Voortgang. Jaargang 21
(2002)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Sam Jan en de Noorderlingen
| |
[pagina 208]
| |
beroeping, die, toen zij eindelijk afkwam, het begin betekende van een levenslange opsluiting in ‘het Siberië van Nederland’, zoals hij zijn geliefde maar geïsoleerde geboorteprovincie Drenthe noemde, waar hij in Oosterhesselen, Vledder en Zweeloo dienaar van het Woord was. Ook Hecker, wellicht de minst beproefde van de drie, kreeg het eventjes zwaar te verduren toen hij in 1851 werd gepasseerd voor de functie van bibliothecaris van de Groningse universiteitsbibliotheek: W.A. Enschedé werd toen benoemd als opvolger van P. van Limburg Brouwer, die in 1847 was overleden. In de tussenliggende jaren was Hecker waarnemend bibliothecaris geweest.Ga naar eind2 Geheel of half doodgetrapt door de wereld, de drie schrijvers bewaarden een leven lang de beste herinneringen aan hun studententijd en de vriendschap die zij toen voor elkaar hadden opgevat. Het lot van Paaltjens' ‘Friesche dichter’ is deze Noorderlingen bespaard gebleven. Aan het eind van zijn leven was Janssonius in staat twee kloeke delen Dichtwerken samen te stellen, waarin ‘'s Heren lof’ een minder prominente plaats inneemt dan wel is beweerd.Ga naar eind3 De gedichten uit de bundel Jonge dooden, geschreven tot vertroosting van moeders van overleden kinderen, getuigen veeleer van poëtisch talent en diepgevoelde godsdienstigheid. Hecker heeft een vastere plek in de literatuurgeschiedenis verworven met zijn satirische gedichten Hippokreen-ontzwaveling (1838) en Quos Ego! (1844), waarin de toenmalige dichters erdoor werden gehaald en allen Da Costa ten voorbeeld werd gesteld. Lesturgeon verwierf de eretitel ‘Drenthe's eerste literator’ door zijn bijdrage aan het (regionaal) beroemd geworden boek Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst, door drie podagristen (Koevorden 1843-1845), dat hij samen met Harm Boom en Dubbeld Hemsing van der Scheer zou hebben geschreven.Ga naar eind4 De drie Noorderlingen hebben ook in gezamenlijkheid de Parnassus bestormd. In 1836 publiceerden zij, samen met G.D. Steringa Kuyper (1816-1855), Dichterlijk mengelwerk, waarvan de onverkochte exemplaren later door de dichters werden verwerkt tot behangpapierGa naar eind5; in 1838 volgde Rietscheutgalmen, het jaar daarop Wel en wee. Zangen der liefde. Nog in 1853 verscheen Lief en leed, ditmaal zonder medewerking van Kuyper. Afzonderlijk uitgegeven dichtbundels droegen de vrienden aan elkaar op: Janssonius' Lentebladen (Groningen 1844) bevat een gedrukte opdracht aan Hecker en Lesturgeon; het bundeltje Verstrooilingen van laatstgenoemde zou Hecker, Steringa Kuyper en Janssonius in vriendschap zijn toegewijd, als M. Ballot niet reeds met kartonneren begonnen was toen deze hartelijke gedachte postvatte bij de dichter.Ga naar eind6 Bij gelegenheid zocht het drietal de samenwerking met bevriende dichters: Hecker en Goeverneur stelden in 1879 een Bloemlezing uit de gedichten van A.L. Lesturgeon samen en | |
[pagina 209]
| |
Bennink Janssonius publiceerde in 1858 te Leiden met S.J. van den Bergh en diens huisvriend B.Ph. de Kanter een gedichtenbundel Verscheidenheid en eenheid. De hoogst eigenaardige Markies de ThouarsGa naar eind7, die Lesturgeon en Janssonius ook eens mee uit dichten had gevraagd, werd evenwel beslist afgewezen. Aan het betrekkelijke isolement waarin Hecker, Janssonius en Lesturgeon als dichters in Groningen en Drenthe verkeerden, hebben zij proberen te ontsnappen door een briefwisseling, en daaruit voorvloeiende ontmoetingen en kennismakingen, met de Haagse dichter Sam Jan van den Bergh (1814-1868). Hij introduceerde hen in het Haagse letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis, waarvan hijzelf een van de oprichters was geweest (in 1834) en lange tijd nadien de aanvoerder bleef. Van den Bergh was bovendien oprichter en redacteur van De Spektator (1843-1847) en van 1849 tot 1866 redacteur van de letterkundige almanak Aurora.Ga naar eind8 Vooral de verzameling van 71 brieven die Janssonius tussen 1837 en 1848 aan Van den Bergh schreef, de omvangrijkste van de drie, verschaft interessante informatie over het letterkundige leven in het Noorden. Maar ook de 14 brieven van Hecker, geschreven tussen 1840 en 1846, en 10 bewaard gebleven brieven van Lesturgeon uit de jaren 1840-1842, bevatten openhartige uitspraken over elkaars werk, de Nederlandse poëzie en huiselijk lief en leed. | |
Dichterlijk leven in de bovenrand van NederlandPas in september 1842, vijf jaar na hun eerste brieven, ontmoetten Sam Jan van den Bergh en Roelof Bennink Janssonius elkaar voor het eerst, in Roderwolde, waar Janssonius sedert 3 april 1842, de dag van zijn bevestiging, predikant was. Lesturgeon en Hecker kwamen ook naar het Drentse dorp, twee uren gaans verwijderd van GroningenGa naar eind9, om hun Haagse vriend de hand te drukken. Voor Lesturgeon was het de eerste ontmoeting; Hecker had Van den Bergh al eens een onverwacht bezoek gebracht in zijn Haagse drogisterij. Van de drie Noorderlingen zat Lesturgeon in Koevorden op de meest afgelegen plek.Ga naar eind10 Toen hij predikant werd te Oosterhesselen, werd de afstand tot Groningen en Roderwolde nauwelijks verkleind. Janssonius verzuimde de bevestiging van zijn vriend op 11 februari 1844 bij te wonen omdat hij opzag tegen de reis van 12 uur: ‘Ik wenschte hem dezen zomer wel te bezoeken en daar de plaats tevens te zien, waar juist voor 100 jaren mijns vaders Grootvader het werk der Evangelieverkondiging aanvaardde.Ga naar eind11 | |
[pagina 210]
| |
Oosterhesselen heeft daarom ook nog al iets dat trekt, schoon men om van hier derwaarts te komen een heide van ongeveer 3 uren, meen ik, moet overgaan, en dus vrij wat kans heeft, zich allerellendigst te vervelen. De afstand van ons is al zeer groot, en was ook een der voorname redenen, waarom ik niet zijn Bevestiging bijwoonde.’Ga naar eind12 De briefwisseling met vrienden in Den Haag en Groningen was voor Lesturgeon dan ook van vitaal belang. Hij is na zijn studie nog maar enkele weken terug in Koevorden als hij aan Van den Bergh schrijft: Doch ik bid U, verwacht niets nieuws uit het Nazareth onzer zeven provincien! Op den uithoek der wareld, te midden van een aantal wezens zonder zielskracht of leven - wezens, die als planten vegeteren, en wier genietingen U de tijden der patriarchen herinneren, - verwacht toch van dezulken niets nieuws, niets groots, niets dat de aandacht waard is van hem, die in den vorstelijken Haag de geneuchten der wareld ruimschoots kan genieten en zich verkwikken mag aan de bronnen van levend water. Om niet in dien chaos van jammerhartigheid, alledaagschheid en doodslaap onder te gaan, maar zoo veel mijne krachten mij veroorlooven het hoofd boven te houden, is de aanhoudende correspondentie met mijne Groninger vrienden eene wezenlijke weldaad. Van hen hoor ik dan ook nu en dan het belangrijkste nieuws, dat in de letterkundige wareld voorvalt, en door hen blijf ik niet onkundig van hetgeen de begaafden onzer natie tot stichting en opbouwing van het rijk van 't schoone verrichten.Ga naar eind13
In een brief van 6 februari 1843 aan Alberdingk Thijm, die hij toen ook nog niet in levenden lijve had mogen aanschouwen, berichtte Sam Jan van den Bergh van zijn ontmoetingen in september 1842 in Roderwolde: Ik had mij een geheel ander uiterlijk schepsel van Bennink Janssonius vóórgesteld en ook van Lesturgeon - toen ik ze zag in september kreeg ik het land aan mij-zelven omdat ik den bal recht mis geslagen had. De eerste was tenger - klein - en heeft een niet sprekend gelaat - en ik had mij hem voor oogen gesteld groot, een levendig gelaat, tamelijk dik als een zoon van 't Noorden - maar Goddank! toch vond ik in hem den man, den diepdenkenden, godvruchtigen, levendigen, pleizierigen, amicalen snuiter zooals hij in zijne brieven is. - Lesturgeon was in alles het tegendeel van wat ik mij van h had gevormd.Ga naar eind14
Het genoeglijke samenzijn met de vrienden inspireerde Van den Bergh tot een gedicht ‘Aan Roderwolde’, dat werd geplaatst in de Drentsche Volksalmanak voor 1844.Ga naar eind15 | |
[pagina 211]
| |
'k Roep dan ook den dag terug,
Dag, zoo naamloos zoet,
Toen ik door een vriendenmond
Luid hier werd begroet;
Toen ik in zijn armen vloog,
En het: ‘welkom hier!’
