Voortgang. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
Professor E.M. Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003)
| |||||||||||||||||||
1. Inleiding en opzetGa naar eind1Van weinig taalkundigen in Nederland kan gezegd worden dat ze zo'n werkzaam leven hadden als de een paar maanden voor zijn 90ste verjaardag op 27 mei 2003 overleden Eugenius Marius (‘Bob’) Uhlenbeck. Hij was meer dan dertig jaar hoogleraar Javaans en meer dan twintig jaar hoogleraar Algemene Taalwetenschap, beide in Leiden, en hij vervulde alle bij deze functies behorende taken. In binnenen buitenland hield hij veel - later gepubliceerde - voordrachten. Hij schreef vele artikelen van uiteenlopende taalkundige aard, een Javaanse grammatica (één van zijn eerste publicaties) en een inleiding in de taalwetenschap, een boekje, dat tussen 1959 en 1980 negen herdrukken beleefde en voor menig taalkundestudent verplichte kost was. Voorts gaf hij zijn mening over het taalkundige werk van voorgangers en tijdgenoten en schuwde hij het debat niet. Als geen ander was hij op de hoogte van de taalkundige ontwikkelingen van de afgelopen eeuw, zowel in Nederland als daarbuiten. Bij elkaar opgeteld heeft Uhlenbeck in de periode 1941-1996 177 publicaties op zijn naam staan (Janse & Swiggers 1996: 19-33). Ook na zijn emeritering in 1983 - toen nog op zeventigjarige leeftijd - bleef hij publiceren en zelfs lagen er ten tijde van zijn overlijden nog artikelen klaar. Kortom, hij bezat naast een grote eruditie een niet aflatende productiviteit en dat, meer dan zestig jaar lang! Uhlenbeck was een groot organisator en initiator. Jarenlang zat hij in de redactie van verschillende vaktijdschriften zowel nationale als internationale. Hij zat eveneens jarenlang in besturen van verschillende academische organisaties in binnen- en buitenland. Zo was hij vanaf 1977 gedurende vijftien jaar lid van het be- | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
stuur van het Comité International Permanent des Linguistes (CIPL). In die hoedanigheid organiseerde hij internationale linguïstencongressen, hield hij zich bezig met de talen die met uitsterven bedreigd worden (‘Endangered Languages Project’) en reorganiseerde hij de Bibliographie Linguistique (BL).Ga naar eind2 In 1971 richtte hij The Netherlands Institute for Advanced Study in the humanities and social sciences in Wassenaar op (het NIAS). Hier kunnen geleerden van verschillende disciplines een jaarlang denken, schrijven en met elkaar verkeren, met de bedoeling, dat hun samenzijn tot wetenschappelijke kruisbestuiving leidt. Toen Uhlenbeck in 1983 als voorzitter van het bestuur afscheid nam, is daar een naar hem genoemde jaarlijkse lezingenserie van start gegaan. Zelf hield hij de eerste van deze zogenoemde Uhlenbeck-lectures (Uhlenbeck 1983b). Sedert de 25ste verjaardag van het NIAS in 1996 staat er in de zaal waar die lezingen gehouden worden een borstbeeld van hem (‘de kop van Bob’).Ga naar eind3 Uhlenbeck vervulde verschillende gastdocentschappen onder meer in Australië en in Californië. Hij kreeg eredoctoraten van de univeriteiten van Leuven en Praag en hij werd onderscheiden met een Nederlandse ridderorde. In 1998 werd er een bundel taalkundige artikelen aan hem opgedragen onder de titel Productivity and Creativity (Janse & Verlinden 1998). De in deze titel aangeduide eigenschappen zijn volgens hem bij uitstek van toepassing op de taal. Deze eigenschappen zijn echter ook zeker van toepassing op de taalkundige E.M. Uhlenbeck zelf.
In het volgende overzicht schets ik de taalkundige werkzaamheden en opvattingen van een groot geleerde, zowel javanist als algemeen taalkundige. Na een kort min of meer chronologisch overzicht van zijn werkzaamheden ga ik in op Uhlenbeck als Javanist. Hoewel ik het Javaans niet machtig ben, zal ik hierbij toch enigszins uitvoerig zijn, omdat het Javaans het gebied is waaraan Uhlenbeck in eerste instantie zijn algemeen taalkundige kennis en inzichten ontleende en toetste. Daarna behandel ik in verschillende paragrafen achtereenvolgens zijn visie als structuralist op het terrein van de fonologie, de morfologie en de syntaxis, waarna ik een paragraaf wijd aan zijn visie op de semantiek. Tot slot laat ik drie andere Nederlandse taalkundigen aan het woord, en wel over Uhlenbecks polemiek met Kraak. Voor dit overzicht maak ik gebruik van een kleine selectie uit Uhlenbecks publicaties. Gekozen heb ik voor door hemzelf als belangrijk aangeduide studies, daarnaast voor bekende artikelen waar ook nu nog door taalkundigen naar verwezen wordt en artikelen die mijzelf van belang leken om een beeld van deze erudiete, veelzijdige en energieke taalkundige te krijgen. | |||||||||||||||||||
2. Uhlenbecks taalkundige ontwikkeling en activiteitenNa het gymnasium in Den Haag te hebben doorlopen ging Uhlenbeck in Leiden Indologie en in Utrecht Indisch recht studeren. Nadat hij afgestudeerd was en zijn militaire dienst vervuld had, vertrok hij in 1939 naar het toenmalige Nederlands- | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
Indië. In Batavia ging hij op het kantoor voor de Volkslectuur werken om als hoofd van de Javaanse sectie Javaanse teksten te beoordelen op hun geschiktheid voor het grote publiek en een nadere studie van het Javaans te maken. Zo begon zijn carrière als taalkundige. Door zes dagen per week zeven uur lang Javaans te lezen, met zijn Indonesische medewerkers te spreken en naar ze te luisteren leerde hij na verloop van tijd het Javaans grondig beheersen. In 1941 verscheen als één van zijn eerste publicaties: Beknopte Javaansche grammatica. Op deze periode terugkijkend zegt Uhlenbeck later dat praktische kennis van de taal die men bestuderen wil, een noodzakelijke voorwaarde is, maar dat men voor taalkundig onderzoek ook een theorie nodig heeft. Die theorie werd Uhlenbeck toentertijd aangereikt door zijn baas, het hoofd van het kantoor, in de vorm van het werk van de Nederlandse taalkundige en filosoof Pos, dat hem vervolgens in aanraking bracht met het werk van twintigste-eeuwse taalkundigen als De Saussure, Sapir, Reichling, Bühler en Bloomfield en met het werk van negentiendeeeuwers als de taalpsycholoog Wundt en de taalkundige Paul. Zo kwam Uhlenbeck in contact met de algemene taalwetenschap. En zo werd hij ermee geconfronteerd, dat de historisch-vergelijkende visie op taal van de negentiende eeuw, die vooral gericht was op de Indo-europese taalfamilie, in de eerste decennia van de twintigste eeuw vervangen werd door een structurele visie. Dit was de visie van invloedrijke taalkundigen als De Saussure en Sapir en van de Russen Jakobson, Karcevsky en Trubetzkoy. Uhlenbeck nam kennis van de eerste Nederlandse structuralistische studie, geschreven door Van Wijk (1939), en van het baanbrekende werk van De Groot (1949). Hun denkrichting sprak Uhlenbeck zeer aan. Na van 1942 tot 1945 in Japanse gevangenschap te hebben doorgebracht, werd Uhlenbeck lector in de Algemene en Indonesische taalkunde aan de Universiteit van Indonesië in Djakarta (voormalig Batavia) en begon hij aan een promotieonderzoek. In 1949 keerde hij terug naar Nederland en promoveerde cum laude bij de Leidse Javanist Cornelis C. Berg op een structuralistische studie van het Javaanse morfeem: een morfonologische studie. In 1950 werd hij benoemd op de leerstoel Javaanse taal en literatuur van zijn promotor. Hij krijgt nu veel functies en bezigheden, maar blijft daarnaast veelvuldig publiceren. Ik maak een selectie van zijn bezigheden. Uhlenbeck zit vanaf 1949 in verschillende redacties. In 1949 treedt hij toe tot de redactie van Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, een tijdschrift dat oorspronkelijk werd uitgegeven door het Koninlijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Hierin publiceerde hij in de jaren vijftig en zestig vooral over het Javaans en andere talen van Indonesië. In 1951 versterkte hij de redactie van Lingua, een Nederlands algemeen taalkundig tijdschrift voor een internationaal publiek. In die redactie zaten De Groot en Reichling, die het tijdschrift in 1948 hadden opgericht en wier werk grote invloed had op Uhlenbeck Hij is meer dan dertig jaar redacteur van Lingua geweest, het tijdschrift waarin hijzelf in de loop der jaren twaalf artikelen heeft gepubliceerd, onder meer artike- | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
len waarin hij zijn bezwaren tegen de generatieve grammatica kenbaar maakte. In 1960 werd Forum der Letteren opgericht, als voortzetting van Museum, maandblad voor filologie en geschiedenis, waarin Uhlenbeck ook gepubliceerd had. Het tijdschrift Forum der Letteren was een Nederlands tijdschrift voor taal- en letterkunde; het heeft bestaan van 1960 tot 1995. Uhlenbeck zat de eerste twaalf jaar in de redactie. Hij publiceerde in dit driemaandelijkse tijdschrift veel en over uiteenlopende onderwerpen zoals een in 1968 gehouden en op schrift gesteld diescollege over taalonderzoek en taalonderwijs, een artikel in 1971, waarin hij in meer dan dertig pagina's zijn visie op de syntaxis verdedigde tegenover Kraak (1966), aanhanger van de generatieve grammatica, in 1977 een artikel van meer dan veertig pagina's over de Nederlandse voorlichting betreffende de generatieve grammatica en in 1982 een beschouwing over verleden, heden en toekomst van de taalwetenschap in Nederland. In 1958 wordt Uhlenbeck in Leiden tevens hoogleraar Algemene Taalwetenschap. Terugkijkend op die tijd in 1983 zegt hij daarover: ‘Now I had to make a serious effort to tie together my views on phonology, morphology, semantics and syntax into a consistent and coherent whole which could be presented as a viable alternative to transformational generative grammar’ (1983a:45). In 1957 is immers met Chomsky's Syntactic Structures de zegetocht van deze grammatica begonnen. In de zomer van 1962 is Uhlenbeck in de VS, waar hij een betoog tegen een aantal van Chomsky's standpunten houdt. Chomsky reageert, maar blijft bij zijn eigen opvattingen. In de jaren zestig gaat Uhlenbeck vaker naar de VS om er onder meer Chomsky's nieuwe publicaties te bestuderen. Hij blijft echter bij zijn bezwaren en beargumenteert die uitvoerig. Wat zijn vele voordrachten betreft: hij hield ze voor diverse organisaties. Ik noem er drie: voor de Vereniging van leraren in de moderne talen de bekende voordracht uit 1958 over zinsontleding, voor de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen in 1980 een voordracht over het wonder van de taal en voor de Fourth European Colloquium on Malay and Indonesian Studies in 1983 een afscheidsrede, waarin hij terugblikt op zijn studie van het Javaans gedurende meer dan veertig jaar. In 1979 stopt Uhlenbeck als hoogleraar Algemene Taalwetenschap en in 1983 beëindigt hij ook zijn hoogleraarschap Javaanse Taal en Literatuur. Hij blijft echter tot zijn dood op beide terreinen publiceren. | |||||||||||||||||||
3. De studie van het JavaansUhlenbeck begon zijn linguïstische carrière dus als javanist op Java. Ik ga hier enigszins uitvoerig op zijn wetenschappelijke studie van het Javaans in om enerzijds de algemeen taalkundige theorie en de methode van onderzoek die hij hierbij hanteerde, te demonstreren en anderzijds om standpunten naar voren te laten | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
komen die hij in zijn verdere ontwikkeling zal blijven innemen. Ik bespreek in grote lijnen zijn proefschrift en ik put uit zijn afscheidsrede uit 1983.
