Voortgang. Jaargang 24
(2006)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
‘Ik denk eigenlijk dat semantiek en pragmatiek samenvallen’
| |
[pagina 10]
| |
ratieve semantiek was toen in opkomst, met name door werk van mensen als Fillmore en Gruber - die laatste is een beetje uit het zicht geraakt, maar heeft grote invloed gehad. In die generatief-semantische theorie kon je ‘pre-lexicaal’ te werk gaan: aan woorden en constructies ligt een prelexicale syntaxis ten grondslag, die ook al als een boomstructuur gevormd is. Dat maakte het voor mij mogelijk om in mijn proefschrift te laten zien dat aan indirect-objectsconstructies en zinnen met hebben en krijgen dezelfde onderliggende structuur met hebben ten grondslag ligt. Maar ik ben dus nooit een generatief syntacticus geweest in de zin dat ik geloofde in de autonomie van de vorm. Integendeel, ik heb altijd heel erg gehecht aan de samenhang van semantiek en vorm. Dat was voor mij een belangrijk uitgangspunt en dat is het altijd gebleven.
Als het gaat om de relatie tussen vorm en betekenis, heb je je altijd sterk gemaakt voor het principe van monosemie: één vorm, één betekenis. Die gedachte is al in je proefschrift te vinden. Maar is je opvatting daarover tot op de dag van vandaag principieel dezelfde gebleven?
Het hart van mijn proefschrift wordt inderdaad gevormd door een monoseme analyse van possessieve constructies: de van-constructie, genitieven en bezittelijke voornaamwoorden. In 1975, het jaar voor mijn promotie, publiceerde ik daar al over in De nieuwe taalgids. Een paar weken na verschijning daarvan belde Wils mij 's avonds een keer op. Hij feliciteerde me met wat ik geschreven had, dat hij ‘werkelijk heel erg goed’ vond. Dat enthousiasme had een paar redenen. In de eerste plaats was een monoseme analyse van juist die possessieve constructies met van, en of in het Engels, in het beklaagdenbankje komen te zitten. Chomsky en Uhlenbeck hadden stevig gediscussieerd over het verschil tussen zinnen als the shooting of the hunters en the shooting of the elephants. Als je aannam dat er aan die twee zinnen één constructie ten grondslag lag, liet je je verlakken door de oppervlaktestructuur. Het leek erop alsof Kraak in zijn proefschrift van 1966 het pleit beslecht had. Dat werd gevoeld als een generatieve overwinning op Uhlenbeck als vertegenwoordiger van het structuralisme. In mijn artikel ging ik in tegen het chomskyaanse idee dat of of van in possessieve constructies geen zelfstandige betekenis zou hebben. Jan de Vries vertelde me later dat Uhlenbeck erg blij was geweest met dat artikel en het ook op college gebruikte - dat was nog in de tijd dat sommige hoogleraren wensten dat medewerkers hun colleges volgden. Maar het tweede punt waarover Wils zo enthousiast was, is belangrijker. Dat idee is in mijn werk steeds centraler komen te staan: taal zegt niet alles, of liever nog: met taal zeg je niet alles. Om een uiting te begrijpen moet je steeds nagaan vanuit je referentiekader waarom die uiting gebruikt wordt. Taal gebruik je altijd in een referentiekader, taal is altijd verbonden met een referentiekader.
Wanneer en hoe is die belangstelling ontstaan voor wat traditioneel ‘pragmatiek’ wordt genoemd? | |
[pagina 11]
| |
Dat was in de periode dat ik in Groningen doceerde, waar ik van 1976 tot 1985 heb gewerkt. In de bundel Grenzen en domeinen in de grammatica van het Nederlands is het inleidende artikel van mij puur generatief. Dat type taalkunde nam in de taalkundige cultuur van die tijd een respectabele positie in. Maar terwijl ik dus met die taalkundige cultuur bezig was, zag ik ook wat de beperkingen ervan waren. In Groningen gaf ik bijvoorbeeld al een college - zelf ontwikkeld - over ‘pragmalinguïstiek’. Daarin probeerde ik nadrukkelijk aan te geven dat er nogal wat taalverschijnselen zijn die niet beschreven kunnen worden met de middelen van de generatieve grammatica. Ik vond het heel interessant en nuttig om ook dát aan studenten duidelijk te maken.
Taal zegt niet alles, maar wat zegt taal dan wél?