Even streelend hem ontvloot,
Als de klank zijn lier;
Toen 't gastvrije dak me ontving,
Waar ik menig dag
Als een vriend reeds van mijn jeugd
Mij bejeegnen zag;
Toen een wakker vriendenpaar,
Dichters zoo als hij,
Zich, bezield van de eigen zucht,
Zette aan onze zij';
Toen, bij warmen vriendenkout
En bij gullen dronk,
Ieder dag gewiekter scheen,
Als hij ons ontzonk
Janssonius was bijzonder ingenomen met het gedicht: ‘Voor uw vers aan Roderwolde ben ik u ook in naam van mijn gemeente, waarvan sommigen den almanak koopen en 't stuk van buiten leeren, dank verschuldigd. In de Gron. Courant heeft men het met recht geprezen en fraai, echt descriptief genoemd.’ In een brief uit september 1844 kan Janssonius melden dat de schrijver van het stuk in de Groningsche Courant Steringa Kuyper was, die Van den Bergh bij monde van Janssonius had gevraagd mee te werken aan de Honigbij, het tijdschrift dat hij samen met Hecker redigeerde.Ga naar eind16
De toon die de drie vrienden tegenover Sam Jan van den Bergh aanslaan is verschillend: Hecker spreekt zelfverzekerd, wat uit de hoogte, laat zich voorstaan op zijn eruditie en heeft uitgesproken opvattingen en oordelen over dichters en schrijvers. Janssonius is meer Van den Berghs gelijke: hij is openhartig, overlegt en is benieuwd naar de opinies van zijn Haagse vriend. Lesturgeon tenslotte is de melancholicus, die zich vol overgave in ongelukkige liefdes stort en dweept met zijn professie van predikant. Van de drie schrijft hij het minste en onregelmatigste, maar wat hij schrijft is van | |
[pagina 212]
| |
een pijnlijke openhartigheid. Hecker en Janssonius bezweren Van den Bergh om beurt hem zijn uitblijvende brieven niet euvel te duiden. Maar het kan wel niet anders of de Haagse dichter moet zich verbaasd hebben over de tegenstelling tussen de gemoedsuitstortingen en het stilzwijgen dat Lesturgeon bewaarde over zijn letterkundige werk. In de bewaard gebleven brieven wordt met geen woord gerept van Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst of Een Drenthsch gemeente-assessor met zijne twee neven op reis naar Amsterdam, in 't voorjaar van 1843 (Amsterdam 1845-1853). Van den Bergh moest van Hecker en Janssonius horen dat Lesturgeon aan deze boeken werkte. De ontmoeting tussen de drie Noorderlingen en Sam Jan van den Bergh in Roderwolde in de herfst van 1842 mag dan nog zo plezierig zijn geweest, vier maanden na hun afscheid had Lesturgeon nog geen behoefte gevoeld het opgekropte gemoed bij zijn vrienden te luchten. In januari 1843 schreef Janssonius aan Van den Bergh: Gij verwondert er u over dat Lesturgeon u niet schreef? Wat zult gij dan doen wanneer ik u zeg dat ik van hem sedert onze ontmoeting ten mijnent geen syllabe heb ontfangen, en dat nog wel ofschoon ik hem, zijne nonchalance vergetende en vergevende, een vrij grooten had geschreven, en dat nog wel ofschoon ik hem om een paar zaken hierin vroeg, waarop ik gaarne eenig andwoord wenschte. Wildervank is hem misgeloopen. De predikant heeft geen hulpe meer noodig daar hij overleden is en zijne plaats door twee predikanten weer zal vervuld worden. Of hij nu zich bezig houdt met Drenthe te beschrijven, dat een tamelijk vreemd mengelmoes is van stijl, daar dorre kronijk eensklaps wordt afgebroken door losse en levendige schildering? Heide, dorre kale heidevelden wisselen juist in Drenthe ook de schilderachtigste partijen af. Van der Scheer de boekwurm, en een winkelier Boom genaamd (een collega van den poetischen Bergman,) werken mede in Drenthe in losse omtrekken.Ga naar eind17
Hecker verschafte Van den Bergh inlichtingen over Lesturgeons vorderingen met diens Drenthsch gemeente-assessor, waarvoor hij naar Amsterdam was afgereisd; een gelegenheid die een ander zou hebben aangegrepen voor een kort bezoek aan Den Haag: Lesturgeon (veroordeel hem niet al te erg, wat ik u bidden mag) is bezig met eene beschrijving van Amsterdam, op de wijze van de drie Podagristen, voor Frijlink.Ga naar eind18 Hij is te dien einde voor den tijd van ongeveer veertien dagen naar Amsterdam geweest om daar alles op te nemen en door te snuffelen. Er liggen reeds zooveel vellen ter perse. 't Zal mij verwonderen, of 't even mooi wordt? 't Zal in afleeveringen uitgegeven worden met carricatuurplaten. Denkelijk houdt de Drentsche reis op bij dit eerste nommer.Ga naar eind19 | |
[pagina 213]
| |
Lesturgeon is zoals gezegd de meest melancholische van de drie noordelijke dichters. In zijn brieven aan Van den Bergh jammert hij vaak op stijlvolle wijze over het ongeluk dat hem beschoren is, vooral in de liefde. Hier en daar openbaart zich in deze jeremiades een verbeten trekje, als hij bijvoorbeeld het meisje met wie hij een tijdlang, zonder de verwachte afloop, verloofd was geweest, de mooiste van Groningen, achteraf verwijt niet het minste karakter of verstand te verbergen achter haar mooie uiterlijk en haar daarom in bedekte termen voor ‘hoer’ uitmaakt.Ga naar eind20 Vreemd genoeg beginnen de klachten over ongelukkige liefdes na een lofzang op zijn celibataire leven, in een brief uit Koevorden van 30 november 1840. In bevlogen bewoordingen spreekt hij hier over zijn roeping en het geloof dat hem bezielt: En als ik U nu ga verzekeren, dat 'k van mijn vroegste jeugd af eene sterke neiging gevoelde tot de betrekking, waarvoor ik mij thands voorbereid, dan zal ik schijnen met mij-zelven in tegenspraak te zijn: niet waar? Immers, wie den wensch koestert als herder der kudde van Christus eenmaal in de maatschappij op te treden, moet bij dien wensch zich ook een ideaal geschapen hebben van een meer dan alledaagsch huiselijk geluk, zonder hetwelk de verheven post van dienaar des Evangeliums eene geurlooze roos is. - Zie, daar heb ik mij-zelven op iets betrapt, dat een zwaar gewicht in de schaal des echtelijken levens legt en mij wellicht van mijn geprojecteerd coelibaat zal doen afzien. - Ik wil, als mij dan toch een geluk is weg gelegd, niet ten halve genieten; maar de fortuin zoo hardvochtig op tribut stellen, dat het haar heugen zal mij onder hare dienaren te hebben geteld. | |
[pagina 214]
| |
geschilderd, dan zou ik den man kunnen benijden: ik bid u toch, hebt gij ooit een boek gelezen, dat meer den lust tot het leeraarampt ontbranden doet, dan zijne Glockentöne? - Daar, waar het wareldsche zoo almachtig nietig wordt, daar moet men los van de aardsche worden en ziel en zin aan 't hemelsche hechten: de verleiding tast daar vergeefs 't gemoed aan, want het is sterk in den Heer, omdat het in Hem alleen leeft en zich beweegt en is. Daar is het sterven geen wegrukken van 't dierbaarste op aarde; maar het is een overgang, een samenvloeiing van licht in licht, een brug van regenboogskleuren over de gapende klove des grafs, die ons zonder dat wij 't bemerken in de stad der zaligen voert. De hemelvaart van Jezus vervulde de harten zijner discipelen met droefheid en spijt: - maar waar in zulk een idyllisch wareldtjen een voorganger of een leek ten grave gedragen wordt, daar moet (dunkt me) het oog geen andere tranen vergieten dan die van vreugde over de glorierijke verheffing des dierbaren vriends tot hooger orden.
Op de vraag van Sam Jan van den Bergh of met deze Strausz de heftig omstreden auteur van Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet (1835) bedoeld is, David Friedrich Strausz (1808-1874), antwoordt Lesturgeon in een brief uit Koevorden, gedateerd 15 december 1840, ontkennend: De schrijver van Glockentöne is niet dezelfde, die door zijne gedrochtelijke stellingen het Christendom heeft willen ondermijnen. Als ik mij niet vergis, is de schrijver der Gl. thands hofprediker te Berlijn. Van hem bestaan ook nog Helons bedevaart naar Jerusalem en die Taufe im Jordan. - Die Glockentöne was een der liefelingsboeken van Aernout Drost. Zie 't voorbericht der Schetsen & Verhalen.Ga naar eind22
Potgieter spreekt in het voorwoord bij Schetsen en verhalen van Aarnout Drost, de bundel die door hem bezorgd was (Amsterdam 1835), inderdaad van de idyllische voorstelling die Drost zich had gevormd van het predikantschap door lezing van Strausz' Glockentöne. G.F.A. Strausz (1786-1863) was hofprediker en hoogleraar te Berlijn; Glockentöne. Erinnerungen aus dem Leben eines jungen Geistlichen (2 dln. 1818) was vertaald door A. Klein-Ockerse (1818-1820), wier vertaling nadien werd | |
[pagina 215]
| |
omgewerkt door haar kleinzoon, J.P. Hasebroek (1842).Ga naar eind23 Potgieter schrijft in het voorwoord bij Drosts Schetsen en verhalen: Met treurige aandoeningen zou hij verwijld hebben bij de twisten, die zijn Kerkgenootschap dreigden te verscheuren, en ook hem misschien strijd en moeite zouden berokkenen. Maar slechts zelden verdiepte zich zijn geest in dergelijke vooruitzigten. Strausz's Glockentöne hadden hem het leven des jeugdigen Geestelijken daartoe te bevallig geschilderd, en wanneer wij met hem over zijn toekomstig lot spraken, dan was het geen roem, geene toejuiching, geen uitgebreide werkkring, dien hij wenschte; maar een bekoorlijk dorp, in een schoon oord gelegen, eene lieve echtvriendin aan zijne zijde, eene gemeente, die hem lief had gelijk hij haar. ‘Vrienden,’ plagt hij er dan met Hölty bij te voegen, ‘vrienden behoef ik niet meer te wenschen; de Hemel schonk mij die reeds.’Ga naar eind24
Aan godsdienstige tweedracht, veroorzaakt door de aanhangers van de Afscheiding, had ook Lesturgeon een broertje dood. In Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst wordt dan ook met tevredenheid vastgesteld dat ‘de geest van separatisme, die kwelduivel en nachtmerrie der hervormde kerk van onzen tijd’ zich in Oosterhesselen nog niet had geopenbaard: ‘Er is niemand nog, die met Do. de CockGa naar eind25 voor de Dordsche orthodoxie te velde trekt.’ De Afscheiding wordt zonder haperen een ‘geestelijke krankheid’ genoemd.Ga naar eind26 Wat hier van Oosterhesselen wordt verteld, lijkt op wat Janssonius aan Van den Bergh berichtte over zijn eerste gemeente Roderwolde, die zou bestaan uit ‘zeer gezetene fiksche menschen zonder dweeperij, waarmeê hier anders bijna alle gemeenten besmet zijn’.Ga naar eind27 Hier blijkt dat Lesturgeon en Janssonius theologisch gevormd zijn door de hoogleraren van de Groningse richting: P. Hofstede de Groot, F. van Oordt (in 1839 opgevolgd door W. Muurling) en L.G. Pareau. Zonder twijfel heeft de wetenschappelijke theologie een dieper en blijvende indruk gemaakt op Janssonius; Lesturgeon voelde zich allereerst aangesproken door de sterke beklemtoning door de Groningse richting van de opvoedende, pastorale werkzaamheden van de predikant. In de aangehaalde brief van 30 november 1840 benadrukte Lesturgeon dat hij een groot verschil wenste te maken tussen de predikant en de godgeleerde. Hij voelde zich op de eerste plaats predikant: de wetenschappelijke theologie was aan hem niet besteed.Ga naar eind28 Janssonius daarentegen promoveerde op een studie naar de oud-katholieke kerk en bewoog zich in kringen van het Godgeleerd Gezelschap dat de Groningers hadden geformeerd en hun theologisch tijdschrift Waarheid in Liefde. In een brief uit de eerste maanden van 1846 schreef Janssonius aan Sam Jan van den Bergh: | |
[pagina 216]
| |
Ik breng mijn tijd behalve in amptsbezigheden, nog al door in ernstige, theologische studies en heb opwekkingen noodig als ik nog eens aan de poezy mij bezondig. Gij zijt zeer nieuwsgierig om te weten, wat werk ik onder handen heb en denkt aan 't uitgeven van preeken. Ik geloof niet dat ik daartoe immer over zal gaan ofschoon er de verzoeking toe bestaat, sints ik in Groningen een akademiebeurt voor Professor Muurling (7 Dec.) heb waargenomen. Ik werd hier toe gedrongen, daar het Godgeleerd Gezelschap te Groningen, dat uit al de Theol. Professoren en eenige predd. bestaat, ook mij met algemeene stemmen tot Medelid heeft verkozen, en mij hierdoor ook verplicht tot het maken en voorlezen van Theologische Verhandelingen voor de maandelijksche samenkomsten. Gij zult dus hier of daar wel iets hiervan later zien, indien althands God mij leven en gezondheid wil sparen, en met der tijd in 't orgaan van het Genootschap, Waarh. in L. met of zonder mijn naam wel iets vinden.Ga naar eind29
Van de beroering die de Zeven Haagse Heren in Groningen te weeg brachten, toen zij begin 1843 in een tweede adres de gemeente opriepen de heterodoxe hoogleraren uit de stad te verjagen, wat resulteerde in manifestaties waarmee studenten en burgers hun sympathie betuigden met Hofstede de Groot, Van Oordt en Pareau, is in de brieven aan Van den Bergh weinig te bespeuren. Wel hekelde Janssonius de ‘middeleeuwse theologie’ in de preken van de conservatieve Beets, die zich liet voorstaan op zijn vriendschap met Da Costa en Groen van Prinsterer, een van de Haagse Heren. De theologische controverses lijken in de beleving van Janssonius ook een letterkundige betekenis te verbergen, vooral als Da Costa erbij betrokken was. Da Costa was immers de favoriete dichter van Hecker (getuige Quos Ego!), maar tevens een van de leidende figuren van het Reveil, de bevindelijke richting in het protestantisme die met de ‘Groeninger partij’, de partij van Groen van Prinsterer, de gehechtheid aan de orthodoxie deelde, maar voor een andere, op ‘heling’ gerichte benadering van de Groninger richting koos, omdat hij toch enigszins met de Groningers overeenstemde als het ging over het belang van de geloofsbeleving. Bovendien deelde Da Costa met hen het inzicht dat leerstellingen een geschiedenis hebben, door mensen ontworpen zijn en het moeten afleggen tegen de goddelijke openbaring. Da Costa had geweigerd het Adres van de Haagse Heren mee te ondertekenen, omdat hij van oordeel was dat een kerkleer zich diende aan te passen aan de vragen van den dag en geen artefact mocht zijn (Rekenschap van gevoelens, 1843).Ga naar eind30 De preken van Beets bespreekt Janssonius in een niet gedateerde brief, vermoedelijk uit 1844: En zoo kom ik van zelve op Beets preeken, waarover gij mij 't oordeel van | |
[pagina 217]
| |
mij en het algemeen alhier vraagt. Kan daar over nog quaestie zijn? Ook in Holland, hoor ik, wordt het door orthodoxe mannen zeer afgekeurd. Ten onzent heeft de verzameling van zoogen. preeken algemeene verontwaardiging opgewekt. Waarlijk zoo ooit, hier in Beets origineel in 't opkoken van een middeleeuwsche theologie in de 19e eeuw! Ach! die ideen, mystiek-scholastiek, waar duisternis diepte, spitsvondigheid scherpzinnigheid moest vervangen! Een stijl, wonderbaar mengelmoes van gezwollen en plat, smakeloosheid en pedanterie; een uitlegkunde van een adspirant katechizeermeester in zijn eerste jaar, in alles een parodie op preeken, waarvan zij niets hebben dan den naam op den titel. Zeker zou het beter zijn te titelen: ‘Meditatiën van een geloovige ziele van vóór de Reformatie’. Een Th. Dr. kan ze voor een gemeente hebben gehouden, en ze preeken noemen, dat bewijst slechts tegen hem. V.d. Palm zou 't hair te berge gerezen bij 't lezen van zulke ideen, in zulken stijl, en gewanhoopt hebben aan de kracht van zijn voorbeeld, waar zijn kleinzoon en intime vriend Beets zulke contrasten heeft geleverd, als ware V.d.P. nooit er geweest en als had hij geen 16 deelen met preêken uitgegeven. Nu, Beets romantische preeken zullen stellig hare waarde behouden als curiositeit uit de 19e eeuw en in kakographiën en zulk soort van boeken plaats vinden!
