Voortgang. Jaargang 23
(2005)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
De biograaf gebiografeerd
| |||||||||||||
0 InleidingBij het ontstaan van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving in de vroegmoderne tijd speelde de zeventiende- en achttiende-eeuwse schrijversbiografie een belangrijke rol, onder anderen dankzij David van Hoogstraten (1658-1724) (§1). De opbouw van Van Hoogstratens schrijverslevens beantwoordt aan een klassieke vierdeling: inleiding, levensverhaal, karakterschets, slot. Inhoudelijk kunnen we twee hoofdthema's of grondslagen onderscheiden: de gebiografeerde auteur is een ethisch-didactisch exemplum; en de biografie draagt op verschillende niveaus bij aan de vorming van een canon (§2). Van Van Hoogstraten is ook een anonieme biografie overgeleverd, die in dit artikel wordt uitgegeven (§3). | |||||||||||||
1 De biografie als literatuurgeschiedschrijvingHet begin van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving wordt meestal gesitueerd in de tweede helft van de zeventiende eeuw (Grootes 1989; Schenkeveld-van der Dussen 1993). Geeraerdt Brandt (1626-1685), geadviseerd door Joannes Vollenhove (1631-1708), verzamelt en publiceert de werken van Hooft en Vondel en voegt daar auteursbiografieën aan toe. Het leven en het oeuvre van de grote schrijvers worden zo objecten van historiografische arbeid. De monumentalisering van de literatuur is begonnen. Een generatie later volgt David van Hoogstraten (1658-1724) het voorbeeld van Brandt (cf. Harmsen 1998). Aan het begin van de achttiende eeuw ontfermt hij zich over de poëtische erfenis van Joan van Broekhuizen (1649-1707), Joachim Oudaen (1628-1692), Joannes Antonides van der Goes (1647-1684) en | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
Heijmen Dullaert (1636-1684), dichters die hij zelf in zijn Zuid-HollandseGa naar eind2 jaren had gekend, vaak omdat ze aan huis kwamen bij zijn vader, de uitgever en vertaler Fransois van Hoogstraten (1632-1696; cf. Thissen 1994). David van Hoogstraten bezorgt de poëzie van deze oude bekenden en voegt er levensbeschrijvingen aan toe. Voortgaand op het pad dat Brandt ingeslagen was, heeft Van Hoogstraten een cruciale rol gespeeld in de verbreiding van het genre van de verzamelde poëzie met schrijversleven, en daarmee in de ontwikkeling van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Behalve Brandts biografieën van Vondel en Hooft waren er al levensbeschrijvingen van Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590) verschenen (zie Duits 1991) en in 1683 publiceerde Van Hoogstratens jeugdvriend Pieter Rabus (1660-1702) Het leven van Dirk Rafelsz Kamphuizen (1586-1627). Na Brandt en Van Hoogstraten verbreidt deze vorm van literaire historiografie zich verder (zie ook Harmsen 1998). Andere belangenbehartigers van de Nederlandse letterkunde pakken de draad op. François Halma (1653-1722), een bekende van Van Hoogstraten, editeerde in 1715 de Poëzy van Lukas Rotgans (1653-1710), met een biografie. Arnold Willis (1678-1733) deed datzelfde voor Jakob Zeeus (1686-1718) in de postume uitgave Overgebleve gedichten uit 1726. Van Hoogstratens jongere vrienden Matthaeus Brouërius van Nidek (1677-1742), Joan de Haes (1685-1723) en Pieter Vlaming (1686-1734) hebben het werk van hun oudere inspirator voortgezet. Brouërius van Nidek gaf in 1726 Alle de rym-oeffeningen van Jeremias de Decker (1609-1666) uit, een werk waaraan Van Hoogstraten was begonnen, maar dat hij niet had kunnen afmaken omdat hij in 1724 overleed,Ga naar eind3 een biografie van De Decker zat erbij. In 1725 beschreef Brouërius van Nidek het leven van Halma in diens tweedelig encyclopedisch woordenboek Tooneel der Vereenigde Nederlanden, dat Halma was begonnen en Brouërius van Nidek heeft voltooid en uitgegeven. Van de hand van Joan de Haes - de zoon van Frans de Haes (1658-1690), een andere, aan de familie Brandt verwante, jeugdvriend van Van Hoogstraten - verscheen in 1740 postuum een beschrijving van Het leven van Geeraert Brandt. Vlaming bekommerde zich om leven en werk van Lukas Schermer (1688-1711) in de uitgave van Lukas Schermers Poëzy (1712), om het leven van Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612) in de editie van de Hertspieghel (1723) en om Jan Baptista Wellekens (1658-1726) in diens Zedelyke en ernstige gedichten (1737). In 1728 bezorgde Vlaming de Latijnse gedichten van Van Hoogstraten, inclusief een Latijnse auteursbiografie. Dat Van Hoogstraten als gewaardeerd latinist werd vereerd met een biografie in het Latijn, gevoegd bij een uitgave van zijn Latijnse poëzie, is niet zo opmerkelijk. Voor de kunstenaarsbiografie was de volkstaal echter gebruikelijker (Duits 1991: 122). Des te interessanter is de aanwezigheid van een handschriftelijke, ongepubliceerde, anonieme, ongedateerde Nederlandstalige levensbeschrijving van David van Hoogstraten in het archief van de | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
familie Van Hoogstraten, dat bewaard wordt in het Nationaal Archief in Den Haag.Ga naar eind4 De biograaf van de Nederlandse letterkunde blijkt zelf ook in het Nederlands gebiografeerd te zijn. | |||||||||||||
2 Van Hoogstraten als biograaf: op naar een canon van exemplaDuits heeft in twee artikelen in Voortgang (1991, 1992) voor het eerst uitvoerig aandacht besteed aan de zeventiende-eeuwse schrijversbiografie, eerst aan het genre, zijn functie en aan de vroege (1612, 1633) levensbeschrijvingen van Coornhert, vervolgens aan Brandts biografieën van Hooft en Vondel.Ga naar eind5 De ‘grondslag’ van het genre is ‘ethisch-didactisch’, aldus Duits; ‘het leven moet een exemplum bieden, inspireren en lessen verschaffen. Bij een schrijversbiografie zal het er veelal om gaan een exemplum te bieden van de ideale dichter’ (Duits 1991: 123). De schrijver wordt voorgesteld als van jongs af aan studieus en gedisciplineerd. Hij is begiftigd met een poëtische aanleg en ook ervan doordrongen dat die natuurlijke geneigdheid gecultiveerd moet worden door de studie van beroemde voorgangers - natuur en kunst zijn beide noodzakelijk, zoals Vondel betoogde in de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650): ‘Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op’ (Vondel 1977: 37). Het ‘een-leven-lang-leren’ van de gebiografeerde auteur leidt ertoe dat zijn eigen werken steeds meer gaan beantwoorden aan de regels van de kunst en dat hij vordert op het pad naar de artistieke volmaaktheid. Wanneer hij die bereikt, verwerft hij eeuwige roem. Dan is er een compleet beeld van de ‘exemplarische’ schrijver. Die ethisch-didactische grondslag houdt in dat de lezer van de biografie wordt aangespoord te leven zoals de auteur in kwestie. De lezer wordt aangezet tot imitatie. De imitatio heeft een dubbele betekenis, want dat de auteur zelf vorderde in de kunst was ook het gevolg van imitatie. Hij bestudeerde gedisciplineerd de werken van grote voorgangers om zich de regels van de kunst eigen te maken. De lezer van de biografie moet dus de imitator imiteren. Daarmee raken we aan een tweede, speciaal in verband met de literatuurgeschiedschrijving belangrijke grondslag van de door Van Hoogstraten verder ontwikkelde schrijversbiografie. De auteur in kwestie imiteerde voorgangers en kon daardoor zelf tot een voorbeeld uitgroeien. De lezer moet de auteur nadoen en zal dan misschien ook een exempel worden. Van schrijversgeneratie op schrijversgeneratie worden zo de regels van de kunst als een norm of richtsnoer, een ‘ϰανών’, overgedragen; vandaar dat er ook veel aandacht is voor de literaire contacten, de vriendschappen, in één woord het netwerk van de gebiografeerde auteur (Harmsen 1998: 240). De transmissie van het taal- en letterkundige normenpakket op steeds nieuwe generaties creëert | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
daarmee een keten van goede auteurs, een canon. De publicatie van een schrijversbiografie is een poging bij te dragen aan de canonvorming door een bepaalde auteur als exempel voor te stellen, maar ook een oproep aan de lezers om al imiterend de canon te blijven vormen, volgens de reeds lang vastgestelde regels van de kunst. Canonvorming en een ethisch-didactische missie zijn de grondslagen van de Hoogstratiaanse schrijversbiografie, waardoor overigens ook Van Hoogstratens taalkunde is gekenmerkt (cf. Rutten 2003). Het genre van de schrijversbiografie beantwoordde aan regels. In zijn geformaliseerde, retorische structuur onderscheiden we zoals gezegd vier hoofddelen: inleiding, levensverhaal, karakterschets en slot (Duits 1991: 126-128). In het vervolg van deze paragraaf zal ik Van Hoogstratens biografieën interpreteren aan de hand van dit schema en de hiervoor aangeduide grondslagen van de schrijversbiografie.Ga naar eind6 Het gaat me daarbij niet om de historische correctheid van Van Hoogstratens beweringen over het leven van de auteurs in kwestie, maar om de representatie en functie van een voorbeeldig schrijversleven. | |||||||||||||
2.1 Het leven van Van Broekhuizen (1712)In 1712 gaf Van Hoogstraten de Nederlandse Gedichten uit van Joan van Broekhuizen (1649-1707), na in het voorgaande jaar diens Latijnse verzen al verzameld te hebben in Poematum libri sedecim. Het titelblad van de Gedichten meldt: ‘Hier is by gevoegt het Leven des Dichters’. Op de pagina's 2*4r tot 5*7v, genummerd 1-56, treffen we inderdaad een vrij uitvoerige biografie van Van Broekhuizen aan. Daarin herkennen we moeiteloos de hierboven genoemde vier hoofddelen en twee grondslagen. Van Hoogstraten opent de inleiding met de stelling dat ‘het gewest van Nederlant, hoe kleen ten opzichte van andere landen in zyn begrip, geenszins onvruchtbaer is geweest in het voortbrengen van edele vernuften’ (Van Hoogstraten 1712: 1). Als bewijs geeft hij een opsomming van 45 ‘edele vernuften’ (pp. 1-3), van Erasmus via onder andere Junius, Nannius, Dousa en Scriverius naar Cats, Huygens, Hooft en De Groot, en vandaar via onder meer Roemer en Anna Visscher, Tesselschade, Camphuysen, De Hubert en Westerbaen naar Spiegel, ‘de Ennius’, en Bredero, ‘de Plautus’ - ‘anderen minder vermaert in die tyden [...] roer ik niet aen’, merkt Van Hoogstraten dan op, om verder te gaan met grote Nederlandse schrijvers die ‘buiten onze gewesten’ geboren zijn, zoals met name Vondel. Van Vondel gaat hij naar de tweede helft van de zeventiende eeuw: Antonides, Vollenhove, Moonen, De Decker, Oudaen, Anslo, Brandt, diens zonen Caspar en Joannes, Bake, Rotgans, Lescaille, ‘die door hare mannelyke Poëzy vele mannen beschaemt heeft’, en ten slotte de beide Amsterdamse vrienden Petrus Francius en, nummer 45, Joan van Broekhuizen. | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
