Voortgang. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||
Paradoxaal (anti-)psychologisme in de begin 20e-eeuwse taalkundeGa naar eind*
| ||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding: paradoxaal (anti-)psychologismeIn de loop van de 19e eeuw werd de band tussen de taalkunde en de psychologie steeds hechter. Veel historische overzichten van de taalkunde (bijvoorbeeld Ivić 1965) onderscheiden dan ook een episode ‘psychologische taalkunde’ in de tweede helft van de 19e eeuw, waarbij het werk van Heymann Steinthal (1823-1899), Hermann Paul (1846-1921) en Wilhelm Wundt (1832-1920) het referentiepunt vormt. Nu werd taal daarvóór ook wel als een mentaal verschijnsel gezien, maar dit standpunt was eerder een achtergrond-cliché dan een richtinggevend beginsel. Uitspraken als die van Arnauld en Lancelot in de Port-Royalgrammatica (Arnauld & Lancelot 1660: 22), dat mensen over woorden beschikken omdat zij behoefte hebben aan ‘des signes pour marquer tout qui se passe dans leur esprit’ impliceren niet dat er naar aanleiding van de beschreven grammaticale verschijnselen steeds uitvoerig wordt stilgestaan bij hun mentale correlaat. Voor de, al even psychologisch-georiënteerde, 17e-eeuwse logica van Port Royal (Arnauld & Nicole 1662) en andere logica's uit deze periode geldt hetzelfde: er is sprake van ‘a few perfunctory remarks about thinking and the laws of thought and then [they] got right down to business, discussing terms, propositions, syllogisms, without much attention to the ontological status of the entities they discussed’ (George 2003:22). In de 19e eeuw veranderde dit, in de taalkunde zowel als in de logica. Parallel aan de opkomst van de psychologie als zelfstandige academische discipline, gingen steeds meer taalkundigen en logici hun object als behorend tot dit vakgebied zien. Niet dat nu alle taalkundigen zich en bloc tot hele of halve psychologen omschoolden. Zoals bekend was de 19e-eeuwse ‘officiële’ taalweten- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||
schap voornamelijk historisch georiënteerd; bij de laat-19e-eeuwse ‘Junggrammatiker’ ging het daarbij in het bijzonder om het achterhalen van feitelijke patronen van klankverandering, een bezigheid waarbij de psychologie hooguit een bijrol vervulde, zoals bij het verklaren van uitzonderingen op klankwetten uit analogiewerking. Maar dat de synchrone taalkunde, die zich aanvankelijk vooral binnen de filosofische ‘algemene grammatica’ en de schoolgrammatica, maar rond 1900 steeds meer in het kader van de nieuwe ‘Algemene Taalwetenschap’ ontwikkelde, sterk psychologisch georiënteerd diende te zijn, was een algemeen aanvaarde visie.Ga naar eind1 Illustratief is het volgende citaat uit Knobloch (1988: 67): So war Steinthals Versuch, der Sprachforschung eine psychologische Unterfutterung zu geben, anfangs das Unternehmen eines Einzelgängers und Außenseiters, [...] in der Zeit des ersten Weltkrieges ist ‘Sprachpsychologie’ als Terminus beinahe ubiquitär. Im Umkreis der Junggrammatiker herrscht die Anschauung, alles, was nicht Sprachgeschichte ist, sei Sprachpsychologie. Der Terminus ist beinahe zu einem synonym für ‘Allgemeine Sprachwissenschaft’ geworden. Im angesehenen ‘Indogermanisches Jahrbuch’ (ab 1913) wird die Jahresbibliographie zur Allgemeinen Sprachwissenschaft zuerst von Ottmar Dittrich, dem Wundtschüler und (Auch-) Psychologen, dann von Jac. van Ginneken, einem ebenfalls psychologisch orientierten Autor kompiliert. Van Ginneken zullen we verderop nog uitgebreid tegenkomen. Dit artikel gaat over de periode ná deze intensieve psychologisering van de taalkunde. Al vanaf ongeveer 1900 ontstaat er een, aanvankelijk nog zwakke, tendens om de band tussen taalkunde en psychologie minder hecht te maken. Een vroeg voorbeeld van taalkundige reserves over de relevantie van de psychologie is het bekende commentaar van de Junggrammatiker Berthold Delbrück (1842-1922) op de discussie tussen Paul en Wundt over de vraag: moet de zin gedefinieerd worden als de synthese van ‘voorstellingen’ in de geest van de spreker (en vervolgens van de hoorder), zoals Paul stelt, of gaat het om de analyse van een ‘Gesamtvorstellung’, zoals Wundt verdedigt? Delbrücks conclusie ‘Man sieht, für den Praktiker lässt sich mit beiden Theorien leben’ (Delbrück 1901:44) laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Geleidelijk werd deze conclusie door steeds meer taalkundigen gedeeld..Ga naar eind2 Ook op zinsdefinities zal ik hieronder nog uitvoerig terugkomen. De zinsdefinitie vormt slechts één van de vele strijdtonelen waarop de uiteindelijke ‘ontpsychologisering’ van de taalkunde zijn beslag kreeg. Het gaat hier om een complex en grillig proces, dat zich over tenminste de eerste vier decennia van de 20e eeuw uitstrekt, en waarbij vele factoren een rol spelen. De deels parallelle, maar veel krachtigere, ontpsychologisering van de logica heeft in dit proces hooguit een indirecte rol gespeeld.Ga naar eind3 Wel belangrijk was, met name binnen het opkomende structuralisme, de these dat de taalkunde een autonome wetenschap is, in haar grondslagen en methoden onafhankelijk van andere dis- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||
ciplines, ook van de psychologie. Daarnaast speelde het toenemende belang dat aan de zich ontwikkelende sociologie werd toegekend een rol. Toch leidden al deze tendensen tezamen niet tot een totale ontpsychologisering van de taalkunde, wél echter tot een totale verwerping van de 19e-eeuwse, in de voorstellingspychologie wortelende, variant van het psychologisme. Anders dan in de logica, bleef men in de taalkunde, óók als men zich met zoveel woorden antipsychologistisch opstelde, het object ‘taal’ wel een mentale bestaanswijze toekennen, zij het op een fundamenteel andere, veel minder naïeve manier dan in de 19e-eeuwse taalkunde. Vanuit hedendaags perspectief was het begin-20e-eeuwse antipsychologisme in de taalkunde daarom veeleer een ‘sophisticated’ vorm van psychologisme. Heeft dit proces, dat de naam ‘ontpsychologisering’ dus niet ten volle verdient (ik blijf de term niettemin gebruiken)Ga naar eind4 op zichzelf al iets paradoxaals,Ga naar eind5 er blijkt zich nog meer paradoxaals voor te doen als we kijken naar het feitelijke taalonderzoek zoals verricht binnen de psychologistische achterhoede en dit vergelijken met dat van de antipsychologistische (ik blijf ook die term gebruiken) voorhoede. Dan blijkt het voor te komen dat de feitelijke taalkundige onderzoekspraktijk geen gelijke tred houdt met de metatheorie: taalkundigen die in hun reflectie op het vak (de metatheorie) een psychologistische visie aanhangen, analyseren taalverschijnselen op een antipsychologistische wijze en omgekeerd. Een dubbelvoorbeeld van dit laatste type paradox vormt het centrale onderwerp van dit artikel. Ik zal laten zien dat de psychologist Jacques van Ginneken (1877-1945) en de antipsychologist John Ries (1857-1933) over concreet taalmateriaal uitspraken doen die niet met hun eigen metatheorie overeen lijken te stemmen maar wel met die van de ander. | ||||||||||||||||||||||||
2. Bestaat paradoxaal taalonderzoek wel?Om misverstanden te voorkomen, breng ik meteen een punt naar voren dat in mijn eigen onderzoek een rode draad vormt en dat misschien haaks lijkt te staan op de kern van dit artikel: de afstand tussen metatheorie en praktijk. Kan er, gegeven deze afstand, wel sprake zijn van een paradoxale relatie tussen die twee? Bewijst die afstand niet juist dat concreet taalonderzoek en reflectie op taalonderzoek gescheiden trajecten volgen, waardoor begrippen als ‘geen gelijke tred houden’ eenvoudig niet van toepassing zijn? We moeten hier twee situaties onderscheiden. In de eerste plaats is er (en was er altijd) veel feitelijk taalonderzoek dat onberoerd blijft door de ontologische en kentheoretische visies van onderzoekers op hun vak. Er zijn robuuste stukken taaltheorie - ik denk met name aan de morfologie en de grammaticale categorieënleer - die door de eeuwen heen hun plaats hebben gevonden binnen wisselende metatheoretische kaders. Ook zijn er metatheorieën - het psycholo- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||
gisme is een goed voorbeeld - onder de vlag waarvan zeer diverse vormen van taaldescriptie mogelijk blijken. Hier is niets paradoxaals aan. Maar er zijn daarnaast ook voorbeelden van directe samenhang tussen metatheorie en praktijk. Denk bijvoorbeeld aan de 19e-eeuwse exclusief- historische kijk op verklaren (bijvoorbeeld te vinden in het werk van Paul), of de 20e-eeuwse Amerikaans-structuralistische a-semantische en procedurele kijk op definiëring (bijvoorbeeld te vinden in het werk van Harris). Dergelijke visies leggen specifieke restricties op aan het feitelijke taalonderzoek van hun aanhangers: een 19e-eeuws historisch-taalkundige verklaart een taalverschijnsel uitsluitend in termen van zijn historische ontwikkeling; een Amerikaans-structuralist definieert een categorie uitsluitend in termen van procedures waarmee je, op basis van klank, niet van betekenis, de categorie kunt ‘vinden’. Ook in dergelijke gevallen komt afstand voor: ondanks de directe inhoudelijke samenhang is het feitelijke taalonderzoek dan niet in overeenstemming met de metatheorie. Om één voorbeeld te noemen: in het Amerikaansstructuralisme komt het voor dat binnen de definiërende procedures expliciet of impliciet toch een beroep op de semantiek wordt gedaan.Ga naar eind6 Van paradoxaal onderzoeksgedrag is dan wel degelijk sprake. Over dit type paradoxen gaat dit artikel.