Als Da Costa het waagt de Groningse hoogleraar Hofstede de Groot uit te dagenGa naar eind32, valt voor Janssonius niet meer uit te maken wat nog het verschil is tussen Da Costa en Groen van Prinsterer. Dat hij voor het dichtwerk van Da Costa even weinig enthousiasme kan opbrengen als voor diens theologische standpunt, blijkt onder meer uit de brief die hij Van den Bergh eind 1847, begin 1848 stuurde. Hij verheugt zich erover dat in De Tijdspiegel een ingezonden-briefschrijver zijn stem verheft tegen de overdreven lofprijzing die Da Costa's gedichten was te beurt gevallen in een bespreking in het Algemeen Letterlievend Maandschrift.Ga naar eind33 Janssonius' bezwaren tegen Da Costa doen niet onder voor zijn bedenkingen tegen Groen. In De Tijdspiegel had Janssonius een weerlegging gepubliceerd van Groen van Prinsterers brochure Het Nederlandsche Zendelinggenootschap ('s Gravenhage 1848).Ga naar eind34 | |
[pagina 218]
| |
In 't algemeen geloof ik, begint die Groeninger partij, (zoo als ik, naar gij weet, de partij der orthodoxen noem,) hare sterkte nog onhandiger dan vroeger te verdedigen. Da Costa valt Prof. de Groot aan en noodzaakt dezen, om de domme zetten en sluwe treken en kwade trouw van den Jood aan te wijzen. Groen verdedigt het Parijsche ZendelinggenootschapGa naar eind35 en toont voor elk wie zien wil, dat het er hem niet op aankomt of hij ons zoo verdienstelijk zendelinggenootschap al of niet recht late weervaren. Hij noemt de lasteringen op tegen 't Genootschap van ons en geeft den ergsten Jesuit niets toe als hij zegt dat in de mogelijkheid van hun vermoeden het bewijs ligt voor de waarheid er van. Zoo moet men daar maar schrijven. De openbaarmaking van dergelijke beginselen zal voor de zaak der Waarheid goed zijn. Menigeen, die nog eerbied heeft voor deze twee mannen, voor hun talent en deugd, zal zien, wat hij nu moet denken van een partij, die zulke steunsels behoeft. De nebula sancta, waarin zij zich hulden breekt reeds op verschillende plaatsen los en eindelijk heeft het iemand ook gewaagd om dat vervelende lofgeschreeuw van da Costaas poetische verdiensten door een woord van waarheid af te breken. Ik verheug mij dat in de Tijdspiegel het eens gezegd is dat da Costa de eentoonigheid en slordigheid zelve personifieert in zijn latere producten. Eén idee wordt als kokinje uitgerekt en de gang van zijn verzen is altemaal 't zelfde: één soort van aanhef, één slot, dat overal weerkomt, met dezelfde Bijbelsche Jesaiaansche en Apocalyptische beelden en phrasen eeuwig en erfelijk gelardeerd, terwijl zelfs Hasebroek en Potgieter de verzen niet stroever kunnen maken. Reeds lang heb ik gezegd: schrijf gij en ik deze en die regels van da Costa, die bij hem worden verhemeld door iedereen, - en men zal ons belachelijk maken in de meeste beoordeelingen. Zoo heb ik reeds met Hecker gesproken bij zijn H.O. of Q.E. Van zijn hymnen op da Costa werd gezegd, dat zij onzin behelsden, gezwollen waren &c. waar hij toch slechts (in zijn soort gelukkig!) navolger was van de zoozeer geprezen da Costiaansche phraseologie. Als d.C. geen betere verzen meer maken zal dan zijn WachterGa naar eind36, gun ik hem zeer gaarne de rust, al bekladt die allercurieuste lofredenaar van Hasebroek, Thijm, Van Lennep, waarvan de Tijdspiegel spreekt, zijn Leuterlievend met de bespottelijkste, domste en arrogante zotheden!Ga naar eind37 Bennink Janssonius kon maar weinig begrip opbrengen voor Heckers bewondering voor Da Costa. Dat Hecker die bewondering uitsprak in twee hekeldichten, Hippokreen-ontzwaveling (1838) en Quos Ego! (1844), waarin met nagenoeg alle andere levende dichters de kachel werd aangemaakt, verergerde Janssonius' ongenoegen alleen maar. De uitkomst van deze satires zou wel eens de dood van de poëzie kunnen zijn. | |
[pagina 219]
| |
Hippokreen-ontzwavelingHet is opmerkelijk dat Willem Hecker erin slaagde een hele tijd voor zijn vrienden geheim te houden dat hij de schrijver was van het hekeldicht Hippokreen-ontzwaveling, dat Neêrlands dichterschaar in heftige beroering bracht en velen aanzette tot de wildste speculaties omtrent de identiteit van de ‘ontzwavelaar’. Janssonius wist ook niet wie erachter zat, toen hij op 15 juni 1838 het volgende aan Van den Bergh schreef: Wat het pamflet aangaat, waarover gij mij schrijft, ook hier hebben wij 't ontfangen met al het min en meerdere fraaie waarvan 't vervuld is. Men is hier dan ook druk in de weer met gissingen te maken, wie 't zijn mocht en sommigen slooven zich zeer uit, wanneer zij uit deze of gene manier Wap meenen te proeven. Dat Wiselius er de auteur van zou zijn, komt mij zoo zeker niet voor, daar diens spelling hier (bijna geheel Bilderdijksch) niet zoo zeer gevolgd wordt en zijn Schoonzoon Prof. van Limburg Brouwer er geen ontfangen heeft, die het echter heeft gelezen en het vermoeden opwierp of het niet het werk zou zijn van meerdere. De platheid van sommige regels, de stroefheid van de constructie hier en daar bij de meesterlijke verzen, elders hier ruim voorkomende gaven er hem aanleiding toe. Dat Goeverneur er geen bewerker van is zal dadelijk ieder die hem eenigzins kent te duidelijk in 't oog vallen, dan dat hij er hem een oogenblik voor zou houden. De Wal hield Engelen voor den schrijver, dat mij na zijn reeds uitgegeven ‘Brief’ en den lof dezen dichter hierin toegekend, ongerijmd voorkomt. Onze auteur van Peter de Groote, schoon een tamelijke veeg krijgende vindt in het aanranden van meerdere dichters van naam troost voor zijn noodlot. Hoe denken er bij U de aangetaste personen over? Ik weet niet maar 't ding heeft mij zeer veel den schijn van iemand te komen, die, een particulier vriend en tijdgenoot der poëeten van 't vorig tijdperk, zich hier of daar voor 't oog van een nieuwsgierige aarde schuil houdt. Wie toch zou zich zelve durven prijzen, wie zich willen geesselen in deze eeuw? En wie der ongenoemden blijft er over?Ga naar eind38
De ‘veeg’ die Johan de Wal (1816-1892), dichter van het treurspel Peter de Grote (Groningen 1836), moet incasseren, is verstopt in de volgende regels uit de Hippokreen-ontzwaveling: Nu 't schouwtooneel! wat blik! wie zou de klaagstem wraken,
Die uitbarst, om de teelt der walglijkheid te laken?