Deze drie bladzijden tellende inleiding heeft meerdere functies. Binnen het levensverhaal van Van Broekhuizen wordt de intellectuele omgeving geschetst, waarin hij opgroeide en leefde. Het kan haast niet anders of een getalenteerde jongeman moet in een dergelijk klimaat van ‘edele vernuften’ wel uitgroeien tot de beroemde geleerde die Van Broekhuizen was. Tegelijk is het in een adem noemen van Van Broekhuizen met al die bekende namen een retorische poging de lezer ervan te overtuigen dat hij die beroemde geleerde inderdaad was, en bovendien dat een biografie van hem daarom gerechtvaardigd is. Daarnaast wijst de opsomming van zowel latinisten als Nederlandstalige auteurs vooruit naar het oeuvre van Van Broekhuizen, van wie in het onderhavige werk de Nederlandse gedichten zijn verzameld, maar die vooral als latinist bekendheid verwierf. Buiten het levensverhaal van Van Broekhuizen is de lijst van beroemde auteurs het bewijs van de grootsheid van ‘het gewest van Nederlant’, een grootsheid die tot uitdrukking komt in die imposante canon van geleerden en dichters. Het tweede deel van de archetypische schrijversbiografie omspant doorgaans het chronologisch vertelde levensverhaal, waarin de nadruk ligt op de dichterlijke carrière en het oeuvre van de auteur (Duits 1991: 126-127). In het leven van Van Broekhuizen zijn dit de bladzijden 4 tot 32. De eerste zes pagina's daarvan staan in het teken van de voorname afkomst van Van Broekhuizen (cf. Duits 1991: 126): de naam Van Broekhuizen gaat wel vijfhonderd jaar terug, de voorouders waren allen even standvastig als ernstig, dankzij huwelijken is het geslacht Van Broekhuizen verwant geraakt aan allerlei adellijke families. Kortom: Van Broekhuizen was van zeer goede komaf en heeft zich tijdens zijn leven daar ook naar gedragen.Ga naar eind7 Na die uitvoerige aandacht voor de intellectuele en familiale omgeving waaruit Van Broekhuizen voortkwam, kan het niet verbazen dat hij als kind zo talentvol, intelligent, leergierig en ijverig bleek, en begiftigd met zo'n goed geheugen, dat hij de protegé werd van de Amsterdamse rector van de Latijnse school, Adrianus Junius (Van Hoogstraten 1712: 9-11). Ter illustratie daarvan volgt een anekdote over deze grote geleerde in spe (cf. Duits 1991: 127). Toen Junius zijn leerlingen als huiswerk gaf een Latijnse gedicht te maken op de benoeming van Gillis Valkenier tot burgemeester, wachtte de jonge Van Broekhuizen niet tot hij thuis was, maar maakte ‘ter plaetse in den tydt van een half uur een gedicht’, dat 's anderendaags het beste bleek. Van Broekhuizen mocht het aanbieden aan Valkenier en die besloot de leerlingen ‘eenen vryen Speeldagh’ te geven (p. 11). Nadat we elf bladzijden lang zijn voorbereid op de onvermijdelijke geleerdheid en beroemdheid van Van Broekhuizen, is de teleurstelling des te groter, wanneer Van Hoogstraten vertelt dat de jonge Joan om financiële redenen een beroep moest leren, ‘omdat van den ydelen naem van Geleert de schoorsteen niet rooken konde’ (p. 12). Hij zou apotheker worden. De passage | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
die dan volgt (pp. 12-22) beslaat een groot deel van Van Broekhuizens leven. Van Hoogstraten beschrijft zijn carrière als soldaat - hij werd toch geen apotheker - en de voorname mensen die hij ontmoette, en intussen bezingt hij zijn geweldige karaktereigenschappen. De rode draad is echter het gegeven dat Van Broekhuizen, leergierig en ijverig als hij was, steeds bleef lezen en zich ontwikkelen. Telkens keert terug zijn ‘groote leeslust’ (p.13), zijn ‘leerlust’ en zijn verlangen ‘zyne kennisse voort te zetten’ (p. 14), ‘de zucht tot de boeken’ (p. 15), zijn ‘onvermoeide yver’ (p. 19). In het tweede deel van de passage nemen Van Broekhuizens geschriften de overhand, eerst de handschriften, later de publicaties, vooral de Latijnse gedichten van eigen hand en de edities van Propertius en Tibullus (1702, 1707). Het laatste deel van het levensverhaal (pp. 22-32) benadrukt nogmaals hoe studieus en bijgevolg hoe geleerd Van Broekhuizen was. Op latere leeftijd namen de boeken definitief de overhand en trok hij zich steeds meer terug uit het maatschappelijk leven. Hij werd ziek en overleed in 1707. De bladzijden die dan volgen (pp. 32-52) zijn inhoudelijk zowel onder te brengen bij wat Duits het levensverhaal noemt, als bij het derde deel van de archetypische schrijversbiografie: de karakterschets. De relatie tussen de auteur in kwestie en de letteren in het algemeen kan bij beide onderdelen aan de orde komen (cf. Duits 1991: 127). De lange passage vertoont een grote coherentie: ze draait helemaal om Van Broekhuizens schrijverschap en hoe hij het ontwikkelde, om zijn voorname plaats in de literatuur en de manier om zo'n plaats te bereiken. Met andere woorden: de passage heeft de canon van exempla tot thema en geeft didactische aanwijzingen voor het bereiken van de canon. De twee boven onderscheiden grondslagen van de schrijversbiografie staan dus centraal. Eerst (pp. 32-37) gaat het over lof die anderen Van Broekhuizen toezongen, onder wie Huygens, met betrekking tot de Nederlandse poëzie. Ook zijn de contacten met de geleerde classici Graevius, Nicolaes Heinsius en vooral Francius, ‘[e]en zyner gemeenzaemste vrienden’ (p. 35), van belang voor de waardering van Van Broekhuizen. Daarnaast worden zijn goede relaties met bijvoorbeeld de bisschop van Münster en Paderborn en het hof van Brandenburg gememoreerd. Deze korte herneming van de motieven van de inleiding, namelijk Van Broekhuizens voorname afkomst en zijn grote geleerdheid, vormt een intermezzo dat enerzijds het levensverhaal afsluit en anderzijds de thema's die komen gaan, inleidt. In een anekdote komt Van Hoogstraten terug op Van Broekhuizens fenomenale geheugen, en verbindt daaraan de les dat een goed geheugen niet volstaat en dat schrijven nodig is, want met de jaren neemt het geheugen af (pp. 37-38). Een tweede les voor aankomende auteurs volgt onmiddellijk: schrijven is een kwestie van gedisciplineerd studeren op exempla, imiteren en verder schaven, schaven en nog eens schaven, tot alleen het echt waardevolle | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
overblijft.Ga naar eind8 Sneldichten is af te wijzen, het is alleen maar een truc, gespeend van geleerdheid. De lessen voor beginnende schrijvers worden daarna verder uitgewerkt (pp. 39-45). Eerst bespreekt Van Hoogstraten nog Van Broekhuizens Latijnse hekeldichten, een eerbiedwaardig, klassiek genre (pp. 39-41). Dan gaat hij gauw over tot de Nederlandse poëzie. We leren dat Van Broekhuizen daarin ‘tot zyn voorbeelt [nam] den Ridder en Drost Pieter Korneliszoon Hooft’ (p. 41), dat ‘Vondel ook hoogh by hem te boek [stondt]’ (p. 42), en dat hij verder Antonides, Oudaen, Vollenhove en Moonen zeer waardeerde. De dubbele functie van de passage is evident: Van Broekhuizen bestudeerde en imiteerde grote voorgangers en verschafte zich zo toegang tot het pantheon van poetae docti. Naast die narrative functie binnen de biografie geeft Van Hoogstraten aan op welke wijze voor ambitieuze aankomende dichters de canon bereikbaar wordt, namelijk door studie en imitatio. Van Broekhuizen maakte dus slim gebruik van exempla en is daarom zelf een exemplum. Deze interpretatie wordt versterkt door de onmiddellijk volgende bladzijden, waar Van Hoogstraten Van Broekhuizens afkeer van Jan Vos bespreekt (pp. 45-46). Vos, die als bekend dweepte met zijn gebrek aan kennis van kunstregels,Ga naar eind9 is een ‘wiltzanger’. Van Broekhuizen kon ‘zich niet genoegh verwonderen over de stoutheit van dezen ongeletterden gast, die zoo bruskelyk zich tegen Horatius, dien hy in geenen deele verstondt, durfde aenkanten’ (p. 45).Ga naar eind10 Precies daarom, vanwege zijn afwijzing van studie, geleerdheid, imitatio, exempla, is het nodig ‘de jeugt [...] met ernst te waerschuwen’ (p. 46) voor Vos. Jan Vos behoort dus niet tot de canon en - buiten het verhaal - is geen exemplum, omdat hij zich niet conformeerde aan de leer van de imitatio. Op de laatste bladzijden van dit deel (pp. 47-52) stelt Van Hoogstraten nog allerlei onderwerpen aan de orde die alle verband houden met de belangrijke positie van Van Broekhuizen in de wereld van geleerden en dichters, zoals diens lidmaatschap van een kunstgenootschap waar ook Francius bij zat, en waarin de leden elkaars producten beoordeelden ‘op de houding en schikking eens gedichts, op de eigenschappen der tale, op de spellinge, op het rym, en andere byzonderheden, die in de kunst moeten waergenomen worden’ (pp. 47-48). Een ander punt is de uiteraard volkomen onterechte kritiek op Van Broekhuizen, die na zijn overlijden wel is geuit (pp. 49-51). Het derde deel van de schrijversbiografie, de karakterschets, komt dan in engere zin aan de orde: het uiterlijk, enkele eigenschappen, geschilderde portretten (pp. 53-55). De karakterschets gaat over in het slot (pp. 55-56), waarin ‘de vereeuwigende fama’ (Duits 1991: 127) belangrijk is: Van Broekhuizen hoort in onze canon. Het andere motief in het slot is de tweede grondslag van de schrijversbiografie. Van Hoogstraten komt nog eenmaal terug op de exemplarische rol van Van Broekhuizen en presenteert hem als een didactisch voorbeeld voor de dichtlievende jeugd.Ga naar eind11 | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
