Voortgang. Jaargang 23
(2005)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tussenwerpsels in Lodewijk Meijers Italiaansche Spraakkonst Een oefening in taalkundige historiografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingDe Italiaansche Spraakkonst van Lodewijk Meijer (1672) is een prachtig voorbeeld van de beschrijving van een specifieke taal in het kader van een algemene taaltheorie. Ieder hoofdstuk vormt een rijke bron van informatie en houdt wel wat verrassingen in petto. In dit artikel zal ik de beschrijving van de tussenwerpsels onder de loep nemen. We kunnen het beschrijvingsmodel van Meijer zien als een schakeltje in de ontwikkeling van beschrijvingsmodellen, maar we kunnen de gegeven informatie ook gebruiken om een glimp op te vangen van een voorbije fase van een specifieke taal, die nu niet langer actueel is maar toch zijn sporen zal hebben nagelaten in de huidige fase van dezelfde taal. Mijn interesse gaat daarom in dit artikel niet alleen uit naar het stukje geschiedenis van de taalkunde dat het boek ons geeft, maar ook naar de historische informatie over een hoofdstuk van de Italiaanse en van de Nederlandse grammatica die het ons kan bieden. Er is mij weinig literatuur bekend over de historiografie van het tussenwerpsel.Ga naar eind1 Daarom probeer ik hier een eigen model te ontwikkelen aan de hand waarvan beschrijvingen van de tussenwerpsels beoordeeld kunnen worden. Hiervoor stel ik mij vier soorten vragen, die bij iedere beschrijving van tussenwerpsels aan de orde zouden moeten komen. De eerste groep vragen betreft de woordsoort zelf: de reden waarom deze speciale woordsoort onderscheiden wordt, naam en definitie van de woordsoort, de plaats die ze inneemt in het geheel van de woordsoorten en mogelijke onderverdelingen die er gemaakt kunnen worden. De tweede groep vragen betreft de specifieke eigenschappen van de woordsoort, van fonologische, syntactische, semantische en/of pragmatische aard. De derde groep gaat over de sociolinguïstische aspecten, met name over de gebruiksregisters. De vierde groep vragen gaat over de beschrijving in de onderhavige grammatica, de gegeven voorbeelden en de relatie die de beschrijving onderhoudt met de taalkundige realiteit, die voortdurend in beweging is. Aangezien het in dit geval een gram- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
matica voor buitenlanders betreft komen hier ook contrastieve aspecten aan de orde. Bovendien zullen we ons moeten bezighouden met de bronnen die voor de beschrijving zijn gebruikt en met de mogelijkheden om de gepresenteerde gegevens te verifiëren, een probleem dat zich overigens niet alleen voordoet bij historische beschrijvingen. Alleen al uit generationele overwegingen vertoont iedere taalbeschrijving een zekere vertraging ten opzichte van de contemporaine taalsituatie: zo zijn er maar weinig Nederlandse grammatica's van nu die tussenwerpsels als shit en wow (wauw) onder hun voorbeelden tellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Filologische opmerkingenVoordat ik op deze kwesties kan ingaan zijn echter enkele filologische opmerkingen geboden. Meijers tekst is de gedrukte versie van een manuscript dat verloren is gegaan.Ga naar eind2 Een eerste filologisch probleem is daarom of de tekst een getrouwe weergave van het origineel is. In een eerdere studie heb ik bijvoorbeeld een spelfout in het hoofdstuk over de fonologie gesignaleerd.Ga naar eind3 Maar ook in het geval van sommige minder bekende tussenwerpsels kunnen we ons afvragen of de transcriptie wel correct is, bijvoorbeeld in het geval van chih voor ‘Versmaadinge’. Niet alle uitspraakaanduidingen zijn onmiddellijk interpretabel: wat is bijvoorbeeld het verschil tussen pui en puih, en wat is de waarde van het digramma ch in acha (= /aha/?) of in chito (= /t∝ito/?)