Voortgang. Jaargang 21
(2002)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
Lambert ten Kate Hermansz. en Franciscus Junius: ‘Spoorzoekers in dit groote Woorden-woud’Ga naar eind1
| |||||||||||||||||
Inleiding‘In Konst word Lof noch Spot geagt, Ten zy van Kenners voortgebragt’. Dit schrijft de 18e-eeuwse Amsterdamse geleerde Lambert ten Kate Hermanszoon (1674-1731) aan het begin van zijn Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytse, een opmerkelijke studie over gemeenschappelijke kenmerken van het Gotisch en het Nederlands die in 1710 het licht zag. Een ieder die het werk van Ten Kate kent, zal beamen dat we te maken hebben met een echte kenner, wiens lof en spot (hoewel hij met dit laatste aspect zeer zuinig is) zeker de moeite van het achten waard zijn.Ga naar eind2 Dit blijkt in het bijzonder uit de Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, zijn tweedelig magnum opus dat hij dertien jaar later, in 1723, wederom in zijn geboortestad liet verschijnen. Hierin verschaft Ten Kate zijn tijdgenoten ‘Ophelderinge van den Ouden grond van het Belgisch’, en illustreert hij wat hij noemt de ‘beschaeftheyd’ van die taal. Terecht heeft vooral het laatstgenoemde werk door de jaren heen veel lof geoogst: enerzijds om de taalkundige veelzijdigheid - aan bod komen fonologie, fonetiek, morfologie, syntaxis, etymologie en ook beschouwingen over taal - en anderzijds omdat hij voor het eerst verschijnselen identificeert en beschrijft die tot de hoekstenen van de vergelijkende Germaanse taalwetenschap zijn gaan behoren, zoals de beklemtoning van de eerste lettergreep in het Germaans en het proces van regelmatige klinkerwisseling in de stamtijden van sterke | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
werkwoorden.Ga naar eind3 Deze opmerkelijke resultaten van Ten Kates taalkundig onderzoek en vooral de mate waarin hij mogelijkerwijs vooruit liep op het werk van Jakob Grimm,Ga naar eind4 de latere Junggrammatiker,Ga naar eind5 en zelfs Noam Chomsky,Ga naar eind6 bepalen het wetenschappelijke beeld van Ten Kate, getuige vele publicaties. Over de plaats van Ten Kate in de geschiedenis van de Germaanse taalwetenschap als geheel is echter nog veel te ontdekken, zeker over de relatie tussen het werk van Ten Kate en dat van de generatie van filologen die voor hem kwam, en op wier schouders hij staat.Ga naar eind7 Een bijzondere plaats moet hier worden ingeruimd voor Franciscus Junius (1591-1677),Ga naar eind8 wiens gepubliceerde werk Ten Kate goeddeels bezat en had gelezen. Er zijn, naast vele en grote verschillen, opvallende overeenkomsten tussen deze twee geleerden, en het zou interessant zijn te weten in hoeverre Ten Kate zichzelf heeft herkend in de persoon van Junius. Hun gemeenschappelijke interesse betrof in de eerste plaats de Germaanse talen. Beiden waren onvermoeibare verzamelaars van materiaal, dat zij verwerkten in uitgebreide glossaria. Geen van beiden waren zij geraakt door het Cartesianisme en de deductieve methode (Noordegraaf 2000: 49; Noordegraaf en Van der Wal 2001: 12).Ga naar eind9 Beiden hadden affiniteit met wat er in Engeland op wetenschappelijk gebied gebeurde. Het toeval wil ook dat, net zoals Junius, Ten Kate zich naast taalkunde bezig hield met kunst, en de theorie daaromtrent. In 1720 schreef hij een verhandeling over kunst, die later werd uitgegeven in het Frans als discours préliminaire sur le beau idéal des peintres, sculpteurs et poètes (Amsterdam, 1728). Van zijn vriend en leermeester Adriaan Verwer (c. 1655-1717) wist Ten Kate van de rol van Junius als auteur van De pictura veterum (Amsterdam, 1637) - een verhandeling over kunstgeschiedenis - en van de Nederlandse vertaling van dit boek, Schilderkonst der Ouden (Middelburg, 1641).Ga