2.2 Het leven van Oudaen (1712)Net als in het leven van Van Broekhuizen treffen we in de biografie van Joachim Oudaen (1628-1692) moeiteloos zowel de vier hoofddelen van het vroegmoderne schrijversleven aan (inleiding, levensverhaal, karakterschets, slot) als de twee thematische grondslagen (ethisch-didactisch, canonvormend). Van Hoogstraten begint met een betrekkelijk lange inleiding (1712a: 3-6), waarin hij terugdenkt aan de ‘Stadt Rotterdam, plaets myner geboorte’ (p. 3). Behalve Heimat-gevoelens verbindt hij daarmee ook ‘het leggen van de gronden der wetenschappen’ (3): Rotterdam is een stad van geleerden, en ook van de overdracht van geleerdheid, want onmiddellijk haalt Van Hoogstraten Cicero en Ovidius aan over het nut van geleerdheid en contact met dichters (3-4). Hij refereert daarmee duidelijk aan de ethisch-didactische grondslag, die hij vervolgens nader uitwerkt in een passage over de lessen die hij in zijn jeugd genoot ‘in het huis van mynen Vader’ (5) - lessen die hij kreeg van de drie Rotterdamse dichters Heijmen Dullaert, Joannes Antonides van der Goes en Joachim Oudaen. We vangen hier meteen een glimp op van het programma dat Van Hoogstraten in de loop van het decennium zal uitvoeren: in 1714 beschrijft hij het leven van Antonides, in 1719 dat van Dullaert. Oudaens levensverhaal begint, traditioneel, met de goede afkomst van de hoofdpersoon (1712a: 6-13): ‘Hy was gesproten uit een out Hollantsch geslacht, zoo vry van vlekken, dat het eeuwen achter een in eenen onbesproken wandel gebloeit heeft’ (p. 8). In de beschrijving van Oudaens jeugd staan vergelijkbare eigenschappen centraal als bij Van Broekhuizen. Oudaen was een ijverige, studieuze jongeling met een goede moraal; hij gaf blijk van ‘eene ongemeene schranderheit van oordeel’ (p. 15) en van een dichterlijke geest, en kwam zodoende in aanraking met Petrus Scriverius (1576-1660), bij wie hij een tijdje woonde. Bij Scriverius ontmoette hij ook andere geleerden. Weer refereert Van Hoogstraten aan een didactische verhouding tussen jongere en meer gevestigde talenten. In het vervolg van het levensverhaal behandelt Van Hoogstraten (1712a: 19-34) het oeuvre van de gevierde dichter Oudaen (cf. Duits 1991: 127). De ontwikkeling die Oudaen doormaakte staat centraal: van een jong en onervaren, maar talentvol en gedisciplineerd auteur naar een volwassen, respectabel, geleerd schrijver van formaat. Misschien is er geen andere tekst waarin de beide thematische grondslagen van de schrijversbiografie zo prominent naar voren komen.Ga naar eind12 Het ‘gebrek’ waaraan de eerste geschriften van Oudaen leden ‘was toe te schryven ten deele aen zyne jongkheit, ten deele aen de schaersheit van goede voorgangeren’ (p. 19). Deze twee redenen komen op hetzelfde neer: ‘jongkheit’ verwijst naar onervarenheid, een nog te geringe belezenheid, te weinig geoefend zijn, kortom een gebrek aan studie en imitatie van exempla, ofwel van ‘goede voorgangeren’. Wanneer Oudaen wel goede voorbeelden gaat volgen, eerst | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
Hooft, later Vondel, maakt hij grote vorderingen. Het resultaat mag er zijn: het in 1671 uitgekomen treurspel 't Verworpen huis van Eli was ‘geschreven in eenen krachtigen dichtstyl, met zulk een klem van tael, dat men buiten Vondel nogh niets, dat hier naer geleek, gezien had’ (p. 26). Zoals Van Broekhuizen nam Oudaen beroemde auteurs tot voorbeeld en beschouwde hij hen als ethischdidactisch exempel. En net als bij Van Broekhuizen is buiten het biografisch verhaal bovendien het schrijversleven op zichzelf exemplarisch: het is een demonstratie, en daarmee een aanmoediging tot navolging, van de wijze waarop een talentvolle jongeling zijn ‘natuur’ kan omzetten in ‘natuur’ plus ‘kunst’, om dat mede dankzij Vondel wijdverbreide begrippenpaar te gebruiken. Ook de tweede grondslag is weer duidelijk aanwezig: Hooft en Vondel vormen het hart van de Nederlandse canon, zij zijn de taal- en letterkundige exempla. Wie hen succesvol imiteert, zoals Oudaen, zal zelf toegang krijgen tot de canon. In de context van Oudaens leven is dat wat er gebeurd is, waarvan de uitgave van zijn verzamelde poëzie met biografie getuigt. Buiten die context laat Oudaens carrière zien op welke wijze aankomende auteurs zich moeten ontwikkelen om ooit zelf deel te zijn van die canon van goede, geleerde schrijvers. Het levensverhaal wordt besloten met de laatste jaren en het overlijden van Oudaen (pp. 34-37). In het derde deel van de biografie, de karakterschets, komen eerst Oudaens religieuze en politieke stellingname ter sprake en zijn ‘ommegang [...] met mannen, die in geleertheit en wetenschappen uitstaken, of godtvruchtig van leven waren, en zich der bestieringe van burgerlyke zaken verstonden’ (p. 42). Een op het eerste gezicht merkwaardige stuk doet Van Hoogstraten hierop volgen. Als een van de vrienden van Oudaen noemt hij Johan Hartigvelt en hij last een redelijk uitvoerige passage in (pp. 43-51), waarin hij ‘een korte schets van zyn leven en bedryf’ geeft (p. 43), een biografie in de biografie Oudaen dus. Waarom? Hartigvelt (1618-1678) was een rijke jongeman, van goede komaf en met een degelijke opleiding, inclusief een Europese grand tour. Na het overlijden van zijn vader trok hij zich steeds verder terug uit het gewone bestaan, hij knipte zijn haren en ging eenvoudige kleren dragen, kortom: hij liet ‘de werreltsche ydelheden’ (p. 48) voor wat ze waren en richtte zich op het geestelijke leven. Hoewel voor sommigen te curieus, moeten we deze handelwijze volgens Van Hoogstraten waarderen om de intrinsieke, alles overheersende religiositeit ervan. Hartigvelt was ‘een voorbeelt van onkreukbare godtvruchtigheit’ (p. 51). Zijn onmaatschappelijk gedrag mag een positief oordeel niet in de weg staan, en dat is ook de reden dat Van Hoogstraten Hartigvelts leven bespreekt: diens vriend Oudaen leek soms ook wat onaangepast, met zijn collegiantengeloof en zijn aanvaringen met bijvoorbeeld Huygens (p. 54), Laurens Bake (p. 55), Antonides (p. 56) en Vondel (p. 59), maar desondanks moet Oudaen als een goed mens en schrijver gelden. Om dat oordeel kracht bij te zetten beroept Van Hoogstraten zich op | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
een van de grondslagen van de schrijversbiografie: de geleerde Oudaen was altijd bereid ‘lessen’ te geven aan de jonge, talentvolle geleerden in de dop die hem bezochten, te weten Van Hoogstraten zelf met zijn vrienden Frans de Haes, Pieter Rabus en Adriaen Verwer (pp. 52-53). Na Oudaens polemiek met de genoemde auteurs besproken te hebben besluit Van Hoogstraten dan mild dat niet alles goed te keuren is in Oudaens leven en werk,Ga naar eind13 maar mede dankzij de uitweiding over Hartigvelt blijft Oudaen overeind als exemplum, en dat is precies het hoofddoel van de karakterschets (Duits 1991: 127). Voortbordurend op die exemplarische functie, bespreekt Van Hoogstraten in wat volgt Oudaens taal en stijl. Dat geeft aanleiding tot het opstellen van een didactische canon van de Nederlandse letteren, waarin de beide thematische grondslagen, net als in het leven van Van Broekhuizen, gecombineerd worden. Van Hoogstraten refereert aan Oudaens aanvankelijke aansluiting bij Spiegel, Hooft en Kamphuizen, die tegen het midden van de zeventiende eeuw de goede voorbeelden waren. ‘Want de gedichten van Kats, en anderen van minderen ernst, waren niet zeer van zynen smaek’ (p. 61). Later stelden Vondel en Vondelianen als Antonides, Kaspar Brandt, Vollenhove, Moonen en De Decker de norm. Het is al met al een vrij lange passage (pp. 60-68), waarin Van Hoogstraten schift en selecteert, de goede en de slechte voorbeelden opsomt, een canon creëert die insluit en uitsluit, en aangeeft van wie wat te leren is en van wie niet. En wie is dan dat slechte voorbeeld, dat buitengesloten wordt, van wie niets te leren is? Het is wederom Jan Vos, aan wiens afwijzing Van Hoogstraten enkele bladzijden besteedt (pp. 63-66). De didactisering die deze canonvorming impliceert, blijkt wel heel scherp daaruit dat Van Hoogstraten meent dat hij de ‘dichtlievende jeugt ernstigh [...] waerschuwen moet’ (p. 66) voor ongeleerde volksdichters als Vos. Hierna behandelt Van Hoogstraten nog de terechte lof en de onterechte kritiek die de receptie van Oudaen kenmerkt (pp. 68-71). Dit deel gaat meteen over in het slot (pp. 71-72) dat kort enkele motieven uit het voorgaande herneemt, een beschrijving van Oudaens uiterlijk bevat - eigenlijk meer een onderwerp voor de karakterschets - en besluit met een conclusie over Oudaens eeuwige roem. | |||||||||||||
2.3 Het leven van Antonides (1714)Het leven van Joannes Antonides van der Goes (1647-1684), dat Van Hoogstraten in 1714 voegde bij diens verzamelde poëzie, is een stuk korter dan de biografieën van Van Broekhuizen en Oudaen van enkele jaren eerder. Antonides' leven telt achttien bladzijden (Van Hoogstraten 1714: 4*4r-6*4v). Wel is Van Hoogstraten in de acht pagina's tellende voorrede (pp. *2r-2*1v) dan al uitgebreid ingegaan op de vanuit Franstalige hoek ten onrechte ter discussie gestelde positie van Vondel als de Virgilius van de Nederlandse letteren, waarbij | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