? Verder is het, vanwege de layout die zonder duidelijk onderscheid werkt met eenvoudige spaties, komma's en puntkomma's tussen de voorbeelden, niet overal duidelijk waar de Italiaanse voorbeelden ophouden en de Nederlandse beginnen. Zo komen we de vorm ghieu tegen, die een vervorming van het Franse Dieu moet zijn. Maar is het voorbeeld bedoeld als een Frans leenwoord in het Nederlands of in het Italiaans? Misschien kan nader bronnenonderzoek ons hier uitkomst bieden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tussenwerpsels en ideologieAlle taalkundige uitspraken hebben zo hun ideologische achtergrond. Neem de vraag of tussenwerpsels wel tot de taalkunde, of anders gezegd tot de grammatica horen. Onderzoekers die de syntaxis als de essentie van de grammatica beschouwen en vinden dat de syntaxis de structuur van zinnen beschrijft, zullen geneigd zijn om tussenwerpsels buiten de grammatica te laten, omdat je er niet veel structuren mee kunt opbouwen. En onderzoekers die van mening zijn dat taal het voornaamste verschil tussen mensen en dieren uitmaakt zullen uitingen die mensen en dieren met elkaar gemeen hebben buiten de taal willen houden.Ga naar eind4 Misschien kunnen deze overwegingen verklaren waarom de bekendste beschrijvingen van tussenwerpsels eerder uit de structuralistische dan uit de generatieve hoek komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De 17e-eeuwse taalkunde heeft een duidelijk antwoord op beide vragen: tussenwerpsels staan buiten de zin, en mensen hebben taal, dieren niet. Tussenwerpsels drukken hartstochten uit: van mensen, niet van dieren. Woef en miauw zul je niet gauw vinden in 17e-eeuwse lijsten van tussenwerpsels. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De woordsoortIn de huidige taalkunde is de woordsoort ‘tussenwerpsel’ een erfenis van de traditie. Deze traditie vormt geen garantie voor het behoud van de woordsoort: de taalkundigen hadden het tussenwerpsel best kunnen inruilen voor een andere, nuttiger geachte woordsoort, zoals het lidwoord of het bijvoeglijk naamwoord, om toch een mooi rond aantal te behouden. Maar traditie helpt wel. De traditionele beschrijving concentreert zich op de zogenaamde emotionele tussenwerpsels. Hierbij gaat het om vormen die uitsluitend als tussenwerpsel gebruikt worden en geen andere functies hebben. Verder zijn het meestal fonologisch eenvoudige vormen.Ga naar eind5 Onze huidige lijsten zijn complexer; ze houden ook imitaties van geluiden in: van het woef/waf-type (dierengeluiden), het pats/boem-type (geluiden van levenloze voorwerpen) en van het hatsjie-type (menselijke geluiden). Verder worden ook woorden opgenomen die interactie aanduiden: groeten, aandachttrekkende uitdrukkingen, vloeken en scheldwoorden. Ten slotte speelt de verandering van woordsoort een grote rol: de vertussenwerpseling van andere woordsoorten. De Latijnse naam was interjectio. Deze naam kan op drie manieren in andere talen weergegeven worden: als direct leenwoord (Nederlands ‘interjectie’, Italiaans ‘interiezione’), als leenvertaling (Nederlands ‘tussenwerpsel’), of als vrije vertaling, zoals de Nederlandse Renaissance-vorm ‘tussenzetsel’ of het Italiaanse ‘inframmesso’ (Giambullari) of ‘interposto’ (Buommattei). De leenvertaling is gebaseerd op het idee van ‘werpen’, de vrije vertaling op dat van ‘zetten’. De vraag rijst of dit onderscheid betekenis heeft. Waarom spreken we in de huidige grammatica eigenlijk van een ‘voorzetsel’, maar van een ‘tussenwerpsel’? Zetten we soms dingen in de syntaxis, en werpen we ze in het discours? Een laatste opmerking betreft de plaats van de woordsoort in het geheel van de grammatica. Meestal is dit de laatste plaats. Maar De Vooys zet het in zijn Nederlandse spraakkunst (1947/1967) in de eerste plaats, en dat heeft ook zijn ideologische redenen. De Vooys onderscheidt twee soorten zinnen: voorsyntactische en syntactische zinnen. De voorsyntactische worden vooraan in zijn grammatica behandeld.Ga naar eind6 Op grond van de voorafgaande overwegingen kunnen we ons afvragen hoe Meijer te werk gaat. In zijn definitie gebruikt hij zowel stellen (p. 192) als werpen (p. 338). De inwerpsels worden in de Reede (= oratio, oftewel ‘zin’) gesteld of geworpen.Ga naar eind7 Door deze formulering duidt hij aan dat het tussenwerpsel binnen de zin geplaatst wordt en niet tussen twee zinnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn definitie is ‘De Inwerpsels [...] zijn Woordekens, welke de gesteltenisse des verstandts ofte des ghemoedts van den Spreekenden, of der Reede, in welke zy gesteldt worden, te kennen geeven.’ Met deze definitie breidt hij de traditie op twee wijzen uit. Naast gevoelens vermeldt hij het verstand, wat erop wijst dat hij naast de attitudinele tussenwerpsels ook de interactionele erkent. Verder stelt hij dat ze de houding hetzij van de spreker hetzij van de zin kunnen weergeven. Wat hij hiermee precies bedoelt is niet erg duidelijk, maar in ieder geval maakt hij een onderscheiding die de traditie niet kent. Tussenwerpsels worden gedefinieerd als woordekens. Dit is Meijers normale uitdrukking voor ‘partikels’ en zo maken de tussenwerpsels deel uit van een ruimere klasse van partikels.Ga naar eind8 Hij onderscheidt tussen natuurlijke en conventionele tussenwerpsels.Ga naar eind9 Laatstgenoemde krijgen hun betekenis ‘door opstellinge’. Dit wijst erop dat hij werkt met een tegenstellng phusei tegenover thesei.Ga naar eind10 In deze conventionele gevallen worden vaak andere woordsoorten gehercategoriseerd, ‘van andere woorden verdraaidt’. Eigenlijk kent Meijer twee middelen om nieuwe tussenwerpsels te vormen: naamwoorden als tussenwerpsel gebruiken, of bestaande woorden combineren. In dit laatste geval spreekt hij van ‘afspruitinge’, zijn woord voor derivatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fonologische eigenschappenAllereerst kijken we naar de eigenschappen van tussenwerpsels, te beginnen met de fonologische. In veel discussies over tussenwerpsels lezen we dat ‘echte’ tussenwerpsels een speciale vorm kunnen hebben. Ze kunnen klanken bevatten die buiten de fonologische inventaris van de taal vallen, in het Nederlands bijvoorbeeld de klank tj van tjonge, er kunnen lettergrepen zonder klinker voorkomen (psst) of er zijn specifieke distributiemogelijkheden, zoals in het Nederlands woorden die eindigen op een korte klinker. Soortgelijke extrafonologische klanken worden ook geciteerd voor andere talen: een contrastieve studie van deze systeemuitbreidingen zou nuttig kunnen zijn voor verdere theorievorming. A.W. de Groot (1963) geeft een uitvoerig overzicht van de klankpatronen die beschikbaar zijn voor Nederlandse tussenwerpsels. Dit overzicht is geformuleerd in termen van combinaties van C en V symbolen. Voor zijn tijd is dat een indrukwekkende presentatie, maar vanuit huidig zicht biedt het vooral twee soorten problemen. In de eerste plaats worden alle gevonden combinaties op hetzelfde plan gezet: er is geen ruimte voor een prototypische aanpak. Toch is zo'n aanpak nodig, bijvoorbeeld als we de fonologische gevolgen van vertussenwerpseling willen aangeven. Alleen met een theorie die aangeeft dat CV een betere vorm van het prototype is dan CVN kunnen we verklaren waarom een woord als jongen leidt tot de aanpassing joh, en bijvoorbeeld niet tot jon of jong. Het tweede probleem met De Groots aanpak is dat hij in zijn patronen geen syllabe opneemt. Trouwens ook metrische voeten zouden een rol moeten spe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len: op die manier kunnen we het dactylische patroon bespreken dat ten grondslag ligt aan vormingen als holderdebolder, godverdegodver en jemigdepemig. Meijer wijdt geen speciale aandacht aan de fonologie van de tussenwerpsels. Fonologie is toch al niet zijn sterke kant. Als we willen uitzoeken wat we kunnen zeggen over de fonologie van zijn tussenwerpsels moeten we zijn voorbeelden analyseren. Beperkt tot de ‘natuurlijke’ interjecties is het resultaat voor het Italiaans dat - althans grafisch - de h erg belangrijk is, en dat er veel tweeklanken bij zijn die eindigen op /j/. Ik kom nog terug op de rijkdom aan vormen voor de notie ‘verwonderinge’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Syntactische eigenschappenIn veel discussies is er sprake van syntactische eigenschappen van tussenwerpsels. Deze betreffen vooral twee soorten problemen. Het eerste is of tussenwerpsels een syntactische valentie kunnen hebben. Het standaardvoorbeeld is hierbij het type guai a te ‘wee jou’. Dit onderwerp komt vaak voor in oudere discussies, hetgeen we kunnen verklaren vanuit de overtuiging dat de echte functie van woordsoorten ligt in hun optreden in constructies. Het andere probleem hangt samen met de uitleg van het element inter (‘tussen’). Als de bedoeling is ‘tussen twee zinnen te plaatsen’, dan leidt de etymologische discussie tot een speurtocht naar tegenvoorbeelden, zoals zinnen met een tussenwerpsel in het midden. Maar als de bedoeling is dat deze woordsoort te midden van het discours geworpen wordt, dan kan ze in de syntactische analyse buiten beschouwing blijven, net zoals dat het geval is bij parenthetische elementen. Meijer brengt het feit dat tussenwerpsels normaliter geen syntaxis hebben in verband met hun ‘in de Reede geworpen zijn’. Toch vinden we, evenals in het Latijn, in bepaalde gevallen toekenning van een casus. Om dit feit te verklaren is Meijers typische strategie dat hij zoekt naar syntactische regels, bijvoorbeeld - in navolging van Vossius - het gebruik van de rhetorische figuur van de ellipsis om de accusatief te verklaren na de exclamatie ‘o’.Ga naar eind11 In een ander geval probeert hij een syntactische verklaring te geven met verwijzing naar zijn hoofdstuk 21, maar dit punt blijft duister doordat niet duidelijk is naar welke passage in III. 21 wordt verwezen. Waarschijnlijk gaat het om semantische kenmerken van de Dativus, met name ‘ten [...] nadeele strekt’ (p. 308). Het punt waarom het gaat is dat zijn favoriete strategie is dat hij argumenten probeert te vinden om het syntactische probleem uit de weg te ruimen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Semantische en pragmatische eigenschappenIk zal de semantische en de pragmatische eigenschappen tezamen behandelen omdat juist de vraag of ze onderscheiden moeten worden theoretische implica- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ties heeft. Het klassieke standpunt is dat ‘echte’ tussenwerpsels geen semantische, maar alleen pragmatische eigenschappen hebben, dat wil zeggen, in de woorden van Moonen (1706): ‘tot de uitdrukking der hartstochten van den spreekenden dienen’. Deze benadering houdt er een beperkt begrip van semantiek op na, waarin betekenis gedefinieerd wordt als ‘eene voorstelling weergevend’. In de moderne cognitieve semantiek neigen we ertoe om een attitudinele en een interactionele betekenis aan te nemen naast de traditionele representatieve betekenis.Ga naar eind12 De term ‘gevoelens’ (‘hartstoghten’) wordt vaak slecht begrepen (zo in een kritische beschouwing van Els Elffers op de TIN-dag van 2004, waarin hij mijns inziens te letterlijk werd opgevat), maar als we hem beschouwen als een technische term voor pragmatische (d.w.z. zowel attitudinele als interactionele) betekeniselementen, dan kan er tegen de term minder bezwaar worden ingebracht. Het interessantste onderdeel van Meijers beschrijving bestaat uit de semantische categorieën die hij onderscheidt. Hier kunnen we drie soorten vragen stellen. Ten eerste de ontwikkeling van het aantal categorieën en hun namen. Elke auteur heeft zijn eigen keuze gemaakt, maar hun namen zijn betrekkelijk conventioneel en van taal tot taal herkenbaar. Zo is de categorie gebieding van stilzwijgen, die Meijer van Allart Kók heeft overgenomen dezelfde als Buommattei's categorie comandare in silenzio.Ga