naar eind10 Echter, met name op het gebied van de Oudgermanistiek en de etymologie zijn de publicaties van Junius van groot belang geweest voor de totstandkoming en ontwikkeling van Ten Kates werk. In dit kader zullen we allereerst kijken naar de manier waarop en de mate waarin Ten Kate kennis nam van het werk van Junius en van bronnen die geheel of gedeeltelijk op diens werk teruggaan. Vervolgens komen de overeenkomsten en verschillen aan bod met betrekking tot taalbeschouwing en taalgeschiedenis. Daarna wil ik dieper ingaan op het gebruik door Ten Kate van Junius' Gothicum Glossarium, in vooral deel II van de Aenleiding, en besluiten met de ideeën over de etymologie. | |||||||||||||||||
KennismakingHoewel nog lang niet alles bekend is over de aanvang van Ten Kates studies, over zijn leraren en over de door hem gebruikte bronnen,Ga naar eind11 is het duidelijk dat | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
Adriaan Verwer hem op het spoor heeft gezet van de historische taalkunde, en met name van het Gotisch (Noordegraaf 2000: 42-44). Evenals Ten Kate behoorde Verwer tot een klasse van rijk-geworden kooplieden die zich als privatgelehrter, in de late zeventiende en achttiende eeuw, vaak uit idealistische en religieuze overtuiging wijdden aan de wetenschap. Na een opleiding te hebben genoten in zijn geboortestad Rotterdam onder leiding van de dichter Joachim Oudaan, ontwikkelde Verwer zich tot een kenner van het recht, maar hij hield zich ook bezig met theologie, filosofie en taalkunde (Van Driel, in Janssen en Noordegraaf 1996: 7-17; Van de Bilt en Noordegraaf 2001: 10-18). In zijn anoniem gepubliceerde grammatica van het Nederlands, de Idea linguae Belgicae grammatica van 1707, benadrukt Verwer in de praefatio auctoris het belang om ‘onze taal vanuit haar oorsprong te kennen’, en behandelt vervolgens twee geleerden die hierover hebben geschreven: Marcus Zuerius Boxhorn en Franciscus Junius. De duidelijkheid laat volgens Verwer niets te wensen over: Wij hebben Marcus Zuerius Boxhornius gehad, die voor ons iets over dit onderwerp gepubliceerd heeft, zij het volstrekt niet genoeg. Want hij stuurt ons naar een te ver verleden, zoals het Skythisch, of hij blijft staan bij het te recente, bij voorbeeld het [Oudhoog]duits, het Frankisch of het Alemannisch; insgelijks het Angelsaksisch; of het Noords, [de taal der Noormannen]. Een klaarder licht, voorwaar, had tot die tijd nog niet geschitterd. Wij hebben voorts Franciscus Junius Fzn. gehad, een man van onvergankelijk roem, die dit werk voor ons heeft voltooid. Hij was geheel en al verdiept in de vraag waar hij zijn Nederlanders het geboortehuis en de familie van hun moedertaal zou kunnen aanwijzen; en na een groot deel van zijn nestoriaanse leven op dit terrein bezig te zijn geweest, had hij geheel als Boxhornius de zaak niet verder kunnen brengen dan tot hetzelfde Angelsaksisch, toen hem, zie daar, door een zuiverder toeval en als uit de Hemel de Gotische versie van onze vier Evangeliën in handen viel, bekend onder de naam Codex Argenteus. Hierin is toen door hem, niet zonder geweldige vreugde ontdekt dat de genoemde talen, het [Oudhoog]duits en Angelsaksisch, rechtstreeks uit het oude Gotisch zijn voortgekomen, en dat in deze taal voor de Nederlanders het eindpunt van deze speurtocht naar behoren vastgelegd wordt, en er aan één ouder dan dit in het geheel geen behoeft is. [...] Aan een ieder dus die zich een exemplaar hiervan voor een spotprijsje heeft aangeschaft, wordt daar de Nederlandse taal gegeven om met de handen te betasten, en nog wel meer rechtstreeks dan welke andere verwante taal ook.Ga naar eind12