Ik volsta hier voorlopig met de constatering dát dergelijke paradoxen voorkomen, voorlopig voorbijgaand aan de vraag hoe ze tot stand komen en hoe we er als historiograaf tegenaan moeten of kunnen kijken. In de slotparagraaf kom ik terug op deze kwesties, nadat de lezer uitvoerig kennis heeft gemaakt met het verschijnsel zelf, de paradoxen in een werk van de Nijmeegse hoogleraar Van Ginneken (zijn Grondbeginselen der psychologische taalwetenschap (1904-1906), later bewerkt tot zijn dissertatie Principes de linguistique psychologique. Essay synthétique (1907)) en in een werk van de Freiburgse gymnasiumleraar Ries (zijn boek Was ist ein Satz? (1931)). Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het hier in de eerste plaats gaat om een demonstratie van het verschijnsel ‘paradox in taalonderzoek’ aan de hand van deze twee linguïsten. Hun samen-optreden in dit artikel danken ze uitsluitend aan de spiegelbeeldigheid van de paradoxen in hun werk. Van een verdergaande vergelijking tussen het werk van beiden, en van hun verschillende posities in het toenmalige taalkundige veld etc. zal slechts in beperkte mate sprake zijn. Ik behandel eerst de metatheoretische posities van Van Ginneken en Ries. Daarna laat ik zien dat beiden in hun concrete kijk op taalverschijnselen soms minder lijken aan te sluiten bij hun eigen metatheorie dan bij die van de ander. Tenslotte kom ik terug op het verschijnsel ‘paradox’ als historiografisch probleem. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||
3 Van Ginneken en het psychologismeHet belangrijkste kenmerk van het 19e-eeuwse psychologisme in de taalkunde (en de logica) is de oriëntatie op de al genoemde voorstellingspsychologie.Ga naar eind7 Met name de filosoof-psycholoog Johann Friedrich Herbart (1776-1841) had aan deze stroming een krachtige impuls gegeven. Het bewustzijn wordt in deze benadering gezien als een soort ‘innerlijk podium’ (mijn vertaling van Knoblochs welgekozen uitdrukking ‘innere Bühne’, vgl. Knobloch 1984 en 1988), waarop als ‘acteurs’ psychische entiteiten als begrippen en/of voorstellingen opkomen en afgaan, en relaties met elkaar aangaan. Welke acteurs en welke relaties precies, daarover kon men het, langs doorgaans puur introspectieve weg, vaak moeilijk eens worden.Ga naar eind8 Essentieel is echter de algemene aanname dat geestelijke activiteit bestaat uit zo'n reeks gebeurtenissen op het innerlijke podium en dat deze gebeurtenissen via taal tot uitdrukking gebracht kunnen worden. Het aloude, maar voorheen wat vaag gehouden idee dat taal de buitenkant van het denken is, en betekenis het denk-correlaat van de taalvormen, radicaliseerde zich door de voorstellingspsychologische oriëntatie tot een strikte procesvisie op de betekenis van taaluitingen: taaluitingen vormen de waarneembare tekens van wat zich op het innerlijke podium van de spreker successievelijk afspeelt. Zo is de betekenis van een woord de ermee corresponderende voorstelling. Met het uiten van een woord geeft de spreker aan dat hij de bewuste voorstelling zojuist ‘had’. Met het uiten van een meerwoords-zin geeft de spreker aan dat er zojuist een reeks voorstellingen, op zijn innerlijk podium is ‘langs geweest’. Bij de hoorder brengt dit een replica van die voorstellingen op diens eigen innerlijke podium teweeg. De zinsdefinitie van Paul (19094: 121) verwoordt deze visie zeer duidelijk: Der Satz ist der sprachliche Ausdruck, das Symbol dafür, daß sich eine Verbindung von mehrere Vorstellungen in der Seele des Sprechenden vollzogen hat und das Mittel dazu, die nämliche Verbindung der nämlichen Vorstellungen in der Seele des Hörenden zu erzeugen. Dat de feitelijke volgorde van de geuite woorden of woordgroepen altijd de volgorde van het denkproces weerspiegelt werd meestal eenvoudig aangenomen, hoewel er discussie bestond over uitzonderingen op deze regel (zie voor de verschillende visies en hun effect op de interpretatie van de subject-predicaat-relatie Elffers 1991 9.4). Ook was er discussie over de vraag of het denken uitsluitend synthetisch werkt (losse voorstellingen treden met elkaar in relatie) of ook analytisch (een ‘Gesamtvorstellung’ valt in delen uiteen). We hebben al gezien dat deze tegenstelling zijn weerslag had op de discussie tussen Paul en Wundt over de definitie van de zin. Toen Van Ginneken zijn omvangrijke Grondbeginselen schreef,Ga naar eind9 was de voorstellingspsychologie nog in brede kring aanvaard (hoewel niet meer geheel on- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||
aangevochten). Met name Wundts visie was voor veel taalkundigen een centraal oriëntatiepunt. Men ging er van uit dat bij nader onderzoek alle taalverschijnselen een voorstellingspsychologisch fundament zullen blijken te hebben. Van Ginnekens project in zijn Grondbeginselen is, eenvoudig gezegd: het in deze visie vervatte onderzoeksprogramma volledig uitvoeren, een tevoren, ondanks programmatische uitspraken, nog niet bereikt doel. Zijn ambitie daarbij was niet gering: Van Ginneken wilde, zoals uit zijn voorwoord blijkt, op Wundts schouders staan en hem uiteindelijk overtreffen. Dat wilde hij vooral doen door het taalkundig-psychologische spectrum te verbreden. Niet alleen de introspectieve voorstellingspsychologie (door Van Ginneken ‘rationele psychologie’ genoemd) kan, zo stelt hij, de taalkunde nuttige diensten bewijzen, ook de ‘nieuwere’ experimentele en de pathologische psychologie, die beide in de 19e eeuw evenzeer sterk in opkomst waren maar tot dan toe geen rol in de taalkunde speelden, leveren de fundamenten van de taalwetenschap (Van Ginneken 1904-1906: iv-viii) Het is met name Van Ginnekens voor de taalkunde volstrekt nieuwe beroep op de pathologische psychologie van Pierre Janet (1859-1947) en zijn daarop gebaseerde automatismeleer die bekend zijn gebleven.Ga naar eind10 In werkelijkheid speelt deze leer alleen een rol in het - weliswaar zeer omvangrijke - vijfde en laatste hoofdstuk van de Grondbeginselen, waarin de diachronie centraal staat. In de eerdere hoofdstukken gaat het, geheel conform de psychologistische traditie, om een puur synchrone fundering van grammaticale begrippen in termen van gebeurtenissen op het innerlijke podium. Dit programma moge traditioneel zijn, de uitwerking die Van Ginneken eraan geeft is dat geenszins. Uitzonderlijk is ten eerste al het feit dat Van Ginneken het programma serieus uitvoert. Terwijl veel taalkundigen bleven steken in, zoals Knobloch het noemt ‘das magere Sätzchen: Bedeutungen sind die mit den Worten und Wortkörpern verbundenen Vorstellungen’ (Knobloch 1988: 240), of alleen een psychisch correlaat formuleerden voor een beperkt aantal grammaticale categorieën en relaties, rust Van Ginneken niet voor hij voor het volledige scala van woordsoorten (inclusief hun subcategorieën), en ook noties als ‘getal’, ‘tijd’, ‘naamval’ afzonderlijk een psychologisch correlaat heeft vastgesteld. Dit vereiste vanzelfsprekend een netwerk van psychologische begrippen dat in fijnmazigheid dat van het traditionele woordsoortsysteem evenaart. Iets dergelijks lag in de psychologie niet voor gebruik gereed. Van Ginneken moest hier de psycholoog een handje helpen. Hij creëerde zijn netwerk in feite grotendeels zelf, niet alleen door eigen differentiaties aan te brengen in het vertrouwde begrippenapparaat van de psychologistische taalkunde, (voornamelijk dat van Steinthal en Wundt) maar ook - en dat is het tweede uitzonderlijke kenmerk - door gebruik te maken van begrippen en inzichten uit het werk van een veel breder spectrum aan psychologen (bijvoorbeeld Theodor Lipps (1851-1914). Alfed Binet (1857-1911) en Wil- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||