Rampzalig noodlot! als de droeve Melpomeen
Haar ongelijkbren glans, die Vondels eeuw bescheen,
Door Tatiussen, Shores en Peters ziet ontluisteren;
Wie stuit den doodslaap, waar dees dagen haar in kluisteren?Ga naar eind39
| |
[pagina 220]
| |
De ‘Aanteekeningen’ bij deze passage leren dat Titus Tatius een ‘erbarmelijke Treurspelsamenflansing’ is van Mr. J.C. van de Kasteele en Johanna Shore (1834) een ‘onnatuurlijke bastaartvrucht’ van Adriaan van der Hoop Jr. Van het derde stuk wordt opgemerkt: ‘Peter de Groote zij de eerste en laatste poging van een krachtelooze hand.’ De lof die Mr. A.W. Engelen de onfortuinlijke De Wal had toegezwaaid in zijn Dichterlijke brief, aan Dr. H. Riedel (Groningen 1833), maakte het volgens Janssonius onwaarschijnlijk dat Engelen de schrijver van de Hippokreen-ontzwaveling zou zijn. Een van de indirecte slachtoffers van de Hippokreen-ontzwaveling was J.J.A. Goeverneur, die werd aangezien voor de auteur van het hekeldicht en daarom op de korrel werd genomen in een schotschrift Nieskruid den Hippokreen-ontzwavelaar toegediend (Groningen 1839).Ga naar eind40 In dit boekje werden passages uit de Hippokreen-ontzwaveling van commentaar voorzien, soms in dichtvorm. Schrijver was G.Th. Mohrman (1812-1868), die ten tijde van publicatie kennelijk 's lands wapenrok droeg. Mohrman refereerde met de titel van zijn pamflet aan het anonieme Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, waarvan werd gezegd dat het de dood van de bespotte dichter Johannes Nierstrasz (1796-1828) had bespoedigd. Het schotschrift werd aan Jan Wap (1806-1880) toegeschreven.Ga naar eind41 Voor Mohrman was het duidelijk dat uit de Hippokreen-ontzwaveling en Nieskruid voor Nierstrasz dezelfde putjeslucht opsteeg. Hij werd in deze opvatting niet gehinderd door de gedachte dat zijn eigen Nieskruid dezelfde lucht ademde: ‘Elke eeuw (zegt de Schrijver van het “Nieskruid voor den Heer Nierstrasz” - zoo ik mij niet vergis - de ex-a,b,c Koning onzer Militaire AcademieGa naar eind42, - elke eeuw moge iets eigenaardigs bezitten, zij heeft toch ook altijd iets gemeens met de haar voorgegane, en oefent eene verbazende kracht uit op de volgende. De grote vernuften ontmoeten elkander dikwerf op onderscheidene punten, ten bewijze, dat het waarachtig schoone slechts één is. Zoo ook dacht ik toen ik dit Nieskruid voor Nierstrasz (1828) en Hippokreen-Ontzwaveling (1838) te gelijk op mijne schrijftafel aantrof; ten bewijze dat ook groote (!?) critici elkander op zekere tijdpunten aantreffen!!’Ga naar eind43 De vergelijking tussen Heckers satire en Waps pamflet was niet ongewoon. Beets, die in de Hippokreenontzwaveling te grazen werd genomen, schreef later ook dat Heckers satire hem aan Waps Nieskruid had doen denken: ‘Wie denkt hier niet, met billijke verontwaardiging aan de laaghartige aanranding, aan welke de te vroeg aan de Nederlandsche Dichtkunst ontrukte Nierstrasz blootstond; eene aanranding, die, naar den mensch gesproken, de middel-oorzaak van 's mans vroegen dood is geworden? En welke onpartijdige heeft zulk eene wijze van | |
[pagina 221]
| |
beoordeelen ooit kunnen goedkeuren?’ Janssonius schreef januari 1840 aan Van den Bergh over Mohrmans schotschrift: Het Nieskruid van den fuselier der 8ste afdeeling Infanterie is uitgekomen en een der armzaligste prullen, die er in lang zijn uitgekomen. Het geheel is een afschrijven van plaatsen uit de H.O. en vuile laster, tegen Goeverneur, wien de sukkel voor den autheur meent te moeten houden. Koop het niet, het zou u uw geheel leven berouwen. Goeverneur heeft in de Gron. Courant een regel of drie laten plaatsen waarin hij ‘stellig verzekert de Hippokreen-Ontzwavelaar niet te zijn & noch rechtstreeks noch zijdelings hiertoe te hebben medegewerkt. Een dezer dagen’ zegt hij ‘alhier uitgekomen prulschrift noopt mij tot deze verklaring’. En meer zegt hij wijsselijk niets. Lulofs was zeer verontwaardigd over de lage laster in 't boekske en toornig over de onbeschaamdheid dat een soldaat zich vermeten dorst zijn ongewijde handen aan de letterkunde te slaan.Ga naar eind44
De ‘vuile laster’ tegen Goeverneur betrof toespelingen op de voorliefde voor alcoholische dranken van ‘Jan de Rijmer’; achterklap die onverwijld door het Algemeen Letterlievend Maandschrift werd overgenomen en rondgebazuind. Janssonius was zeer verontwaardigd toen hij Van den Bergh de volgende regels toezond: Goeverneur heeft een antikritiek geschreven die zeer kort maar bondig het Letterl. Maandschrift uit den waan moet brengen alsof hij de autheur ware der Ontzw. Allerbeestachtigst is dat ding, vindt gij niet. Dat Goeverneur zich nu en dan aan buitensporigheden heeft schuldig gemaakt is alles behalve loffelijk en kan nimmer verdedigd worden. Maar dat op bloot vermoeden op de aantijging van een soldaat, een Letterkundig tijdschrift zich verlaagt om hem ten aanhoore van geheel Nederland te verwijten niet het schrijven van een hekeldicht - maar het drinken van sterke dranken is gemeen en wordt gemeener indien een niet minder groote slemper (iets dat ik echter niet weet,) hem het te last legt, is onmenschelijk omdat zulk een ding juist geschikt is iemand, die zich wenschte te beteren van 't rechte spoor te brengen. Zulk een misbruik van de vrijheid der drukpers verdiende toch wel met kracht te worden tegengewerkt. Welk een vergrijp is zulk een ding niet aan de rust van de ouders van een Goeverneur, den zoon van een der meest geachtsten onzer predikantenGa naar eind45; ouders die zijn gedrag reeds zoo veel gekost heeft en die nu op zulk een wijze hunne hoop en blijdschap over zijn eenigzins betere levenswijze weer vreezen moeten te zien verdwijnen. Het niets beteekenend Letterl. Maandschrift heeft zich gekenmerkt door dit stuk als het allergemeenste van alle tijdschriften dat alle weldenkenden moeten verfoeien en verachten. Of wie kan op zulk eene wijze veilig blijven? Die heden Goev. | |
[pagina 222]
| |
zoo aanvalt kan 't morgen ten Kate doen; ja wie onzer zal alzoo veilig zijn, want dat men zich ook geen leugens schaamt op te nemen blijkt uit de aantijging alsof G. bij de uitgave zijner Gedichten de menschen door troggelen en bedelen tot inteekening had bewogen. Waarlijk 24 stuivers was die bondel toch wel waardig.Ga naar eind46
Heckers satirische beoordelingen van de eigentijdse dichtkunst werden wel vergeleken met de spotverzen in het ‘tijdschrift heel in rijm’ Braga, dat in 1843 en 1844 verscheen en waarvan de eerste jaargang vele bijdragen van Ten Kate bevatte. Hecker, die op de hoogte was van Ten Kates betrokkenheid bij Braga, moest niet veel van ‘dat venijnige ding’ hebben, zoals hij schreef aan Van den Bergh in een brief uit 1843. Hij had er niet in geschreven en nam zich vast voor dat ook niet te zullen doen.Ga naar eind47 Janssonius berichtte aan Van den Bergh dat zijn vrienden en hij terstond de hand van Ten Kate in Braga hadden herkend. De satire vindt hij minder opmerkelijk: die kan ook worden aangetroffen in de Groninger Studenten Almanak: Welkom is mij echter de Braga, waarvan de autheur om 't even of hij Venman of Roode van Zuilichem of Jan ten Kate zich noemt, zich veel te duidelijk verraadt.Ga naar eind48 Niemand is er in ons land nog opgestaan, die zulke losse verzen kan maken als hij. Reeds voordat gij er over schreeft hadden wij hem herkend. En wie is zijn medewerker? Uit uw brief zou ik daar u voor houden. Heb ik mij bedrogen, help mij dan ook uit den droom, waarin gij mij zelve hebt gebracht. Van mijn stilzwijgen kunt gij u verzekerd houden. Gij hebt toch den Groninger studentenalmanak gezien en zult er mij uw oordeel met dat der uwen wel over willen mededeelen? Mij dunkt dat hij zeer wel voor een gedeelte althands bij de Braga past.Ga naar eind49
Een opmerkelijk, theologisch gekleurd oordeel over Braga kan worden aangetroffen in de volgende brief van Janssonius aan Van den Bergh, uit het voorjaar van 1843. Vermoedelijk had Sam Jan van den Bergh zijn Groningse vriend meegedeeld dat Ten Kate de auteur was van de satirische gedichten in Braga, waarin Janssonius ‘Dordtse rechtzinnigheid’ bespeurt, maar geen ‘christelijke geest’. Vervolgens neemt hij Ten Kates studievriend Taats onder vuur, die, gesteund door Groen van Prinsterer, de strijd had aangebonden met de theologen van de Groninger richting: 't Is niet veel eer voor den dichterlijken geest onzer natie, dat satyres of liever bijtende schimp tegen personen met naam en toenaam den meesten opgang maken, of laat mij liever zeggen bijna uitsluitend worden gezocht. Getuige de Hippokreen Ontzwaveling en nu weder de Braga, die - ik zeg het u sub rosa, alléén omdat gij mij hebt gevraagd, - wel aan Hecker voor kort, maar niet | |
[pagina 223]
| |
aan mij is present gezonden. ‘Dat Tijdschrift heel in rijm zal den autheur wel in den weg kunnen staan?’ Ja, ofschoon men bij 't lezen hier en daar 't uitschatert, toont het dat Dordsche rechtzinnigheid geheel iets anders is dan Christelijke geest. Dat de eerste den autheur zoo tamelijk vervult, hebt gij mij gezegd, van den laatste vind ik geen sporen in dit zijn Tijdschrift. Maar de eenvoudige gemeenten leeren het immers niet kennen en als deze maar ouderwetsche, echt steile uitdrukkingen op den preekstoel hooren, dan zijn zij immers te vrede. Getuige dat het allererbarmelijkst oppervlakkig, onnoozel, verwaand prul van vriend TaatsGa naar eind50, dat zelfs door Groen c.s. uitmuntend!! wordt genoemd en als 't werk van een geleerde! falderi geprezen. Mundus vult decipi. Wat men zegt of wat men schrijft, of men op een onchristelijke wijze menschen scheldt en beschimpt, dat alles zegt niets, als men maar - orthodox preekt. Nescio quid majus. - Kon de Braga geen verkeerde zaken kastijden, zonder personen aan te tasten? Wat moet hiervan 't gevolg wezen? Zie de recensie van Braga in 't Letterlievend, die, schoon verre van door mij in 't minste te worden geprezen, mijns inziens vrij wat dingen voor 't publiek brengt, die altoos, voor den autheur van Braga beter waren verzwegen geweest.Ga naar eind51
De recensent van Braga in het Algemeen Letterlievend MaandschriftGa naar eind52 liet er geen misverstand over bestaan dat hij wist wie er voor de satirische gedichten verantwoordelijk was. De hatelijk bedoelde vraag in de eerste aflevering van Braga ‘wanneer het portret van den Heer Maronier in den Muzen-Almanak geplaatst wordt’ (Hendrik Maronier (1792-1872) was redacteur van het Letterlievend Maandschrift), pareerde de criticus met: ‘mij dunkt, dat mannen als Ten Kate en Greb beter als beschermheeren bij zulk een zieltogend jaarboekje zouden voegen’, waaraan in een voetnoot bij de naam Ten Kate was toegevoegd: ‘Maar deze schrijft niet meer, heeft hij in de Voorrede voor het laatste stuk, dat met zijnen naam verscheen, verklaard: eerst als man wil hij weder in het strijdperk treden! Sedert de Belgische revolutie schijnen de uitdrukkingen: “in 't strijdperk treden” en “klappen krijgen” synoniem geworden te zijn.’ Verder verklaart de criticus, bij de bespreking van Braga's korte karakterisering van het Letterlievend Maandschrift: ‘ik herkende in dezelfs auteur terstond den valschen Kater, dien wij het snoepen wilden verleeren, en die thans tot dank daarvoor in een' hoek zit te loeren, om ons onverhoeds een krab te geven; wordt het dier te lastig, dan geeft Gij het een' schop, en miaauwend sluipt het weder naar zijn nest.’ Door in Braga zo op de persoon te spelen, was de conclusie van Janssonius, kreeg Ten Kate op zijn beurt in het openbaar om zijn oren. | |
[pagina 224]
| |
Beets, Ten Kate, Van der HoopIn oktober 1838 informeert Janssonius bij Van den Bergh naar de nieuw verschenen poëziebundels, kennelijk bezorgd dat de Ontzwavelaar de dichters kopschuw had gemaakt: ‘Hoe is 't met de hier verwachte Hollandsche dichtbondels? Gij, ten Kate, Beets en wie al niet meer zullen nu toch immers spoedig verschijnen. De zwavelgeur zal toch zeker hier geen verandering in maken?’ Het kind mocht niet met het badwater worden weggegooid, maar dat het badwater troebel was, of liever het bronwater van Hippokreen, daarover was Janssonius het gloeiend eens met Hecker. Geruime tijd vóór Hecker Beets' dwepen met de gedichten van Byron op de hak nam, liet Janssonius zich tegenover Sam Jan van den Bergh bijzonder kritisch uit over de geïmporteerde romantiek in het werk van jonge dichters: Ik, duid mij 't niet ten kwade, ik kan mij ook nog niet schikken onder 't getal diergenen die den geleenden dosch onzer Poëzij, vooral onder aanvoering van Beets, als Neerland passende en schoon moet vinden. Dit zij gezegd zonder de verdiensten dezes jeugdigen zangers anderszins te kort te doen, maar ongelukkig, mijns inziens, onze poëzij, waar stof en vorm geheel uitheemsch worden, ongelukkig onze taal waar men zich niet ontziet vreemde woorden in den mond van de oud Nederlandsche deftige Zanggodin te leggen. Zoo wordt toch de kiem althands gelegd van de ondergang onzer geheele Letterkunde. Een groote schaar is steeds gereed om het door voortreffelijker menschen eenigzins van verre bedorven meer en meer te ontzieren!Ga naar eind53