Ofschoon Verwer een aantal werken van de hand van de Leidse polyhistor Marcus Zuerius van Boxhorn moet hebben gekend,Ga naar eind13 wegen deze volgens hem niet op tegen de editie van de Gotische en Angelsaksische Evangeliën en het Gothicum Glossarium van Junius (1665). Uit Verwers opmerkingen blijkt dat hij Junius' inleidende brief aan de Zweedse kanselier Magnus Gabriël de la Gardie had gelezen, alsmede diens inleiding tot de lezer.Ga naar eind14 De conclusie dat het | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
Nederlands, het Angelsaksisch en het Theotisch (het Oudhoogduits) rechtstreeks uit het Gotisch zouden zijn gesproten, is een enigszins ongenuanceerde weergave van wat Junius bedoelde, toen hij schreef dat hij, na voorbeelden van het Gotisch te hebben gezien in een boekje van Bonaventura Vulcanius (1597),Ga naar eind15 geloofde dat het Frankisch en het Angelsaksisch uit het oude Gotisch waren voortgekomen. Toen hij vervolgens de Codex Argenteus onder ogen kreeg vergrootte dit bij Junius de vreugde over zoveel informatie maar waarschijnlijk ook de twijfel over de werkelijke relatie tussen de oudste Germaanse taalvormen. In zijn inleiding tot het Alphabetum Gothicum suggereert hij dat niet alleen het ‘kimbrisch’ en het ‘Alamannisch’ maar ook het Angelsaksisch van het ‘oude Gotisch’ zijn afgeleid. Echter, zoals Van de Velde (1966: 162) aantoont, gaat hij in dezelfde verhandeling bij de behandeling van de e ervan uit dat ‘het Angelsaksisch zelfstandig naast het Gotisch geëvolueerd zou zijn’ uit een eerdere taalfase. Eigenlijk stelt Junius zaken aan de orde zonder prematuur uitsluitsel te geven. Verwer zag dit anders, en hij was daarin niet alleen: ook de Bredase advocaat Johan van Vliet (1622-1666), en de Engelse filoloog George Hickes (1642-1715), die hun denkbeelden op Junius baseerden, vertaalden Junius' onbeantwoorde vraag naar een aantrekkelijk antwoord, waarbij het Gotisch expliciet als de genetrix van de bekende Germaanse talen werd gepostuleerd.Ga naar eind16 Junius' meest definitieve bewering over het Nederlands - dat het gehele Nederlands met (of door) het Fries, met een groot deel van het Engels en het Schots uit het Angelsaksisch waren voortgekomen - kende of noemde Verwer niet.Ga naar eind17 Ook diens bewering dat er geen behoefte was aan een taal die ouder was dan het overgeleverde Gotisch, strookt niet met de ideeën van Junius, voor wie de gelijkenis en/of verwantschap met het Grieks een belangrijk bewijs vormde voor de uitnemendheid van de taal. Verwers ‘zucht om de grond der zaeken [...] zoo veel doenlyk tot in den éérsten oorsprong te doorsnuffelen’ vormde de aanleiding voor Ten Kates studie van het Gotisch, zoals blijkt uit de Brief wegens de Gottische Spraeke aan het begin van de Gemeenschap (Ten Kate 1710: 3). Uit ditzelfde boekje en uit de Aenleiding blijkt echter ook dat Ten Kate Verwers ideeën niet zomaar overnam, maar zelf uitgebreid onderzoek deed. Daartoe had hij zich - wellicht voor een spotprijsje - de editie van de Gotische en Angelsaksische Evangeliën aangeschaft, met daarin het Gothicum glossarium van Junius, dat Ten Kate reeds op de eerste bladzijde van de Gemeenschap noemt als bron van zijn Gotische woorden. Naast dit glossarium bevatte de editie van 1665 ook het geleerde commentaar daarop van de Engelse dominee Thomas Marshall (1621-1685), die ten dele verantwoordelijk was voor de tekst van de Oudengelse Evangeliën, en een lang Latijns gedicht van de hand van Johan van Vliet, waarin de lof van de oude Goten werd bezongen en de Nederlanders mede als hun nazaten werden gepresenteerd. Van het door Junius uitgegeven werk bezat Ten Kate | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