Uhlenbecks werkzaamheden op Balai Pustaka (het kantoor voor de Volkslectuur in Batavia) waarbij hij dagelijks Javaans las, sprak en hoorde spreken, zorgden voor een grondige beheersing van deze taal. In het kader van zijn opdracht publiceerde bij zijn Beknopte Javaansche grammatica. Zijn ervaringen met zowel het Javaans als het Maleis hadden hem geleerd voor deze grammatica niet zomaar de termen uit de traditionele grammatica over te nemen. Termen als subject, predikaat en object zijn in dit boek dan ook niet te vinden. Uhlenbeck zegt daarover, dat hij ‘the ill defined conceptual framework of traditional grammar’ nooit vertrouwd heeft (1983a:38). In plaats van de traditionele zinsontleding gebruikte hij de intonatie om achter de structuur van de Javaanse zin te komen. Tevens ontdekt hij dat bepaalde woordgroepen op verschillende plaatsen in de Javaanse zin kunnen staan, maar dat de elementen binnen de woordgroep een vastliggende volgorde hebben. Dit verschijnsel komt in tal van talen voor; ook in het Nederlands (1964a:72). Uhlenbeck promoveerde in Leiden bij de Javanist Berg op De structuur van het Javaanse morpheem (1949). In dit morfonologische proefschrift onderzoekt hij in eerste instantie ‘het geheel van structuurregels, die het optreden der phonemen in de morphemen en woorden in het Javaans beheersen’ (1949:4) Aan het eind van het proefschrift blijkt, dat hij ook een algemener doel nastreefde, namelijk ‘het ontwikkelen van een methode, waarmede in beginsel van iedere taal de structuur van de klankvorm van woord en morpheem systematisch kon worden onderzocht’ (1949:237). In het eerste hoofdstuk van zijn proefschrift maakt Uhlenbeck meteen duidelijk, dat hij beïnvloed is door het zo'n twintig jaar geleden ontwikkelde structuralisme en dat hij ook zelf structuralistisch te werk gaat. Hij stelt dat de moderne structurele linguïstiek op één gebied al een heel eind gevorderd is en dat betreft de fonologie of de structurele klankleer. In de volgende paragraaf meer hierover. Uhlenbeck begint zijn betoog met een omschrijving van fonemen als: ‘relevante klankmomenten van hogere taaleenheden’ (1949:2). Het aantal fonemen is beperkt en verschilt per taal; het ligt tussen de 15 en 60. Fonemen worden volgens bepaalde per taal verschillende regels met elkaar gecombineerd tot morfemen en vormen zo het klanksysteem van een taal. Om de regels te bestuderen moet eerst het totale aantal fonemen van de te bestuderen taal vastgesteld worden. Bij het opstellen van regels worden theoretisch onmogelijke combinaties van theoretisch mogelijke combinaties gescheiden. Deze regels, negatieve structuurregels genoemd en bedacht door de Russische structuralist Trubetzkoy, bepalen het kader van wat mogelijk is, maar ze geven niet aan wat gerealiseerd is. Theoretisch is er meer mogelijk dan blijkt voor te komen; er zijn als het ware lege plaatsen. De gerealiseerde mogelijkheden worden beregeld door de positieve structuurregels. ‘Een ideale be- | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
schrijving van de werkelijke taalstructuur eist het opstellen van negatieve en positieve structuurregels’ (1941:9). Fonemen veronderstellen foneemcombinaties oftewel morfemen. Een woord bestaat uit een of meer morfemen. Uhlenbeck wil de bouw van die morfemen in het Javaans onderzoeken. Eerst inventariseert hij daartoe volgens zijn eigen recept de fonemen van het Javaans, en daarna de foneemcombinaties, het morfeemsysteem. Er blijken zoveel morfemen te zijn, dat hij een verdeling en onderverdelingen moet maken. Ook moet vastgesteld worden welke morfemen het meeste voorkomen. Hier leunt Uhlenbeck weer sterk op de ideeën van Trubetzkoy, die een voorstander van statistisch onderzoek is. Voor zijn onderzoek gebruikt Uhlenbeck een woordenboek van het Standaard-Javaans. Zo wordt hem duidelijk, dat het Javaans meer dan één vocaal per lettergreep verbiedt. Dit is een negatieve structuurregel. De belangrijkste positieve structuurregel is, dat het Javaans een voorkeur heeft voor tweelettergrepige morfemen, dat wil zeggen dat de morfemen in 85% van de gevallen tweelettergrepig zijn. Op basis van wat gerealiseerd is, trekt Uhlenbeck dus zijn conclusies wat betreft het Javaanse morfeem. Resumerend stelt hij, dat een zo nauwkeurig mogelijke inventarisatie van wat bestudeerd gaat worden, vooraf moet gaan aan het eigenlijke onderzoek en dat de criteria waarmee het vele materiaal geordend wordt, aan dat materiaal zelf ontleend moeten worden. Zo komt aan het licht wat de normale morfeemstructuur is en wat afwijkende typen zijn, oftewel: wat centraal en wat periferisch is. Door de omvangrijkste typen letterlijk in kaart te brengen met al hun theoretische mogelijkheden en wat daarvan gerealiseerd is, wordt de werkelijke structuur zichtbaar tegen de achtergrond van het theoretisch mogelijke. De morfeemtypen die aan de meeste structuurregels gehoorzamen blijken het meeste gerealiseerd. Hier worden dus kwantitatieve gegevens gebruikt om regelmatigheden van de Javaanse morfemen op het spoor te komen. Uhlenbeck schept hiermee volgens eigen zeggen orde in een schijnbaar chaotische situatie. Ten slotte merkt hij nog op, dat in deze morfonologische studie de betekenis van de morfemen niet ter sprake gekomen is, maar dat dat niet zeggen wil dat hij daar geen belang aan hecht.
Als Uhlenbeck in 1983 afscheid neemt als hoogleraar Javaans, houdt hij een oratie waarin hij zijn carrière als javanist overziet en daarbij spreekt hij als algemeen taalkundige (1983a:35-50). Het volgende is hoofdzakelijk aan deze oratie ontleend. Toen Uhlenbeck in 1950 hoogleraar Javaanse taal en literatuur werd, was dat voor hem een reden te meer de Javaanse morfologie van een theoretische basis te voorzien. Dit leidde in 1953 tot een artikel in Lingua over de woordklassen in het Javaans. Uhlenbeck verwerpt hier asemantische morfologie. Hij vindt, dat de betekenis bij morfemen een belangrijke rol speelt, een kwestie die hij al aan het eind van zijn proefschrift had aangeroerd. Hij was er in navolging van met name Jakobson van overtuigd geraakt, dat de gegevens in de taalkunde hun bestaan danken | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
aan het feit dat ze tegelijkertijd èn geluid èn betekenis vertegenwoordigen (1983a:42). Bovendien had zijn ervaring met het Javaans hem geleerd dat het woord de centrale eenheid van taal en taalgebruik is en dat het woord fundamenteel verschilt van het morfeem vanwege zijn syntactische en semantische eigenschappen.Ga naar eind4 Uhlenbeck is zich gedurende zijn hele wetenschappelijke loopbaan - weliswaar met tussenpozen - blijven bezig houden met Javaanse morfologie. Veel aandacht heeft hij besteed aan het Javaanse werkwoord (1954, 1956). Verder schreef hij over de Javaanse eigennamen (1969) en over de verwantschapsterminologie (1976). In 1978 verscheen Studies in Javanese Morphology, een bundel van 361 pagina's met daarin al zijn publicaties over Javaanse morfologie gedurende de laatste drie decennia (1948-1978). Zelfs na 1996 heeft hij er nog over gepubliceerd (Janse & Swiggers 1996:33). Uhlenbeck is echter, zoals hij zelf in 1983 zegt, niet toe gekomen aan een volledige beschrijving van de Javaanse morfologie. Veel gegevens zijn nog niet uitgewerkt. Alleen de telwoorden (1953) en de pronomina (1960) heeft hij grondig beschreven. Behalve in de morfologie van het Javaans heeft hij zich ook verdiept in de Javaanse syntaxis. Hiervoor had Uhlenbeck een theorie nodig. In zijn Beknopte Javaansche grammatica (1941) had hij afstand genomen van de begrippen uit de traditionele grammatica ten gunste van de intonatie van de zin. In 1958 en 1964 publiceerde hij algemeen taalkundige voordrachten over zijn syntactische ideeën, waarin hij een theorie ontwikkelt (zie paragraaf 6). In 1965 past hij deze toe op nominale en verbale woordgroepen in het Javaans. In de daaropvolgende jaren werd het hem echter duidelijk, dat hij hiermee de structuur van de zin als geheel verwaarloosde. Daarom introduceerde hij in 1975 in een artikel over de Javaanse syntaxis het begrip ‘zinssegmentatie’, een begrip dat in het Frans een belangrijke rol speelt. Het betreft een onderdeel van de zin dat meer omvat dan een woordgroep. Anders dan een woordgroep die volgens verplichte regels gebouwd is, is er voor de bouw van een zinssegment of een zin als geheel volgens hem enige keuzevrijheid. Zijn wetenschappelijk werk als javanist van meer dan veertig jaar overziend vindt hijzelf, dat hij zijn ambitieuze plan om een uitputtende beschrijving van het Javaans te maken bij lange na niet heeft verwezenlijkt. Hij troost zich met de gedachte, dat de wetenschappelijke bestudering van taal zich zo heeft uitgebreid, dat een volledige beschrijving van een taal de krachten van één persoon te boven gaat. Bovendien zijn er, aldus Uhlenbeck, genoeg aanknopingpunten voor anderen om de descriptieve studie van het Javaans voort te zetten.