Hecker besprak met Van den Bergh zijn ‘vooroordeel’ dat romantische poëzie waardeloze rommel was. Van den Berghs verhalende gedicht EricGa naar eind54 zou zich ongetwijfeld gunstig onderscheiden van verwante poëzie ‘in den tegenwoordige smaak’, zo verzekerde de beleefde Hecker zijn brieflezer: Gij doet mij waarlijk een bijster hoog idee opvatten van uw Eric, dien ik dus ook verlangende ben, onder de oogen te krijgen. De tytel doet mij vermoeden, dat het een Romantisch verhaal zal zijn; misschien wel in den tegenwoordigen smaak. Niet, als of er daarom niet wat voortreffelijks van kan gemaakt worden. In 's Hemels naam niet! En gij zult mij bij de uitgave, hoop ik, nog wel beter van dat vooroordeel louteren, waar ik door stukken van Beets, v.d. Hoop, Hofdijk niet te vergeten, op gebracht ben. De gebreken van 't genre zijn vele; die zóó dagelijks vermenigvuldigd worden. Maar chaque siècle a son génie, zegt Victor Hugo, en dus ook al weêr vrede er meê.Ga naar eind55
De Groningse afkeer van de romantiek blijkt duidelijk uit Janssonius' oordeel over het dichtwerk van Adriaan van der Hoop Jr.Ga naar eind56, in samenhang | |
[pagina 225]
| |
met uitspraken over de poëzie van Ten Kate, vriend van Van den Bergh, met wie Janssonius en Hecker correspondeerden. Het negatieve oordeel dat de Noordelijke dichters over het werk van de jonggestorven Van der Hoop uitspraken, stemt overeen met de algemeen verwoorde mening dat zijn poëzie gedrenkt is in een onappetijtelijk soort romantiek en dat Van der Hoop zijn talent verspeelde in haastige veelschrijverij.Ga naar eind57 De vergelijking tussen Van der Hoop en Ten Kate was ook door anderen al gemaakt. In De Gids van 1840 wordt erop gewezen, bij de bespreking van enkele almanakken, dat beide dichters veel navolging vinden en met elkaar gemeen hebben dat hun dichttechnische vaardigheden oogverblindend zijn, maar een fonds aan die gedichten ontbreekt.Ga naar eind58 Van der Hoops gedichten deugden volgens Janssonius niet wegens hun orangistische toon, bijvoorbeeld, maar hoofdzakelijk wegens hun poëticale (romantische) inhoud. Er werd te veel geleden en geofferd aan de poëzie, waarbij de dichter zichzelf beschouwde als profeet of gezalfde. Van der Hoops onvoorwaardelijke steun aan het Huis van Oranje werd door de Groningers niet goed begrepen, getuige de passage uit onderstaande brief van Janssonius aan Van den Bergh. De ‘daad’ waarvan Janssonius hier spreekt, moet de huwelijksvoltrekking zijn geweest, op 17 februari 1841, tussen Willem I, die op 7 oktober 1840 troonsafstand had gedaan ten gunste van zijn zoon, en de rooms-katholieke Belgische gravin Henriëtte d'Oultremont.Ga naar eind59 Tegen deze verbintenis was in den lande heftig geprotesteerd, onder meer door de dichter van een ‘Naamloos dichtstuk’ dat begint met de regel: ‘Nu schudt het marmren grafgesteent voor d'eersten Willem opgerigt’. De veronderstelling dat 's konings trouwplannen verontwaardigd gestommel onder het grafmonument van Willem de Zwijger in de Nieuwe Kerk te Delft hadden doen ontstaan, werd bestreden door Adriaan van der Hoop Jr., die een Uitboezeming bij het lezen van zeker naamloos dichtstuk (Rotterdam 1841) in het licht gaf. Janssonius keurt zowel het ‘Naamloos dichtstuk’ als Van der Hoops verdediging van de oude koning af. Maar ook de ophemeling (‘laffe vleierij’) van de nieuwe koning, Willem II, die vooral van zich had doen spreken door zijn losbandige levensstijl, is volgens Janssonius een dichter onwaardig. In de brief is ook nog sprake van ‘ten Kates vers’: daarmee wordt bedoeld het gedicht Na het lezen van zeker naamloos gedicht (Utrecht 1841), waarmee Ten Kate de heersende veronderstelling dat hij de schrijver van het ‘Naamloos dichtstuk’ was, wilde weerleggen, door zijn aanhankelijkheid aan de oude koning te betuigenGa naar eind60: Indien wij den tegenwoordigen tijd toch eens vergelijken met den toestand des Lands voor een jaar of tien - hoe zijn de zaken veranderd. Wat een | |
[pagina 226]
| |
menigte verborgenheden geopenbaard, hoevelen in hoop en verwachtingen beschaamd! Geheel Nederland althands de edelsten en besten. De van der Hoopen maken natuurlijk een uitzondering die 't minst voor henzelven pleit. Hoe durft die vent de onbeschaamdheid hebben een Uitboezeming in 't licht te geven. Zeker is dat Naamloos dichtstuk veel te verre gegaan. - Fuit indignatio versum! - maar 't andwoord is toch niet minder erg. Ik had het liever om zijnentwil verre gewenscht. Een daad te vergoelijken van dien aart foei! foei! Ik heb ten Kates vers niet gelezen, maar zoo dit à la v.d. Hoop is zou 't mij van hem zeer spijten. Het Vaderland eischt dunkt mij thands andere gezangen. Van 't bewuste vers is zeker de aanhef
De verschijning van Ten Kates dichtbundel Zangen des tijds. Poëzij voor mijn vaderland (Utrecht 1841) wordt door de Groningse vrienden beschouwd als een dieptepunt in de dichterlijke loopbaan van de studentdichter. Waarom Hecker en Lesturgeon de poëzie in deze bundel ‘onverdragelijk’ en ‘zeer leelijk’ vinden, wordt uit de brieven niet duidelijk; wel dat de verontwaardiging een politieke achtergrond had. Hecker schreef aan Van den Bergh: Wat de Gidsianen wel zeggen zullen van uw Eric en van mijn Hekuba en vooral van ten Kates Gezangen des tijds. Over de laatsten heeft Janss. zich nog al vrij wat geergerd. En ik niet minder. 't Is onverdragelijk. Maar wij zullen dat nu maar laten voor 't geen 't is, om niet altijd te schelden. 't Is anders een recht kluifjen, hoor je, voor wie lust heeft. Het kan mij in allen ernst en waarheid leed doen van t.K. en ik word over de toekomst van zijn | |
[pagina 227]
| |
poëtische carrière bekommerd. De verzen zelf zijn nog al zoetvloeiend.Ga naar eind62
Lesturgeon mopperde over de behoudende politiek in Nederland en de dubieuze reputatie van de nieuwe koningGa naar eind63, alvorens zich te beklagen over Zangen des tijds: Over politiek zal ik mij maar niet uitlaten. 't Is boter aan de galg gesmeerd. Ik kan mij in vele opzichten best met de zienswijze der Arnh. Ct. vereenigen, en beklaag het land, welks Koning een kind is. Daarom vind ik ten Kates Zangen des tijds zeer leelijk. Zijne Maria M. vond sympathie bij mij.Ga naar eind64
De recensie in De GidsGa naar eind65 biedt een verklaring voor de bezwaren van Hecker, Janssonius en Lesturgeon. Het ging allemaal om de behandeling van de politieke en dichterlijke erfenis van Bilderdijk. Wat in Bilderdijk te verschonen valt, misstaat volgens de Gids-criticus een student-auteur aan de Utrechtse academie.Ga naar eind66 Het reactionaire, orangistische geluid is niet authentiek, zo luidt het oordeel, wat opnieuw de gedachte oproept dat Ten Kates poëzie zich onderscheidt door ‘schoone en schitterende vormen - geene kern’. Dit bezwaar roept weer het afschrikwekkende voorbeeld van Adriaan van der Hoop jr. in herinnering. Net als hij had Ten Kate op jonge leeftijd met prachtige gedichten de aandacht getrokken: Zijne schitterende vormen heeft hij behouden - zonder daarbij in diepte te winnen. Zijn onmiskenbaar talent deed groote verwachtingen van hem koesteren. Is het noodig hem te verwijzen naar eenen man, wiens optreding in de dichterlijke wereld niet minder schitterend was: van der Hoop? Thans rust hij in het graf; - maar hoe koel werd zijne nagedachtenis gevierd! - hoe had de veelschrijverij der laatste jaren de herinnering aan zijne schoone lente verdrongen! Nog eenige jaren op den weg, dien hij thans bewandelt - en de Heer ten Kate zou ondergaan in een genre - zoo gij het dien naam wilt geven - als waarin de Marquis de Thouars (ook hem ontbrak het eens niet aan aanleg) in zijne Inhuldigings- en Welkomstpoëzij zulke droevige proeven heeft geleverd!Ga naar eind67
Janssonius beleeft even weinig genoegen aan de lezing van Ten Kates volgende dichtbundel, Habakuks prophecy (Utrecht 1842). Voor de zoveelste keer voorspelt hij Ten Kate een zelfde lot als Van der Hoop. Begin mei 1842 schrijft hij aan Van den Bergh: Ten Kate's Habakuk... miserere.Ga naar eind68 Wordt hij dan in alles een van der Hoop? En zal ook zijn eerste poëzy geurige vruchten beloven, in 't bij beloven laten? Mij dunkt er is veel overeenkomst tusschen die twee. Jammer, jammer zoo ten Kate zijn heerlijk talent op zulk een wijze kan verknoeien. Lees dien | |
[pagina 228]
| |
voorzang. Ik had noch in versbouw noch in uitdrukking ten Kate herkend. De denkbeelden zijn lam en de verzen verraden een volkomen onmacht over de taal. 't Is mij een raadsel van iemand, die meer dan eenig dichter de taal heeft getoond te kunnen beheerschen. Ik vrees voor zijn naam, die trouwens al in een hooge mate daalt. Mocht hij zich bij tijds aan v.d. Hoops noodlot spiegelen en zich op de luisterrijkste wijze wreken. Want dat hij het doen kan, lijdt bij mij geen de minste twijfel. Hindert het hem niet zijn naam te zien kwijnen? Mij dunkt, naar dat gij mij hem wel eens hebt beschreven, moet die opmerking hem een doorn in 't vleesch wezen. Hij heeft dan ook, volgends uw schrijven aan Hecker, zich zeer geergerd aan den Gids, die hem op zulk een schrikkelijke manier is voorbijgegaan terwijl wij werden uitverkoren tot Medearbeiders.Ga naar eind69
In september 1842 stelt Janssonius zijn Haagse vriend op de hoogte van zijn oordeel over de poëziebundel die F.H. Greb had samengesteld uit de dichterlijke nalatenschap van Adriaan van der Hoop jr., Lente en herfst. Verspreide en nagelaten dichtloveren (Rotterdam 1842). Waarom dit oordeel zo negatief uitvalt, is ongewis. Onder de vrienden was het een uitgemaakte zaak dat de romantische poëzie van Van der Hoop niet deugde, zodat een nadere toelichting bij de bezwaren die Lente en herfst kennelijk opriep, overbodig werd gevonden. Van het lijden aan de dichtkunst, dat werd beoefend door de bewonderaars van Van der Hoop, moest Janssonius in elk geval niets hebben: Waarlijk de Poezij verdient van ons niet zoo lomp behandeld te worden als van die bent (om van der Hoops lievelingswoord, (zie zijn Lente en Herfst) te gebruiken) die zich zoo ongelukkig noemt omdat de Poezy hen beet heeft.Ga naar eind70 Die goede sukkels! Indien het maar waarheid mocht zijn! Als Poezy een soort van dronkenschap is, dan wil ik wel gerust aan de grootste rest van die klagers over 't vuur dat hen verteert &c. &c., een briefjen geven dat zij doodnuchteren zijn! | |
[pagina 229]
| |
hard zijn dat hij veel achterhield. Levensberichten hebben nooit veel waarde in mijn oog. Men leert den mensch er maar half in kennen. Het licht is er altijd veel te sterk en de schaduwen zijn er niet te vinden. Er ontbreekt iets waardoor wij allicht gelegenheid vinden om te zeggen: zoo kon hij niet zijn. Na de lezing van Grebs levensbericht dacht ik er van wat ik van 't portret dacht: ‘het lijkt niet in alles’. Dit is echter een vaste regel voor levensbeschrijvers en Greb heeft voor 't geen hij gedaan heeft, mij een zeer genoegelijken avond verschaft en dunkt mij in dit Bericht op verre na niet het minste zijner Letterkundige produkten geleverd.Ga naar eind73
Hoewel er maar weinig bekend is over de verhouding tussen Sam Jan van den Bergh en Adriaan van der Hoop, geeft dit weinigeGa naar eind74 aanleiding tot de gedachte dat Sam Jan op goede voet verkeerde met Van der Hoop, maar tegelijkertijd zonder veel tegenspraak de stroom kritische uitlatingen van zijn Groningse vrienden over Van der Hoop kon aanhoren. Van der Hoop was regelmatig opgetreden voor het Haagse letterkundige genootschap Oefening Kweekt Kennis, waarvan hij sedert 1836 lid van verdienste was. | |
Quos Ego!Heckers voornemen een tweede Hippokreen-ontzwaveling uit te geven, was Van den Bergh al in 1842 bekend. In een brief van 5 februari van dat jaar schreef Hecker hem dat hij in ‘H.O. No. 2’ zou afrekenen met Helvetius van den Bergh, die Sam Jan had durven lastigvallen met een slechte kritiek. ‘Binnen kort hoop ik met die kramerij ter markt te komen’, zo deelde Hecker in die brief mee. Ook Lesturgeon zinspeelde meer dan eens op een vervolg op de Hippokreen-ontzwaveling, die hij hoogst noodzakelijk achtte gezien de kwaliteit van de ‘waterachtige’ almanakkenpoëzie van ‘het gebroedsel der Dorbecken, van Dams, Perks, Bier-, Hil- en hoe die andere mannen dan heeten mogen’, zoals hij Van den Bergh in december 1841 schreef: ‘Daar is [...] stof genoeg voorhanden, om weêr een ontzwaveling op stapel te zetten.’Ga naar eind75 Uit de lange brief die Janssonius voorjaar 1844 aan Sam Jan van den Bergh stuurde, blijkt dat de afzender volstrekt niet inzag welk nut een nieuw satirisch vers, waarin de Nederlandse dichtkunst op de hak werd genomen, zou kunnen dienen. Wel meende hij, in tegenstelling tot Van den Bergh, dat Quos Ego! op zichzelf beschouwd een beter dichtwerk was dan de Hippokreen-ontzwaveling. Voor de lofzang op Da Costa, waarmee Hecker Quos Ego! had opgesmukt, had Janssonius geen goed woord over. Janssonius' brief is het antwoord op een (onbekend) epistel waarin Van den | |
[pagina 230]
| |
Bergh zijn mening over Quos Ego! had opgeschreven: Amicissime!
