extra te verzwaren, waarbij bijv. aan de verwachtingen voldoen per automatisme uitgebreid wordt tot aan het verwachtingspatroon voldoen (Welschen).
Tot een verheldering van theoretische kwesties in de wisselwerking van semantiek en pragmatiek dragen de beschouwingen van Brisard, Spooren en Verhagen bij. Frank Brisard richt zich op stellingen van de constructiegrammatici; hij beveelt aan de eigenschappen van de samenstellende delen van een constructie niet te veronachtzamen. Wilbert Spooren behandelt een aantal theoretische ‘zorgen’ en daarop gebaseerde tendensen in het cognitief-linguïstisch denken die hij voor onnodig houdt. Arie Verhagen wijst in zijn opstel op de tegenstrijdige uitkomst van verschillende tests om te besluiten tot polysemie of monosemie van taaleenheden, een kwestie die hij wil oplossen met een andere visie op het onderscheid tussen semantiek en pragmatiek.
Ook bij toepassingen van theoretisch-taalkundig denken speelt de verhouding van semantiek en pragmatiek een rol. Esther Pascual en Christine Versluis laten dat zien met een analyse van de spontane spraak van een patiënt met Broca-afasie. Ondanks zijn talige beperkingen weet deze spreker complexe verhoudingen van perspectief uit te drukken. Eva Tol-Verkuyl demonstreert hoe zij Janssens werk, onder andere zijn analyse van de Nederlandse werkwoordstijden, toegepast heeft ten behoeve van een leerboek voor het onderwijs aan lerarenopleidingen.
Een aparte plaats nemen ten slotte de bijdragen in die zich bezighouden met gedachten over de verhouding van semantiek en pragmatiek die in de geschiedenis van de taalkunde naar voren zijn gekomen. Theo Janssen heeft enkele malen vergelijkingen getrokken tussen de cognitieve linguïstiek en de opvattingen over betekenis en gebruik bij neerlandici uit voorbije tijdperken. Lo van Driel sluit hierbij aan door het denken op dat punt van de negentiende-eeuwse schoolmeestergrammaticus (Lammert) te Winkel in zijn complexiteit uiteen te zetten. Jan Noordegraaf analyseert het ‘signifisch’ denken over de taal van de psychiater-literator Frederik van Eeden rond 1900, waarin de gewone taal als een gebrekkig communicatiemiddel naar voren komt. Hij trekt de vergelijking met de iets eerdere inzichten van de Franse linguïst Bréal, die een scherp oog had voor de wezenlijke informatie die de luisteraar uit de gebruikssituatie verkrijgt, en de taal daarom volstrekt adequaat achtte.
De bijdragen in deze bundel geven een indruk van de kaders waarin Theo Janssens wetenschappelijk werk en zijn visie op de problemen van de taalkunde een gewaardeerde rol speelt. Om bibliografisch mistasten bij het raadplegen van Theo's werk te voorkomen, is ook een zo volledig mogelijke lijst samengesteld van zijn publicaties in het vak. ‘Volledig’, dat wil zeggen volledig tot halverwege 2006. Want niemand gaat ervan uit dat Theo de Nederlandse taalkunde op korte termijn vaarwel zal zeggen!
Amsterdam, juli 2006