waarschijnlijk ook de Observationes in Willerami (1655), het filologisch commentaar op Willirams Oudhoogduitse parafrase van het Hooglied, een tekst waarvan Ten Kate ook, naar alle waarschijnlijkheid, de editio princeps van 1598, door Paulus Merula te Leiden uitgegeven, in zijn bibliotheek had.Ga naar eind18 Junius' editie van de Oudengelse Caedmon gedichten (1655) heeft Ten Kate, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet gebruikt. Eveneens mogen we aannemen dat hij geen directe toegang heeft gehad tot de grote verzameling geschriften die Junius aan de Bodleiaanse Bibliotheek te Oxford heeft nagelaten. Wel maakte Ten Kate gebruik van Johannes Palthens editie van MS Junius 13, de tekst van de Oudhoogduitse vertaling van de Harmonia Evangelica van Tatianus Alexandrinus, met daarop filologisch commentaar mede gebaseerd op dat van Junius (Palthen, 1706).Ga naar eind19 Ook raadpleegde hij het in 1664 door Jan van Vliet uitgegeven boekje 't Vader Ons in XX oude Noordse en Duitse taelen, waarin deze laatste zijn visie op de historische Germaanse filologie kort uiteenzet en een beschrijving geeft van de Codex Argenteus, die Ten Kate citeert (Ten Kate 1723, II: 56). Net zoals Van Vliet gebruikte Ten Kate in de Aenleiding het Onze Vader om voorbeelden van verschillende talen te geven, zij het meest in de vorm van eerste regels (Ten Kate 1723, II: 64-67). Zijn informatie daarvoor ontleende hij echter aan de inmiddels gepubliceerde verzameling van de Engelsman John Chamberlayne (1715).Ga naar eind20 Een andere bron van etymologisch materiaal is de Thesaurus Veterum Linguarum Septentrionalium van de Engelsman George Hickes, die voor zijn werk regelmatig putte uit de geschriften van Junius, zowel uit gepubliceerd materiaal als uit de handschriften. Ten Kate noemt Hickes al in de Gemeenschap (12-13), in zijn vaststelling dat die laatste niet de systematiek in de ongelijkvloeiende verba had ontdekt. Evenals Ten Kate had ook Hickes eerst een voorproefje van zijn werk gepubliceerd, de Institutiones Grammaticae Anglosaxonicae & Moesogothicae (1689) dat Ten Kate, als onafhankelijk werk, niet noemt. Het daarin geschreven voorwoord dat zeer sterk op Junius terug gaat, heeft Ten Kate dus waarschijnlijk niet kunnen raadplegen. Naast een veelheid van andere bronnen die hij noemt, heeft Ten Kate dus gebruik gemaakt van bijna alle Juniaanse bronnen, direct en indirect, die in druk beschikbaar waren. | |||||||||||||||||
Taalbeschouwing en taalgeschiedenisOm te begrijpen hoe Ten Kate tegen het werk van Junius aan keek en wat hij erin zag moeten we het, als het ware, door zijn ogen, bekijken. Wanneer hij die boeken opsloeg, moet hem in de eerste plaats zijn opgevallen hoe gering de hoeveelheid beschouwende tekst is. Lange grammaticale en theoretische uiteenzettingen ontbreken; daarintegen is bijna alle ruimte besteed aan de teksten, en aan de behandeling van etymologieën, citaten en voorbeelden. Uit het weinige dat beschikbaar was, in de vorm van berichten aan de lezer en | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
opdrachten, heeft Ten Kate zeker gezien dat voor Junius het Nederlands een belangrijke motivatie was voor de studie van Oudgermaanse talen.Ga naar eind21 Dit wordt met kracht beargumenteerd in de Observationes in Willerami, in de opdracht van Junius aan de Leidse curatoren, waarin hij in een vaak geciteerde passage ijvert voor een woordenboek, een zgn. exegeticum, ter vervanging van de in zijn optiek uitgeklede laatste druk van Kiliaan, de zogenaamde Kilianus auctus (1642).Ga naar eind22 Hierin waren de etymologische observaties grotendeels vervangen door Franse vertalingen, iets dat Junius ten zeerste betreurde (Van Romburgh 2001: 16). Ook in 1665 steekt Junius zijn bewondering voor het Nederlands, en voor de geschiedenis van die taal, niet onder stoelen of banken: ook niet-Nederlanders hebben erkend dat de taal zeer rijk is