naar eind13 De tweede vraag is wat precies de semantische inhoud van elke categorie is en in hoeverre die terug te vinden is in de gegeven voorbeelden. Zo zouden wij de voorbeelden die Meijer van ‘Blijschap’ geeft eerder zien als aansporingen, terwijl wij voor blijdschap eerder vormen als ‘hoera’ zouden verwachten. Ten slotte kunnen we ons afvragen hoeveel continuïteit er bestaat bij de voorbeelden. De indruk die wij krijgen is dat de keuze van de voorbeelden in grote mate historisch bepaald is. In veel gevallen worden de gegeven tussenwerpsels aangepast aan de taal in discussie, maar vaak ontbreekt deze aanpassing ook. De vorm eya, bijvoorbeeld, lijkt een latinisme te zijn dat zowel in het Italiaans als in het Nederlands is overgenomen.Ga naar eind14 Een voorbeeld van hoe die continuïteit werkt zien we in de volgende reeks: Allart Kók: Verhueghing: eija, hey-sa, wich, wich-tom, wo-hay, enz. Lodewijk Meijer: Blijschap, tenminste: sa sa, heisa, ..., wahaay, wichtom, eya. Arnold Moonen: Blydschap: eia, heia, hei sa. Meijer kreeg zijn Nederlandse voorbeelden vooral van Allart Kók, en via deze zijn ze terug te voeren tot hun Latijnse docent Gerard Vossius.Ga naar eind15 De gedachte ligt voor de hand dat het standaardvoorbeelden waren bij het grammaticaonderwijs aan de Latijnse school. De Italiaanse voorbeelden komen hoofdzakelijk van Buommattei, die ze rechtstreeks uit de Decameron van Boccaccio had.Ga naar eind16 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RegisterproblemenRegisterproblemen worden vaak verwaarloosd. Volgens de criteria van Coseriu, die in de Italiaanse taalkunde standaard geworden zijn, kunnen we diatopische, diachronische, diastratische en diamesische variatie onderscheiden, dat wil zeggen variatie als gevolg van geografische herkomst, generatieverschillen, sociale groepen en het gebruikte medium. In 17e-eeuwse grammatica's komen we geen expliciete geografische variatie tegen. Het onderwerp is niet gethematiseerd en de voorbeelden worden niet in verband gebracht met de streek van herkomst. Het enige wat we kunnen doen is de geografische herkomst van een tussenwerpsel vast te stellen op grond van onze huidige kennis.Ga naar eind17 Diachronische variatie is een belangrijk onderwerp. Over het algemeen zijn de beschrijvingen van tussenwerpsels tijdloos, pas lezers van latere generaties kunnen uitmaken welke van de genoemde vormen verdwenen zijn en welke huidige vormen in de beschrijving nog niet genoemd werden. Moonen geeft voor ‘tot het versmaeden’ fy, foei en ba. De laatste twee zijn nog in gebruik, maar fi is geheel verdwenen.Ga naar eind18 Weten we eigenlijk wanneer en waarom? Sommige tussenwerpsels zijn even oud als onze taal, andere zijn erg aan modes onderhevig,Ga naar eind19 maar we hebben geen theoretische beschouwing over de vraag welke types het meest modegevoelig zijn. Diastratische variatie gaat over de vraag wie welke woorden in welke situatie gebruikt. Kunnen we groepen mensen onderscheiden aan hun gebruik van specifieke tussenwerpsels? Zo wordt, althans volgens mijn intuïtie, het huidige Nederlandse ‘shit’ als een algemeen tussenwerpsel van irritatie typisch door vrouwen gebruikt. Ik zal hier niet op deze kwestie ingaan; maar kan alleen vermelden dat het probleem in de klassieke periode ook al bekend was. Zo eindigt Giambullari zijn beschouwing over de inframmesso met de volgende veelzeggende passage: Soncene ancora di molte altre spezie le quali non mi piace di scrivere, per non le trovare se non in uso del vulgo, dove è bene lasciarle morire, insieme con la maggior parte delle predette (Er zijn nog veel andere soorten, die ik liever niet neerschrijf omdat ik ze alleen maar tegenkom in de mond van het gemene volk, waar we ze maar beter kunnen laten sterven, samen met de meeste van de reeds genoemde). Het grootste probleem wordt gevormd door het verschil tussen mondeling en schriftelijk taalgebruik. Klassieke