liam James (1842-1919)) en die zelf verder uit te werken.Ga naar eind11 Zo kon Van Ginnekens innerlijke podium bevolkt raken met een aanzienlijk aantal nieuwe en voor zijn psychologistische programma zeer welkome ‘acteurs’. Een voorbeeld vormt zijn behandeling van de functiewoorden. Voor het voorstellingspsychologische programma vormen deze van oudsher een probleem: het is niet makkelijk, de betekenis van een lidwoord of een voegwoord te karakteriseren als een bepaald type ‘voorstelling’. Volgens Van Ginneken is dit een heilloze weg. Functiewoorden zijn volgens hem ‘gevoelswoorden’ (Van Ginneken 1904-1906: hs.4). Inzichten met betrekking tot gevoelens ontleende hij voornamelijk aan Lipps' werk Vom Fühlen, Wollen und Denken (1902), en naar behoefte vulde hij Lipps gevoelstypologie zelf aan. Zo maakt volgens Van Ginneken een ‘verbandsgevoel’ de kernbetekenis uit van voorzetsels en voegwoorden. Van Ginnekens werk maakte, alleen al door de enorme eruditie die eruit sprak, veel indruk, dankzij de Franstalige bewerking ook internationaal. Tegelijk was er ook niet malse kritiek op de speculatieve en fantastische aannames waartoe deze uiterst concrete aanpak leidde. Juist door het in het ‘voorstellingspsychologische paradigma’ besloten programma zo concreet ten uitvoer te leggen, heeft hij, in een tijd dat de kritiek uit taalkundige, logische en psychologische hoek toch al begon toe te nemen, en nieuwere soorten psychologie zich aandienden, de zwakheden van dit paradigma extra duidelijk laten zien. Van Ginneken zelf is de aanpak van zijn Grondbeginselen trouw gebleven, ondanks de veelvuldige en stormachtige terreinverschuivingen in zijn loopbaan. Kort na zijn bemoeienissen met de taalpsychologie wendde hij zich tot de taalsociologie, daarna tot de taalbiologie, beide malen als pionier. Deze heroriëntatie noch het gelijktijdige verdwijnen van het voorstellingspsychologische paradigma bracht verwijdering tussen Van Ginneken en zijn vroege psychologische uitgangspunten.Ga naar eind12 Zeer concrete illustraties van later werk binnen dit paradigma zijn te vinden in het op kindertaalontwikkeling gebaseerde grammaticaleerboek De roman van een kleuter (1917). Wie daarin leest hoe ‘Keesjes’ kinderlijke zinnetjes een directe weerspiegeling vormen van wat hij ‘ziet’ achter het ‘raampje’ van zijn bewustzijn (bijvoorbeeld komen er bij elke tweewoordzin ‘twee voorstellingen, bedoelingen of gevoelentjes vlak achter elkander in zijn bewustzijn’ (Van Ginneken 1917, geciteerd in Kempen 1996: 176), twijfelt niet aan het werkelijkheidsgehalte van dit paradigma voor Van Ginneken. Dat dit ook later voor de persoon Van Ginneken niet fundamenteel veranderde bewijst Wils (1966 [1948]: 449) met zijn opmerking dat dit boek ‘“was very dear to the author himself and remained so, also when he realized that psychologists of a later day would view the facts discussed in a way quite different from what had been possible to him’. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||
Van Ginnekens werk heeft niet tot schoolvorming geleid en dat heeft vele oorzaken. Voor zijn taalpsychologische werk is zijn vasthouden aan een verouderd psychologistisch paradigma er zeker één.Ga naar eind13 | ||||||||||||||||||||||||
4. Ries en het antipsychologismeJohn Ries was twintig jaar ouder dan Van Ginneken. Hij promoveerde in 1880, op woordvolgordeverschijnselen in de Heliand. Beroemd werd hij echter pas met zijn in 1894 verschenen boek Was ist Syntax? Ook zijn twee andere boeken, Zur Wortgruppenlehre (1928) en Was ist ein Satz? (1931) kregen veel aandacht. Zijn directe en scherp-methodische concentratie op fundamentele en heikele problemen, en zijn vernieuwende en verrijkende aanpak van de (in zijn tijd sterk verwaarloosde) syntaxis, maakten dat men niet om hem heen kon. Toch bleef zijn invloed, net als die van Van Ginneken, beperkt. Een gemeenschappelijk punt is daarbij dat bij beiden de metatheoretische verhouding tot de psychologie een rol lijkt te spelen. Van Ginnekens consequent volgehouden psychologisme werd al snel door het antipsychologisme ingehaald. Bij Ries was het precies omgekeerd: hij was met zijn antipsychologisme zijn tijd vooruit. Volgens Zewadowski (1980: 273-274)) leidde dit bij Ries, en ook bijvoorbeeld bij Baudouin de Courtenay en Bühler, tot een voor voorlopers van een nieuwe benadering kenmerkende situatie: ‘not to be understood by their contemporaries, and not to be accepted, later, by the new development, or to be accepted as a figurehead only, being considered as “superseded” by the new development in its final “established” form’.Ga naar eind14 Het is langzamerhand tijd om nader in te gaan op het taalkundige antipsychologisme. Tot nu toe hebben we dit slechts negatief gekarakteriseerd: het voorstellingspychologische paradigma werd verworpen. Hoe gebeurde dit, en wat kwam ervoor in de plaats? Een sleutelrol in dit proces werd gespeeld door de filosoof-psycholoog Franz Brentano (1838-1917). Op basis van zijn werk ontwikkelde zich in de eerste decennia van de 20e eeuw een visie op de menselijke geest die sterk afwijkt van de ‘innerlijke podium’-visie. Het belangrijkste kenmerk dat mentale verschijnselen onderscheidt van fysische en sociale verschijnselen is volgens Brentano ‘intentionalititeit’, het ‘gericht zijn’. Psychische gebeurtenissen zijn in essentie intentionele handelingen, dwz handelingen die gericht zijn op een inhoud, een intentioneel object.Ga naar eind15 Beweren, verlangen, hopen, je verbeelden, al deze mentale handelingen vooronderstellen een object waarop ze gericht zijn. Je beweert ‘iets’, je verlangt ‘naar iets’, je hoopt ‘op iets’. Dat ‘iets’ is het intentionele object. Deze visie leidde, mede dankzij Brentano's leerlingen, onder wie Edmund Husserl (1859-1938), Anton Marty (1847-1914) en Christian Ehrenfels (1859-1932), tot nieuwe benaderingen in de psychologie, waarvan de Akt- en Gestalt- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||