Met taal geef je maar betrekkelijk weinig aanwijzingen. Ik vergelijk taal graag met een wegwijzer - een vergelijking die bij Wittgenstein vandaan komt. Je komt een wegwijzer tegen, maar die vertelt je niet eenduidig welke kant je op moet. Er staan in veel gevallen verschillende richtingen op, je kunt verschillende kanten op. Anders zou er ook geen wegwijzer staan. Maar jij bent degene die beslist welke van de aanwijzingen je benut. Elk talig element heeft de mogelijkheid om het te gebruiken voor heel veel doeleinden, maar jij bepaalt in het kader van waar je het over hebt, wat de beste aanwijzing is. Dat is geen instructie, je bepaalt zelf hoe je je weg vervolgt. Dat gaat in een razend tempo. Ik geef in een recent artikelGa naar voetnoot1 het voorbeeld van een man die met een kind in zijn armen door een menigte loopt en uitroept ‘My child needs help’. De mensen tegen wie dat geroepen wordt, verbinden daar hun conclusie aan, maar dat hoeft niet voor iedereen dezelfde conclusie te zijn. De één vat de uiting misschien op als een excuus of als een verzoek van het type ‘kun je even aan de kant gaan?’ Een ander ziet er een roep om hulp in, een verzoek om de dokter te bellen. Heel veel functies kunnen samenkomen in één zin, terwijl dat eigenlijk niet zou moeten: een zin zou immers één strekking hebben. Het talige signaal ‘My child needs help’ moet compatibel zijn met datgene wat je je daarbij zou kunnen of moeten voorstellen. Maar er zit veel ruimte tussen wat er allemaal compatibel is met het talige signaal en wat je in een specifieke situatie mag begrijpen. Een uiting moet samen gezien worden met datgene wat überhaupt te kennen is in de situatie waarin de uiting gedaan is.
Je gaat uit van de hoorder, maar de spreker heeft waarschijnlijk maar één bedoeling met zijn uiting? | |
[pagina 12]
| |
Dat is helemaal niet duidelijk, dat weten we niet. Het referentiekader dat je als toegesprokene bepaalt, hangt helemaal af van datgene wat je denkt. Dat referentiekader bouw je zelf op, op grond van voorafgaande uitingen, kennis van de werkelijkheid, van gedragingen van mensen, van wat je om je heen ziet gebeuren. Je krijgt niet te horen wat precies de bedoeling is, je vindt in een uiting een aanknopingspunt en daar moet je het mee doen. Het is heel jammer dat we ons in de taalkunde veel en veel te weinig hebben afgevraagd wat nu precies de interactie is tussen het talige signaal en het referentiekader. We hebben talige vormen te veel gezien als bouwstenen voor zinnen, alsof signalen met elkaar iets doen, verbindingen aangaan. Daar is veel tijd mee verloren gegaan. Terwijl ik eigenlijk terug zou willen naar het oude idee dat we taalelementen gebruiken om te communiceren. Wat is structureel de relatie tussen taalelementen en referentiekader? Hoe lukt het ons, als spelers in het taalgebruiksveld, om tot communicatie te komen? Dat doen we door signalen te combineren met een referentiekader, met de situatie die zich concreet voordoet. Het referentiekader verschilt natuurlijk van persoon tot persoon, maar naarmate we meer van dezelfde cultuur zijn begrijpen we sneller dat een bepaald signaal waarschijnlijk zó en niet anders begrepen moet worden. Ik ben het dan ook onmiddellijk met Wittgenstein eens dat hoe groter de culturele afstand is, hoe moeilijker het zal zijn om de ander adequaat te begrijpen.
Daarmee doel je op de grote rol van conventies, die per cultuur verschillen?
Ja, maar er is altijd de mogelijkheid dat er zich iets geheel nieuws voordoet, dat kennis van de conventie in een concrete situatie op een heel speciale manier wordt gebruikt. Je kunt nooit blindelings vertrouwen op conventies, het is geen mechanistisch middel. Je krijgt een talig signaal toegespeeld en dat probeer je zo goed mogelijk te interpreteren. Soms moet je je begrip van een uiting zelfs even uitstellen totdat je meer hebt gehoord of meer van de situatie hebt gezien. Maar dan nog. Je weet nooit zeker wat de spreker met een uiting wil doen. Het blijft altijd een ‘best guess’.
Hangt het idee van ‘taalelementen als wegwijzers’ samen met jouw idee van metonymie, waar je het de laatste tijd vaak over hebt?