grammatica's zijn grammatica's van de schrijftaal. Zij geven dus precies die tussenwerpsels die leerlingen van de Latijnse School kunnen tegenkomen in de komedies van Plautus en Terentius. Dat verklaart waarom de inventaris meestal betrekkelijk klein is, waarom er zoveel uniformiteit is, ook als het om de moderne talen gaat, en waarom de hoofdbron van de voorbeelden bestaat uit blijspelauteurs in de verschillende talen. Tegenwoordig is de situatie omgekeerd: er wordt veel aandacht geschonken aan het mondelinge taalgebruik, tengevolge van een geloof in het scheppende vermogen van het volk (tijdens de Romantiek) of van psychologiserende benaderin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen (Wundt en Hermann Paul). Maar de tijden veranderen weer en er zijn goede redenen om geschreven en gesproken taal te zien als parallelle registers, die elkaar wederzijds beïnvloeden.Ga naar eind20 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voorbeeldenWat de voorbeelden betreft zal ik me beperken tot de 17e-eeuwse vormen. De presentatietechniek die we hier tegenkomen is dezelfde die gebruikt wordt bij alle gesloten woordsoorten: een onderverdeling op semantische gronden, waarbij voor elke semantische categorie een aantal voorbeelden wordt opgesomd. In het geval van sommige kleine woordsoorten is deze procedure uitputtend: bij voornaamwoorden zijn in principe alle soorten aanwezig, en binnen de subcategorieën vinden we alle bestaande vormen. Hetzelfde geldt voor de voorzetsels en de voegwoorden. Voor tussenwerpsels is de situatie anders: zowel de semantische categorieën als de series voorbeelden zouden best uitgebreid kunnen worden. Ze worden dus slechts exemplarisch opgevoerd. Om Buommattei te citeren: E altri. ma questi bastino. ‘En andere. Maar hier moeten we het maar bij laten’. Meijers beschrijving geeft ons een aardig zicht op vroegere vormen die niet langer bestaan. Heel wat huidige Italiaanse tussenwerpsels zijn afgeknotte vormen van andere woorden, zoals beh voor bene, bo' voor b(u)ono, to' voor togli en teh voor tieni. Maar dat er ooit een zi voor zitto heeft bestaan weet niemand meer.Ga naar eind21 Een intrigerende groep voorbeelden is de serie van negen synoniemen in de categorie ‘Verwonderinge’. Wat we hier vinden is een uitgebreide variatie rond het zeer frequente Italiaanse tussenwerpsel cazzo, letterlijk ‘lul’.Ga naar eind22 De huidige taal beschikt over verschillende onschuldige klankvarianten van dit woord, zoals cavolo (lett. ‘kool’), capperi (lett. ‘kapertjes’) en caspita (zonder letterlijke betekenis). In Meijers lijst vinden we het basiswoord in de vorm ‘caccio’, wat wel een getoscaniseerde variant van een verondersteld Venetiaans cazzo zal zijn.Ga naar eind23 We vinden capperi en caspita in de verwante vormen cappari en cappita.Ga naar eind24. Maar in deze orgie van verwante klanken vinden we ook cagna ‘teef’ en het woord voor ‘kanker’, dat evenmin onbekend is in het scheldvocabulaire. In zijn geheel vinden we hier dus een lijst die waarschijnlijk niet in dezelfde mate gedocumenteerd is in historische woordenboeken. Voor het Nederlands is het voorkomen van ‘jou’ voor ‘bespottinge’ interessant. In de huidige taal komen we het uiteraard tegen in de afleiding ‘uitjouwen’. Het heeft zijn oorsprong in het persoonlijke voornaamwoord (zie WNT), in een combinatie als ‘jou schavuit’, maar curieus genoeg heeft Meijer het niet als zodanig herkend.Ga naar eind25 Anders zou hij, met zijn obsessie voor naamvalsvormen, er ongetwijfeld een opmerking over gemaakt hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BronnenDe laatste vraag gaat over het gebruik van speciale bronnen. De gangbare opinie was dat men zijn materiaal moest halen uit kluchten en komedies. Dit is voor het Nederlands gedaan in de 19e eeuw. Matthias de Vries heeft een onderzoek gedaan naar het tussenwerpsel in de 17e-eeuwse kluchten (De Vries 1843). Maar deze opinie heeft zijn oorsprong in een Latijnse traditie en natuurlijk zijn er meer soorten bronnen die men zou kunnen gebruiken. In een andere context heb ik eens een lijst van bronnen voor spreektaalverschijnselen opgesteld, die het volgende soort materiaal omvatte:
De keuze van de bronnen leidt vanzelf tot de vraag naar de relatie tussen de beschrijving en de realiteit van de bewuste periode. Dat er problemen kunnen optreden blijkt al wel uit de dialogen die toegevoegd zijn aan Meijers boek, maar die niet van hemzelf stammen.Ga naar eind26 De eerste dialoog begint met: Ola signore, ola; sù sù, dormite voi ancora? Hou, mijn Heer, hou: op, op; slaaptge noch? Geen van de hier gebruikte tussenwerpsels stond op Meijers lijst, en de Nederlandse vormen zijn duidelijk voor de gelegenheid gemaakte vertalingen uit het Italiaans. Wat de Italiaanse vormen betreft, die van Buommattei zijn overgenomen, is er een ander betrouwbaarheidsprobleem. Aangezien alle vormen gedocumenteerd zijn bij Boccaccio (ca 1350), moet er rekening gehouden worden met een tijdsverschil van drie eeuwen. Dat Meijer afhankelijk is van Buommattei, een van de weinige Italiaanse grammatica-auteurs die hij niet in zijn inleiding noemt,Ga naar eind27 kan worden afgeleid uit zijn voorbeeld palle palle voor ‘Blijschap’. Buommattei citeert de vorm, tegelijk met het verhaal dat de oorsprong ervan verklaart: de kleine balletjes stonden in het vaandel van de Medici's en het volk gebruikte die balletjes om de hertog toe te juichen. Een soort Oranje-boven dus. En zo kan een historische anecdote leiden tot het onkritisch overnemen van een vorm in de grammatica. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieZeventiende-eeuwse beschrijvingen van tussenwerpsels concentreren zich op de primaire tussenwerpsels, al kennen ze ook de nieuwvorming door categorie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wisseling. Ze hebben nog geen belangstelling voor geluidnabootsingen en weinig voor interactionele uitdrukkingen. De presentatie geschiedt via semantische klassen waarvan de grote lijnen vastliggen, maar waarin individuele auteurs een zekere vrijheid hebben. Elke categorie is voorzien van een aantal voorbeelden, waarvan de herkomst grotendeels traditioneel is, en de relatie met de taalkundige realiteit van hun tijd niet al te evident. De Italiaansche Spraakkonst van Meijer is een goed voorbeeld van zo'n 17e-eeuwse beschrijving. Ze biedt een tweetalig materiaal, gerangschikt in dezelfde categorieën ondanks de verschillende herkomst. Het Nederlandse materiaal is in grote mate afhankelijk van Allart Kók; het Italiaanse is afkomstig uit de vele leerboeken die Meijer heeft geraadpleegd.Ga naar eind28 (dit kan de vele spellingsvarianten verklaren), maar is ook schatplichtig aan Buommattei, die veel vormen ontleent aan dialoogpassages uit Boccaccio's Decameron. Voor de bespreking van de verschillende aspecten van dit hoofdstuk is een analysemodel ontwikkeld, dat systematisch een aantal vragen naloopt. Dezelfde vragen zouden kunnen worden gehanteerd voor latere grammatica's, zodat vastgesteld kan worden wanneer de beschrijvingen hun typische 17e-eeuwse trekken verliezen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix 1In deze appendix worden Meijers teksten over tussenwerpsels geciteerd. Ze zijn afkomstig uit twee hoofdstukken van zijn Spraakkonst, het etymologische (d.w.z. morfologische) hoofdstuk II, 28 en het syntactische hoofdstuk III, 29. Van de Interjectiones of Inwerpsels (Italiaansche Spraakkonst, II, XXVIII, pp. 192-193). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix 2In dit aanhangsel worden de semantische klassen vermeld die Benedetto Buommattei hanteert in het hoofdstuk Dell'interposto in zijn boek Della Lingua Toscana, 1643/1807, deel II, pp. 513-519:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Biblografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|