Tot slot wil ik in verband met de beschrijving van het Javaans nog op een methodisch punt ingaan waar Uhlenbeck groot belang aan hechtte. Bij het werken aan zijn proefschrift bemerkte hij, dat de bestaande grammaticale verhandelingen een geringe feitelijke basis hebben. Om de structuur van een taal te beschrijven achtte hij het daarom nodig systematisch en op grote schaal gebruik te maken zowel van | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
bestaande voorbeelden van mondeling en schriftelijk taalgebruik als van taalgegevens die systematisch aan ‘native speakers’ of informanten ontlokt zijn door de taalkundig onderzoeker. Het gaat hier om kennis van de taal op het niveau van het taalgebruik. Bij het gebruik maken van informanten moet de taalkundige echter op een aantal zaken letten. In de eerste plaats reageren verschillende informanten verschillend op taalvragen, omdat ze verschillend tegenover hun moedertaal staan. Een taal is een combinatie van verplichte en vrije aspecten. Over de vrije aspecten, waarbij dus de eigen creativiteit een rol speelt, zijn informanten het vaak oneens. Vandaar dat de taalkundig onderzoeker veel informanten moet bevragen. Bovendien moet de onderzoeker erop verdacht zijn, dat hij de informanten beïnvloedt. Hij moet daarom aandacht schenken aan de interviewsituatie. De informanten verbazen zich over de vragen die de linguïst hun stelt, soms maken ze naar aanleiding van die vragen hun eigen theorieën en gaandeweg wordt hun taalbewustzijn groter. Van een passieve bron van informatie kunnen ze uitgroeien tot een waardevolle participant in het onderzoek. Uhlenbeck werkte dan ook vaak maandenlang met dezelfde informanten en stelde na verloop van tijd bepaalde kwesties opnieuw aan de orde.Ga naar eind5 | |||||||||||||||||||
4. Structurele taalwetenschap en de fonologieOmdat Uhlenbeck een structuralistisch taalkundige was,Ga naar eind6 begin ik deze paragraaf met zijn overzichtsartikel uit 1974 over, zoals hij het noemt, de structurele fase der taalwetenschap. Hij stelt hierin, dat de taalwetenschap tot in de jaren twintig van de afgelopen eeuw geen eigen object had met daarbij passende methoden. Het studiegebied werd gezien als een onderdeel van de geschiedenis of als bestaande uit brokstukken natuurkunde en psychologie. De structuralistische benadering bracht hier verandering in. Het structuralisme is niet slechts een specifiek taalkundige denkrichting, maar een benaderingswijze in diverse wetenschappen. Uhlenbeck spreekt, toegespitst op de taalkunde, over structurele taalwetenschap. Het gaat hier om belangstelling voor de elementen van een taal in hun onderlinge relaties, anders gezegd: voor het taalpatroon. De taal wordt beschreven als een systeem. Structuralistische taalkundigen beoogden aan het begin van de twintigste eeuw in de voetsporen van De Saussure de taalstructuren te beschrijven in hun synchronische totaliteit. Niet de herkomst van de taalfeiten, zoals in de taalkunde lang het geval was, staat centraal, maar ‘hoe een bepaald taalfeit in het patroon van de taal functioneerde’ (1956:70). Door deze benadering werd de taalkunde een ‘autonome wetenschap met eigensoortige psychofysische eenheden’ (1974:48-49). De structurele benadering van de taal wordt bepalend voor Uhlenbecks werk, zoals al blijkt uit zijn proefschrift. Uhlenbeck noemt een aantal kenmerken van structuralistisch onderzoek - voor een deel ontleend aan de Amerikaanse structuralist Sapir (1921) - waarover | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
de structuralisten het in de jaren dertig en veertig grotendeels met elkaar eens waren. Op drie van die kenmerken ga ik in, omdat ze te beschouwen zijn als uitgangspunten voor Uhlenbecks taalonderzoek. In de eerste plaats is er behoefte aan overzicht van het hele systeem, dat men wil inventariseren. Het gaat niet om de taalelementen op zichzelf, maar om de relaties tussen de elementen, om het systeem. Voor de fonologie betekent het, dat het klanksysteem bestudeerd wordt, dat gekeken wordt welke fonemen tot het systeem behoren en wat de varianten van een bepaald foneem zijn, verder: welke fonemen in oppositie tot elkaar staan, welke combinatiemogelijkheden er zijn en welke regels daarbij gelden. Deze aandachtspunten zijn uitgewerkt in Uhlenbecks proefschrift. Een centraal probleem bij deze benadering is, ‘dat een taal het voorlopige eindpunt is van een historische ontwikkeling’, wat impliceert dat er in iedere taal elementen uit het verleden zitten, die niet meer tot het vigerende taalsysteem behoren (1974:52). Een ander inzicht is, dat alleen die onderscheidingen in de beschrijving van een taal opgenomen moeten worden, die ook echt tot de te bestuderen taal behoren. De studie van de niet-Indo-europese talen maakte de structuralisten duidelijk, dat zij taalfeiten niet a priori in het keurslijf van Grieks-Latijnse makelij moeten wringen. Daarentegen moet men ‘de taalfeiten als het ware van binnen uit observeren’ zonder onderscheidingen aan te brengen die aan de taal in kwestie vreemd zijn (1974:53). Een voorbeeld hiervan is Uhlenbecks Javaanse grammatica (1941). Een derde inzicht is dat de beschrijving van een taal moet beginnen bij de kleinste betekenisloze fonemen, waarop dan steeds hogere structuren volgen. Hiermee is het structuralistische taalonderzoek in overeenstemming.
De structurele taalwetenschap is begonnen op het gebied van de fonologie en met veel succes. De fonologie is een relatief makkelijk te overzien gebied van de taalstructuur en de structuralisten hebben het met hun onderzoek grondig verkend. Daarmee is voor het eerst geconcretiseerd, dat taalkunde een autonome wetenschap is, die een nieuwe, niet meer historische taalbeschrijving realiseerbaar maakt. In 1948 zei Uhlenbeck al: ‘Hier worden voor het eerst de taalverschijnselen zonder van elders afkomstige vooronderstellingen bestudeerd met behulp van een begrippenapparaat, dat aan de taalverschijnselen zelve ontwikkeld is’ (1948:329). De fonologie is daarom van belang voor de gehele taalkunde. In de twintiger jaren van de afgelopen eeuw was de fonologie een nieuwe wetenschap. De al bestaande fonetiek registreert nauwkeurig de klanken, die de mens al sprekend voortbrengt. Omdat hierbij het geluid centraal staat, is dit een natuurwetenschappelijke studie. In deze benadering wordt echter uit het oog verloren, dat het bestudeerde geluid taalklanken zijn. Het was de structuralistische Praagse linguïstenkring, met name de Rus Trubetzkoy, die daarom in 1928 op het eerste internationale linguïstencongres in Den Haag naast de fonetiek de fonologie introduceerde. Hij betoogde, aldus Uhlenbeck, ‘dat fonologie de fonemen of klank- | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
voorstellingen van menselijke taal tot object had en daarom een deel was van de taalwetenschap’ (1974:48). Deze nieuwe wetenschap had in de loop der jaren overal erkenning gekregen doordat de Praagse Kring een tijdschrift uit gafGa naar eind7 en bijdragen leverde aan de Internationale Linguïstencongressen en de Internationale Congressen voor Fonetische Wetenschappen, die regelmatig in verschillende Europese steden plaats vonden in de periode 1928-1948. Aan deze congressen namen linguïsten uit heel Europa deel. Onder hen bevond zich ook de Nederlander Nicolaas van Wijk, wiens werk uit 1939 Uhlenbeck al in zijn Javaanse tijd met de Praagse Kring in contact bracht. De fonologische benadering van de taal of liever gezegd van het fonische taalaspect was voor Uhlenbeck een eye-opener. Een jaar voordat zijn proefschrift verscheen hield hij al een voordracht over de betekenis van de fonologie (1948). Hij heeft, zoals hij zelf aangeeft, hier gebruik gemaakt van het werk van de Nederlandse taalfilosoof Pos en van het werk van de Weense taalpsycholoog Bühler. Verder refereert hij aan het werk van Trubetzkoy, die hij de vader van de fonologie noemt.Ga naar eind8 Uhlenbeck voegt aan Trubetzkoy's definitie van fonologie nog toe: ‘Het essentiële van het taalgeluid is dat het een onderdeel van de taal vormt en er een bepaalde functie vervult’ (1948:315). In zijn proefschrift specificeert hij die functie door er nog aan toe te voegen: ‘bij het proces van onderling verstaan’ (1949:2). De fonologie, de nieuwe wetenschap der menselijke spraakklanken, is ‘van fundamentele betekenis voor de ganse taalstudie, zoowel voor de studie van de morphologie als voor die van de syntaxis en de semantiek’, aldus Uhlenbeck (1948:313). Het linguïstisch onderzoek werd volgens hem door de fonologie een stap vooruit geholpen. Deze nieuwe wetenschap trok hem dan ook zeer aan. De al genoemde Van Wijk en De Groot, die zich aanvankelijk ook met fonologie bezighield, waren hier Uhlenbecks voorbeelden. Uhlenbeck (1948) stelt verder, dat de menselijke spraakklanken of fonemen woorden vormen. Woorden hebben distinctieve klankmomenten, dat wil zeggen dat spraakklanken fonetische verschillen vertonen en dat die verschillen een rol spelen in het verstaanproces. Alleen zo kan de taal zijn functies vervullen. Er zijn echter ook fonemen die verschillend uitgesproken worden, waarbij een uitspraakverschil echter geen invloed heeft op het verstaan; hier is sprake van foneemvarianten. Een voorbeeld zijn de verschillend klinkende k's in de Nederlandse woorden koel, kaal en kiel. Het verschil wordt veroorzaakt door de verschillende omgeving waarin het k-foneem voorkomt. Dit verschil heeft geen taalfunctie. Fonemen, gaat Uhlenbeck verder, staan tot elkaar in oppositie. Nemen we de s- en de z-klank dan is hun oppositie, dat de s stemloos is en de z stemhebbend, verder zijn de eigenschappen van deze fonemen gelijk. Dit is een binaire oppositie. In Taalwetenschap (1970), de zesde geheel herziene druk van Taalwetenschap (1959) stelt Uhlenbeck, dat het onderzoek naar de bouw van het taalmechanisme begint met een onderzoek naar de zin. De zin heeft, aldus Uhlenbeck, twee lagen: de laag van de zinsintonatie, de musische laag en de laag die de woorden bevat, de | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
fatische laag. De zin en het woord zijn volgens hem correlatieve (wederzijds afhankelijke) eenheden. Hij richt zijn aandacht op het woord en constateert, dat het woord een fonologische constantheid bezit. Dit houdt in, dat de inwendige bouw van het woord zó is, dat de fonemen, ‘de niet betekenisdragende eenheden die tezamen de klankvorm van het woord constitueren’, er een vaste plaats en volgorde hebben (1970:27). Zoals de fonologie bestudeerd wordt, zo moeten volgens de structuralisten ook de andere taalterreinen, de morfologie, de syntaxis en de semantiek, bestudeerd worden. Uhlenbeck (1974) spreekt van extrapolatie en behandelt de vraag, waarheen nu precies geëxtrapoleerd moet worden. Volgens hem komen alleen de obligate aspecten van de taalstructuur daarvoor in aanmerking. Daarmee bedoelt hij behalve de fonologie, de morfologie wat betreft het terrein van het woord en de woorddelen en de syntaxis voor de groepsvorming van de woorden voorzover aan dwingende regels gebonden. Hierover meer in de volgende paragrafen.