Tegenover Thijm had Van den Bergh zijn teleurstelling uitgesproken dat hijzelf, noch Janssonius of Lesturgeon in Quos Ego! genoemd werden.Ga naar eind76 In dezelfde brief antwoordt Janssonius op die klacht, die hem klaarblijkelijk ook was toevertrouwd: Voorts geloof ik niet, dat hij onze namen heeft verzwegen, om andere redenen, dan uit zekere kieschheid, uit vrees van het door hem hierin voorgestane systeem van onpartijdigheid te krenken, en een schijn van cameraderie aan te nemen. Waarlijk ik wou niet liefst mij geprezen zien, hetwelk ik aan zou merken als een voorbode der schrikkelijkste kastijdingen van een ander kant. Verre is 't er toch van verwijderd, dat ik met de N. Ontzw. zou ingenomen zijn. De uitgave daarvan is dunkt mij geheel ongemotiveerd in dezen tijd en kan geen anderen naam dan lichtvaardig en roekeloos dragen. Ware zij terstond op de eerste gevolgd, er zou waarheid in | |
[pagina 231]
| |
gevonden worden. Zij toont geheel niet te zijn van den tijd waarin zij wordt uitgegeven. Waartoe nu toch gereld van een ellendige Avondbode 21.Ga naar eind77 Waartoe nu Beets en Hasebroek en Potgieter weer geknoeid, terwijl zij geheel en al ophouden wat te leveren, dat bij hem in aanmerking kan komen? Waartoe nog weer Sifflé, Warnsinck, Robidé &c. &c. bij de lurven genomen. Bespottelijk klinkt in deze dagen van volstrekte apathie ten opzichte van al wat naar dichten zweemt, in deze dagen, waarin elk recensent toont te vreezen van scherpzinnigheid ontbloot te schijnen, wanneer hij de dichters niet hekelt, waarin men zoozeer over Jan Saliegeest klaagt, de aanmerking bl. 23.Ga naar eind78 Deze nieuwe Ontzwaveling heeft mijns bedunkens veel van een geheele omwerking der eerste, waarin dan nu en dan een blik op een later voortbrengsel is geworpen, een variatie op 't zelfde thema, die daarom is uitgegeven, omdat Hecker reeds voor een jaar of drie vier daarmede was begonnen te drukken. De eerste Ontzwaveling, hoe scherp en ruw, heeft, geloof ik, veel goeds gedaan en zeer veel bijgedragen tot wegneming van dien antinationalen geest, die toen algemeen heerschende was en in de producten van Dichters en Recensenten doorstraalde. Maar deze Ontzwaveling zal dat, ni fallor, niet vermogen, omdat zij volstrekt geen gebreken van den tijd op 't oog heeft of 't moest wezen waar hij van de almanakken spreekt, p. 43.Ga naar eind79 Maar dat is al te veel opgemerkt dan dat men hierop de aandacht zou behoeven te vestigen. De eerste Ontzw. had met al hare gebreken den schijn van voortgevloeid te zijn uit edele verontwaardiging, uit liefde voor de Poezy en zij heeft gewerkt, omdat er in al de overdrevenheid harer beschuldigingen waarheid werd opgemerkt, omdat zij de oogen opende voor die verkeerde richting, welke de smaak van ons volk, gelijk dat van andere volken, begon te nemen. Deze Ontzw. doet zich daar en tegen meer voor als 't werk van iemand die er pleisier in gekregen heeft, de menschen te plagen en nog niet recht tevreden is, dat hij niet meer tot dus ver bespeurd heeft van hun ontevredenheid daarover. Er is geen ernst in, geen maatstaf, geen beginsel in den lof en smaad, die er in wordt uitgedeeld. 't Is meer om de Dichters, dan om de Dichtkunst van Neêrland. Voor onze letterkunde heeft het dan ook volstrekt geen doel, zoo als gij daarin meent te hebben opgemerkt, toen gij een verbanning van 't Christendom uit de poezy, als systeem des autheurs vermoeddet, welke beweering van u genoegzaam wordt weersproken door den onmatigen lof, die hier aan Da Costa wordt toegezwaaid, dien hij met het toegedachte systeem, niet prijzen, laat staan, zóó verheerlijken kon. Een gering debiet, een geheel onopgemerkt voorbijgaan der satyre is zeker de bitterste straf, maar ook probaat geneesmiddel voor die satyrekoorts, die anders wel eens epidemisch ook zou kunnen worden onder de Dichters en Critici, en waardoor alle Poezy geheel zal zieltogen. Dat die satyre door haar scherp mes aan te wenden reeds zeer ongunstig gewerkt heeft en der Poezy een slag heeft toegebracht, waarvan zij in de eerste jaren, zoo ooit, niet meer bijkomt is duidelijk genoeg voor elk, die de teekenen dezes tijds waarneemt.Ga naar eind80 | |
[pagina 232]
| |
Poëzie-opvattingenDe poëzie had volgens Janssonius ontegenzeggelijk te lijden gehad van Hippokreen-ontzwaveling, Quos Ego! en Braga. Alsof dat nog niet genoeg was, liet De Gids geen gelegenheid onbenut om de ruïnes van het eens zo trotse bouwwerk der dichtkunst onophoudelijk met grof geschut te bestoken: Ik geloof niet dat er voor de Poezy weer een goede dag zal aanbreken en dat de minachting die 't volk haar betoont voor vroeger belangstelling zal wijken voordat de nu vijandig tegen over elkaar staande partijen vrede hebben gemaakt. De Ontzwaveling en de Bragaas mogen nut hebben gesticht ik geloof dat haar tijd over is. Is 't mes van den heelmeester bij stinkende wonden (venia verbo!) noodig, men mag er niet te ver meê gaan, dat zoo gemakkelijk het geval kan worden. 't Afsnijden van gezonde leden is zeker niet wenschelijk. Ik wenschte ook wel dat de Gids niet terstond weer zóó zich aan de stem in de woestijn had vergrepen. Wanneer zal dan de Poezy de verloren achting des volks herwinnen, wanneer 't aan die scherpe hekeltoon wordt verwend? Kan men elkanders overtuiging niet eerbiedigen en moet dat niet ook in 't litterarische? Denkt de Gids anders dan t.K. over 't verval der kunst, 't staat hem gewis vrij.Ga naar eind81 Maar voor geen feilbare menschen het recht iemand om zijn meening te verdrukken. De kritiek mag geen Spaansche Inquisitie zijn. Of de gevolgen zullen er van zijn als van deze: ellende, dood, verderf. Leven slechts worde aangekweekt in alle vakken van wetenschap en kunst en Leven kan er niet zijn, wanneer Liefde 'er vreemd is. Daarom onze leuze zij dan Vrede en Liefde en de kwijnende Muze zal bij ons herleven.Ga naar eind82
In deze onrustige tijden, waarin satires de poëzie bespotten en elke dichter voor de vierschaar van De Gids werd genood, moest Janssonius zijn eigen dichtbundels publiceren. Jonge Dooden (1842)Ga naar eind83 bevat gedichten ter vertroosting bij kindersterfte. Behalve de regelmatig terugkerende gedachte dat de ouders niet te veel mogen treuren omdat hun kind is ontwaakt tot een beter leven, bevatten de gedichten ook praktische aanwijzingen voor rouwverwerking. ‘Eerste troost’ maant de echtgenoot die zijn verdrietige vrouw wil opbeuren na het overlijden van haar kind, van zijn troostende woorden geen te hoge verwachtingen te koesteren: Verg gy haar niet uw toespraak aan te hooren,
Vergeef der vrouw, zoo ze in heur diepe ellend,
Nu haar gemoed zijn wareld heeft verloren,
Uw liefderijken troost miskent.
In plaats van enkele goedgekozen woorden past een medelijdende traan: | |
[pagina 233]
| |
Ween, ween met haar! Ach! tranen zijn heur taal,
En zy verstaat slechts wie heur sprake spreken;
Zie ze om heur wicht dan ook uw tranen leken,
Dat dankt ze u meer dan weidschen woordenpraal.
't Is de eerste troost die gy haar kunt verleenen;
Straks hebt ge er meer by jonggestorven kroost,
Maar slechts van hem, dien ze eerst met zich zag weenen,
Ontfangt de Moeder beter troost!
Janssonius legde Van den Bergh, in een brief van begin mei 1842, uit wat de aanleiding was geweest tot het ontstaan van de gedichten in Jonge dooden: Dit boeksken, dat haren oorsprong heeft in het sterven van een allerbeminnelijkst zeventienjarig meisjen, de zuster van mijne echtgenoot, (toen nog bruid), was reeds bijna twee maanden in proef daar Van Zweeden als nog naar het hiervoor bestelde papier moest wachten. Neemt gij 't bondeltjen in handen, beschouw het dan, zoo ik 't u verzoeken mag, als een flaauwe poging om het lieve meisjen te huldigen dat ik zoo gaarne als schoonzuster zou hebben begroet en die ik reeds sedert jaren als een innig geliefde zuster hoogschatte en beminde. Zij is niet meer en wordt het mij nog dagelijks wanneer ik aan haar denk week om het harte; niets dan de hope des wederziens vermag balsem te storten in de gapende wonde over haar verlies. Gij kunt begrijpen dat het gemis van zulk een levendig, gul, goedhartig meisjen dat jonger was dan hare jaren en in vollen nadruk den eernaam verdiende van een kind te zijn, op het diepst grievende moest zijn voor het harte der Ouders en der zuster, die ik het onwaardeerbaar geluk heb als mijn gade te mogen begroeten. Zoo zijn mij dan ook onwillekeurig die zuchten en zangen ontvloeid. Konden zij een gebroken hart voor een oogenblik vertroosten, wat zou ik meer verlangen? Het is dan ook mijn vurige wensch, dat geen koude kritiek hare klaauwen uitstrekke naar de verzen, die naar geen lauwer dingen, die boven mijn bereik wast. Zulks toch zoude mij grieven om haar voor wie ik deze eerzuil heb meenen op te moeten richten en om die Moeders, die wellicht hieruit eenigen troost zouden hebben kunnen scheppen.Ga naar eind84
In een volgende brief bedankt Janssonius zijn Haagse vriend voor diens ‘rondborstigheid in 't beoordeelen van mijn bondeltjen’, waaruit een goed verstaander opmaakt dat Van den Bergh minder vleiende opmerkingen niet had achtergehouden. Anderen hadden heel anders over Jonge dooden geoordeeld, zo vervolgde Janssonius, ‘terwijl men mij ook reeds de aanmerking gemaakt heeft dat men deze en diergelijke stukken niet achtereenvolgend moet lezen, maar bij enkelen’.Ga naar eind85 Twee jaar later, in 1844, verschijnt de bundel Lentebladen, waaruit | |
[pagina 234]
| |
enkele gedichten vroeger al waren gepubliceerd in Wel en wee (1839), het gezamenlijk dichtproject van Janssonius, Hecker, Lesturgeon en Steringa Kuyper. Sommige gedichten doen denken aan De Genestet, zoals ‘Van huis’: Was 'k op de kruin van 't gebergte gestegen,
Waar voor mijn blik zich de schoonste vallei
Lachend ontrolde in het kleed van de Mei, -
Zeg niet, wanneer hier mijn mond heeft gezwegen,
Dat ik verstomde door 't zien van die glans;...