de reputatie van Antonides, de beroemde Vondelepigoon, ook in het geding was (cf. Altena 1986; Rutten 2006: §13.1.2). Deze thematiek wijst vooruit naar die in Antonides' biografie. We herkennen in de tekst wederom de vierdeling (inleiding, levensverhaal, karakterschets en slot). Al in de inleiding treden bovendien de beide thematische grondslagen van het schrijversleven op de voorgrond. Eerst herinnert Van Hoogstraten zich ‘Oudaen, Francius, Broekhuizen, Vollenhove, Moonen, Bake, de Branden, en Rotgans, nu alle door de doodt van my afgescheiden’ (1714: 4*4r), dan beklaagt hij zich over geringe status van de poëzie (lees: de Nederlandstalige poëzie) - een verwijzing naar de zogenaamde Poëtenoorlog en naar zijn eigen voorrede. Het leven van Antonides komt voort uit de behoefte het tij te keren, dat wil zeggen de canon van de Nederlandse letteren te redden en te presenteren als exempla. Het levensverhaal van geboorte tot dood beslaat het leeuwendeel van de biografie, bijna veertien bladzijden (1714: 4*4v-6*3v). We lezen dat Antonides van geringe, maar eerlijke komaf was en hoe hij zijn intellectuele en literaire talenten ontwikkelde bij onder anderen Adrianus Junius, ‘dezelve, dien Francius en Broekhuizen tot leitsman hunner leeroeffeningen gehad hadden’ (ibid. 5*1r; zie §2.1). Antonides las veel poëzie, eerst Latijnse, maar later ook veel Nederlandse. Met name Vondel en Hooft brachten hem tot zijn moedertaal, en zo verging het ook Vollenhove, Moonen en Kaspar Brandt (ibid. 5*1r-v). Als hij zelf aan het dichten slaat in het Nederlands, ontvangen zijn eerste werken direct lof, van Vondel en verder van onder anderen Huygens, Buysero, Six, Oudaen, Francius, Vollenhove, Kaspar Brandt, Dullaert, en ook van Van Hoogstraten zelf en van zijn vader Fransois. Dirck Buysero (1644-ca. 1707) wierp zich op als zijn mecenas, waardoor Antonides in Utrecht geneeskunde kon studeren (ibid. 5*2r-5*3v). We krijgen aldus een indruk van de voorname vrienden van Antonides, die zijn werk goedkeurden. Ook beschrijft Van Hoogstraten in tamelijk milde termen de onenigheid tussen Antonides en Nil Volentibus Arduum, zonder uiteraard de mede-Vondeliaan Antonides zijn gelijk te onthouden (ibid. 6*1v-6*2v). Het korte leven van Antonides is dan voorbij; hij stierf op 37-jarige leeftijd. De summiere karakterschets (ibid. 6*2v-6*3r) bevat behalve gegevens over zijn uiterlijk en portretten het positieve oordeel van Vondel over Antonides' poëzie, en dat van de al eerder genoemde grootheden, aangevuld met Van Broekhuizen, Moonen, Laurens Bake en Joan Pluimer. Kortom, de canon wordt gemaakt, bevestigd, uitgedragen, en Antonides hoort erbij. Het slot (1714: 6*3r-v) staat zoals gebruikelijk in het teken van de fama. Daarnaast wordt de zorgvuldig gecreëerde canon van grote schrijvers gedidactiseerd, wat met name blijkt uit een citaat van Antonides: ‘lees Vondel alleen, wilt gy wel doen’ (ibid. 6*3v). Antonides mag dus een exemplum zijn, Vondel is dat in nog veel grotere mate. | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
2.4 Het leven van Dullaert (1719)Nog veel korter dan de biografie van Antonides is die van Heijmen Dullaert (1636-1684): drie bladzijden (Van Hoogstraten 1719: *6r-*7r). Van een inleiding en een karakterschets is geen sprake meer. Van Hoogstraten concentreert zich volledig op het levensverhaal en het slot. Het levensverhaal begint met Dullaerts geboorte en goede komaf (1719: *6r-*7r). ‘Men bespeurde al vroeg een vlug en geslepen oordeel in hem’ (ibid. *6r), maar hij had een zwak lichaam. Hij ging in de leer bij Rembrandt, die hij geslaagd wist te imiteren, want een stuk van Dullaert werd voor een van de meester zelf aangezien en verkocht. Ook was Dullaert muzikant en dichter. Hij las veel, vertaalde uit het Frans, hij ‘leidde een onbesproken leven’ (ibid. *6v). In de dichtkunst zocht hij aansluiting bij Oudaen en Fransois en Samuel van Hoogstraten, Davids vader en oom. Samuel en Dullaert studeerden beiden, hoewel niet tegelijk, bij Rembrandt. In 1672 kwam Dullaert naar Rotterdam en werd een gewaardeerd burger van die stad. Daarna werd hij zieker en zieker, zag af van schilderen, dichten, zingen, gezelschappen, ‘ja bykans van eten en drinken’ (ibid. *7r), en overleed in 1684. Het moge duidelijk zijn dat behalve Dullaerts onbesproken levenswandel op ethisch vlak, zijn op imitatie van exempla gebaseerde handelwijze op kunstzinnig terrein exemplarisch moet zijn voor de lezer. Het volgen van een voorbeeld is het voorbeeld voor de lezer. Het slot vereeuwigt Dullaert in de canon van grote dichters: ‘Nu zal zyn naem by de edele geesten van Nederlant leven, en een schakel strekken aen de keten der beste dichteren’ (1719: *7r). Ook in een zo summiere biografie als die van Dullaert, waarin Van Hoogstraten de traditionele vierdeling van de tekst loslaat, geeft hij ruim baan aan de twee thematische grondslagen: de dichter als ethisch-didactisch exemplum, en canonvorming. | |||||||||||||
3 Van Hoogstraten gebiografeerdPieter Vlaming publiceerde twee maal een korte biografie van David van Hoogstraten. In 1728, vier jaar na het overlijden van zijn leermeester, bezorgde Vlaming de Latijnse gedichten van Van Hoogstraten. In het voorwerk besteedde hij acht pagina's aan diens leven en werk (Vlaming 1728: *5r-*8v). Op die tekst baseerde Vlaming waarschijnlijk de biografische schets in het onder leiding van Van Hoogstraten opgezette Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig woordenboek (1733: 261). Hieronder bespreek ik beide levensbeschrijvingen, daarna komt de anonieme, handschriftelijke biografie uit het familie-archief aan bod. | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
3.1 Het leven van Van Hoogstraten door VlamingHet leven van Van Hoogstraten, zoals Vlaming het beschreef voor de verzamelde Carmina, beantwoordt aan de karakteristieke, Hoogstratiaanse schrijversbiografie: een klassieke indeling in vieren en, vooral, de twee hoofdthema's. Van Hoogstraten wordt geprezen als een belangrijk, canoniek auteur, met name om zijn Latijnse poëzie en zijn uitgaven en vertalingen van klassieke teksten - geen wonder natuurlijk, in een editie van de Latijnse gedichten. Veel interessanter is dan ook de representatie van Van Hoogstratens exemplarische functie: de nadruk ligt sterk op de didactische activiteiten van Van Hoogstraten, en op de betekenis daarvan voor de overdracht van cultuur. Van Hoogstraten is de schakel tussen grote voorgangers als Van Hout, Spiegel, Coornhert, Hooft, Vondel, Moonen en Vollenhove, en zijn eigen beroemde leerlingen, onder wie Burman, Papenbroek, Van Bochoven, De Wit, een reeks (andere) minor poets, en niet te vergeten Jacob Philippe d'Orville (1690-1751), spes patriae volgens Vlaming, en aan wie hij een flink stuk wijdt. De inleiding van de biografie telt twee alinea's (Vlaming 1728: *5r-v). In de eerste zingt Vlaming de lof van Van Hoogstraten als literator, als kenner van de (klassieke) letteren en als raadgever. Meteen treedt het didactische thema op de voorgrond: Van Hoogstraten is zelf een literair exemplum, vandaar de onderhavige uitgave, en ook nam hij graag een onderwijzende rol op zich om jongere auteurs te begeleiden naar een geslaagd dichterschap. Dit thema komt verderop uitgebreider aan de orde. De tweede alinea van de inleiding levert de bewijzen voor Van Hoogstratens plaats in de canon: de hier uitgegeven carmina blinken uit in puurheid, eenvoud, glans, latinitas etc. De slotzin van de biografie herneemt dit thema en verwijst daarmee naar de vereeuwigende fama (ibid. *8v). Het levensverhaal en de karakterschets, het tweede en het derde deel van de levensbeschrijving, gaan in elkaar over. Eerst vertelt Vlaming tamelijk zakelijk de feiten van Van Hoogstratens biografie, zoals zijn geboortedatum en -plaats, de namen van zijn ouders, zijn opleiding tot arts en zijn carrière aan de Latijnse school in Amsterdam, ten slotte zijn pensionering in 1722 en dood in 1724 (1728: *5v-*6v). Uiteraard wordt behalve vader Fransois, die als uitgever en vertaler een zekere reputatie had opgebouwd, ook oom Samuel genoemd, de schilder die bij Rembrandt studeerde (cf. voor beiden Thissen 1994). Saillant is verder een opmerking als die over Van Hoogstratens schoonvader Matthias van Nispen, die als landmeter ‘niet onberoemd’ was.Ga naar eind14 Ze illustreert het idealiserende karakter van de vroegmoderne schrijversbiografie. Van Hoogstratens werken, zowel die met betrekking tot de taal- en letterkunde van het Nederlands als van het Latijn, worden geprezen.Ga naar eind15 De rest van het levensverhaal annex karakterschets behandelt Van Hoogstratens contacten, onder wie bekende classici als Graevius, Francius en Van Arckel, beroemde Nederlandse dichters als Antonides, Moonen, | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
Vollenhove, Pieter Rabus, Caspar en Joannes Brandt, Joan de Haes en Jan Suderman, verder zijn goede vriend Van Broekhuizen en dan nog befaamde leerlingen zoals Burman, Papenbroek, Van Bochoven en d'Orville (Vlaming 1728: *7r-*8r). De didactische functie van de schrijversbiografie werkt in deze passage op verschillende niveaus. Van Hoogstraten zelf is een didactisch exempel: zie de onderhavige uitgave van zijn carmina, zie zijn positie als opvolger van Van Hout, Spiegel, Coornhert, Hooft, Vondel, Moonen en Vollenhove (ibid. *6v-*7r). Daarnaast was hij tijdens zijn leven een docent en raadgever voor aankomende talenten, een didacticus in de praktijk. Niet alleen zijn geschriften vervullen dus die exemplarische functie, ook in zijn handelen was Van Hoogstraten didactisch georiënteerd, waarvan trouwens zijn uitgaven van het leven en werk van Van Broekhuizen, Oudaen, Antonides en Dullaert mogen getuigen. Ten slotte kan daarin ook een aansporing gelezen worden aan andere grote geesten om hun gaven en kennis te delen met en over te dragen op jonge, getalenteerde schrijvers. In opzet en bedoeling sluit Vlamings biografie van Van Hoogstraten uit 1728 behoorlijk goed aan bij Van Hoogstratens eigen levensbeschrijvingen van Van Broekhuizen, Oudaen, Antonides en Dullaert. Bij deze redelijk traditionele, naar het hagiografische neigende biografie steekt de tekst in het Groot algemeen [...] woordenboek wat flets af. Dat zal te maken hebben met het encyclopedisch karakter van het werk, waarin beknoptheid en feiten van groter belang zijn dan opiniërende uitweidingen (cf. Harmsen 1998: 219). De tekst is waarschijnlijk gebaseerd op Vlamings eerdere biografie, gezien de grote overeenkomsten in details, bijvoorbeeld de precieze aanduiding van de plek waar Van Hoogstraten in 1724 te water raakte, wat enkele dagen later de dood tot gevolg had: ‘op de zogenoemde Geldersche Kaai, by de St Anthonis-waag’ (1733: 261). Het grootste deel van de biografie beperkt zich tot dergelijke feiten, hoewel ook hier idealiserende motieven als het goede dichterschap van zijn vader, zijn eigen ‘poëtischen geest’ en de talenten van oom Samuel niet achterwege blijven. Aan het slot worden, ook in betrekkelijk zakelijke bewoordingen, Van Hoogstratens belangrijkste publicaties opgesomd.Ga naar eind16 | |||||||||||||