Ten slotte wat het structuralisme betreft: er zijn soorten te onderscheiden: naast het Europese - op De Saussure geënte - structuralisme is er ook het asemantische Amerikaanse structuralisme van Leonard Bloomfield. Bloomfield had grote reserves tegenover onderzoek van meaning, het niet-zintuigelijk waarneembare taalaspect; de betekenis van de taalelementen kon volgens Bloomfield en de zogenoemde Neobloomfieldianen niet wetenschappelijk bestudeerd worden. Wordt in het Europese structuralisme het foneem als betekenisloos element gezien en het morfeem en het woord als het betekenisdragend, bij Bloomfield werden foneem en morfeem beide gedefinieerd op distributionele basis, waarbij het ging om de mogelijke plaats die ze in een groter geheel konden innemen. Uhlenbeck is een Europese structuralist die zo nodig bij De Saussure te rade gaat. | |||||||||||||||||||
5. MorfologieNa de bestudering van de fonologie is volgens het structuralistische onderzoeksprogramma de morfologie aan de beurt. Uhlenbecks proefschrift was geen louter morfologische studie, maar een morfonologische; een term die hij in het proefschrift gebruikt en ontleend heeft aan Trubetzkoy (Uhlenbeck 1949:4) Vanaf 1953 begint Uhlenbeck te publiceren over de Javaanse morfologie pur sang. Hij betoogt in een artikel over de Javaanse woordklassen, dat zijn onderzoek van de voorgaande jaren hem belangrijke theoretische gezichtspunten heeft opgeleverd. In de eerste plaats had het hem doen inzien, dat het morfeem alleen maar een moment in een woord is en alleen betekenis heeft via een woord (1983a:42). In het veel bestudeerde boekje Taalwetenschap uit 1959 - de zesde druk uit 1970 is wat de morfologie betreft nauwelijks veranderd - stelt Uhlenbeck, dat het de eerste taak van de morfologie of vormleer is te bepalen bij welke woorden een geleding in vorm en betekenis voorkomt én wat de systematiek daarbij is. Met | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
andere woorden: ‘welke woorden polymorfematisch zijn en welke monomorfematisch’ (1959:22). Hij verduidelijkt dit onderscheid met de Nederlandse reeks doek-je, boer-tje, geit-je. Het betekenisaspect -je correleert hier met een vast vormverschil met de reeks doek, boer, geit. Een andere reeks is bijvoorbeeld dom-mer, diep-er, dik-ker. Hier geldt iets soortgelijks: het betekenisaspect -er correleert met een vast vormverschil met de reeks dom, diep, dik. Deze woorden behoren tot een andere categorie of woordklasse dan de woorden doek etc. en hebben een eigen stelsel van vormen. In veel talen komen dergelijke verschillende categorieën voor. De morfologie onderzoekt dus of er een vorm/betekeniscorrelatie tussen bepaalde woorden bestaat en of hier sprake is van een categorie met een bepaald vormenstelsel. Criteria voor een correlatie zijn of een monomorfematisch woord de basis vormt voor een polymorfematisch woord en of er sprake is van een reeks. Zuiver morfologisch onderzoek legt de verschillende categorieën bloot, zoals werkwoorden en telwoorden. De categorieën onderscheiden zich in open en gesloten woordklassen. De gesloten woordklassen, zoals telwoorden en voornaamwoorden, hebben een eindige woordvoorraad, open categorieën, zoals zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, kunnen daarentegen altijd nieuwe elementen opnemen. Uhlenbeck voegt hier onmiddellijk aan toe, dat hij de termen telwoorden, voornaamwoorden, werkwoorden etc. hier alleen gebruikt, omdat het ingeburgerde Nederlandse aanduidingen zijn. Omdat tal van talen deze termen gebruiken, suggereren ze echter ‘een volstrekt onbewezen uniformiteit van verschijnselen’ (1959:26). Een van de vele complicaties bij morfologie is dat niet ieder vormverschil een betekenisverschil reflecteert bijvoorbeeld het vormverschil tussen vertrek en vertrekt. Dit verschil is niet morfologisch van aard. Het hangt samen met de vorming van de groepen ik vertrek en hij vertrekt. Zo vormen ook de en een een groep met doek, stoel en geit, maar niet met vertrekt, gelopen of steelt. En evenzo vormen zeer en erg een groep met mooi en vroeg, maar niet met doek c.s. Het gaat hier om categorieën woorden waarbij een bepaald betekenisaspect niet correleert met een bepaalde vorm, maar met een bepaalde valentie. De valentie van een woord is het vermogen van een woord ‘om zich met andere woorden tot groepen te verbinden’ (1959:24-25). Hier is sprake van morfologisch-syntactisch onderzoek.
In de inleiding van zijn bundel met artikelen over de morfologie van het Javaans (1978) geeft Uhlenbeck een nieuwe definitie van morfologie: ‘Morphology is concerned with the means by which the lexicon can be systematically extended and the first task of morphological research [...] is to establish the productive procédés of the language [...]’.Ga naar eind9 De woordenschat kan door middel van productieve procédés uitgebreid worden. Een procédé is productief, als het door de spreker toegepast kan worden om de woordenschat systematisch uit te breiden en deze uitbreiding door de hoorder onbewust geaccepteerd wordt. In Uhlenbecks Javaanse artikel uit 1953 was er ook al sprake van productieve en niet-productieve procédés (Schultink 1981:12). Nederlandse voorbeelden van deze procédés zijn te vinden in | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
de zesde druk van Taalwetenschap (1970). De trappen van vergelijking van de bijvoeglijke naamwoorden lopen wat vorm en betekenis betreft heel vaak parallel met dom, dommer, domst. Dit procédé kan ook toegepast worden bij alle nieuwgevormde bijvoeglijke naamwoorden; het is dus een productief procédé. De reeks goed, beter, best is echter een niet-productieve uitzondering. Productiviteit in de morfologie heeft Uhlenbeck steeds geboeid. Toen hij zijn functie van hoogleraar in de algemene taalwetenschap neerlegde, kreeg hij als huldeblijk door Forum der Letteren een speciaal nummer aangeboden met als titel Produktiviteit in de morfologie (1981). Dit speciale nummer was geredigeerd door zijn eerste promotus en Utrechtse collega, de morfoloog H. Schultink, die ook het eerste artikel schreef.Ga naar eind10 In een voordracht in 1979 vergelijkt Uhlenbeck zijn vanaf 1953 ontwikkelde morfologische theorie met de morfologische theorie zoals die zich in de transformationeel-generatieve grammatica sinds 1972 in Amerika ontwikkeld had. Hij reageert hier op Schultink (1978). Hadden promotor en promotus in Schultink (1962) vrijwel dezelfde morfologische inzichten, na ruim vijftien jaar blijken deze inzichten uiteen te lopen. Schultink (1978) laat zien wat de problemen zijn wanneer afgeleide vrouwelijke Nederlandse nomina als ambassadrice en masseuse generatief beschreven worden. Uhlenbeck betoogt nu, dat zijn eigen theorie beter in staat is om deze woorden te beschrijven of zoals hij zegt: descriptief te verantwoorden dan de generatieve theorie. Volgens hem zijn morfemen ‘elementen vormelijk ondergeschikt en afhankelijk van de woordeenheid, waarbinnen zij functioneren’ (1979:14). Het zijn dus niet ‘de kleinste eenheden met een betekenis’ en men kan een woord niet opdelen in morfemen zoals men in de generatieve theorie denkt en Schultink intussen ook. Om zicht te krijgen op de systematische vorm/betekeniscorrelatie moet men, aldus Uhlenbeck, eerst aan systematische woordvergelijking doen en vervolgens bekijken hoe het zichtbaar geworden procédé beschreven moet worden. Tevens moet vastgesteld worden of men met een productief procédé te maken heeft of niet. Een onderzoek naar productiviteit ‘vereist interviews met informanten in combinatie met zorgvuldige analyse van feitelijk taalgebruik met in aanmerking nemen van de situatie en de sociale positie van de taalgebruikers’ en om tot een juiste conclusie te komen is veel materiaal nodig (1979:14). Het ontdekte procédé kan vervolgens in een regel worden beschreven en van de uitzonderingen moet een lijst gemaakt worden. De tgg-morfologen proberen echter de uitzonderingen op de regel zó te beschrijven, dat die ook onder de regel vallen. Dit heeft volgens Uhlenbeck echter geen zin en is ook niet mogelijk. Bovendien doet dit theoretische kader geen recht aan de verschillen die er tussen de sprekers van één taalgemeenschap bestaan. De door hem gewraakte werkwijze illustreert hij met de Engelse meervoudsvorming. De meervoudsvorming door toevoeging van een s is een productief procédé. Een woord als oxen, een meervoudsvorming op -en, moet men echter niet onder deze regel willen laten vallen; dit is een uitzondering en hier kan geen sprake zijn van | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
