte mede te deelen. (...) En zo verder... waarbij Te Winkel in zijn negentiende-eeuwse termen uitlegt dat spreker en hoorder verschillende voorstellingen hebben. Daardoor zijn de al dan niet geconventionaliseerde taaltekens in het taalgebruik permanent onderworpen aan een proces van interpretatie. | ||||||||||||||||||||
9. PostludiumIn zijn artikel ‘Tempus: betekenis en interpretatie’ typeert Theo Janssen Te Winkels analyse van de werkwoordstijden als ‘een bijna structuralistische beschrijving’. Een gedurfde uitspraak, want het transponeren van een betrekkelijk gedateerde probleemoplossing naar een ander paradigma is voor historiografen weliswaar een nauwelijks te nemen barrière, voor descriptief ingestelde taalkundigen is dat slechts een gedachtesprong. Een verwante karakteristiek heeft Schultink (1993, in de editie 2006: 125) overigens gegeven voor Te Winkels beschrijving van de diminutiva: Verder geeft hij (Te Winkel 1862: 100-104) (...) een bloemrijke, zij het nauwkeurige, synchronische beschrijving van de verschillende vormen die het diminutiefsuffix kan aannemen. De vraag is of Te Winkels benadering in het algemeen te karakteriseren valt als ‘structuralistisch avant la lettre’. Anders gezegd: wat voor taalkundige zou Te Winkel geweest zijn als hij anderhalve eeuw later zou hebben geleefd? Nu is in het algemeen het correct voorspellen van de toekomst aan weinigen gegeven, maar de wetenschappelijke toekomst voorspellen van iemand die wijlen is, is al te vermetel. Janssens typering is desondanks prikkelend. De conclusie lijkt inderdaad onontkoombaar dat Te Winkel sterk gericht is op regelmatigheden. In de hier gegeven voorbeelden zie je de geleerde schoolmeester toewerken naar een zo precies mogelijke beschrijving van enkele taalverschijnselen. Ook in andere publicaties zoekt hij naar een beschrijving die in vergelijking met het werk van tijdgenoten ongemeen helder, doordacht is, en | ||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||
waar het kan systematisch, zonder levensbeschouwelijke preoccupaties, zij het niet zonder visie op de menselijke taal. Te Winkel houdt niet op bij een observationeel adequate descriptie: de lat ligt hoger. Mogelijk zou hij zijn werk structuralistisch noemen. Zijn analyse van vorm-betekenisaspecten en historischtaalkundige verklaringen voor bijzondere gevallen wijst in dezelfde richting. Vergelijk zijn uitspraak: ‘het nut der historische taalkunde blijkt vooral bij uitzonderingen en schijnbare tegenstrijdigheden, die zij veelal weet te rechtvaardigen en op te lossen’ (Te Winkel 1857: 267). Er zijn echter ten minste twee aspecten die niet uitsluiten dat Te Winkel zich zou hebben bekend tot een generatieve benadering. Zo ziet hij het ideaal van wetenschap vooral in de wiskunde en met spijt constateert hij dat de taalwetenschap nog lang niet zo ver is. De elegantie van een exacte beschrijving heeft hem een leven lang geboeid. Zijn opvatting dat ‘de taal (...) een uitvloeisel [is] van de gansche inrichting van ons wezen’, met de eerder geciteerde opmerkingen over de onbewuste en vrijwel foutloze toepassing van regels van hebben en zijn, de voorspelbaarheid van de keuze van diminutiefallomorfen wijzen in de richting dat hij de generatieve taalbeschouwing zonder enige twijfel zeer aantrekkelijk zou hebben gevonden. Als kader, in zijn jonge jaren wellicht. Bakker (1977: 153-154) heeft terecht gewezen op de grote invloed van Te Winkel op het werk van C.H. den Hertog van wie hij opmerkt dat hij preludeert ‘op de structuralistische en de generatieve wijze van denken’. Te Winkels beschouwing van ‘taal in gebruik’, die doorschemert in andere artikelen, zou echter in combinatie met zijn benadering van de relatie tussen ‘woord en cognitie’ en ‘zin en gedachte’ later misschien geleid hebben tot een pragmatischer, zo niet cognitieve taalbeschouwing. Zo lijkt zijn opvattingen over voorstelling en uitdrukking in woorden compatibel met uitspraken als: Woorden drukken concepten uit, ze corresponderen met cognitieve categorieën. Als we de relaties tussen woorden analyseren, krijgen we dus ook inzicht in de manier waarop wij de wereld categoriseren. Zo maken we graag gebruik van concepten die elkaars tegenovergestelde zijn. De woorden die we daarvoor gebruiken noemen we elkaars antoniemen: arm/rijk, duur/goedkoop, leeg/vol. (Hüning en Janssen 2002: 69) Ook Te Winkels conceptuele visie op er wordt gedanst en daaraan verwante constructies als uitdrukking van ‘een gebeuren zoals dit door de spreker wordt gezien’ (Dirven & en Verspoor 2001: 92) maakt hem in ieder geval ook voor cognitieve linguïsten tot een taalkundige bij wie het goed toeven is. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||
|
|