Jazeker. Zo'n wegwijzer is in hoge mate metonymisch of metaforisch ingericht. Alle woorden, of eventueel constructies, zijn metonymisch of metaforisch te gebruiken. Als het gaat om woordbetekenis, of liever om de manier waarop een woord toegepast kan worden, dan zijn de diverse metonymische toepassingswijzen natuurlijk een fantastisch instrument. In beginsel staat elk woord open voor metonymisch gebruik en is het moeilijk te bepalen wat de metonymische relatie is van het ene gebruik ten opzichte van het andere. De hoorder moet maar kijken wat hij in een bepaald referentiekader met die mogelijkheden doet. | |
[pagina 13]
| |
In mijn artikel over focusconstructies, dat eind dit jaar verschijnt,Ga naar voetnoot2 pas ik feitelijk het idee van metonymie ook toe op het fenomeen van de zogenaamde ‘onvolledige zinnen’ of ‘ellipsis’. Het gaat daarbij om enkele typen exclamatieve zinnen. Je merkt bij bestudering van de literatuur daarover dat de beste ideeën over ellipsis niet ontwikkeld zijn in het kader van de generatieve of de structurele grammatica, maar door mensen die dichter bij de filologische benadering van taal staan. Dus mensen die uitingen bestuderen in hun context, de situatie waarin ze gebruikt zijn - in het referentiekader, zoals ik het zou zeggen.
Maar zie je nog wel iets gemeenschappelijks in alle verschillende dingen die je met een taalelement kunt doen? Geloof je nog in monosemie?
De wijze van omgaan met een woord berust op een ‘centrale gedachte’. Maar die is razend moeilijk te vatten en dat moet je ook niet willen. Je moet niet de illusie hebben dat je die centrale gedachte te pakken kunt krijgen. Wat Wittgenstein en anderen terecht bekritiseerd hebben is dat taalkundigen op zoek zijn naar een museum van betekenissen. Alsof je betekenis kunt betrappen, aanwijzen. Van dat idee ben ik steeds meer teruggekomen. Ik vind het verschil tussen monosemie en polysemie niet meer zo belangrijk. Wat aan de polysemie van een woord werd toegeschreven ben ik gaan zien als de functionaliteit van een woord in heel verschillende referentiekaders. Een aantal daarvan zijn meer ‘entrenched’, geworteld in onze handelingspraktijk dan andere. Dan kan het erop lijken dat een woord meer betekenissen heeft. Maar als je die verschillende ‘senses’ van een woord gaat benoemen, dan benoem je in feite epifenomenen. Het is niet het fenomeen waar we als taalgebruiker profijt van hebben, ook al kunnen epifenomenen wel een min of meer zelfstandig leven gaan leiden als constructies.
Als betekenis gebruik is, is er dan nog een verschil tussen semantiek en pragmatiek? Hoe zie je de relatie tussen die twee?
Die relatie tussen semantiek en pragmatiek is bij Nederlandse taalkunde op de VU heel lang de kern van het onderzoeksprogramma geweest. Maar de gedachte dat gebruikscondities uiteindelijk cruciaal zijn, zit eigenlijk al ingebakken in mijn proefschrift. Daar is het de pragmatische kant van de medaille. In de loop van de tijd is die pragmatische kant gaan domineren. Misschien is de eindstand nu wel dat alles pragmatiek is. Ik denk eigenlijk dat semantiek en pragmatiek samenvallen, al heb ik dat nooit met zoveel woorden gezegd. Betekenis is in feite een procedure - een procedure om als spreker een situatie aan te duiden en een procedure om als toegesprokene vast te stellen ‘wat er bedoeld kan zijn’. | |
[pagina 14]
| |
Als je zó met een woord omgaat, handel je er redelijk adequaat mee, want dan werkt het. In toenemende mate is pragmatiek dus het werk geworden maar men noemt dat meestal semantiek. Dat is het probleem als je hier wat over wil zeggen. Semantiek is zelf een prachtig voorbeeld van hoe divers een woord gebruikt kan worden. Je moet eerst met elkaar vaststellen wat je eronder verstaat, dus eerst het referentiekader eens definiëren. Maar dat moet ook weer in woorden gedefinieerd. Anderen begrijpen semantiek alleen als je dat in logisch-mathematische symbolen kunt vatten. Dat is een dramatische vergissing. Die logische taal moet immers ook weer geïnterpreteerd worden, dus dat is het paard achter de wagen spannen. Als je ziet hoe moeilijk het is om precies weer te geven wat een bepaalde uiting in een concrete situatie doet, dan zou ik zeggen: haal alle middelen uit de kast om datgene wat er te beschrijven is te beschrijven - doe het in het Frans, het Engels of het Duits, in een natuurlijke taal die de relevante gesprekspartners beheersen - maar doe het in hemelsnaam niet in een formele taal. We kunnen onze taal zo oneindig fijn afstemmen op wat er in een referentiekader allemaal speelt, dat het illusoir is te denken dat je dat ooit in logische symbolen kunt vatten. Als het niet zo was dat we er computers mee kunnen laten werken, dan zou ik zeggen: doe het in hemelsnaam niet, geef daar toch geen geld meer voor. Die opvatting van mij hangt ook heel erg samen met het idee dat je niet in termen van mentale representaties moet denken. Een logische voorstelling is een poging tot mentale representatie.