een productief procédé. Een dergelijke meervoudsvorming is een restant, dat geen kracht meer heeft. Deze redenering geldt volgens Uhlenbeck ook voor de vorming van afgeleide vrouwelijke Nederlandse nomina op -rice, -euse of -trix. Ook hier is geen productief procédé. Nomina gevormd als ambassadrice, masseuse en rectrix komen slechts in een zeer klein aantal voor; dit wordt bevestigd door interviews met informanten. Er is hier slechts sprake van incidentele nieuwvorming. Woorden als precieuse en zelatrice staan in een Nederlands woordenboek. Uhlenbeck vraagt zich overigens af, of dit wel Nederlandse woorden zijn. Hij vindt eigenlijk van niet; het zijn in ieder geval geen ingeburgerde woorden, al geeft hij toe, dat sommige incidentele, bewuste nieuwvormingen op den duur natuurlijk ingeburgerd kunnen raken. Tot slot wil ik benadrukken dat voor Uhlenbeck morfologie niet asemantisch is. In 1996 is hij het er van harte mee eens, dat het gaat om ‘a study of wordrelationships embracing meaning as well as form’.Ga naar eind11 Echter een morfeem heeft alleen betekenis via het woord; de afzonderlijke morfemen hebben op zichzelf geen betekenis. | |||||||||||||||||||
6. SyntaxisHet derde terrein van de taalstructuur waarop Uhlenbeck zijn aandacht richt, is de syntaxis. Syntaxis is voor hem, het geheel van mogelijkheden waarop woorden met elkaar verbonden worden tot groepen en waarop de groepen een zin vormen. In veel van zijn publicaties over syntaxis betoogt hij, dat de studie van de syntaxis in vergelijking met de studie van de fonologie en de morfologie weinig vooruitgang heeft geboekt. Een belangrijke oorzaak is volgens hem, dat de studie van de syntaxis van West-Europese talen sterk beïnvloed is door de Aristotelische logica met de daarbij behorende, alinguïstische termen. Deze logica belemmert echter juist het zicht op de syntaxis. De taalkundige die de zogenaamde exotische talen bestudeert, merkt dat hij met deze logica niet verder komt. Uhlenbeck kreeg dan ook al snel de behoefte om de algemeen syntactische uitgangspunten te zuiveren. Omdat taalkunde in zijn visie een empirische wetenschap is, had hij daarbij behoefte aan uitgebreid feitenonderzoek. Daarbij moet men zich, als men de algemene taalwetenschap van dienst wil zijn, niet alleen richten op West-Europese taalstructuren, maar juist ook onderzoek doen naar de syntactische structuren van met name exotische talen. Hiervoor moet gebruik gemaakt worden van informanten. Dit betoogt Uhlenbeck in 1956, als hij zich nog vooral met de studie van het Javaans bezig houdt. In Taalwetenschap (1959:27-29) gaat Uhlenbeck kort in op de syntaxis: de groepsvorming van het woordmateriaal van de zin. Hij legt er de nadruk op, dat altijd waarneembaar moet zijn, welke woorden van een zin een groep vormen en dat het verband tussen woorden nooit uit de betekenis van de woorden afgeleid kan worden. Hij noemt dan drie waarneembare aspecten: de woordvolgorde, de | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
intonatie waarmee de woorden moeten worden uitgesproken, en de woordvorm. Dit zijn syntactische middelen waarmee aangegeven kan worden, dat woorden bij elkaar horen. Aan het slot van het wel heel beknopte overzicht benadrukt hij opnieuw dat taalkunde een empirische wetenschap is, wat impliceert dat een zin voortdurend teruggeplaatst moet worden in de spreker-hoordersituatie, waarbij het dan de vraag is wat de hoorder hoort, als de spreker spreekt. Het gaat Uhlenbeck dus steeds om de gesproken zin. In de geheel herziene zesde druk van Taalwetenschap (1970) scherpt hij zijn visie op een belangrijk punt aan. Fundamenteel voor de studie van de syntaxis acht hij hier het onderscheid tussen woordvolgorde en woordopeenvolging (1970:42). Bij de woordvolgorde is ‘de positie van twee woorden ten opzichte van elkaar syntactisch relevant’. Zo moet het aan paard vooraf gaan in het Nederlands; we zeggen nu eenmaal niet paard het, maar het paard. Van woordopeenvolging is sprake als het ene woord op het andere volgt. In de zin het paard loopt vaak op straat wordt vaak gevolgd door op, hun onderlinge positie is echter syntactisch niet relevant; deze woorden vormen geen groep. De woordopeenvolging is een direct uitvloeisel van het lineaire beginsel, waarmee bedoeld wordt dat de woorden van welke taal dan ook altijd na elkaar uitgesproken moeten worden. Overigens zijn voor een juiste interpretatie van de zin de bovengenoemde syntactische middelen vaak niet voldoende, het situationele kader is ook nodig.
In een bekende voordracht over de traditionele zinsontleding (1958) betoogt Uhlenbeck, dat de traditionele zinsontleding geen taalkundige analyse is en dat de erbij behorende terminologie een obstakel is voor syntactisch onderzoek. Er wordt bij deze ontleding uitgegaan van de betekenis van de zin; dit geeft echter geen inzicht in de bouw van de taaluiting. Bovendien spelen overwegingen uit de Aristotelische logica er een rol bij. Zo zou iedere zin een subject en een predikaat moeten hebben. Uhlenbeck stelt hiertegenover een onderzoek naar de manier waarop de woorden in de zin gegroepeerd moeten worden. Hij is niet de eerste die op een dergelijke manier de zin wil analyseren; er zijn zowel binnenlandse als buitenlandse structuralistische taalkundigen die hem hierin zijn voorgegaan. Wat Nederland betreft is dat in de eerste plaats H.J. Pos. Deze maakt in 1930 een studie van het begrip syntactisch verband. Door ‘de verbinding van taalbestanddeelen-met-beteekenis’ ontstaan ‘groepen-met-beteekenis’ (Pos 1930:75).Ga naar eind12 In de tweede plaats is dat Uhlenbecks vijftien jaar oudere leermeester, collega en vriend A. Reichling, die in zijn openbare les (1939) aangeeft hoe, in Uhlenbecks woorden, ‘de zuiver linguïstische beschouwingswijze der syntactische feiten tegenover de logische helder wordt afgegrensd’ (Uhlenbeck 1958:24). En dan is er ook nog De Groot met zijn bekende Structurele syntaxis (1949), waarin syntactische onderscheidingen gemaakt worden ‘die in het taalmateriaal zelve aanwezig zijn’ (Uhlenbeck 1958:24). Ook in het buitenland zijn studies verschenen die Uhlenbecks goedkeuring wegdragen. De Amerikaan | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
Bloomfield komt in het handboek Language (1933) met een ‘werkelijk linguïstische aanpak ook van de syntactische feiten’ (Uhlenbeck 1958:22). Ook de zeer recente taalkundige studies van Chomsky noemt Uhlenbeck (1958) een belangrijke poging tot syntactische analyse waarbij in eerste instantie de combinatiemogelijkheden van het woord onderzocht worden. Hij doelt hier waarschijnlijk op (voorstudies van) Chomsky's beroemde boek Syntactic Structures (1957). Zijn afwijzing van Chomsky's syntactische analyse zou pas later komen. Uhlenbeck laat vervolgens zien hoe volgens hem een zin in eerste aanzet geanalyseeerd moet worden, opdat er van ‘een werkelijk linguïstische observatie’ sprake is (1958:29). Hij neemt daartoe een Nederlandse zin uit het alledaagse taalgebruik, die hij ontleent aan de openbare les van Reichling (1939), de zin: Ik bewonder het zeer fraaie paleis op de Dam. De hoorder van die zin probeert, aldus Uhlenbeck, vanaf het begin van de zin verband tussen de woorden te leggen. Dan blijkt, dat er soms wel en soms geen syntactisch verband bestaat. Dat er een verband is, moet ‘op enigerlei wijze aanwijsbaar in de zin tot uitdrukking worden gebracht’ (1958:26). Het verband tussen de woorden wordt door middel van de woordvorm, de woordvolgorde en de intonatie aangegeven. In de gepresenteerde zin blijken dan in de eerste plaats ik en bewonder een groep te vormen; de aanwijzing hiervoor is de woordvorm bewonder. Vervolgens vormt het zeer fraaie paleis een groep; dit wordt aangegeven door de woordvolgorde en de woordvorm van fraai. Ten slotte kan de intonatie van het zeer fraaie paleis op de Dam aangeven of hier sprake is van één woordgroep; de intonatie zou ook zó kunnen zijn dat het zeer fraaie paleis en op de Dam juist niet op elkaar betrokken moeten worden, maar dat op de Dam een losse plaatsbepaling is die ook vooraan in de zin geplaatst zou kunnen worden.