psychologie en de fenomenologische psychologie de belangrijkste zijn. Voor de taalkunde (inclusief de taalfilosofie en de - nog nauwelijks daarvan te onderscheiden - taalpsychologie) en de logica hadden deze ontwikkelingen grote gevolgen.Ga naar eind16 Het idee dat taaluitingen weerspiegelingen zijn van gebeurtenissen in het hoofd van de spreker (met het doel dat diezelfde gebeurtenissen zich bij de hoorder herhalen) verdwijnt, ten gunste van het idee dat taaluitingen boodschappen zijn van de spreker aan de hoorder over standen van zaken in de werkelijkheid. Aanvankelijk werd vooral de irrelevantie voor het betekenisbegrip van gebeurtenissen op het innerlijke podium beargumenteerd. Later kwam daar, vooral dankzij de Würzburgse denkexperimenten tijdens de eerste decennia van de 20e eeuw, een krachtig argument bij: een dergelijk innerlijk podium bestaat niet: het uiten van zinnen gaat aantoonbaar niet gepaard met successievelijk met de taalelementen corresponderende ‘voorstellingen’. Het psychologisch correlaat van een zin werd door deze ontwikkelingen dus niet meer gezien als een theaterepisode op het innerlijke podium van de spreker, maar als een (bewerings- of vraag-)act met betrekking tot een toestand in de buitentalige werkelijkheid. Dit betekent dat de betekenis van een zin voor een substantieel deel geen processen betreft, maar (in moderne termen) propositionele inhouden, die betrekking hebben op situaties in een buitentalige werkelijkheid. Voor de logica was dit inzicht één van de impulsen tot een vrijwel definitieve ontpsychologisering (zie noot 3).Ga naar eind17 Voor de taalkunde ligt de zaak ingewikkelder. Zoals gezegd, namen veel taalkundigen en taalpsychologen een vanuit hedendaags perspectief paradoxaal lijkende houding aan, waarbij enerzijds de term ‘psychologisme’ een duidelijk negatieve lading had, anderzijds toch een psychologische metatheorie werd verdedigd; ook de propositionele inhouden werden doorgaans intrapsychisch opgevat. Dit verschil tussen taalkunde en logica had te maken met het feit dat de taalkunde overvloedig gebruik maakte van de psychologisch te duiden elementen van de nieuwe benadering (de begrippen ‘Akt’ en ‘Gestalt’), terwijl voor de logici het geïdealiseerde en normatieve karakter van hun discipline, en de niet-psychologische status van de intentionele objecten centraal stond. De toenemende mathematisering van de logica was tevens een factor van betekenis. Wat maakte dat ook de taalkundigen hun visie ‘antipsychologistisch’ noemden? Twee punten zijn van belang: In de eerste plaats was er sprake van overgeneralisatie: een krachtig verwerpen van bepaalde soorten psychologie kreeg het etiket ‘antipsychologisme’. Dit is wat ook Jakobson (1973: 16) terugblikkend vaststelt: The legend of a ‘militant anti-psychologism’ [...] is based upon several misunderstandings. When phenomenologically oriented linguists resorted to the slogans of anti-psychologism [..], they used this term in the same way as Husserl did when he opposed a model of a new phenomenological psychology with its fun- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||
damental concept of intentionality to the orthodox behaviourism and to other varieties of stimuli-responses psychology. Dit overgeneraliserende gebruik is op zichzelf mogelijk te verklaren uit de algemene retorische tendens, in de taalkunde en elders, om tegenstanders in termen van een negatieve classificerende aanduiding te karakteriseren, wat hun fundamentele ongelijk benadrukt. Denk bijvoorbeeld aan de begintijd van de generatieve grammatica, toen welk ander onderzoek ook maar vaak als ‘taxonomisch’ werd gekenmerkt. In de 19e eeuwse psychologistische taalkunde werd het eerdere zgn. ‘logicisme’ tot, wat Marty noemde ‘eine Art wissenschaftlicher Schimpfname’ (zie noot 16). Ook ‘psychologisme’ kreeg op zijn beurt deze functie, in de taalkunde zowel als in de logica.Ga naar eind18 In de tweede plaats is er de ambivalentie binnen de nieuwe psychologie zelf. Of fenomenologische analyses iets zeggen over de menselijke geest of over een niet-mentale werkelijkheid is niet altijd duidelijk. Voor de propositionele inhouden die nu de centrale betekenissen van zinnen uitmaken geldt hetzelfde; soms lijkt sprake te zijn van een niet-mentalistisch, platonistisch betekenisbegrip, soms worden de inhouden zélf intra-psychisch geduid. Zoals gezegd had in de taalkunde de laatste visie weliswaar de overhand, maar de genoemde ambivalentie vormt zeker een factor die het te algemene negatieve gebruik van de term ‘psychologisme’ mede verklaart.Ga naar eind19
Had deze metatheoretische verandering effect op de taalkundige onderzoekspraktijk? Het antwoord op die vraag hangt sterk af van de kijkrichting. Hierboven is al gesteld dat veel taalkundig onderzoek geen directe metatheoretische invloeden ondergaat. Kijken we naar breed gedragen en belangrijke taalkundige onderzoeksimpulsen in de eerste helft van de 20e eeuw, zoals de opkomst van de fonologie en, wat later, van de woordgroepleer, dan lijken die niet direct door metatheoretische veranderingen aangestuurd te zijn.Ga naar eind20 Dat is wel het geval bij enkele wat meer perifere ontwikkelingen. Tot deze laatste groep behoren ontwikkelingen met betrekking tot de definitie van de zin.Ga naar eind21 Reeds in 1918 liet de psycholoog-filosoof-taalkundige Karl Bühler (1879-1963) de gevolgen zien van de veranderde kijk op de functionaliteit van taal voor de definitie van de zin: ‘ontstaansdefinities’ (dwz. definities waarin het aan het uiten van de zin voorafgaande stapsgewijze denkproces essentieel wordt geacht) als die van Paul en Wundt zijn irrelevant (Bühler verwijst o.a. naar Delbrück); de essentie van de zin moet gevat worden in termen van de functie, het met de zin te bereiken effect (‘Leistung’). Een goede definitie is dus altijd een ‘Leistungsdefinition’. Het belangrijkste te bereiken effect is volgens Bühler ‘Darstellung’: het weergeven van standen van zaken in de werkelijkheid.Ga naar eind22 Bühlers typologie van zinsdefinities werkte verhelderend, maar zijn eigen definitie (‘Sätze sind die einfachen, in sich abgeschlossenen Leistungseinheiten, oder kurz; die Sinneinheiten der Rede’) maakte beslist geen einde aan de dis- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||