3.2 De anonieme biografie van Van HoogstratenWie nu verwacht dat de anonieme, ongedateerde en handschriftelijke biografie van David van Hoogstraten, die zich in het archief van de familie Van Hoogstraten bevindt, beantwoordt aan de indeling in vieren (inleiding, levensverhaal, karakterschets, slot) en de twee thematische grondslagen (ethisch-didactisch exemplarisch, canonvormend), komt enigszins bedrogen uit. De tekst is veeleer een min of meer chronologisch geordende aaneenrijging van herinneringen dan een strak gecomponeerd genrestuk. Misschien moest hij als | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
uitgangspunt dienen voor een in tweede instantie te schrijven volwaardige auteursbiografie. De suggestie van persoonlijke herinneringen of familieanekdotes wordt versterkt door een opmerking van Fransois van Hoogstraten, een zoon van Davids broer Jan (1662-1736). Deze Fransois (1689-1760) spreekt in een door hem opgesteld geslachtsregister uit 1756, in verband met een passage die letterlijk afkomstig is uit de biografie, van ‘de aantekeningen van mijn vader Jan’.Ga naar eind17 Was Jan wellicht de geestelijke vader van de biografie, hij was in elk geval niet de auteur van de overgeleverde versie; een vergelijking van het handschrift van de biografie met dat van Jan maakt dat heel onwaarschijnlijk.Ga naar eind18 Dat sluit overigens niet uit dat we met een afschrift van een door Jan geschreven versie te maken hebben. Eerder is wel gedacht dat Davids in Amsterdam wonende zoon Jacobus (1700-1756) de auteur van het stuk was (Roscam Abbing 1999: 138), maar nadere studie van de handschriften maakt ook dit onwaarschijnlijk. Met de nodige voorzichtigheid kan Jans zoon Fransois aangewezen worden als de auteur, al lijkt de biografie niet in zijn handschrift gesteld te zijn, zodat we met een afschrift te maken zouden hebben. De weinige doorhalingen wekken ook die suggestie. Zeker is dat Fransois het stuk zelf bezat, omdat hij in een van zijn geslachtsregisters nog verwijst naar ‘'t leven van David van Hoogstraten’. In een ongedateerde minuutbrief aan zijn broer Samuel (1692-1759), die handelt over het geslacht Van Hoogstraten, schrijft hij: ‘men moest vader daer na vragen’ en ‘daer vader ons in onderregten kan’. Dicteerde de op leeftijd geraakte Jan de tekst aan zijn zoon Fransois? Dat hij zijn vader heeft gevraagd naar het leven van David, ten behoeve van bijvoorbeeld een te schrijven familiekroniek, is goed denkbaar. In dezelfde minuutbrief schrijft Fransois, verwijzend naar de biografie van Vlaming: ‘Wat er nu in 't leven van David van Hoogstraten, voor zijne uitgegeven poëzij staet, weet ik niet’.Ga naar eind19 Duidelijk is dat hij op zoek was naar gegevens over zijn oom. Een spreektalige wending in de biografie als ‘Ik hebbe vergeten te zeggen, dat’ (r. 29) is goed te begrijpen als Fransois opschreef wat hij uit de mond van zijn vader vernam. In ieder geval woonden Jan en Fransois, net als de ‘auteur’ van de biografie (zie rr. 313, 353-354), niet in Amsterdam. Tegen Jan als geestelijke vader van de biografie kan spreken dat de auteur er niet van op de hoogte is dat de vader van David, die ook Fransois van Hoogstraten heette, niet de middelste, maar de jongste van de drie broers Samuel, Jan en Fransois was (rr. 7-8). Overigens leefden de broers Jan en David ten minste sinds 1712 in onmin (Groenenboom-Draai 1994: 220-222). Dat pleit niet tegen Jan als geestelijk vader, maar zou juist kunnen verklaren waarom de biografie zo beknopt is over Davids latere, Amsterdamse leven. Het meest waarschijnlijk lijkt het dat Fransois zijn vader uithoorde of vroeg zijn herinneringen op te schrijven en dat hij deze bewerkte in de bewaard | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
gebleven en hier uitgegeven biografie, als ware deze bestemd voor een breder publiek. De tekst is dan een compilatie uit allerlei bronnen, zoals de herinneringen van Davids broer Jan. Als de biograaf een familielid van David was, dan wordt bewust vermeden die relatie aan te geven (rr. 92-93), waardoor het verhaal een semi-officieel karakter krijgt en het niveau van de familieanekdote overstijgt. Ook werd het geheel gelardeerd met enkele citaten uit boeken die de biograaf of bewerker ter beschikking stonden. De biografie, die Fransois voor latere stukken als bron gebruikte, is in elk geval na het overlijden van David geschreven. Het begin ervan is eerder gepubliceerd en geannoteerd (Roscam Abbing 1993: 26-29). Dat de tekst het product is van iemand die David persoonlijk gekend heeft, zij het niet in Amsterdam (zoals zijn broer Jan), staat wel vast, afgaande op de vele details uit het leven van de gebiografeerde. Het hoofdonderwerp is zonder meer het leven van David van Hoogstraten; zijn werk blijft vrijwel geheel buiten beschouwing. Vanwege de mogelijk onaffe status van de biografie is het niet te zeggen of dat opvallend is of dat we de tekst moeten interpreteren als een aanzet tot een volledige biografie. In het laatste geval krijgen we een mooie kijk in de keuken van de biograaf, en volgens Huizinga van de historicus: eerst de feiten ordenen (Huizinga's geschiedvorsing), dan een verhaal ervan maken (geschiedschrijving). Dat verhaal zou dan alsnog kunnen gaan voldoen aan de inhoudelijke vierdeling en de thematische tweedeling die vroegmoderne en zeker de Hoogstratiaanse schrijversbiografie kenmerkt. Wat die vierdeling en de twee thematische grondslagen (canonvorming en de schrijver als ethisch-didactisch exempel) betreft, biedt de handschriftelijke biografie van Van Hoogstraten trouwens wel aanknopingspunten. De tekst heeft het karakter van het tweede en derde deel van de traditionele biografie. Van Hoogstratens levensverhaal wordt chronologisch verteld van geboorte tot dood. De eerste bladzijden worden mede besteed aan het voorname geslacht waaruit hij afkomstig is. Met name zijn oom Samuel, een bekend schilder, krijgt veel aandacht. Aan het eind worden de al even voorname contacten van Van Hoogstraten genoemd, zoals Rabus, Graevius, Burman, Van Arckel en Van Broekhuizen. Wat ontbreekt, is uiteraard een bespreking van het werk van Van Hoogstraten en juist daarover merkt de auteur op dat hij die materie niet zal aanroeren, ‘zijnde zulx te Amsterdam te over bekent, en mij maer ten deele’ (r. 307). Legt hij er verantwoording voor af dat hij een vast onderdeel van de schrijversbiografie niet behandelt? Ten aanzien van de twee thematische grondslagen is het tekenend dat over de kindertijd van Van Hoogstraten alleen wordt verteld dat hij als vier- of vijfjarige zich vergaapte aan het metalen beeld van Erasmus in Rotterdam en dat zijn familieleden grapten dat hij daarom ook wel een groot geleerde zou worden. De anekdote is als een visuele variant van de imitatio: het exempel van | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
Erasmus, gegoten in brons, inspireerde de jonge Van Hoogstraten tot navolging. Van Hoogstraten was sterk didactisch georiënteerd (Rutten 2003, 2006). Dan is het toepasselijk dat de anonieme auteur van de biografie veel woorden besteedt aan Van Hoogstratens schooltijd en met name aan de invloed van docenten op het leerplezier van leerlingen (rr. 105-144); David had tot twee maal toe een bijzonder negatieve schoolervaring. Ook vertelt de auteur een anekdote die Van Hoogstratens gedisciplineerde leergierigheid moet illustreren: om zes uur in de ochtend, nog voor schooltijd, sprak hij met vrienden, onder anderen Pieter Rabus, af om anderhalf uur lang klassieke teksten te bestuderen. De dan volgende passages zijn als volgt geconstrueerd: de belangrijkste gebeurtenissen uit het leven van Van Hoogstraten worden verteld en telkens valt daarbij de naam van een min of meer bekende figuur die voor Van Hoogstraten belangrijk is geweest. Behalve Rabus ontmoette hij in Rotterdam Joachim Oudaen en Antonides van der Goes en zijn goede vriend Cornelis van Arckel, en in Leiden Jacobus van Zanten. Met name Antonides fungeert als dichterlijk exempel. Wanneer hij zich als arts te Dordrecht heeft gevestigd, begint Van Hoogstraten een onderwijsgroepje voor ‘de leerzieke jeugd te Dordregt’ (r. 257-258), onder wie de schilder en schrijver Arnold Houbraken (1660-1719). Weer geeft Van Hoogstraten blijk van een sterke didactische interesse. Van dit lezende en studerende ‘gezeltschap [...] was onze digter het hoofd af’ (rr. 260-261). De leden spraken van het ‘kunstgenootschap prodesse & delectare’, dat in 1684 was opgericht (Roscam Abbing 1999: 138-139). Van Hoogstraten is niet langer een geleerde in spe die zich spiegelt aan het exemplum dat allerlei poetae docti stellen, hij is nu ook een onderwijzer die anderen, jongelingen, aanwijst wie de na te volgen exempla zijn. Deze ontwikkeling wordt bestendigd met Van Hoogstratens benoeming aan de Latijnse school in Amsterdam. Vanaf het vertrek naar Amsterdam komt de biografie in een stroomversnelling. De gedetailleerdheid van de vroegere Rotterdamse en Dordtse jaren ontbreekt. De schrijver geeft aan niet voldoende op de hoogte te zijn van Davids Amsterdamse jaren. Hij noemt met name nog Van Hoogstratens beroemde vrienden, zoals Graevius, Burman en Van Broekhuizen. Dit zijn aanwijzingen dat de schrijver van de biografie een intieme kennis of een verwant uit de Zuid-Hollandse periode is, met wie David na zijn aanstelling in Amsterdam nog maar sporadisch contact had. | |||||||||||||
TekstHieronder volgt de tekst van de anonieme biografie van David van Hoogstraten. Het handschrift is zoveel mogelijk gevolgd. Enkele kleine veranderingen vergroten de leesbaarheid en het begrip: | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
Daarnaast bevatten de noten bio- en bibliografische toelichting en enkele woordverklaringen.