In 1962 houdt Uhlenbeck een voordracht, waarin hij zijn syntactische ideeën verder uit de doeken doet. Hij definieert syntaxis hier als ‘de verbinding van betekenisdragende eenheden tot groepen’ (1962:19). Het verbinden van eenheden tot groepen is volgens hem een fundamentele eigenschap van iedere taal. De opvatting die Uhlenbeck hier uitwerkt in het voetspoor van Reichling, is dat woorden met elkaar verbonden worden tot groepen om de betekenissen van de woorden met elkaar te verbinden. Op verschillende manieren wordt aangegeven (door woordvorm, -volgorde en intonatie) welke woorden bij elkaar horen. Uhlenbeck noemt dit syntagmatische indicaties (1962:23). Deze indicaties kunnen samen of afzonderlijk aanwezig zijn, maar hoe ze zich tot elkaar verhouden moet volgens hem nog verder onderzocht worden. Uhlenbeck legt er de nadruk op, dat de betekenis van de woorden nooit een aanwijzing kan zijn voor het al dan niet samennemen van die woorden. Het is immers zo, ‘dat het nóóit de betekenis is, die zich tegen de verbinding met andere betekenissen verzet’ (1962:25). Er is altijd wel een context of situatie te | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
verzinnen waarin een op het eerste gezicht onzinnige woordcombinatie (of zin) past. Zoals in 1958 gaat Uhlenbeck ook nu weer na wat een hoorder doet bij het horen van een zin in zijn moedertaal. De hoorder probeert dus uit wat hij hoort op te maken, welke woordverbindingen in de zin gelegd moeten worden. Als de zin uit is, heeft hij een net van relaties tussen de woorden van de zin gelegd. Meestal gaat dat goed; de hoorder interpreteert wat hij hoort, zoals de spreker het bedoeld heeft. Hij kan dat, omdat hij - onbewust - de syntagmatische indicaties kent. De syntactische structuur van de zin heeft echter beperkingen. Om een zin correct te kunnen interpreteren is er vaak een aanvulling nodig van het situationele kader of de context. Uhlenbeck verwijst hier nogmaals naar Reichling; hij formuleert het zó: ‘[...] dat geheel de taalsystematiek op deze aanvulling door tekstuele of situationele gegevens is aangelegd’ (Reichling, 1961b:89). Veel taaluitingen zijn zonder buitentalige gegevens voor verschillende uitleg vatbaar. Dat komt, omdat de betekenis van een woord onvoldoende bepaald is; er is dan sprake van semantische homonymie. Bijvoorbeeld bij het woord kroon kan zowel sprake zijn van de kroon van de koningin als van een kroon op een kies om maar een paar mogelijkheden te noemen. De situatie moet de hoorder uitsluitsel geven. De beschreven analyse is ‘een onderzoek naar de formele middelen waarmee een semantisch doel wordt nagestreefd’ (1962:32). Uitgegaan wordt van wat linguïstisch gefundeerd is. Zo'n analyse is volgens Uhlenbeck verifieerbaar en objectief, want voor ieder syntactisch verband dat de hoorder legt, moeten aanwijzingen zijn. Hierbij merkt hij wel op, dat de aard van de relaties tussen de woorden nog verder onderzoek behoeft. Vervolgens besteedt hij aandacht aan de betekenisdragende eenheden die in alle taalgebruik voorkomen: de woorden. Een woord, is zijn conclusie, is voor een veelheid van zaken bruikbaar. Hierover meer in de volgende paragraaf.
In de zomer van 1962 gaat Uhlenbeck naar de Verenigde Staten. Hij houdt er een lezing aan de universiteit van Michigan met als titel: An appraisal of transformation theory (Uhlenbeck 1963). Daarin geeft hij kritiek op het werk van Chomsky met name op zijn syntactische theorie zoals weergegeven in het revolutionaire Syntactic Structures (1957). Met kritiek op dit werk was Reichling in 1960 Uhlenbeck al voorgegaan (Reichling, 1961b:73-91). Uhlenbeck vat Chomsky's syntactische theorie samen in drie hoofdpunten, maakt er bezwaar tegen en stelt er vervolgens zijn eigen visie tegenover. Deze positiebepaling verdient nadere aandacht. Het eerste punt is, dat de grammatica volgens Chomsky uit een aantal regels zou bestaan die zinnen voortbrengen. Het gaat hier in de eerste plaats om de ‘rules of phrase structure’ die het vertrekpunt vormen van de transformatio- | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
nele regels. Chomsky doelt hier op de traditionele manier van de ontleding van een zin, waarbij er sprake is van ‘a kind of gradual division of its content’ (Uhlenbeck 1963:8). Hier wordt dus weer uitgegaan van de betekenis van de zin en dat is volgens Uhlenbeck, zoals gezegd, geen taalkundige analyse. Chomsky deelt de zin the man hit the ball eerst op in the man en hit the ball en vervolgens worden beide delen verder op gedeeld. Volgens Uhlenbeck laat een taalkundige analyse echter een andere structuur zien. Hij redeneert nu weer op zijn bekende manier: ‘The hearer after having heard the first three words, will establish two connections’: eerst wordt tussen the en man een verband gelegd en daarna tussen the man en hit, vervolgens wordt er een verband gelegd tussen - het tweede - the en ball en ten slotte wordt the ball geïntegreerd in de groep the man hit (1963:8). In 1971 verwoordt hij hetzelfde nog duidelijker en uitgebreider (1971b:110). Hij verdedigt zich dan tegenover Kraak (1966: 20-62), die zich in zijn proefschrift aansluit bij Chomsky's benaderingswijze van de grammatica en die Uhlenbecks syntactische opvattingen kritiseert. Het begrip verband, aldus Uhlenbeck, is ‘te karakteriseren als een syntactische notie met semantische consequenties’. Of, anders gezegd, het gaat hier om ‘een syntactische operatie in dienst van semantische doeleinden’. Dat wil zeggen: deze operatie heeft als functie om ‘de semantische beweeglijkheid van de lexicale betekenis van de verbonden elementen’ aan banden te leggen, zie verder de volgende paragraaf. Ook tegen de transformationele regels zelf heeft Uhlenbeck (1963:9) bezwaren. Volgens Chomsky heeft de woordgroep the shooting of the hunters twee mogelijke structuren; hier kan immers bedoeld worden: the hunters shoot of: they shoot the hunters. Chomsky's verklaring hiervoor is, dat deze woordgroep two distinct transformational origins zou hebben. Uhlenbeck vraagt zich af wat Chomsky daarmee precies bedoelt. Weliswaar blijkt bij het analyseren van de taalkundige gegevens, dat de woordgroep the shooting of the hunters verschillend uitgelegd kan worden, maar daaruit volgt niet, aldus Uhlenbeck, dat er twee of meer syntactische structuren aan toegekend moeten worden. Er zijn hier meerdere interpretaties mogelijk en wat de juiste interpretatie is, zullen niet-talige gegevens als de context of de situatie duidelijk moeten maken. Ook dit verwoordt Uhlenbeck (1971b:115) nog eens heel duidelijk. Chomsky wil iedere interpretatie syntactisch verantwoorden en hij probeert dat te doen ‘door invoering van de onderscheiding oppervlakte-/dieptestructuur’. Volgens Uhlenbeck echter zijn binnen de woordgroep the shooting of the hunters de constituenten the shooting, of en the hunters op elkaar betrokken, ‘wat inhoudt, dat tevens de semantische aspecten van deze constituenten op elkaar betrokken worden’, maar: ‘hoe dat moet geschieden is uit deze samengestelde groep niet geheel af te leiden’. Uhlenbeck doelt hier mijns inziens op wat hij in Uhlenbeck (1962:28) ‘onvolledigheid in de semantische bepaaldheid’ noemt. Centraal in Uhlenbecks gedachtengang staat dus, dat een semantische verantwoording van | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
de verschillende interpretaties hier de voorkeur verdient boven een syntactische. Reichlings inzicht in de woordbetekenis, dat in de volgende paragraaf aan de orde komt, vormt een hoeksteen voor Uhlenbecks syntactische opvattingen. Aan iedere mogelijke interpretatie van een zin een andere syntactische structuur toekennen komt er op neer dat er in de syntactische beschrijving van een taal onderscheidingen aangebracht worden die niet in die taal aanwezig zijn. Met zo'n werkwijze is Uhlenbeck (1963:9) het niet eens. Volgens hem is er een enkele keer sprake van echte syntactische homonymie, bijvoorbeeld bij de woordgroep old men and women en de zin they are flying planes. In het eerste voorbeeld is het onduidelijk of old ook op women slaat en in het tweede voorbeeld is het onduidelijk of flying in eerste instantie met they are verbonden moet worden of met planes. Ieder voorbeeld heeft twee mogelijke relatiestructuren ‘to which no formal differences correspond’. De verschillen in structuur zijn niet waarneembaar. Een ander punt, waar Uhlenbeck (1963) bezwaar tegen maakt, is Chomsky's opvatting dat de native speaker zou weten dat een zin wel of niet grammaticaal is. Zo zou de zin John plays golf wel, maar de zin Golf plays John niet grammaticaal dwz. deviant zijn, omdat de zin Golf plays John op zijn best een specifieke interpretatie nodig zou hebben. Beide zinnen zouden fundamenteel verschillend zijn wat betreft hun syntactische structuur. Dit idee berust volgens Uhlenbeck echter alleen op logische overwegingen. Volgens hem is hier gewoon sprake van twee zinnen met een zelfde syntactische structuur. De hoorder interpreteert deze zinnen op dezelfde manier; in beide zinnen zal hij eerst een verbinding tussen John en plays respectievelijk tussen golf en plays leggen en daarna zal hij de gevormde woordgroepen verbinden met het laatste woord golf respectievelijk John. Uhlenbeck gaat hier bij beide zinnen op zijn bekende manier te werk. Hij voegt eraan toe, dat John plays golf veel vaker voor zal komen dan Golf plays John, maar dat er voor de laatste zin net als voor de eerste een situatie te bedenken is, waarin de zin acceptabel is (1963:10). De term deviant wil Uhlenbeck in navolging van Jakobson reserveren voor woordgroepen en zinnen waarin formele regels van de syntaxis geschonden worden (1963:17) zoals in son my in plaats van my son. Losse zinnen, zowel gangbare als niet-gangbare, moeten door de hoorder altijd geïnterpreteerd worden met behulp van niet-talige gegevens. De niettalige gegevens betreffen niet alleen de situatie waarin gesproken wordt, maar ook eventuele voorafgaand zinnen en de kennis die de hoorder van de spreker heeft. Alleen als de hoorder met al deze gegevens rekening houdt, komt hij tot de interpretatie die de spreker bedoelt. Hier benadrukt Uhlenbeck weer het volgens hem fundamentele inzicht van Reichling, dat taal niet bestemd is om in het luchtledig gebruikt te worden. Ten slotte, volgens Uhlenbeck (1963:12) heeft Chomsky weliswaar gelijk, als hij stelt dat nergens in de taalkunde meer verwarring heerst dan over de relatie | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
tussen syntaxis en semantiek, maar hij ‘has not even tried to give to his own very relevant question even the beginning of an answer’, aldus Uhlenbeck (1964c:982). Chomsky heeft nauwelijks aandacht voor het semantische aspect van de taal en dat betreurt Uhlenbeck. Dit is dan ook zijn derde punt van bezwaar tegen Chomsky's syntactische theorie. Begin jaren zestig hebben Chomsky en de zijnen meer aandacht aan de semantiek geschonken, maar, aldus Uhlenbeck (1967:58), ‘remaining the same was the point of view that syntax could en should be studied completely independent from semantics’. Voor Uhlenbeck is het laatste niet mogelijk zoals ook uit de volgende paragraaf zal blijken. Chomsky (1964c:983) reageert op Uhlenbecks kritiek door die geheel van de hand te wijzen. Hij ziet niets in de syntactische analyse van Uhlenbeck. Zijn eigen analyse, die gelijk gesteld kan worden aan de traditionele zinsontleding, vindt hij ‘both highly intuitive and supported by a variety of linguistic facts’. Uhlenbeck is daar niet erg van onder de indruk. In een uitvoerig artikel in Lingua (1967:19-75) gaat hij nogmaals in op zijn bezwaren tegen Chomsky's transformationele grammatica. Hij vindt verder dat Chomsky - net als Kraak (1966) - zijn syntactische analyse niet goed begrepen heeft. Volgens hem is Chomsky iemand die ‘experiences some difficulty in adequately presenting points of view different from his own’ (Uhlenbeck 1967:20). Chomsky verwijt hem immers, dat zijn analyse van de zin zich tot de oppervlaktestructuur beperkt. Uhlenbeck gelooft echter helemaal niet in de onderscheiding oppervlakte-/dieptestructuur; zijn werk kan dus ook niet in die termen beoordeeld worden. Uhlenbecks conclusie is, dat Chomsky's publicaties waardevol zijn, omdat ze een aantal fundamentele discussies hebben uitgelokt. Hij heeft bewondering voor Chomsky's scherpzinnige redeneertrant, maar hij heeft bezwaar tegen een aantal van zijn basisprincipes, zoals uit het bovenstaande blijkt. | |||||||||||||||||||
7. Het semantische aspectIn navolging van De Saussure is voor Uhlenbeck de taalkunde een wetenschap die zich bezighoudt met tekens. De taal (la langue) wordt hier gezien als een voorraad tekens, dat wil zeggen: elementen met een klankvorm en een betekenis. Volgens Uhlenbeck (1981:358) is de taal ‘door en door semantisch’. Zijn aandacht gaat daarom eveneens uit naar het niet-zintuigelijk waarneembare taalaspect, de betekenis oftewel de semantische dimensie van de taal. Hij maakt dit al duidelijk aan het slot van zijn proefschrift (1949) en in de voorafgaande paragrafen is dit aspect van de taal herhaaldelijk ter sprake gekomen. Met het semantisch aspect, een term die Uhlenbeck ontleent aan Reichling (Uhlenbeck 1988:115), wordt een gebied betreden, dat volgens Uhlenbeck (1974:58) een kwalitatief andere structurering heeft dan de voorgaande gebieden. Dit taalgebied staat immers in tegenstelling tot de andere gebieden in ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
binding met extralinguale gegevens. Het is voor hem dan ook zeer de vraag of de inzichten vanuit de fonologie naar dit gebied geëxtrapoleerd kunnen worden, al is dat met wisselend succes wel door structuralistische taalkundigen gedaan. De vraag is hier ‘in hoeverre en op welke wijze de betekenis gestructureerd is en hoe zij in het gebruik functioneert’ (Uhlenbeck 1981:352). Als men er iets over te weten wil komen, moet men, aldus Uhlenbeck, het mondelinge taalgebruik, ‘the act of speech’ (1963:13), nauwkeurig analyseren en dat heeft hij gedaan.