cussie. Vele tijdgenoten kwamen met eigen (deels nog op het psychologisme voortbouwende) alternatieven. Het feit dat Ries in zijn gedegen werk Was ist ein Satz? (1931) maar liefst 150 zinsdefinities, merendeels van tijdgenoten, bespreekt, geeft aan hoe sterk dit onderwerp leefde. Ries gaat bij zijn evaluatie van de definities van anderen kritisch te werk. Zeer veel definities vallen af omdat ze een beroep doen op begrippen die duister, meerduidig, te beperkt of te ruim zijn. Dit laatste oordeel treft het begrip ‘Sinn’ in Bühlers definitie: ook woorden hebben een ‘Sinn’ (Ries 1931:8). Dat ‘ontstaansdefinities’ als die van Paul en Wundt - Ries spreekt, in het licht van de voorafgaande opmerkingen over termgebruik zeer betekenisvol, van ‘rein psychologisch oder psychogenetisch definieren’ (p.35, curs. van E.E.) - niet tot ‘Wesensbestimmung’ leiden is voor Ries echter even evident als voor Bühler. En evenals deze laatste (overigens nog niet expliciet in 1918, wel in latere publicaties), en een stuk krachtiger, verdedigt Ries een niet-psychologistische kijk op de taalkunde. Nerlich en Clarke (1996: 199 vlgg.) karakteriseren Ries' werk zelfs geheel als ‘the grammarians revenge’ (tegen de dominantie van de psychologie in de taalkunde) en zien als Ries' hoofddoel ‘to free linguistics from psychology’. Dit is wat overdreven, maar onmiskenbaar is het Ries' bedoeling, de psychologie zijn plaats te wijzen. De grammaticus mag zijn problemen volgens Ries niet op de psycholoog afschuiven. Als hulpwetenschap is de psychologie bruikbaar, maar Ries waarschuwt voor ‘die Überspannung der psychologischen Sprachbetrachtung und die damit verbundene Verkennung der eigentlichen, sprachlichen Natur der grammatischen Forschungsobjekte’ (Ries 1931: 30-31). Zijn eigen zinsdefinitie sluit nauw aan bij de nieuwe, ‘intentionele’ kijk op de functies van taaluitingen. Centraal staat bij Ries de betrokkenheid van taaluitingen op de werkelijkheid: ‘Ein Satz ist eine grammatisch geformte kleinste Redeeinheit, die ihren Inhalt im Hinblick auf sein Verhältnis zur Wirklichkeit zum Ausdruck bringt’ (Ries 1931: 99). Volgens Graffi (2001: 130) is deze definitie ‘as Ries expressly states (p.77), [...] based on the theories of the sentence developed within the frameworks of phenomenology and, especially, of post-representational or post-Wundtian psychology.’ Zo expliciet is Ries beslist niet. Hij verwijst slechts naar de definitie van Clara en Wilhelm Stern (1907), waarin het begrip ‘Stellungnahme’ centraal staat. Deze definitie vormt Ries' voornaamste inspiratiebron.Ga naar eind23 Zijn belangrijkste bezwaar ertegen is dat onvoldoende duidelijk wordt waarop de ‘Stellungnahme’ betrekking heeft. Ries doet geen uitspraak over het type psychologie waartoe het werk van de Sterns hoort. Op zichzelf is de karakterisering ‘post-Wundtian’ voor Wilhelm Stern overigens zonder meer juist (‘phenomenological’ wellicht niet helemaal), en dat Ries' definitie aansluit bij de niet-Wundtiaanse en op ‘Leistung’ gerichte benadering van de Sterns is duidelijk. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||
Hoewel Ries' gehele werk zoals gezegd niet invloedrijk was, kreeg zijn verhandeling over de zinsdefinitie veel aandacht en waardering. Zijn eigen zinsdefinitie, die bij nadere uitwerking impliceert dat een ‘echte’ zin een persoonsvorm bevat (dit wordt bedoeld met ‘grammatisch geformt’), zodat er naast ‘echte’ zinnen nog allerlei soorten pseudo- en semi-zinnen moeten worden onderscheiden, kreeg echter weinig bijval. Bühler (1934: 359) verwoordt, overigens naast lovende woorden, deze kritiek op bloemrijke wijze: Ries [...] baut in seiner eigenen Lehre um den Palast des wahrhaft echten und höchst vollendeten Satzes ein ganzes Dorf von Metökenhäuschen auf, in denen er die angeblich halbechten und unvollendeten Satzerscheinungen unterbringt. Er is echter ook fundamentelere kritiek. Inmiddels heeft Bloomfield in Amerika een streng-natuurwetenschappelijke benadering van taalverschijnselen geïntroduceerd.Ga naar eind24 Binnen dat perspectief is een zinsdefinitie als die van Ries zonder meer a-linguïstisch, en wel ‘mentalistisch’. Met die term duidt Bloomfield de door hem als voorwetenschappelijk beschouwde typen psychologie aan, dwz. alle behalve de behavioristische. En zo kon het gebeuren dat Ries' werk, dat, zoals we zagen, te boek staat als vooruitlopend op later antipsychologisme, voor een criticus die de grenzen anders legt toch teveel ‘psychologie’ bevat: ‘Ries [...] does perhaps as well as can be done within the traditional mentalistic approach to this question. I believe, however, that this approach leads nowhere’ (Bloomfield 1987 [1931]: 153).Ga naar eind25 | ||||||||||||||||||||||||
5. Van Ginnekens paradox: de vrienden, de machinist en de soldaten van XenophonWe hebben gezien dat Van Ginneken in de eerste hoofdstukken van zijn Grondbeginselen de psychologie benut om de woordsoortleer te funderen. We hebben ook gezien dat de centrale notie voor het antipsychologisme, de (taal-)handeling is. Lange tijd is het antipsychologisme dan ook bij uitstek op de zin geconcentreerd geweest. Het lijkt op het eerste gezicht niet aannemelijk dat iemand met een expliciet psychologistisch programma toch anti-psychologistische geluiden laat horen. Maar dat dit juist bij Van Ginneken binnen zijn woordsoort-project het geval zou zijn, lijkt al helemaal onwaarschijnlijk. Toch gebeurt dit. Het volgende citaat laat op een even rudimentaire als duidelijke manier zien dat Van Ginneken korte metten maakt met het idee dat het bij taaluitingen zou gaan om in de spreker ontstane (en in de hoorder te wekken) voorstellingsreeksen: Twee vrinden - ze wonen tegenover elkander - hebben afgesproken, als ze op hun kamer zijn, altijd het gordijn heelemaal in de hoogte te trekken, dan behoe- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||
ven ze nooit voor niets te loopen en kunnen ze elk van huis uit zien of de ander thuis is. Kan het duidelijker? Het werkelijkheids-betrokkene van de communicatieve handeling, de irrelevantie van de mentale beelden die bij het ontstaan van de zin een rol spelen, zelfs de verhelderende werking van voorbeelden van niet-talige communicatie (door antipsychologisten vaak benut, met name door Bühler), Van Ginneken ziet dit alles niet minder duidelijk dan latere taalkundigen en psychologen uit de Brentano-school, die hier het fiasco van het psychologisme gedemonstreerd zagen. Hoe past Van Ginneken dit in in zijn psychologistische kader? Het woord ‘beaming’ dat in de laatste zin van het citaat valt, is hier de sleutel. Van Ginneken introduceert een nieuwe ‘acteur’ op het innerlijke podium: naast voorstellingen en gevoelens treden er ook ‘beamingen’ op. Dit zijn de psychische handelingen waarmee we bevestigen dat onze voorstellingen betrekking hebben op de objectieve werkelijkheid. Van Ginneken geeft zich veel moeite, het bestaan van de beaming te ‘bewijzen’, zoals hij het noemt (de geciteerde passage behoort tot één van de ‘nog zes andere bewijzen’ die volgen op drie eerdere ‘bewijzen’). Overigens, ook bij de voorstellingen en gevoelens put Van Ginneken zich uit in ‘bewijzen’; daarbij gaat het echter vooral om de subcategorieën, terwijl bij de beaming ook de overkoepelende categorie tegen ‘ongelovigen’ wordt verdedigd. Want die zijn er. Van Ginneken heeft zijn begrip ‘beaming’ (‘adhésion’ in de Franse versie) weliswaar zelf geijkt, maar dit gebeurde niet helemaal in het luchtledige. Het blijkt dat hij via zijn bewonderenswaardig omvangrijke psychologische en filosofisch-psychologische literatuurstudie wel degelijk door andere psychologen ontwikkelde - soms controversiële - noties aantrof die aan de zijne verwant waren. Het gaat hier niet om psychologen van de antipsychologistische soort. Het gaat om: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||