2David van Hoogstraten heeft den oors[p]rong van zijn geslagt gehad uit 's 3Gravenhage, alwaer zijn grootvader Theodoor of Dirk een befaemt schilder in 4vermaerde konststukken heeft uitgeblonken.Ga naar eind20 5Deze in den ouderdom van 44 jaren zijne kinderen ontijdig ontvallende, liet 6zijne wed. wel een schone kamer met konst, dog bij de zelve zeven kinderen na, 7te weten vier dogters en drie zoonen, waervan de oudste Samuel, de tweede 8Francois en de derde Jan benevens zijnen broeder vanden vader in de 9schilderkunst, of deszelfs beginselen opgetrokken.Ga naar eind21 10De executeurs of voogden over dese kinderen, in gevolge vanGa naar eind22 's vaders 11nalatenschap gestelt, bezorgden Samuel reeds eenen aenkomeling geworden bij 12den vermaerden konstschilder Rembrant, zijnen broeder Jan kort daer aen ter 13zelver schilderschole, en Francois den middelste van de drie bij eenen 14boekverkoper te Dordrecht genaemt Abram Andriesse,Ga naar eind23 om in dien handel 15vanden agtjarigen jongeling zelf verkoren, te worden opgetrokken. 16De vier dogters zijnde Susanna, Dina, Cornelia en Willemina,Ga naar eind24 kregen op 17den zelven voet ijder een leerwinkel na verkiezing, en bereikte[n] tot genoegen 18der voogden en broeders ijder haer oogwit. 19De drie bovengenoemde zijn tot hubare jaren gekomen, alle na wens en 20willekeure getrouwt, maer de jongste Willemine, een schoon, welgeschapen en 21overvriendelijk mens, zoet van aert en gelijk haer broeder Frans, gants stil en 22zedig van gedrag, en daer door afkerig van alle huisselijken zommerGa naar eind25 en 23kommer, heeft zig noit tot den huwelijken staet willen bewegen laten, hoe 24voordeelig daer ook veelmalen toe aengezogt. Deze vreisterlijke staet is haren 25broeder Frans namaels te stade gekomen, wanneer die ontijdig weduwnaer 26geworden zijnde, het geluk had van deze zijne zuster tot huisvoogdesse te 27krijgen, en van haer toezigt over zijne twee kleine kinderen te bedienen, tot 28dezelve gelijk men zegt, uit den quaden waren. 29Ik hebbe vergeten te zeggen, dat de voorouders van den schilder Theodoor 30van Hoogstraten haren herkomst uit Brabandt hebben gehad, van waer zij om 31de dwingelandijen des Pausdoms te ontwijken, en in het gelove geenen hinder 32te lijden, na Hollandt geweken zijn. 33Blijk hier van is geweest, de Brabandse Muntersplaets te Dordregt in de 34Mund van Holland, namaels door zijnen zoon Samuel bezeten die van de | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
35regering der zelve een lid is geweest, en na zijne doot door zijnen broeder 36Frans, van wienze om des zelfs verhuizing, namaels is overgedaen aen den 37burgerm. Repelaer,Ga naar eind26 en dus uit het geslagt geraekt, daerze anders op zijnen 38zoon David onzen digter moeste gevalle hebben, als oudste der twee 39overgeblevene zoonen. 40Samuel de schilderschool ontworstelt, zette zig te Dorderegt zijne 41geboorteplaets ter neder, daer hij door penceel en digtpen welhaest den roem 42van den vernuftigen jongeling onder zijne tijdgenoten verkreeg. Hier van zekere 43schoonheit uit aenzienlijke geslagte met liefde getroffen, geraekte hij aen de 44vrijaedje, die hoe rustig en vierig voortgezet, egter tot geen huwlijk geraekte, 45maer namaels stof gaf tot het schrijven van zijn boekje Rozelijn, in latere tijden 46vergroot, en verandert in Haegaenvelt.Ga naar eind27 47Deeze mislukte poging deed hem dier stede wars worden, en na vreemden 48lugten haken, daer men wel haestGa naar eind28 het besluit van gewaer wierd. Hij te paerd 49gestegen begaf zig door Utregt, de Veluw, Elterberg enz. over op reise na 50Duisland, en kwam gelukkig te Weenen in Oostenrijk aen het Hof, daer 51FerdinandGa naar eind29 in die eeuwe op den troon zat, en der kunstenaren een meceen 52verstrekte. 53De beschrijving dezer reize is te vinden in zijne Zigtbare Werrelt of Hooge 54School der SchilderkonstGa naar eind30 (een boek deftig beschreven, en nu uitverkoft) in 55vaerzen dus beginnende Gelijk de kraen in 't afgaen van der tijt
de zonne volgt, en roert zijn vlugge veeren, enz.
58Hier zig de konst wellatende gevallen won hij lof en zelf de eere, dat een zeer 59konstig tafereeltje wel doorwrogt, den keizer zoo wel beviel, dat hem tot loon 60zijner aenbieding van die majesteit een goude keten geschonken wierd van 61ongemene grote, dragende onder aen een goude medailje die 's keizers beeltenis 62vertoonde.Ga naar eind31 63Dit gaf hem zodanigen moed, dat hij zijnen jongste broeder Jan te Weenen 64bij hem ontbood, die daer wel haestGa naar eind32 met zijn schildergereetschap verscheen. 65Beide wonnen zij roem, en den naem van Meesters: dog het penceel van Jan, 66nevens zijnen broeder met den digtgeest begaeft, zou dat van Samuel met 'er 67tijt overwonnen hebben, had eene ontijdige doot dat edel vernuft dezer werrelt 68niet ontrooft. 69Samuel deze rouw over zijnen broeder met mannenmoed verzet hebbende, 70deet hem daer in eene der hoofdkerken begraven en sierde zijner geheugenisse 71ter eere, deszelfs grafzarke met deze vier regelen,Ga naar eind33 daer nog te vinden Ik had de konst op 't hoogst gedragen
toen een Harpij mij nederhiel:
de Doot, om mij dien roem te ontjagen,
75[regelnummer]
mijn jeugd te ontijdig overviel.