'k Dacht aan de needrige vlakten mijns lands.
Wendde ik langs bloeiende streken mijn schreden,
Waar zich kasteel en paleis aan den zoom
Spiegelde in 't vocht van den kronklenden stroom,
Zeg niet, wanneer daar me een zucht is ontgleden, -
Dat ik benijd, wie daar 't leven geniet;...
'k Dacht aan het uur dat 'k mijn dierbren verliet.
Zaagt gy een glimlach mijn lippen omzweven,
Toen 'k by 't muzyk van 't gevogelte in 't hout
Dwaalde onder 't lommer van 't statige woud,
En my verpoosde in de lieflijkste dreven; -
Zeg niet: hem boeide dees schoonheid en pracht;...
'k Dacht aan het welkom, dat ginds my verwacht.
Met de volgende regels beveelt Janssonius zijn dichtbundel aan bij Sam Jan van den Bergh, in een niet gedateerde brief uit de eerste maanden van 1844: Ziedaar dan mijn Lentebladen, de Gedichten van een vroeger tijdperk eindelijk (indien nog maar niet te vroeg!) verschenen. Mochten zij Uw vriendschap evenzeer verdienen als de autheur die tot nog toe genoot en wenscht te genieten. De meeste stukken zijn u reeds bekend. Het groote publiek kent er echter slechts 5 van de 18 en men kan mij ten minste niet beschuldigen dat ik zulk een voorliefde heb voor mijn producten, dat ik allen weer uit de almanakken heb opgevischt en hier opgedischt! Mochten deze nu eenige goedkeuring of (indien dat niet kan,) verschooning vinden, opdat mijn Uitgever en ik er niet eenige oogenblikken door zien verbitterd. Wat is hier toch te lande kritiek al veel anders dan een openlijk uitschreeuwen van zijn subjectief gevoelen, zonder maatstaf, zonder beginsel. Dat deze hier ontbreekt, blijkt wel genoeg uit de recensies der almanakken in onderscheiden Tijdschriften, waarvan de een als 't grootste prul verwerpt wat de ander als meesterstuk verheft.Ga naar eind86 | |
[pagina 235]
| |
In de volgende brief, uit het voorjaar van 1844, maakt de dichter zich ongerust over de aanstaande kritieken, vooral die van De Gids. Hij voorzag al dat de lof, hem van bevriende zijde toegewuifd, niet zou opwegen tegen het oordeel dat Potgieter zou vellen: Wat mijn Lentebladen zal weervaren? Indien ik bij uw oordeel daarover niet veel op rekening uwer Vriendschap mocht stellen, dan zou 't wel goed zijn. Maar 't hinkende paard komt achteraan. Of ook anderen zoo gunstig denken als mijne vrienden? Van Prof. Lulofs kreeg ik er een hoogst vleienden brief over, te gunstig in 't verheffen mijner verzen, dan dat ik het zou durven aannemen. Mocht men mij dien honig niet door galle straks laten vervangen! Een eenigzins goed debiet, - één gunstig blikjen op het geleverde, - dat is alles wat ik om den Uitgever en om mij wensch.Ga naar eind87
Potgieter wijdde een lange, driedelige bespreking aan Lentebladen in De Gids van 1844. Hij greep de recensie aan om het verschil aan te geven tussen zijn eigen poëzie-opvatting en die van de ‘Israëlietisch-Nederlandsche dichtschool’, waartoe hij de jonge dichters rekende die hij betitelde als navolgers van Da Costa, en om vervolgens te polemiseren met de redactie van De Spektator; dat wil zeggen, met ‘de bekende onbekende, aan wien de leiding van de Spektator blijkt toevertrouwd, zoo hij er niet de ziel van is’: Alberdingk Thijm.Ga naar eind88 Bennink Janssonius had zich door zijn gedichten over de verheven opdracht van de profeet-dichter, voorbestemd tot lijden, laten kennen als lidmaat van deze Israëlitisch-Nederlandse dichtschool, bestaande uit dichters die van Da Costa de heftige bevlogenheid en goddelijke inspiratie hadden afgekeken. Potgieter benadrukt dat zijn kritiek niet Da Costa, maar diens ‘naäpers’ geldt, die door een ‘schier onmetelijken afstand’ van elkaar gescheiden zijn: ‘Wij zouden dit opstel verscheuren, als wij gelooven konden, dat in één achtste van het poëtisch Dacostianisme, ons tot vervelens toe opgedischt, iets van de gemoedelijke overtuiging school, welke vijf en twintig jaren harmonisch leven en werken ons in hem, die aan het hoofd dier school staat, zonder naar het meesterschap te hebben gestreefd, doen eerbiedigen. Inderdaad, wie levert ons de bewijzen, dat die navolging, liever die naäperij, hem welgevallig is?’Ga naar eind89 Tegenover de gedichten van Bennink Janssonius, die Potgieter typeert als: ‘Exclamatiën over het voorregt dichter te zijn; exclamatiën over den invloed, dien deze geroepen is uit te oefenen; exclamatiën over het lijden, waardoor hij de glorie, die zijn hoofd omschittert, behaalt en boet’, stelt hij poëzie die ook verstandelijk is en in plaats van ijdele galmen, op objectieve, niet-individuele wijze algemeen-belangrijke onderwerpen behandelt, nationaliteit of actualiteit betreffende. | |
[pagina 236]
| |
Bennink Janssonius' vers ‘Aan Neerlands Dichters’ bood Potgieter gelegenheid omstandig uiteen te zetten wat een algemeen-belangrijk onderwerp was. Janssonius' oproep aan de dichters om Nederland te wekken uit een lange sluimer en zich het voorgeslacht waardig te tonen, kon op Potgieters instemming rekenen. Maar de Groningse dichter haperde als het erop aankwam de zeventiende eeuw als voorbeeldig aan te prijzen. Door De Spektator op dit punt in het betoog te laten schamperen: ‘Ziedaar de Gids op zijn stokpaardje’, kon Potgieter met De Spektator hierover in debat gaan en uiteenzetten waarom hij met de zeventiende eeuw dweepte. Een ander meningsverschil met De Spektator betrof de waardering van poëzie: De Gids zou de poëzie willen afschaffen en ruim baan bieden aan de ontwikkeling van literair proza. Potgieter wierp dit verwijt van De Spektator verre van zich en beklemtoonde dat hij evenmin als Jacob Geel, voornemens was de dichters af te schaffen. Janssonius' godsdienstige poëzie vond Potgieter veelal retorisch, maar vooral te weinig Nederlands-protestants: ‘Wij eischen niet van den Heer Bennink Janssonius, wij eischen van niemand, dat zijne poëzij de artikelen zijns geloofs inhoude; maar wat men van algemeenheid der kunst droome, zoolang er onderscheidene volken, zoolang er onderscheidene vormen van aanbidding zijn, zullen de vruchten van geest en gemoed in hare kleur onwillekeurig verraden, tot wie der eerste de schrijver behoorde, welke der laatste hem de liefste was.’ Dit gemis aan kleur viel volgens Potgieter moeilijk te rijmen met de aard van Janssonius' ‘Dacostiaansche poëzij’; het is vreemd bij een dichter die ‘à tout prix leerling der Nederlandsch-Israëlietische dichtschool had willen schijnen’. Voor Janssonius, die helemaal niet bij deze, door Potgieter voor de gelegenheid in elkaar getimmerde dichtschool wilde horen, moet dit verwijt wel bijzonder schrijnend zijn geweest. Potgieters recensie zette Janssonius ertoe aan de hulp in te roepen van De Spektator, die door het optreden van de Gids-criticus zijn natuurlijke bondgenoot was geworden. Bovendien rustte thans de verplichting op De Spektator, wegens het gunstige oordeel dat het tijdschrift eerder had uitgesproken over LentebladenGa naar eind90, voor Janssonius in het krijt te treden. In een brief aan Sam Jan van den Bergh van september 1844 schrijft de dichter het volgende: Zoo heeft dan de Gids het lang verwachte gedaan en in een duisteren, hier en daar mij onverstaanbaar gebleven stijl en afgebroken, soms nog al onsamenhangend opstel de onhoudbaarheid aangetoond van eene zienswijze, die niet slechts mij behoort maar de zienswijze is van de meesten of allen, die niet zweeren bij de theorien van de Gids. Ik beken te vertwijfelen aan de | |
[pagina 237]
| |
poezy, indien ik haar moet houden voor dat nuchteren kunstwerk dat in plaats van dadelijke uitstorting des gevoels, koude, zij het dan berijmde redeneering plaatst. Geen wonder dan ook dat zij die deze leer prediken, terstond gereed zijn, van navolging van da Costa te spreken, wanneer zij opmerken, dat anderen diezelfde bron erkennen en daaruit scheppen, waaruit zijn poezy opwelt. Dat geldt geloof ik zoo niet U, ten minste ten Kate, Lesturgeon, Greb en Hecker niet minder dan mij, die volgens de tegenwoordige manier door Groen v. Prinsterer c.s. in trein gebracht, dan ook al een afzonderlijke en wel Neerl.-Israel. dichtschool moeten vormen. Prosit! Ik heb tot andwoord op de recensie der Lentebladen niets anders dan het schoone vers van Schiller Poesie des Lebens. Maar ook deze is een dacostiaan in 't oog van de Gids. Weg met idealen uit de Poezy dus weg met de Poezy uit het leven.