Laten we wat nader naar het werk van Lipps kijken. Lipps werkt, net als Van Ginneken, nog binnen het voorstellingspsychologische paradigma. Hij is één van de laatste expliciete aanhangers van een puur-psychologistische visie op de logica. Stelzner zegt over hem: ‘When other advocates of psychologism underline their moderateness by stating that logic is not a physics but an ethics of thinking, then Theodor Lipps in his Logik from 1893 pronounces his unlimited foundational logical psychologism without any hesitation’ (Stelzner 2003: 88). Kennelijk heeft ook hij binnen dit paradigma toch een begrip ontwikkeld dat sterk tendeert in de richting van het antipsychologisme van Brentano (zie ook Zweig 1967: 485). De strategie van Lipps en Van Ginneken komt erop neer dat het innerlijke podium ‘verrijkt’ wordt met een nieuw soort acteur. En wel een acteur die tegelijk een tijdbom op zak heeft. Want het postuleren van een categorie als de beaming impliceert de aanname van objectieve inhouden van de beamingen als afzonderlijke, voor de betekenis van de taaluiting essentiële entiteiten. Deze inhouden zijn niet reduceerbaar tot de psychische processen op het innerlijke podium, die in de voorstellingspsychologische visie nu juist de betekenis van taaluitingen constitueren. Deze laatste betekenisvisie kan slechts gehandhaafd blijven | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||
als men de inhouden en hun niet-procesmatige status eenvoudig negeert. Knobloch spreekt in verband met deze - voor dit type overgangsfiguren kenmerkende - strategie van een ‘radikalisierte Erlebnispsychologie’: In einer radikal erlebnispsychologische Verpuppung ist die moderne psychologische Semantik aufgewachsen, bis sie den Kokon zu eng befand und sprengte. (Knobloch 1988:312) Bij Van Ginneken wordt de tijdbom effectief onschadelijk gemaakt. Zijn boek vervolgt namelijk zijn oorspronkelijke op woordsoorten gerichte stramien. Nadat de beaming is geïntroduceerd als zins-notie, wordt hij in de rest van Van Ginnekens boek functioneel gemaakt als woord-notie. Verschillende woordsoorten worden onderscheiden op grond van de verschillende typen beaming die ermee corresponderen. Zo correspondeert met het (pro-)nomen de realiteitsbeaming, die betrekking heeft op het bestaan van de voorstelling én haar pendant in de realiteit, met het adjectief correspondeert de potentialiteitsbeaming, die alleen betrekking heeft op de voorstelling zelf. Hetzelfde onderscheid wordt bij werkwoorden ten grondslag gelegd aan het onderscheid tussen de indicativus praesens en alle andere tempora en modi. Als - niet nader toegelichte - illustratie diene verder p.119 van de Grondbeginselen, waar Van Ginnekens zijn uiteindelijke indeling in schema presenteert p. 119
Eigenlijk worden de vrienden, de machinist en de soldaten van Xenophon zo monddood gemaakt. Via een aantal - voor Van Ginneken nogal kenmerkende - zevenmijls-schreden wordt een begrip dat van toepassing is op de zin als een op de werkelijkheid betrokken communicatieve handeling, verruimd tot een zeer vaag begrip dat (ook) losse woorden karakteriseert. Zo gebruikt Van Ginneken het verschil tussen ik glimlach en zijn glimlach (er is tweemaal dezelfde voorstelling bij glimlach, toch is er betekenisverschil; dit komt op rekening van het beamingsaspect), om te betogen dat een verschillend beamingsaspect ook verantwoordelijk is voor het verschil dat bij de woorden hoest, zorg, zweet, reis, besluit etc. bestaat tussen hun nominale en hun verbale betekenis. En iets vergelijkbaars moet dan ook wel het geval zijn bij het verschil tussen warm en warmte, moei en moeiheid, driftig en drift (Van Ginneken 1904-1906: 66 vlgg.). Het is passend, hier op te merken dat Van Ginneken weliswaar menigmaal al te enthousiast generaliseert, begrippen onverantwoord oprekt etc., maar dat hij tegelijk streeft naar een strenge methodologie, iets wat door zijn contemporaine en latere critici weleens over het hoofd is gezien. We zagen al dat hij het bestaan van de beaming niet voetstoots aanneemt, maar via vele ‘bewijzen’ beargumenteert. Ook de spilfunctie die de beaming speelt bij het onderscheiden van de woordsoorten wordt eerst als een - beargumenteerde - hypothese gepresenteerd: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||
Welnu, we hebben zoo juist gezien, dat de beaming in de beteekenis ook van het eenvoudigste woordgebruik, verreweg het belangrijkste element moet genoemd worden. We meenen dus geen ondoordacht waagstuk te beproeven, als wij trachten de verdeeling der meest hoofdzakelijke en algemeene woordkategorieën op verschillen in de beaming terug te voeren. (Van Ginneken 1904-1906: 68) Vervolgens worden de gesuggereerde funderingen van woordsoorten in verschillende typen beaming pagina's lang psychologisch èn taalkundig ondersteund met argumenten (‘bewijzen’ in Van Ginnekens terminologie). Het is dus niet bij de methode zelf, maar bij de toepassing ervan, dat Van Ginneken vaak te kort door de bocht gaat. Bij de beaming breidt hij het terrein van zaken waar de notie betrekking op heeft uit van standen van zaken in de werkelijkheid naar afzonderlijke objecten en naar voorstellingen. Daardoor wordt het begrip minder coherent, èn in schijn bruikbaar om een door en door psychologistisch programma uit te voeren.Ga naar eind29 Voor Van Ginneken blijven zinnen weerspiegelingen van gebeurtenissen op het innerlijke podium; meer en preciezer dan bij vele eerdere verdedigers van het voorstellingspsychologische paradigma tussen woordopeenvolgingen en hun onzichtbare psychische tegenhangers.Ga naar eind30 Dat een aantal van die tegenhangers ‘beamingen’ zijn doet daar niets aan af, hoezeer die notie ook de potentie had om dit hele paradigma te ondergraven. | ||||||||||||||||||||||||