en aangeboren elegantie bezit, vergelijkbaar met die van het Grieks.Ga naar eind23 Hij noemt daarbij specifiek de ‘unieke rijkdom van de wijd-verbreide woordenschat, de glans, de grootsheid, en de zichtbare uitmuntendheid van de aangeboren welvoegelijkheid’ van de taal. Om dit voor het voetlicht te brengen moeten ‘de oorspronkelijke afstamming, de geboorte en de wieg’, worden onderzocht, alsmede langs welke wegen de taal zich tot een dergelijke verhevenheid heeft ontwikkeld.Ga naar eind24 Kortom, de sleutel tot het aantonen en bevestigen van de verhevenheid van de moedertaal lag in de etymologie. Voor Ten Kate was dit koren op zijn toch al draaiende Nederlandse molen, en het is opvallend dat een groot aantal etymologische observaties in de Aenleiding hun oorsprong vinden in zijn annotaties op de Kilianus auctus.Ga naar eind25 In de Aenleiding beweert hij in de tweede Redewisseling dat het Nederlands in tal van aspecten niet onder doet voor Grieks of Latijn. Net zoals Junius stelt hij als eerste dat het Nederlands ‘ten uiterste Rijk en Kragtig van Woorden’ is, maar waar deze laatste vervolgt met lofprijzingen in termen van sublimiteit, wordt Ten Kate specifieker: het Nederlands is ‘Edel in het Onderscheiden’, en bemint ‘Klaarheid van Schikking’, en ‘Vloeijendheid en Zuiverheid van Klanken, zonder vrugtelooze By-geluiden’, is ‘bequaem tot allerhande Stijl, zo Deftig en Hoogdravend, als Nederig en Gemeenzaem’, bezit ‘gemakkelijkheid van Woord-koppeling’, en de ‘nooit genoeg te prijzene eigenschap, dat ze altoos het Waerdigste en Zakelijke deel van een Woord ons allernadrukkelijkst doet uitspreken’ (Ten Kate 1723, I: 11). En omdat een ieder zijn eigen taal nu eenmaal de beste vindt stelt Ten Kate zich ten doel om voor deze superieure kwaliteiten van het Nederlands nu eens echte bewijzen te leveren. Het idee om deze bewijzen te verzamelen door juist de oudste verwante talen te bestuderen, en zo het eigentijdse Nederlands te doorgronden, is iets dat Ten Kate zeker ook bij Junius heeft herkend. Over de meest geëigende methodiek om tot een beter begrip van de moedertaal te komen liet deze laatste geen enkele twijfel bestaan: in de Observationes in Willerami vermeldt hij dat drie talen: het Gotisch, Angelsaksisch en Frankisch elk op hun eigen wijze geschikt zijn om het | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
Nederlands te verklaren, maar een collatie van deze drie met het Nederlands levert de belangrijkste bijdrage aan ‘de verfraaiing en de waardigheid van het Hoog- en Laagduits’.Ga naar eind26 Vooral het Gotisch acht Junius daarbij van groot belang, omdat deze laatste taal de oudste van de drie is, en het Gotisch de mogelijkheid biedt om de wortel, afkomst, en ontwikkeling van het Nederlands te doorgronden. Reeds in de Gemeenschap benadrukte Ten Kate eveneens het belang van niet alleen het Gotisch maar ook van het Oudengels, Oudhoogduits en Oudijslands - talen die hij door zijn studie van Junius en Hickes had gezien en bestudeerd - door erop te wijzen dat ook in die verwante talen de werkwoorden volgens vergelijkbare patronen werden verbogen, en de klemtoon op de ‘zaekelyke’ lettergreep viel (Ten Kate 1710: 10). Hoe die talen zich genetisch en geografisch tot elkaar verhouden, en tot de andere bekende Europese talen, behandelt Ten Kate zowel in de Gemeenschap als in de Aenleiding. Anders dan zijn leermeester, Adriaen Verwer, is Ten Kate genuanceerder over de rol van het Gotisch als genetrix van de andere Germaanse, of zoals hij het noemt, Noordse of Theutonische talen,Ga naar eind27 en geeft blijk Junius veel beter te hebben gelezen en begrepen dan andere filologen uit de late zeventiende en vroege achtiende eeuw. Zo stelt Ten Kate in de Gemeenschap dat ‘[i]ndien men op