| |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
76Na de uitvoering dier lijkstaetsie verliet hij Weenen, en trok na Romen, en 77oeffende zig daer met allen ijver (schoon mede onder de BentvogelsGa naar eind34 78aengenomen, en van dezelve met den bentnaem van Batavier beschonken) in 79de konst. Hoe hij hier geleeft heeft, wat hem wedervaren is, en zijne 80wederkomst in zijn vaderland betreft, is van hem in zijn schilderboek der jeugt 81ten nutte zelf beschreven; gelijk zijn huwlijk, leeftijd, overlijden en statelijke 82begraefing in der Munters kapelle te Dordregt alom bekent is. 83Zijn broeder Francois (vader van onzen digter) van welke hij te Weenen ook 84eenige maenden verzelt is geweest, nu mede tot mannelijken ouderdom 85gekomen, en der Latijnse tale magtig geworden, begaf zig te Rotterdam in 86huwlijk met Hester de Koning,Ga naar eind35 eene zedige en stille dogter van onbesprokene 87en welgegoede ouders, doe nog in leven; welker beroep was een zilverwinkel, 88met den aenkleven van dien. Uit dit paer is onze digter geboren in den jare 891658 den 14 van lentemaend. Behalve zijn broeder Jan zijn 'er nog 5 kinderen 90uit Francois van Hoogstraten en Hester de Koning geweest, dog alle in kindse 91jeugt gestorven, en geene den vader overgebleven, dan deze 2 zonen.Ga naar eind36 92Van onses digters kindse jaren valt weinig te zeggen, als dat deszelfs 93maegschap wel te vertellen pleeg, dat hem in den ouderdom van 4 a 5 jaren, het 94metale pronkbeelt van Erasmus eens getoont en aengepresen zijnde, zoodanig 95verrukte, dat hij zijnen vader telkens vleijde om hem dat meermalen te doen 96zien, en niet afliet, voor die het kind daer heenen leijden; waeruit doe lagchende 97voorspelt wiert, dat David ook een groot geleert man stont te worden; dewijl 98hem de zugt om den grooten Rotterdammer met lust te beschouwen noit 99verliet. 100Het lees en schrijfschool kort ontworstelt zijnde wiert hij van zijne vader in 101de Latijnse schole bestelt, dien tijt te Rotterdam in bloei, onder de 102ontzagchelijke bestiering van den rector Izacus Gruterus.Ga naar eind37 103Hier met lust en naerstigheit zig quijtende, geraekte hij in de 1. 2. en 3. 104school wel haest door en trad na verdienste in de vierde, daer hij alle zijne 105meedeleerlingen te gaeuw wierd. Maer een quaet geval bluste wel haest dezen 106brandende ijver. 107De praeceptor aldaer gezeten was eene Kevelerius,Ga naar eind38 een krielig en 108wangunstig man, en een der genen welke gewoon zijn de kinderen der groten 109(schoon buiten gaven) altijt te stellen boven die van burgelijken staet, uit welker 110ouderen geene geschenken, of milde onthalingen, voor deze 111plasdankverdiendersGa naar eind39 te wagten zijn. 112Hoe wel en prijslijk David van Hoogstraten zijne lessen behartigde, isGa naar eind40 van 113Themata en Carmina boven anderen uitstak, het mishaegden dezen 114schoolpedant altijt, ja zodanig dat hij op zijne tanden knarssende, zomtijds zig 115liet ontvallen, ‘het zijne moet weer het beste wezen! dag ik het niet. Hoe na 116heeft uw vader u geholpen?’ Op welk zeggen veeltijts dreigementen en slagen | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
117volgden. Uitgezogte en opgeraepte misslagen om den jongeling het leeren 118verdrietig te maken, dat welhaest volgde. 119David kreeg een schrik als het schooluur aen quam, zijn gelaet wiert treurig, 120de leerlust verging, en de knaep scheen de teering te zullen krijgen. De vader dit 121merkende ontsloeg hem voor een jaer of daer omtrent der schole, en deed hem 122zijne leeroeffeningen aen huis, onder zijn onderwijs vervolgen. 123Dit stont den leerling wel aen, die hier beter sprongen deed, dan hij in de 124schole onder de plak en stok van zijnen verlaten beul zouw gedaen hebben. 125Doe storf Keveleer, en in des zelfs plaetse quam van Utregt eene Johannes 126Henricius,Ga naar eind41 een opregt man van goeden aert en inborst, wel geoeffent in de 127literature, en genegen voor de leergierige jeugt, dog van onhebbelijke minen en 128opslag.Ga naar eind42 Ja zodanig, dat hij op de straet eens twee schoorsteenvegers 129passerende, welke met elkander te praten stonden, door een derzelve als 130verwondert over het postuur van zulk een misselijk figuur, bij exclamatie na zijn 131lijf kreeg: voila un raer home! Een goet man egter voor onzen digter, die onder 132des zelven weer ter schole bestelt, zijne verloren wakkerheit welhaest hervatte, 133en blijken gaf, dat 'er nu niets te vreesen was. 134Met lof en een welverdienden prijs geraekte hij na verloop van een half jaer 135dit school uit in 't 5. onder de bestiering van den conrector SilviusGa naar eind43 een 136bequaem en erns[t]haftig man, dog met doofheit geplaegt, het welk den dartelen 137leerlingen veelmale stoffe tot bal[da]digheden gaf. 138Bij dezen geraekte David aenstonts in grote agting, zoo om zijnen ijverigen 139leerlust, als ingetogen aerdt, die van baldadigheden vremt was. Hier begon zijne 140ingeschapen poetische geest uit te botten tot verwondering van alle leerlingen, 141zijne school en tijtgenoten, en vermaek van den conrector wien dit wel geviel. 142Hier blonk hij niet alleen uit in de extensien der materien, carminum,Ga naar eind44 maer 143holper ook daeglijks anderen in, welker geesten daer te zwak toe waren, 't geen 144hem veel liefde en vriendschap verwekte. 145Nu op den eersten trap der geleertheit gestegen, wilde hij hoger klimmen; 146zijne voornaemste medelopers in dit renperk waren Frans de Haes, D. 147Koornhart, P. Rabus,Ga naar eind45 en nog een of twee, mij door den tijt ontgaen. 148Met deze spande hij aen tot het opregten van eene bijeenkomst hunner 149leerzugt ten gewin, dat aengenomen wierd. Het besluit doorzijnde, verscheen 150men ('t zij winter of zomer) gesamentlick ten huize van Koornhart een stil en 151leergierig jongeling, ter explicatie van een zwaer auteur, Justinus was de eerste 152die dit werk begin gaf; op eene boete van een kleinigheit, namaels in zoetigheit 153onder hen te verteren, moest men alle morgenstonden ten huize van Koornhart 154verschijnen op de klok van zessen. Hier oeffenden men elkander tot half agt 155uren, en scheide wel vernoegt vandaer, om aenGa naar eind46 eigen huis den ontbijt te gaen 156nemen, en na de zelve weer ter schole zig te bevlijtigen. Van deze vlijtigheit der 157jeugt maekt onse digter ergens gewag, in een gedigt of opdragt aen Jan de 158Haes,Ga naar eind47 daer hij onder andere regelen zegt | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
dat tuigen zoo veel winter morgestonden
160[regelnummer]
enz.
161Onder deze prijsenswaerdige bijeenkomste[n] begon men zig ook te zetten 162tot het opstellen van oratien en dezelve hunne leer en tijtgenoten voor te lezen; 163waartoe een tuin van dezen of genen verkozen wierd, om dat men zig nog geen 164publiek auditorium waerdig agte, of zig der geleerder ooren vertrouwen dorst, 165maer dit werk, dus meer en meer voortgang nemende, geraekte wel haest ter 166kennisse van den geleerden heere Texelius beroemt predicant te Rotterdam.Ga naar eind48 167Deeze liefda[di]ger man in diergelijke oeffeningen groot behagen 168scheppende, maekte terstont kennis met onzen digter en zijnen medegenoot 169Rabus, man namaels door zijne Boekzael en verdere schriften befaemt.Ga naar eind49 Hij 170moedigde deze opgroejende jeugt aen, gaf haer lessen in het geen haer ontbrak 171en bezorgdeGa naar eind50 wanneer elk een oratie klaer had, daertoe een der kleine kerken 172om in dezelve den orateur op den kansel te zetten, en zig voor den 173toehoorderen, die nu ruimer quamen aengedrongen, met lof te uiten. 174Onder dit doen verscheen weer de promotietijd, en David wiert uit de vijfde 175school met veel roem en eenen braven prijs in de zesde onder de rector 176gebragt. Hier dagt men zou hij om de sleur een half jaer zitten, en dan ter 177accademie worden uitgezadelt. 178Maer de rector, een eigenzinnig man, die zig onophoudelijk, ja tot walgens 179toe, voor zijne leerlingen met de logica bezig hield, begreep het heel anders, en 180hield David die altijd voorzitter van de bende was, wie 'er ook uit zijn school 181met een oratie na Leijde of Utregt afgevaerdigt wierd, bij de twee jaren in zijn 182school, waerlijk een verkeerde liefde, die den vader begon te verdrieten, en dat 183wel voornamentlijk, doe de rector gevraegt zijnde, waerom hij David van 184Hoogstraten, niet en promoveerde, en of de zelve nog niet bequaem was, tot 185antwoord gaf: ‘Bequaem; dat is hij voor een jaer al geweest; maer wanneer ik 186hem quijt ben, waer zal ik met de andere botterikken dan heen, een last waer in 187ik door hem verligt word.’ Dit antwoord was oorzaek dat de vader van onzen 188digter zijnen zoon t'huis haelde zonder promotie. 189Nu onledig begon men te overleggen, wat verder te doen stont, tot 190volmaking van dit goet begin. David had de zanggodinnen in 't hoofd, en 191begon doe al te tonen, wat hij in rijper jaren te worden stont. Hij kreeg op 's 192vaders boekwinkel kennis met den geleerden Joachim Oudaen,Ga naar eind51 die hem in 193vele zaken de hand bood, waer toe hij vrijen toegang aen des vermaerden 194digters huis had. Eindelijk besloot de vader hem na Leijden te zenden, en tot 195eene arts te doen maken: maer van deeze en geene verstaende, dat het de beste 196doctoren worden welke alvorens zig de apoteek eigen maken, bewoog hij zijnen 197zoon tot drie leerjaren in de zelve, na welken uitgedienden tijd, het hem zou 198vrijstaen zijn proef te doen, zoo het docteraet hem dan niet mogte bevallen, en 199zoo ja dat hem de studie te ligter zoude voorkomen. Dus wierd hij winkel knegt 200bij den kruitmenger Jan van Arkel, vader van den heere Cornelis van Arkel,Ga naar eind52 | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