6. Ries' paradox: VorstellungsverknüpfungÉén van de vele problemen die een zinsdefinitie moet oplossen is het verantwoorden van het verschil tussen constructies als de vliegende vogel en constructies als de vogel vliegt. Waarom is de eerste constructie geen zin en de tweede wel? Van oudsher hebben grammatici deze vraag trachten te beantwoorden en meestal zijn zij daarin min of meer geslaagd. Impliciet vinden we de belangrijkste grondgedachte al in de klassieke grammatica. De oudste Griekse grammatici hanteren hetzelfde woord (rhema) voor ‘werkwoord’ en ‘bewering’. Tot het werkwoord behoort niet het participium. De bedoeling is duidelijk: met een zin, een constructie met een verbum finitum, beweer je iets, met een participiumconstructie niet. In de Port-Royalgrammatica (1660, hs, 13) heeft ‘verbe’ nog steeds deze beperkte betekenis, en wordt het participium nadrukkelijk als een soort adjectief geanalyseerd. Het essentiële verschil is dat je alleen met het ‘verbe’ kunt beweren (‘affirmer’), en daardoor een zin (‘proposition’) kunt maken. Latere grammatici hielden dit onderscheid in ere, zij het in andere termen. Het participium werd uiteindelijk tot het werkwoord gerekend. Als syntactische relaties werden de predicatieve relatie (tussen onderwerp en persoonsvorm) en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||
de attributieve relatie (tussen participium en substantief) echter scherp van elkaar onderscheiden. Tegen de achtergrond van deze summier aangeduide continuïteit kunnen we het 19e-eeuwse psychologisme zien als een tijdelijke achteruitgang. Als op het innerlijke podium de voorstelling ‘vogel’ met de voorstelling ‘vliegen’ wordt verbonden (‘verknüpft’ in de Duitstalige literatuur), lijken met deze ‘Verknüpfung’ zowel de vliegende vogel te corresponderen als de vogel vliegt. Het onvermogen om hier een duidelijk onderscheid te maken in termen van verschillende psychische processen is het vaakst genoemde kritiekpunt op zinsdefinities als die van Paul en Wundt. Een antipsychologistische Leistungs-definitie als die van Ries, die spreekt van een ‘Redeeinheit die ihren Inhalt im Hinblick auf sein Verhältnis zur Wirklichkeit zum Ausdruck bringt’, kan dit probleem makkelijk aan. Het vliegen van de vogel is immers alleen in de zinsconstructie iets waarvan het werkelijk-zijn expliciet wordt uitgedrukt; in de vliegende vogel is dit niet het geval: dergelijke uitdrukkingen verwijzen slechts naar zaken in de werkelijkheid. Dat de vogel vliegt wordt in de vliegende vogel voorondersteld, niet medegedeeld. In de woorden van Ries: Was ist die Ursache davon, dass alle Sätze schon an sich Rede sind, bloß Worte und Wortgruppen es niemals sein können? [..] Dieser Unterschied [..] wird nicht in der Art zu suchen sein, wie Sätze und Nichtsätze entstehn [...] es wird nur in dem zu finden sein, was sie tun, was sie leisten. [...] Worte und Wortgruppen sind die sprachliche Symbole für Personen und Dinge [...]. Sie sind Benennungen [...] Als bloße ‘Namen’ leisten sie nichts weiter [...]. Die Satzbedeutung ist nicht einfach die Summe der Bedeutungen aller Worte und Wortgruppen, die er umfasst [...]; sie enthält darüber hinaus ein Weiteres, und dies von einzigartiger Bedeutsamkeit für das Sprachleben: eben das, was aus toten Worten lebendige Rede macht, jene Bezugnahme auf die Wirklichkeit. (Ries 1931: 72-74). Vooruitlopend op de tegenwerping dat woordgroepen als mein Haus, die jetzige Hutmode, die neuen Ausgrabungen in Mesopotamien wel degelijk een existentieclaim inhouden, stelt Ries vervolgens nadrukkelijk: ‘Was der Satz geradezu und ausdrücklich selbst sagt - dazu wird er gebildet - das kann die Wortgruppe nur implicite mit ausdrücken [...]’ (Ries 1931: 76). Deze belangrijke passages (van hieruit gaat het regelrecht richting zinsdefinitie) maken deel uit van het boekgedeelte dat ‘Abgrenzung gegen andere Redeeinheiten’ heet (nl. de zin vs. de woordgroep). Ries bespreekt, alvorens zijn eigen oplossing aan te dragen, eerdere voorstellen. Het aloude onderscheid ‘predicatief-attributief’ krijgt enig krediet, maar Ries vindt deze termen te weinigzeggend; als ‘Fremdwörter’ roepen ze slechts een ‘verschwommene und schwankende Vorstellung’ op (Ries 1931: 65). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||
Hij bespreekt vervolgens enkele alternatieve karakteriseringen. Eén daarvan is volgens Ries eigenlijk perfect. Het gaat om een door Simon Herling (1780-1849) in Herling (1830) geformuleerd onderscheid, waarvan Ries stelt: dat het ‘hinreichend deutlich und vollkommen einleuchtend’ is, het verschil tussen beide constructies ‘im wesentlichen erkannt’, ervan ‘die Wurzeln bloßlegt’ (Ries 1931: 67). Er is volgens Ries slechts één nadeel verbonden aan opname van Herlings onderscheid in een zinsdefinitie: het sluit uit één persoonsvorm bestaande zinnen (imperatieven) uit. Daarom kàn het, hoe juist ook, geen antwoord geven op de vraag ‘Was trennt endgültig alle Sätze von allen Nichtsätzen?’ (Ries 1931:71). Om welk onderscheid gaat het hier? Het doet vreemd aan, deze felle criticus van psychologistische ontstaansdefinities, enkele pagina's vóór de triomferende introductie van zijn criterium ‘betrokkenheid op de werkelijkheid’ de lof te horen zingen van een definitiekenmerk dat regelrecht uit de koker van het psychologisme komt. Herling spreekt van het verschil tussen ‘werdende Vorstellungsverknüpfung’ en ‘gewordene Vorstellungsverknüpfung’. Van een ‘werdende’ verbinding tussen twee voorstellingen is sprake in een zin, van een ‘gewordene’ verbinding is sprake in een woordgroep ‘In Der Vogel fliegt geschieht die Beziehung wirklich, in der fliegende Vogel ist die Beziehung des Fliegens auf den Vogel schon als geschehen bezeichnet’ (Ries 1931:67). Ries licht toe dat hier de dieperliggende motivatie van het onderscheid tussen predicatie en attributie duidelijk wordt. Anders dan predicatie, is attributie het gevolg van het feit dat ‘die Vorstellungsverknüpfung hier nicht eben erst vollzogen wird, sondern schon vorhanden ist, aus frühern Denkvorgängen im Gedächtnis aufbewahrt, fertig vorliegt’.
Als product van de voorstellingspsychologische procesvisie op de zin is deze reconstructie van het onderscheid tussen woordgroep en zin begrijpelijk. Als onze psychische activiteit bestaat uit het opkomen en afgaan op het innerlijke podium van voorstellingen, en als spreken een getrouwe afspiegeling van dit gebeuren is, dan is het geen onaannemelijke stap (die dan ook door anderen dan Herling wel is gezet) dat het taalhandelingskarakter van de zin verschijnt als een ongeveer gelijk met de zin tot stand komende voorstellingsverbinding, en het refererende karakter van naamwoordelijke constituenten als een beroep op een uit het geheugen opgediepte voorstellingscombinatie.Ga naar eind31 Herlings definitie lijkt op die van Paul, maar alleen die van Herling verantwoordt het onderscheid tussen zin en woordgroep. Bij beide krijgt de hoorder geen informatie over de vogel maar over de denkprocessen van de spreker. Bij beide staat ‘Vorstellungsverknüpfung’ centraal. Hoe is het mogelijk dat Ries enthousiast is over Herlings definitie?Ga naar eind32 Terwijl hij elders ontstaansdefinities als die van Paul op fundamentele gronden ver- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||
werpt,Ga naar eind33 sluit hij zich hier bij dit type definitie aan, en merkt zelfs in voetnoot 138 op: ‘Paul bestimmt [..] das Wesen der Satzpredizieriung richtig wie Herling; [..].’