Janssonius was een vlugge leerling. Toen hij aan Van den Bergh zijn oordeel meedeelde over de gedichten in Lesturgeons Verstrooilingen, waren | |
[pagina 238]
| |
het vooral de verzen waarin zijn Drentse vriend hoog opgaf van de verheven roeping van de profeet-dichter, die het moesten ontgelden.Ga naar eind92 Ook de bespreking van Verstrooilingen in De SpektatorGa naar eind93 hekelt de voorstelling van de profetische opdracht van de dichter in deze gedichten. In de briefwisseling tussen Thijm en Van den Bergh zijn enkele passages te vinden die erop duiden dat Sam Jan van den Bergh de auteur van deze kritiek is.Ga naar eind94 In de recensie wordt ongemeen hard uitgehaald naar Lesturgeon, maar ook Hecker en Janssonius krijgen ervan langs. De afkeuring geldt hoofdzakelijk de idealisering van het dichterschap. Tussen neus en lippen door wordt gewezen op het gevaar van de modieus geworden bespotting van de dichterlijke zelfverheerlijking, waarmee een aanvang is gemaakt door Hippokreen-ontzwaveling en Quos Ego!: ‘De vergoding der poëeten door hen-zelven is evenzeer mode geworden, als het publiek er op verzot is geraakt enkelen onzer broeders van de scherpe penne na te baauwen, die te recht hunne stemmen verhieven tegen zulke praetensieuze taal [...].’(p. 131) Wie de overdrijving afkeurt, beschadigt algauw in zijn ijver de poëzie zelf en zorgt zo voor een toenemende minachting voor de dichter. De poëzie is gebaat bij zo weinig mogelijk hoogdravende poëticale gedichten. Het gevaar dat aan de satire wordt toegeschreven, is waarschijnlijk verantwoordelijk voor de vreugde waarmee in een voetnoot de dood van de ‘beginsellooze’ Braga wordt vastgesteld. Een echo van Potgieters kritiek op de eigentijdse poëzie kan worden vernomen in het oordeel dat de dichter er beter aan had gedaan zijn gedachten in proza weer te geven (p. 132). Zelfs de bezwaren tegen het genre van de ‘harempoëzij’, de zogenaamde erotische gedichten, lijken afkomstig van Potgieter: de subjectiviteit van gevoelens, die tot vermoeiens toe herhaald worden, veroordeelt deze gedichten tot nietsbeduidendheid. Enkele langere gedichten met een historisch-filosofische strekking worden daarentegen geprezen als uitmuntend door waarheid en kracht. Gaande het betoog wordt de poëzie van Hecker als terloops achteloos neergesabeld (p. 136): ‘Eene zekere Unbestimmtheit [...], een zeker raaskallen zonder doel, een volslagen afzijn van alle systeem kenmerkt ieder poëetiesch voortbrengsel van den Hr. Hecker.’ Een enkele uitzondering daargelaten, zijn Lesturgeons gedichten te kenmerken als ‘rederijkerswerk’, aldus de Spektator-recensent: ‘Het wemelt [...] in zijne vaerzen van bloemen en ambergeuren, van valleien en luchten, van windtjens en koeltjens, van kristal en weerlichtschijn, van myrrhewalmen en rozenwademen, van sameet en satijn, van zonnestralen en morgenstarren, van karbonkelen en paerlen, dat het u wee om het hart wordt en voor de oogen begint te schemeren [...].’ (p. 141) De conclusie luidt dan | |
[pagina 239]
| |
ook: ‘Wij hebben wel eens meer dwaze ontboezemingen door poëeten hooren uiten, die te recht de verdiende gisping niet ontgingen - maar het was voor den Hr. Lesturgeon bewaard ons de quintessens van zulk een bespottelijkheid te leveren.’ De vraag, aan het slot van de recensie gesteld, of Lesturgeon Janssonius navolgde of andersom, wordt als volgt beantwoord: ‘Het komt ons voor, dat Lesturgeon - Janssonius nahinkt, al haalt hij bij den Dichter der Lentebladen niet in waarachtig gevoel, al doet zijn versifikatie, hoe vloeiend ook, in kemachtigheid voor die van Janssonius onder.’ (p. 141). De criticus houdt het maar op een vorm van creatieve wedijver met zijn vriend, aan wiens poëzie hij zelfs de onderwerpen voor zijn gedichten ontleende. | |
Janssonius en Lesturgeon flirten met PotgieterBegin 1846 bekent Janssonius aan Van den Bergh dat hij een heimelijke verstandhouding heeft gehad met Potgieter: De Gids heeft mij of ik hem verlaten. Ik heb U nimmer iets over mijn betrekking tot dit Tijdschrift geschreven omdat ik niet gaarne met dingen te koop loop, bij anderen, die alleen voor mij eenig belang hebben. Gij zijt daarbij nog al wèl met die heeren en ik zou niet gaarne [met] mijn geschrijf U lastig vallen en Uw vriendschappelijke stemming jegens hen trachten te bederven. Wij hebben echter vroeger met elkaar wel overleid, om hartelijk, oprecht, vriendschappelijk en open in 't schrijven te werk te gaan. Dan mag, dan moet men ook particularia mededeelen, elkanders oordeel daarover hooren en zonder vrees voor misbruik in brieven schrijven, wat men spreken zou. Anders worden de brieven flaauw, mededeelingen van weinig belangrijk nieuws, waardoor de correspondentie eindelijk te niet loopt. In de hoop en in de gedachte, dat gij er ook dus over denkt, zal ik U iets van dien aart mededeelen. Toen Potgieter zijn recensie van mijn Lentebladen ten einde had, schreef ik hem er over, gaf hem iets toe, betwistte hem iets anders, en gaf hem 't een en ander te kennen daarover in een brief, dien hij in een later schrijven ‘recht flink’ noemde, en waardoor ik bij hem in een beleefd antwoord van hem, den naam van ‘vriend’ kreeg. Hij drong bij mij aan op een Bijdrage voor 't Mengelw., - ik zond hem mijn Goede Vrijdag, dat gij nu ‘schoon’ noemt, en kreeg het weer, omdat het niet mooi genoeg was voor het Mengelwerk van de Gids, met verzoek om eenig andwoord op dit refuus, van P., dat ik dan ook heb toegezonden. Hierin schreef ik hem, dit niet kwalijk te nemen, ‘schoon ik, die nooit anders dan op dringend aanzoek (gij kunt getuigen) aan de Jaarb. iets zond, een terugzending ongewoon vond, temeer daar ik op P. vragen om iets, het had afgezonden’. Ik schreef voortaan geen | |
[pagina 240]
| |
lust te hebben iets aan den Gids meer te zenden, daar ik geen kans zag ‘de professorale vertalingen uit Goethes Faust en Scott's Marmio’ (die prullaria van Veth) ‘die den Gids waardig waren, op zijde te streven!’ Ten spijt van deze mijne verklaring heeft men echter de beleefdheid gehad mij tot nog toe de Gids te zenden, en ik erken door de toezending van mijn paar minneverzen flaauw genoeg aan eenige jaargangen te zijn gekomen. Van P. heb ik sedert nooit iets vernomen en hoewel hij in zijn laatste mij bij zich verzocht heeft te Amst., weet ik niet hoe wij staan. Dat hij mijn Moederweemoed niet oorspronkelijk noemt, mag hij weten, maar zeg gij mij, het stuk waarnaar van verre dit vers, (hoe 't zijn moge!) is nagevolgd? Met de poezy van Anno Eén is hij druk in de weer; dat er poezy voor Anno 46 in de maak kon zijn, die hem misschien nog minder aangenaam is dan die van Ao 1, mag hem vertroosten.Ga naar eind95
Ook Lesturgeon had een kortstondige ‘affaire’ met De Gids.Ga naar eind96 In een brief van 30 november 1840 aan Van den Bergh legt hij uit waarom het vergeeflijk is dat een schrijver in Drenthe elke kans aangrijpt uit zijn isolement te treden, zelfs als dat gebeurt aan de hand van De Gids: Omtrent de redenen, waarom Gij U aan de Gids voor het Mengelwerk hebt aangesloten, ben ik nog onkundig. 'k Wenschte, naar Uw belofte, daarvan wel iets te hooren. Wanneer ik in der tijd mij onder die banier mocht scharen, dan doe ik het uit egoisme. En hoewel dat beginsel alles behalve louabel is, geloof ik dat Gij en elk ander met U het niet euvel zult duiden aan een wezen, dat op een allererbarmelijkst dorp, in een vergeten hoek des lands geïsoleerd werd, maar echter gaarne met zijn tijd voortgaat en daartoe den stelregel der Jezuieten omhelst: het doel heiligt de middelen. -Ga naar eind97
Een jaar later, in december 1841, spreekt hij tegenover Van den Bergh lovend over Potgieter: In de Gids heb ik tot nog toe vergeefs naar uw bijdragen gezocht. Wellicht in No. 12, dat mij, door de beroerde communicatiemiddelen met Holland, nog niet ter hand kwam. In No. 11 las ik met genoegen als een visch op het droogeGa naar eind98, - blijkbaar, - nietwaar? - van Potgieter, wat men ook tegen den Noorman inbrenge, - ik laat het mij niet uit het hoofd praten dat hij weergaasch de taal in zijn macht heeft. Of het nu goed is Hoofts stijl weêr ten tooneele te voeren, wil ik niet beslissen. Het goede is altijd aan te prijzen; - maar men dient toch wel op 't oog te houden, dat wij niet meer in de 17e eeuw leven.Ga naar eind99
Maar als Potgieter dan Lesturgeon en Janssonius polst voor een regelmatige medewerking aan het mengelwerk van De Gids, blijkt Lesturgeon daar niets | |
[pagina 241]
| |
voor te voelen. Hecker, die van de drie dichters het minst in tel was bij Potgieter, had Lesturgeon een verbintenis met De Gids ontraden. Op 25 januari 1842 schreef Lesturgeon vanuit Koevorden aan Van den Bergh: Het zal U zeker niet onbekend zijn, dat de Redaktie van de Gids zich (althands aan mij) per omslachtige missive aan Jansson. & mij gewend heeft (*) [onderaan de brief: (*) wat abominable stijl!], om onze medewerking in te roepen. Als ik op iets verdacht was, - dan niet op deze nederbuigende goedheid van het Amst: tijdschrift. Hecker, die mij de invitatiebrief, met het present-ex. (bij vergis te Gron. geadresseerd,) overzond, ried mij aan hun verzoek allergenadigst aan te nemen. Ook zonder dezen raad had ik dit gedaan.Ga naar eind100
Of Janssonius wel op Potgieters aanbod is ingegaan, wordt niet duidelijk uit de correspondenties. In de aangehaalde brief uit 1846 vertelt Janssonius niet van wanneer de contacten met Potgieter dateerden. Wel stond hij zich er enigszins op voor dat ‘wij wel’ werden uitverkoren tot medewerkers van De Gids, terwijl Ten Kate ‘op zulk een schrikkelijke manier’ was gepasseerd.Ga naar eind101 Enkele jaren eerder ergerde Janssonius zich nog groen en geel aan de schoolmeesterachtige toon waarop De Gids de dichters, en vooral ‘onzen’ Ten Kate, kapittelde: De schoolvoogd, voor wiens plak de boersche landjeugd beeft, eeuwig en altoos die vervelende pedanterie om welke te verdragen men al 't geduld van Job zou moeten hebben. Wat bezielt ze? Entre nous, 't komt mij voor bij dat eindeloos geteem dat zij onzen t.K. als zoo'n jongetjen beschouwen dat toch vooral niet trotsch moet worden. En dat heeft mij al lang verdroten. Of zijn ze daarvoor ook al Gidsen?Ga naar eind102
Wat later de redacteuren van De Nieuwe Gids door hun tegenstanders voor de voeten werd geworpen, de ‘adoration mutuelle’ en de toe-eigening van bepaalde dichtvormen, verweet Janssonius in 1839 in dezelfde brief de heren van De Gids: Het schijnt althands dat deze Heeren de vijfvoetige jamben tegenwoordig gepacht hebben en dat ieder die zich daarvan bedient, op vreemd grondgebied jaagt. Die snaken van den Gids schijnen mij een huisjen op een hoogte gebouwd te hebben waarin vooral niemand mag treden dan nous et nos amis (die er even een oogenblikjen in toeven mag zal 't zich tot de grootste eer rekenen) daar zitten zij en lachen de rest hard op uit en drijven den spot met hen die zich met eenig vaartuig op zijn eigen houdjen te water begeeft... helaas toen de Zondvloed kwam werden zij die op bergen hun toevlucht hadden gezocht bedrogen, die in de arke gingen werden behouden!Ga naar eind103 | |
[pagina 242]
| |
Standvastige en voorbijgaande vriendschappenAls Van den Bergh inderdaad de schrijver is geweest van de beoordelingen van Lesturgeons Verstrooilingen in De Spektator van 1845, dan moet men vaststellen dat hij hierbij niet gehinderd werd door gevoelens van vriendschap voor Hecker, Lesturgeon en Janssonius. De briefwisseling met Lesturgeon was al in 1842 beëindigd, maar die met de beide anderen zou nog wel voortduren tot 1846 (Hecker) en 1848 (Janssonius). Uit andere briefwisselingen van Van den Bergh, waarvan zijn aandeel wèl bewaard is gebleven (zoals die met Alberdingk Thijm), kan men de dichtende Haagse apotheker leren kennen als iemand die zijn oordeel omwille van de vriendschap soms opschortte of niet alles vertelde wat hij (van zijn andere correspondenten) wist. De vriendschap tussen de drie Noordelijke dichters onderling is hoe dan ook standvastiger gebleken dan die met Sam Jan van den Bergh. De werkelijkheid in het ‘Siberië van Nederland’ was poëtischer dan de sombere voorstelling ‘Eerste vriendschap’ in Janssonius' bundel Lentebladen. In dit gedicht is de eerste vriendschap onvergetelijk en schitterend, maar voorbijgaand; onder haar prozaïscher, minder uitbundige opvolgers bevinden zich de blijvertjes. Wie Lesturgeons levensbericht van Janssonius leest, kan dit met recht tegenspreken. De laatste strofe van het gedicht ‘Verloren vrienden’ lijkt dan toepasselijker: De Hemel heeft voor ons nog glansen, de Aard nog geuren,
't Gestarnte spreekt ons toe, 't graf teelt voor wie er treuren
Nog bloemen, rijk in zoeten troost;
Maar wie zijn vrienden mist, eer 't graf hun stof bewaarde,
Wat star, die hem verkwikt, - wat bloemtjen teelt de gaarde,
Dat hem verkwikkend tegenbloost?
|
|