201groot vriend van onzen digter, kort voor hem overleden en met eenen poetisen 202lijktoon van David betreurt. Onder dezen leertijt stont zijn geest meer 203gespannen op de Duitse poezij, dan de pharmasi, en wel bijzonder, doe de 204IJstroom van AntonidesGa naar eind53 uitquam, hare welken te lezen zig David niet 205verzadigen konde. 206Hierdoor met eenen kennis aen dien Fenixdigter krijgende, wierd het vuur 207zijner opgroejende poesije zoodanig in hem aengeblasen, dat 'er geen blussen 208aen was. 209Ja men zag hem met dranken en verdere middelen na de zieken gaende 210vee[l]tijts zoo verrukt van geest de straet gebruiken, dat hij als weggevoert, de 211voorbijgangers vergat wederom te groeten, van welke hij gegroet wierd, 't welk 212lagchensgewijze van deeze en geene somtijts zijnen vader vertelt wiert. Eindelijk 213raekte de drie jaren om, en David wiert bequaem tot een apothecar verklaert, 214maer niet gebruikt. 215Zijn vader bragt hem te Leijden, daer hij ter accadamie ingeschreven, 216terstont collegie nam onder den professor Schaqt,Ga naar eind54 van hem voor KranenGa naar eind55 217verkoren. 218Ook nam hij collegie in de philosophie, en wat hem verder wel aenstont, 219behoudens de sangmeesteressen, die hem noit verlieten, maer dermaten 220verzelden dat Leijden telkens aengename en rijpe vrugten van zijnen geest 221plukte. 222Zijn grootste vriend, tijd en leergenoot op dese hooge school was de heer 223Jacob van Zanten,Ga naar eind56 nevens hem, tot een geleerd man en puik digter geschapen, 224waer van zij elkander blijken hebben gegeven: getuige hier van is namaels 225geweest, De schetse der geleertheit en wetenschappen
Aen den heere Jacob van Zanten
228een gedigt kort na hun beider promotie en vertrek uit Leyden van onzen digter 229uit Dordregt geschreven, nog te vinden in deszelfs verscheide gedigten bij 230Hardenberg gedrukt, dog nu uitverkogt, en des wel nodig te herdrukken en 231agter zijne Latijnse poëzij te voegen. In drie jaren voltrok hij zijne studi te 232Leijde, en zag zig candidaet, zonder besluit, hoe zig te laten promoveren.Ga naar eind57 233Maer doe hem de professor Schaqt zijn promotor vriendelijk toeduwde, ‘mijn 234heer ik feliciteer UE Candidaet, met toezegging dat gij bequaem zijt om publiek, 235en niet privaet gepromoveert te worden, quam 'er de glori in, en bij die het 236besluit, van zig dien lauwer niet te ontrekken. Maer zijn vader, een man van 237burgerlijk vermogen, en niet hooger, ziende dat luiden van hoogeren rang, 238hunne kinderen wel privaet deden promoveren, om de onnodige geltspillingen, 239welke de publieke promotie, met zig slepen, voor te komen, had hier weinig 240ooren na: maer bragt hem zoo veele voorbeelden van anderen, dat hem dezelve 241hadden beloven te overtuigen, en zijne vader van die onnodige kosten te 242bevrijden. Maer dat hielp niet. De professor had dat gezeit, en diens wo[o]rden | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
243mogten niet in het water vallen. Dus kreeg David, na veel haspelens over en 244weer zijnen zin. 245Hij wierd publiek gepromoveert, en van zijnen vriend Antonides met een 246lofdigt beschonken. De smuldagen van het promotiemael vast geeindigt zijnde, 247quam de vader van Rotterdam over, en maekten alles effen.Ga naar eind58 248Daer mede vertrok onzen digter na Rotterdam, waer ter plaetse hij zig bij 249vrienden en kennissen een tijd lang ophield en verlustigde. 250Want zijn vader door het overlijden van zijnen broeder Samuel te Dordregt 251munter geworden, was met er woonGa naar eind59 daer na toe getrokken, en verwagte daer 252de nieuwen dokter te huis, die eindelijk kwam. 253Hier zig nu ter neer gezet hebbbende, ging de praktijk zeer schaers aen: 254waerom hij zijnen geest onderhield met de poezij en litteratuur. 255Hier vertaelde hij Grootius over de vier evangelisten, en ten verzoeke of 256aenrading van zijnen vader eenige stukken, uit de Annales van den zelven. 257In dezen tijd begon de poezij ook haer zaet te schieten in de leerzieke jeugd 258te Dordregt; dus kreeg onze digter verscheide jongelingen (waer af de schilder 259HoubrakenGa naar eind60 een was) om onderwijs aen de hand. 260Dit gezeltschap huurde een kamer van bijeenkomst, daer men zig oeffende, 261en onderwijs ontfing. 262Hier was onze digter het hoofd af, die gaf lessen en bevelen uit, tot 263verkrijging der digtkunde nodig, en men zag onder deeze jongelingen, eerlangGa naar eind61 264vrugten van hunnen arbeit. 265Onder deze tijdverdrijfjes bij ledige uuren, geraekte hij aen kennis met de 266dogter van mons. Matheus van Nispen,Ga naar eind62 boekverkoper en lantmeeter van de 267graeflijkheit van Zuid Hollandt te Dordregt, eenen man van onbesproken 268naam, en goede middelen. Deeze dogter was zoet op poezij, en met den 269geleerden gaerne pratende, (schoon hare sexe wat oneijgen) gaf onzen digter 270gaerne gehoor. 271Dus wierd dit wel haestGa naar eind63 een huwlijk, en het jong getroude paer bleef, tot 272nadere gelegentheit bij de ouders in huis, ofGa naar eind64 de praktijk wat vermeerdere[n] 273mogte. Maer dat ging traeg aen. 274Te dezer tijd wierd de rector ZurendonkGa naar eind65 van zijne schoolvoogdije te 275Utregt, door de regering van Amsterdam tot prorector beroepen, om door dees 276mans bequaemheden, hare scholen, die wat vervallen waren, wederom in 277goeden staet te brengen. 278Deze heer Zurendonk vriend van monsr. M. van Nispen ken[n]is hebbende 279van het huwlijk zijner dogter met D.V. Hoogstraten, verzogt den zelven zijnen 280nieuwen zwagerGa naar eind66 te willen bewegen tot den optrek, met zijnen huisvrouw na 281Amsterdam, onder aenbieding van het tweede school vooreerst, en verder 282bevordering in vervolg van tijt. Geene der namaegschap was er die dit niet goet 283keurde, elk zij 'er amen op, en vader Van Nispen sloeg het zijnen zwager voor, 284die het niet zeer verwierp. | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
285F.V.H. vader van onzen digter sprak het alleen tegen, en dat wel met 286bondige redenen. 287‘Hoe’, zeij de geleerde man, ‘is het mijn zoon om een schoolmeestersplaets 288te doen geweest; daer men in het gemeen den behoeftigen mede beneficeert, 289dan had ik hem tot geenen arts behoeven te maken: want daer was hij bequaem 290toe, eer ik hem na Leide uitruste, had hij mij dat bekent gemaekt, dan ware zoo 291stout een somme gelds, als dat gekost heeft niet door deze verkiesing in het 292water geworpen, maer veel nutter aengelegt’. 293Deeze woorden vonden wel een weinig ingang; maer de harde aenhouding 294van den hr. Zurendonk, en dit zekere leevensmiddel, waerop staet in de 295huishouding maken mogte kregen de overhant. Want David zelve niet gewoon 296zig aen de ongestadigheit der fortuine te wagen, maer altijt het zekere voor het 297onzekere te verkiezen, zoo het mogte te vinden zijn, viel op de zeijde van zijnen 298schoonvader, met overleg, dat hij het gelt met zijne vrouw van hem ten huwlijk 299gekregen, nu bij hem vooreerst op interest konde laten, en zig met dit contante 300tractement en min[v]ervalGa naar eind67 nu bedropen, zoo lang 'er geene kinderen kwamen. 301Met dit besluit wierd de doctor uitgeschut en schoolrok aengetrokken. Daar 302mede op reize, en zig te Amsterdam ter neder gezet, was het beginsel van de 303lauren onzen digter aldaer toegeworpen. 304IJlings kreeg hij hier kennis en gemeenzamen ommegang met mannen van 305geleerdheit beroemt, gelijk in het leven van zijnen groten vriend Broekhuizen,Ga naar eind68 306ampel genoeg van hem zelf beschreven is. 307Na weinige jaren trad hij van de tweede in de vierde school, en wierd kort 308daer aan conrector met verhoging van ord. tractement. Hoe zeer hem in deze 309bediening zijne doofheit, die hoe langer hoe meerder aangroeide gehindert 310heeft, is te wijt bekent, om van mij hier te worden aangeroert. Met eene op wat 311wijze of door wiens gunste hij van die slaefse bediening afgeraekte, en op zijn 312lang wensen immeritus gemaekt is, want deze dingen zijn de 313Amsterdammenaren beter bekent dan mij. 314Om de eige redenen stap ik ook voor bij den pennekrijg tussen hem, en de 315Klerikaense bende,Ga naar eind69 de verwijdering met zijnen eenig[s]ten broeder,Ga naar eind70 van de 316geleerden man. Dit misverstandt, en valse aenbrenging qualijk begrepen, en 317verdre kleinigheden tot zijnen lof niets toebrengende. Ik zwijge ook van zijne 318ziekte en doot, alsdaer het zekerste niet van wetende. Maer het smart mij dat 319menschen van hem voor vrienden gehouden, durven zeggen dat hij in eene 320modderige sloot verdronken is, onlangs in geselschap van mij hevig 321wedersproken; maer wat zijn het voor menschen, die zulx durven uitlappen? 322Quaetsprekers, zooveel tot zijne eerroving toebrengen konnende, als een 323BOONGa naar eind71 in een Dordse Brouwketel. Mensen van geringe geboorte, schamele 324opvoeding, &, door de dwase verkiezing der wijfelende fortuine groot 325geworden zijn in het gemeen benijders van een 's anders verdiende glorie. | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
326Groote vriendschap plag hij te onderhouden met Rabus, die namaels in 327verwijdering verandert en gebleven is, bijzonder doe dese schrijver der 328Boekzale geworden was. 329Zijn gedrag en ommegang was stil, dof en zwaermoedig, zulx dat hij bij 330luiden, buiten zijne oeffeningen, zig zelfs en andere in de weg was. Veel werks 331maekte hij van de heeren Grevius, Burmannus,Ga naar eind72 Van Arkel en zijnen 332bijzonderen vrind Jan de Haas,Ga naar eind73 die hoe jong hem op den algemenen weg is 333voorgegaan. 334Veel plag hij ook bezoek te ontvangen van den heer Kramer,Ga naar eind74 Raedsheer 335van den overleden koning van Pruissen, maer aenmerken waerdig was het deze 336twee bij een te zien, die ijder in een hoek van den haert gezeten, beide wel twee 337uren konden voorbij laten gaen, zonder een eenig wort te uiten, daer menigmael 338om gelagchen wiert. 339Zijn vriend AngelkotGa naar eind75 wist hem beter te onderhouden, en de geesten te 340wekken, maer vooral capt. BroekhuisenGa naar eind76 zijn orakel in de geleertheden. Veel 341plagten ook bij hem te komen de vermaerde boekverkopers hr. WetsteinGa naar eind77 en F. 342Halma,Ga naar eind78 met den eersten is hij vrind gebleven tot des zelfs doot, maer met den 343laeste in volmaekte verwijdering geraekt, men zegt en het consteert ook, om de 344pretensi, die onse digter weduwnaer geworden, en om eene vrouw verlegen 345zijnde, op Halmaes dogter maekte; schoon hij hem hier geen schande maer eere 346mede aendeed. 347Maer dese grote vaerzenmaker, te wild en woest van hartseren, om dat te 348verslec[h]teren, brak 'er de vriendschap om (schoon van bezadigder luiden daer 349veelmalen over berispt[)]. Zoude ik mijn dogter aen zulken ouden vent geven 350riep hij, wat dolligheit zou dat zijn. Liever hem 't huis verboden en de 351vriendschap gebroken. 352Ik roer hier ook niet aen, wat boeken van den overleden gemaekt, vertaelt, 353verbetert of uitgegeven zijn, als zijnde zulx te Amsterdam te over bekent, en mij 354maer ten deele. | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
|
|