Ook in Zewadowski (1980) wordt Ries' onverwachte psychologisme gesignaleerd. Zewadowski tracht dit te verklaren door dit psychologisme te marginaliseren. Ries' gebruik van de term ‘Vorstellung’ ziet hij enerzijds als ‘stilistisch psychologisme’; zijn terminologie is nog psychologistisch, maar Ries bedoelt met ‘Vorstellungen’ wel degelijk ‘conventionally communicated meaning contents’. Anderzijds ziet hij Ries' psychologistische formuleringen en zijn beroep op Herling als sporen van een ouder ‘substraat’ in Ries' onderzoek (Zewadowski 1980: 277 en 282). Dit laatste is in zoverre niet ondenkbaar, dat Ries (1894) nog een psychologistisch karakter droeg en hij dus op dit punt een ontwikkeling heeft doorgemaakt.Ga naar eind34 Wat pleit tegen het substraat-idee is dat Ries expliciet uit is op integratie van de twee gezichtspunten. Hij introduceert zijn criterium ‘betrokkenheid op de werkelijkheid’ als het diepere fundament waarop andere eerder besproken criteria berusten. Met betrekking tot Herlings criterium expliciteert hij dit zelfs nadrukkelijk. Na zijn eerder vermelde uiteenzetting over zijn eigen reconstructie van het onderscheid tussen zinnen en woordgroepen, merkt hij op dat hier sprake is van een ‘tiefgreifender und wesentlicher Unterschied. Dieser hängt aufs engste mit dem oben erörterten Unterschied der “werdenden” und der “gewordenen” Vorstellungsverknüpfung zusammen, der sich nun in der Tat als sekundär erweist: er ist der Folge des Grundunterschieds zwischen Wort und Satz, der seinerseits in der verschiedenen Aufgabe und Funktion der beiden Gattungen von Sprachgebilden wurzelt’ (Ries 1931: 76-77). Ries lijkt hier eerder bewust te willen verenigen wat onverenigbaar is, dan onverhoedse sporen van een eerder onderzoeksstadium te vertonen. De paradox blijft bestaan. | ||||||||||||||||||||||||
7. Tenslotte: paradoxen en de taak van de historiograafDe paradoxen die in de vorige paragrafen zijn beschreven maken deel uit van het ‘langer und widerspruchsvoller Prozess’ (Knobloch 1988: 298) dat de begin-20e-eeuwse ontpsychologisering van de taalkunde was. Ze staan dan ook niet alleen. Ook in het werk van andere taalkundigen en psychologen die hun onderzoek in dit tijdsgewricht verrichtten zijn paradoxen, zij het soms wat minder spectaculaire, te ontdekken. Vooral de Ries-variant komt voor: taalkundigen als Bühler, Jakobson, Meillet, die het psychologisme krachtig verwerpen, blijken onverwacht op een specifieke punt te sympathiseren met psychologistische voorgangers (zie Elffers 1996: 72-73). Maar ook het omgekeerde, de Van Ginneken-variant komt meer voor..Ga naar eind35 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||
Het signaleren van dit soort paradoxen is typerend voor vakhistorisch micro-onderzoek. Dat brengt verschijnselen aan het licht die haaks kunnen staan op de globale, paradigmatische categoriseringen van het werk van vroegere taalkundigen, door latere vakhistorici zowel als door de historische actoren zelf. Het is niet ondenkbaar dat dit soort paradoxen in meerdere of mindere mate bij alle paradigmawisselingen optreden. Dit zou enerzijds betekenen dat tegenstellingen tussen benaderingen in het algemeen pas na zekere tijd in hun volle scherpte worden overzien. Het strijdbaar aanvaarden van een nieuwe visie kan, zeker in de beginfase, dus niet als garantie gezien worden voor feitelijk onderzoeksgedrag dat daar geheel mee overeenstemt. Anderzijds betekent het dat feitelijk onderzoeksgedrag onverwacht kan anticiperen op een visie die de onderzoeker nog vreemd is. Ongeacht hoe algemeen het verschijnsel uiteindelijk zal blijken te zijn, het thematiseren van paradoxen is nodig om recht te doen aan de historische werkelijkheid. Veel vakgeschiedschrijving laat een extreem coherent historisch beeld zien van een periode, een stroming, het oeuvre van één taalkundige. Dat is niet toevallig, want daar wordt ook naar gestreefd: een coherent beeld heeft een grotere verklarende kracht dan een verbrokkeld beeld met allerlei losse eindjes.Ga naar eind36 Maar daardoor dreigen soms echt bestaande anomalieën die de coherentie doorkruisen te worden genegeerd.Ga naar eind37 Om die goed in beeld te krijgen is het bovendien nodig, permanent rekening te houden met de kloof die kan gapen tussen metatheorie en praktijk. Te vaak wordt bij analyse van het werk van vroegere taalkundigen blindgevaren op hun metatheoretische ‘sweeping statements’.Ga naar eind38 Ook is het voor een realistische beeldvorming nodig, het signaleren van inconsistenties in het werk van eerdere wetenschappers als iets net zo gewoons te zien als wanneer het zou gaan om inconsistenties bij tijdgenoten: normale (bij)producten van de feilbare menselijke cognitie. Nog te vaak wordt hier een symptoom in gezien van een anachronistisch onvermogen om zaken ‘in hun tijd’ en ‘in hun context’ te zien.Ga naar eind39 Dat paradoxen in principe gewone verschijnselen zijn betekent niet dat we ze als wetenschapshistorici niet nader willen kunnen verklaren, dat willen we tenslotte met allerlei in principe gewone historische verschijnselen. Waar we naar zoeken zijn factoren die de historische gebeurtenissen zo waarschijnlijk maken dat ze een natuurlijke plaats in de historische narratio krijgen. Hoe gaat dat in zijn werk bij paradoxen als de hier besprokene? We vragen dan eigenlijk: welke specifieke factoren met betrekking tot (het werk van) Van Ginneken en Ries kunnen als ‘trigger’ hebben gewerkt voor het optreden van de gesignaleerde paradoxen? Om die te achterhalen is opnieuw micro-onderzoek nodig. Als voorschot op nadere verkenningen noem ik een paar richtingen waarin het zou kunnen gaan. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||
Bij Van Ginneken: een nader onderzoek naar het ontstaan van zijn begrip ‘beaming’, bijvoorbeeld naar de daarop preluderende begrippen die hij via psychologisch literatuuronderzoek ontmoette, en naar de rol van zijn - uitzonderlijke - kennis van vroege, (experimenteel-)psychologische literatuur. Daarnaast een nadere analyse van de ‘winst’ die de psychologistische inkapseling van dit begrip betekende voor het woordsoortsysteem en wellicht voor andere onderwerpen in Van Ginnekens werk. Bij Ries: een nadere analyse van de inhoud, plaats en ontwikkeling van antipsychologistische argumenten binnen zijn oeuvre. Hoe verliep Ries' overgang naar het antipsychologisme; welke factoren gaven de doorslag? Wellicht sluiten zijn argumenten in feite sterker aan bij De Saussures algemene autonomiestreven voor de taalkunde (hoewel hij naar diens Cours in Ries (1931) slechts eenmaal verwijst) dan bij de veranderde kijk op denken en taal die hij bijvoorbeeld in het werk van de Sterns en Bühler aantrof, die voor zijn zinsdefinitie weliswaar nuttig was, maar voor Ries zelf als systematisch syntacticus mogelijk minder centraal stond.
Dit zijn maar enkele speculatieve voorbeelden van manieren waarop via nader onderzoek het optreden van paradoxen nader kan worden verklaard. Duidelijk is dat iedere paradox deel uitmaakt van een geheel eigen krachtenveld, en dat het micro-onderzoek daarop moet inspelen. Pasklare verklaringsstrategieën zijn er niet, behalve op het allerhoogste abstractieniveau: je zoekt naar factoren waardoor de paradox als ‘cognitieve botsing’ een plaats krijgt in de (te reconstrueren) ‘cognitieve trajecten’ van de historische actoren. De loop daarvan is bij elke actor verschillend. Ook de cognitieve trajecten van Van Ginneken en Ries hebben weinig gemeen. Dat ze deelhebben aan paradoxen die elkaars spiegelbeeld zijn, vormt slechts een ‘ontmoeting’ in the eye of the beholder, de zich verbazende historicus. | ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|