Je gelooft niet in het bestaan van mentale representaties. Maar hoe kunnen we iets begrijpen zonder een beeld te hebben van wat er bedoeld wordt?
We kunnen al bijna niet praten zonder termen te gebruiken als ‘een beeld vormen’. We willen een mentale representatie vormen van wat met een uiting gezegd wordt. Maar daar moet je geen beeld van willen vormen, je moet proberen in het referentiekader te kruipen. Daarin moet je meeleven, meedenken, meelopen om te begrijpen hoe in dat referentiekader deze zin zijn functie heeft. Het is geen beeld. Je loopt als het ware in een film mee. Je bent speler in een film. Je kunt die film wel stopzetten in een statisch beeld, maar dat is een volstrekt onnatuurlijke aangelegenheid. Het idee dat mentale representaties voor een taalkundige de moeite waard zijn, is principieel fout omdat je voor die mentale representaties in je hoofd ook weer iets of iemand moet hebben om die representaties te interpreteren etcetera. Dat is regressio ad infinitum, dus absurd.
Ondanks je afkeer van mentale representaties ben je op een gegeven moment een cognitief linguïst geworden, zij het met een kritische houding tegenover dat paradigma. Hoe is dat gegaan? Kwam de cognitieve linguïstiek op je pad toen je er ‘aan toe was’? | |
[pagina 15]
| |
Eigenlijk wel. Vlak voordat de ICLA [International Cognitive Linguistics Association] werd opgericht, in Duisburg in 1989, had ik een gesprek met een van de voortrekkers van de cognitieve linguïstiek, René Dirven. Op grond van mijn oratie uit 1986 nodigde hij me uit naar het eerste cognitief-linguïstische congres in Duisburg te komen. En inderdaad zitten er in mijn oratie allerlei elementen waarvan je zegt ‘ja, dat is stof van cognitieve linguïsten’. Mijn werk sluit natuurlijk sterk aan bij wat Langacker doet. Dat geldt zeker voor mijn uitgangspunt van een ‘speaker-hearer based grammar’, maar ook voor mijn oriëntatie op uitingen - Langacker spreekt van events. Waar hij het heeft over verschillende ‘construals’ van een situatie, zeg ik: in het referentiekader dat je als het ware voor jezelf geconstrueerd hebt, kun je een situatie in alle schetsmatigheid op een bepaalde manier voorstellen: met een uiting geef je er jouw eigen voorstellingswijze van. Wel heb ik van meet af aan kritisch gestaan tegenover datgene wat cognitieve linguïsten doen. Met het werk van Lakoff en Johnson, hun metafoortheorie, had ik weinig affiniteit, al heb ik er ook geen grondige kritiek op. Mijn grootste probleem betreft de ‘plaatjes’ van de cognitieve grammatica, vooral zogauw ze de pretentie van mentale representaties hebben. En ook Langacker zegt ergens in een voetnoot dat je die plaatjes níet als mentale representaties moet opvatten, dus niet als een tekening die mensen in hun hoofd hebben, maar alleen als een middel om iets te verduidelijken.
Hoe zou je jezelf op dit moment omschrijven als taalkundige? Onderzoek je grammatica of pragmatiek?
Het antwoord daarop is te vinden in mijn artikel voor de afscheidsbundel voor Lachlan Mackenzie [zie voetnoot op p. 11]. Dat is eigenlijk een samenvatting van mijn ideeën over taal. Het brengt heel goed in beeld wat ik de afgelopen 35 jaar gedaan heb. Ik heb er dan ook veel voldoening van om bijvoorbeeld te zien dat het werk van mijn promovenda Christine Versluis over het elliptisch taalgebruik van afasiepatiënten mooi past in mijn idee van een spreker-hoordergrammatica. Het referentiekader is daar namelijk cruciaal. Uit dat artikel van mij blijkt dat ik vooral een grammaticus ben, en daarin ook in hoge mate cognitief georiënteerd. Maar mijn voorstelling van grammatica is er één waar pragmatiek niet uit weg te denken is, waar het zelfs de allesoverheersende factor is. |
|