Volgens Uhlenbeck (1959:7 en 1970:16) heeft een gesproken zin een musische en een fatische laag. Beide lagen hebben een semantisch aspect en leveren dus een bijdrage aan de betekenis van de zin. De musische laag (Uhlenbeck 1970: 16-19), de zinsmelodie of de intonatie van de zin, markeert het einde van de zin en geeft aan dat de zin een mededeling of een vraag is. Uit de nadruk op een bepaald woord kan verder blijken wat de spreker centraal stelt. Ook kan, zoals in de vorige paragraaf besproken, de intonatie een middel zijn, dat aangeeft of een woordgroep in een zin, qua betekenis betrokken moet worden op de direct voorafgaande woordgroep. Intonatie vervult dus verschillende functies. Daarnaast geeft deze laag ook persoonlijke, emotioneel-affectieve en sociale informatie. Voor Uhlenbeck is deze laag dan ook van groot belang. Chomsky cum suis besteedt er nauwelijks aandacht aan en komt daardoor niet tot een bevredigende verklaring voor het semantische aspect van de zin, aldus Uhlenbeck (1969:80 en 1973:150). Over de fatische laag en dan met name over het semantische aspect van de woorden, dat wil zeggen: de lexicale betekenis van de woorden, is Uhlenbeck zeer uitvoerig. Woorden - ze komen in alle talen voor - hebben wat hun inwendige bouw betreft een fonologische en morfologische constantheid. Het zijn volgens Uhlenbeck (1970:21-22)) ‘onderling combineerbare klankcomplexen waarin de taalgebruikers iets denken of, anders gezegd, waarin een zeker denken voor gebruik is vastgelegd’. Dit is een uitbreiding ten opzichte van Uhlenbeck (1959:11), waarin simpelweg staat: ‘Het denkmoment van het woord is de betekenis’. Het klankcomplex of de woordvorm is aan dit denkmoment gebonden. Bijvoorbeeld: bij het woord stoel bestaat de woordvorm uit de fonemen s-t-oe-l en het denkmoment is zoiets als: een vlak met vier poten en een rugleuning om op te zitten. Met behulp van de woordbetekenis kan over alles in de buitentalige werkelijkheid van de betreffende taalgemeenschap gesproken worden. De woordbetekenis is een eenheid, binnen deze eenheid is de betekenis echter bewegelijk en vloeiend. Dat houdt in, dat een aantal betekenisonderscheidingen gemaakt kunnen worden, zoals bij het woord kroon (zie de vorige paragraaf). Een spreker kan dus met de betekenis van een woord creatief omgaan. Uhlenbeck sluit hier aan bij de betekenisleer van Reichling.Ga naar eind13 Niet alle woorden hebben eenzelfde soort betekenis. Er zijn in alle talen verschillende soorten semantische klassen; dat wil zeggen dat er ‘a rich variety | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
of semantically different tools’ is.Ga naar eind14 Uhlenbeck (1981) bespreekt zeer uitvoerig vijf verschillende semantische woordklassen: de noemende woorden, de deiktische woorden, de eigennamen en nog twee andere. De belangrijkste hiervan is de klasse van de noemende woorden, de appellativa, dat wil zeggen: de nomina, de verba en de adjectiva. Ze hebben een betekenis die onafhankelijk is van de situatie of de context en dat maakt ze semantisch uniek in vergelijking met de andere klassen. Naar de betekenis van deze woorden is het meeste onderzoek verricht en met name hier is Reichlings betekenisleer van toepassing. De noemende woorden zijn in alle talen een open woordklasse, dat houdt in, dat de woordvoorraad systematisch uitgebreid kan worden. In het Nederlands gebeurt dat vooral door de vorming van nieuwe samenstellingen. De productiviteit en creativiteit bij het omgaan met de betekenis van een woord ‘moeten bestaan om de taalgebruikers in staat te stellen om verbaal een nieuwe situatie het hoofd te bieden’. De communicatie moet echter wel gehandhaafd blijven en dat is mogelijk, omdat de taal ook gebonden is aan ‘de obligate dwingende aspecten van de grammaticale en fonologische structuur’, aldus Uhlenbeck (1981:348-349). De lexicale woordbetekenis van de noemende woorden definieert Uhlenbeck (1981:351) als ‘gebruikskennis gebonden aan woorden’. Spreker en hoorder moeten beiden een minimale gebruikskennis van het gesproken woord delen, willen ze met elkaar kunnen communiceren. Er moet dus steeds een minimum aan betekenis zijn; Uhlenbeck spreekt van een aanvangsbetekenis. Deze betekenis is bij veel woorden in enkele, maar soms ook in veel richtingen uitgebouwd. Uhlenbeck maakt hier een drietal zijn inziens belangrijke kanttekeningen bij: a. de betekenis van een woord is niet gelijk voor alle leden van een taalgemeenschap, b. ook voor één en dezelfde spreker is de betekenis niet steeds vast en c. verschillende taalgebruikers uit dezelfde taalgemeenschap hebben niet allemaal dezelfde woorden tot hun beschikking. Verder kan er, zoals in de vorige paragraaf al bleek, bij de betekenis van woorden sprake zijn semantische onbepaaldheid; Uhlenbeck (1962:27) geeft als voorbeeld de bank op het Rapenburg (een zitbank, een geldinstelling?); het woord homonymie gebruikt hij hier niet. Om te weten wat er bedoeld wordt, is buitentalige informatie nodig. Al deze factoren maken, dat onderzoek naar de woordbetekenis andersoortig moet zijn dan onderzoek op het gebied van de morfologie of de syntaxis. De deiktische woorden als ik, mijn etc., deze, die etc. en hier en daar hebben een andere semantische rol dan de noemende woorden. Deze woorden verwijzen, dat wil zeggen: ‘zij krijgen hun bepaling steeds opnieuw in het individuele geval van taalgebruik’ (Uhlenbeck 1981:354). De woordklasse is ook anders gestructureerd dan de klasse van de noemende woorden; de deiktische woorden behoren tot gesloten stelsels van beperkte omvang. | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
Vervolgens behandelt Uhlenbeck (1981) de semantische rol van de woordgroep en de zinssegmentatie. De groepering van woorden is, zoals al besproken is in de vorige paragraaf, een syntactische operatie. De betekenis van de afzonderlijke woorden wordt op elkaar betrokken en zo ontstaat er verband tussen woordbetekenissen. De semantische gevolgen hiervan zijn, dat zaken waarvoor geen afzonderlijke woorden bestaan, op deze manier toch benoemd kunnen worden. Bovendien wordt hierdoor de bewegelijkheid van de woordbetekenis enigszins ingeperkt. De syntaxis, de leer van de woordverbindingen, is - zo beschouwd - ‘de dienares van het semantische’ (1981:356). Wat de zinssegmenten betreft: zij leveren door hun positionele vrijheid een bijdrage aan de presentatie van de inhoud van de zin. Hier is de - volgens Uhlenbeck ingewikkelde - relatie tussen syntaxis en het semantische aspect van taal aan de orde. Een spreker heeft, aldus Uhlenbeck (1963), een semantisch en communicatief doel. Dit doel bereikt hij door al sprekende een net van relaties tussen de woorden van de zin te leggen en wel zó, dat de betekenissen van de verschillende elementen met elkaar verbonden worden volgens de geldende formele regels. De hoorder blijkt immers de door de spreker bedoelde verbindingen alleen maar te kunnen leggen met behulp van formele syntactische aanwijzingen, zoals in de vorige paragraaf besproken. Uit wat hij hoort probeert de hoorder op te maken, welke woordverbindingen in de zin gelegd moeten worden. De spreker heeft wat de betekenis betreft immers de vrijheid woorden tot groepen te verbinden om daarmee te kunnen uitdrukken wat hij of zij op een bepaald moment wil uitdrukken. Zo kan wat de betekenis betreft ieder zelfstandig naamwoord gecombineerd worden met ieder adjectief. Als voorbeeld geeft Uhlenbeck de zin My son, age 8, makes beautiful green square circles (1963:17) en hij stelt dan vast dat niets in de syntaxis zich tegen square circles verzet. Er bestaat vrijheid tot het combineren van woorden, ‘een vrijheid die nooit ingeperkt wordt door logische contradictie of feitelijke onwaarschijnlijkheid’ (1981:342). Als we echter het pronomen my en het zelfstandig naamwoord son willen combineren kan dit volgens de syntaxis alleen, als my voorop staat. Zo niet, dan wordt er, zoals in de vorige paragraaf besproken, een syntactische regel geschonden. Waar Uhlenbeck vooral in zijn latere werk veel nadruk op legt is, dat een spreker zinnen maakt met behulp van woorden. Het is niet zo - zoals Chomsky denkt -, dat een spreker zinnen kiest uit een voorraad zinnen. Woord en zin zijn volgens Uhlenbeck twee fundamenteel van elkaar verschillende grootheden. Ze zijn correlatief, dat wil zeggen: wederzijds afhankelijk. De betekenis van de zin is complexer dan de betekenis van het woord; zo geeft zowel de musische laag als de presentatie en opbouw van de zin informatie, die het woord niet kan geven. | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
Uhlenbeck (1981:358) benadrukt ten slotte, dat er nog weinig kennis is van het semantische. Alleen door empirisch onderzoek zal men beter begrijpen ‘hoe sprekers en schrijvers met het semantische omgaan’. Er is volgens hem echter hoop, dat dit beter wordt, omdat er in de taalkunde meer aandacht is gekomen voor het taalgebruik. | |||||||||||||||||||
8 Anderen over Uhlenbecks taalkundige werkAan taalkundige tijdgenoten is Uhlenbecks taalkundige werk niet voorbijgegaan. De naam E.M. Uhlenbeck, niet te verwarren met die van zijn oom C.C. Uhlenbeck, ook een Leidse taalkundige,Ga naar eind15 wordt vooral geassocieerd met zijn beargumenteerde kritiek op Chomsky's taaltheorie, de generatieve grammatica, die vanaf 1957 decennialang in de taalkunde domineerde. Uhlenbeck heeft in veel voordrachten en artikelen vanaf begin jaren zestig laten zien, waarom Chomsky volgens hem niet op het juiste taalkundige spoor zat en welke kant het volgens hem met de taalkunde wél op zou moeten gaan. Hij volgde de ontwikkeling van de transformationele generatieve grammatica goed. Dit blijkt vooral uit een artikel uit 1971, waarin Uhlenbeck een overzicht geeft van de ontwikkeling van de tgg in de voorgaande dertien jaar, nog eens aandacht schenkt aan enkele basisprincipes en ingaat op recent werk van zowel Chomsky's volgelingen als van ‘the dissenting group of transformationalists’ (1971a:108). Uhlenbeck volgde ook de binnenlandse ontwikkeling van de generatieve grammatica. In 1977 schreef hij in Forum der Letteren een zeer uitvoerig artikel waarin hij commentaar geeft op twee Nederlandse boeken die deze nieuwe grammatica behandelen.Ga naar eind16 Eerder, in 1971, reageert hij, eveneens in Forum der Letteren en eveneens zeer uitvoerig, op de in paragraaf 6 ter sprake gebrachte Kraak (Uhlenbeck 1971b:100-134). De discussie Kraak-Uhlenbeck-Kraak is door veel Nederlandse taalkundigen gevolgd. Het ging hier tenslotte om de vraag of men positief dan wel negatief tegenover de uitgangspunten en methoden van de generatieve grammatica moest staan. Kraak besteedt in zijn dissertatie uitgebreid aandacht aan Uhlenbecks analyse van de zin en de theoretische onderbouwing daarvan en geeft aan wat zijn bezwaren daartegen zijn (Kraak 1966:20-62). Uhlenbeck (1971b) kritiseert Kraak en verdedigt zijn eigen standpunt. Kraak (1973) gaat daar weer op in. Hij geeft Uhlenbeck op ondergeschikte punten gelijk, maar ook hij blijft bij zijn standpunt
De Nederlandse taalkundigen die zich na Kraak (1966) met Uhlenbecks werk bezig hielden, deden ook verslag van de discussie tussen Kraak en Uhlenbeck. Ik noem er hier drie. Niemand van hen schaart zich definitief achter één van de discussianten. Van den Toorn (1977:176-177) noemt de syntactische analyse van Uhlenbeck de lineaire methode. Een onvolkomenheid van deze methode is volgens hem, ‘dat | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
niet in een terminologisch apparaat voorzien is’. De terminologie van de traditionele zinsontleding is weliswaar ‘logisch en semantisch belast’, maar ‘het inzicht dat men door de lineaire methode deelachtig wordt, [is] ook maar zeer betrekkelijk’. In Van den Toorn (1978:138-144) behandelt hij het Kraak-Uhlenbeck-debat onder de titel ‘de strijd over de lineaire methode’. Eén van de strijdpunten is hier, dat volgens Kraak Uhlenbecks zinsanalyse ook weer een semantische analyse is (1978:139). Uhlenbeck is het daar - zie de uitvoerige beschrijving van zijn analyse in paragraaf 6 - uiteraard niet mee eens en hij acht zich verkeerd begrepen. Van den Toorn 1978:143-144) vindt zelf, dat Uhlenbecks lineaire methode niet sterk staat; zo kan Uhlenbeck niets zeggen over de aard van de door hem gevonden relaties tussen de woorden van de zin. De analyse die Uhlenbeck voorstaat ‘is op zichzelf als onderzoeksmethode legitiem, maar in het licht van bestaande alternatieven weinig belovend’, aldus Van den Toorn (1978). Hij besluit zijn verslag met de opmerking, dat het Uhlenbecks verdienste is een geheel nieuwe syntactische analyse voor te stellen en dat het Kraaks verdienste is die analyse van methodologisch kritiek te hebben voorzien. Doeve (1987) spreekt in zijn doctoraalscriptie met name in het zesde hoofdstuk over ‘de koele ontvangst van de generatieve grammatica in Nederland’ door ‘bepaalde Nederlandse structuralisten’ (Doeve 1987:124). Hij doelt op Reichling en Uhlenbeck. Volgens hem wordt de polemiek Kraak-Uhlenbeck gekenmerkt door wederzijdse misverstanden en misinterpretaties. Uhlenbeck preciseert ter verdediging zijn standpunten. Tegelijkertijd verwijt Uhlenbeck Kraak dat hij zijn werk verminkt door het maar voor een klein deel te behandelen en er gebrekkig uit te citeren. Kraak (1973) geeft in een aantal opzichten toe, maar hij vindt, dat Uhlenbeck niet begrepen heeft, waar het hem, Kraak, nu precies om te doen was. Hij verwijt Uhlenbeck, dat hij zijn syntactische methode niet in ‘een in principe falsifieerbare formulering’ gegoten heeft. Doeve (1987:122) noemt deze discussie ‘actieve wedstrijdsport in de tgg’. Ten slotte noem ik nog Pardoen (1998: 161-194). Ook zij gaat uitvoerig in op Uhlenbecks opvattingen en Kraaks kritiek. Er is volgens haar onbegrip en misverstand tussen de twee taalkundigen: de discussie heeft ‘een hoog “welles-nietes”-gehalte’ De discussianten gaan niet echt op elkaars standpunten in. Ze gaan uit van taaltheoretische uitgangspunten en doelen die de ander niet deelt. Pardoen wijst er daarbij op, dat Kraak Uhlenbecks syntactische analyse ‘niet meer dan de weergave van “voorwetenschappelijke inzicht”’ vindt, ‘waarvan de semantische en grammatische relevantie nog moet worden aangetoond’. Een ‘descriptieve verantwoording van de obversaties en de onderzoeksresultaten’ ontbreekt. Pardoen zelf noemt de relatiestructuur die Uhlenbeck bloot legt in zijn voorbeeldzinnen interpretatiestructuren. Er is hier - volgens haar - ook sprake van betekenisanalyse, ‘maar met toekenning van een welomschreven rol van vormkenmerken in de analyse’ (1998:191-193). | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
Zoals gezegd, geen van de genoemde taalkundigen kiest duidelijk vóór Uhlenbeck of vóór Kraak, toch lijkt Kraaks standpunt meer krediet te krijgen. Voor de Uhlenbeckonderzoeker, is deze discussie van belang, omdat Uhlenbeck (1971b) nog eens in weer andere woorden uiteenzet, wat nu precies zijn taalkundige opvattingen zijn. Dat is prettig, want Uhlenbeck drukt zich soms erg beknopt uit en is niet altijd even gemakkelijk te volgen.
Als ik nu de balans opmaak door de discussie te herleiden tot een verschil van opvatting tussen Uhlenbeck en Chomsky, dan kom ik tot het volgende: Chomsky heeft ook in Uhlenbecks visie in die zin een taalkundige revolutie teweeggebracht, dat men opnieuw is gaan denken over fundamentele kwesties betreffende taal en taalkunde. Dit heeft veel opgeleverd aan al dan niet fundamenteel onderzoek en aan standpunten zowel in de lijn van als tegengesteld aan Chomsky's theorieën. Dit beschouwt Uhlenbeck op zichzelf als een groot goed. Wat de inhoudelijke discussie tussen hem en Chomsky betreft: Uhlenbeck heeft zich terdege in de standpunten van Chomsky verdiept en veelvuldig en uitvoerig met argumenten aangegeven, in welke opzichten hij het niet met hem eens was. Daarin was hij halverwege de jaren zestig tot halverwege de jaren zeventig in Nederland uniek. Ook los van Chomsky cum suis was Uhlenbeck een taalkundige met heel eigen standpunten. Zo mag ook zijn syntactische analyse uniek genoemd worden. Hij bouwde zijn ideeën uit aan de hand van steeds nieuwe thema's. Hij onderzocht met name het mondelinge taalgebruik. Hij is daarbij steeds de erudiete, energieke, eigenzinnige, creatieve en internationale taalkundige gebleven, die bereid was de discussie aan te gaan. De Algemene Taalwetenschap in Nederland en daarbuiten zal professor E.M. Uhlenbeck missen. | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie van E.M. Uhlenbeck(Alleen de in de tekst genoemde publicaties worden hier vermeld en van de Javaanse publicaties alleen de belangrijkste. Zie voor een volledige bibliografie tot 1996 de bibliografie in Janse & Swiggers 1996.)
| |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Bibliografie overige literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
|
|