deze wyze de kragt der letteren gade slae, [...] men zoo groote gelykluydentheyd [zal] bespeuren tussen de Gottise en onze tael, dat mogelyk geen der Noordse minder, in Dialect, van dezelve zal verschillen dan de onze:’, en even daarna ‘dat niet alléén wy, maar óók alle de Noordse Volkeren, voor zoo verre die van den ander slegts in Dialect, en in 't behouden van 't één of 't ander woord, dat by den nabeur versleten raakte, zyn onderscheyden, gezamentlyk met de Gottise uyt eene en dezelfde moeder gesproten zyn’ (Ten Kate 1710: 6). Ditzelfde beeld handhaaft hij in de Aenleiding, waar hij in een drietal historische verhandelingen over ‘Volk- en Tael-verspreiding’ zijn filologisch wereldbeeld presenteert. In zijn schematische weergave van de ‘Europische Taelboom’ (Ten Kate 1723, I: 60-61) zijn het Gotisch, Angelsaksisch, Oudfries, Oudhoogduits en het ‘Nederduitsch of Belgisch’ dialecten van het ‘Oud- Theutonisch of Oud-Duijtsch’, dat dan weer tezamen met het ‘Kimbrisch’ en ‘Keltisch’ de drie hoofdtalen uit het ‘Huis van Japhet’ zijn.Ga naar eind28 De duidelijkheid die Ten Kate hier biedt, vinden we jammer genoeg niet bij Junius, wiens stemma moet worden gereconstrueerd uit losse mededelingen in de Observationes en de Gotische en Angelsaksische Evangeliën, in de opdrachten en brieven aan de lezer. Voor het overige onthult Junius zijn filologische wereldbeeld slechts in stukjes en beetjes, in zijn etymologieën.Ga naar eind29 Niet alleen in duidelijkheid maar ook in detail zijn er verschillen, bij voorbeeld ten aanzien van de plaats van het Kimbrisch dat Junius beschouwt als afkomstig van het Gotisch, en van het Nederlands dat hij aan het Oudengels en het Oudfries koppelt. Er zijn echter ook belangrijke | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
overeenkomsten: net zoals Ten Kate maakt ook Junius gewag van nietovergeleverde taalfasen die aan de bestaande teksten vooraf gingen en die een verklaring konden bieden voor overeenkomsten, zoals tussen het Gotisch en het Grieks, die tot dan toe als lineair werden beschouwd (Junius 1665: ***2). Maar de voornaamste overeenkomst is dat beiden blijk geven van een goed besef van de complexiteit van de relaties tussen talen. Conform hun Christelijke wereldbeeld mogen we ervan uitgaan dat beiden in hun visie op talen uitgingen van een pyramidaal stelsel, waarbij de taal door God aan Adam en zijn kinderen is gegeven, en via de nakomelingen van Noach en de Toren van Babel over de wereld is uitgewaaierd. Hoewel Junius hierover niet expliciet uitwijdt benadrukt hij in de Gotische en Angelsaksische Evangeliën, in zijn brief aan de lezer, het belang van de etymologie als instrument om tot de oorspronkelijke betekenis van woorden te komen. Wellicht vanuit zijn vastbeslotenheid om niet in theologisch discutabele kwesties verzeild te raken,Ga naar eind30 verpakt hij zijn beredenering in een citaat uit Ciceros Disputationes Tusculanoe, waarin de rol van de filosofie op Platoons-Boethiaanse wijze wordt benadrukt als de auctor intellectualis van de sociale en geestelijke orde, die, in analogie met de Christelijke God en godsdienst, het leven richting heeft gegeven en de vrees voor de dood heeft weggenomen.Ga naar eind31 De duisternis die, volgens Cicero, heerst in de zielen van hen die niet ingevoerd zijn in de filosofie, wordt door Junius impliciet gelijk gesteld aan de duisternis in de zielen van hen die geen goed begrip hebben van de taal, en met name van de etymologie. Uit het citaat blijkt een verbinding tussen het Woord en het woord, maar Junius hult zich omtrent deze kwestie verder in stilzwijgen. Ten Kate besteedt veel meer aandacht aan de relatie tussen talen, en geeft zowel in de Gemeenschap als in de Aenleiding de nodige historische onderbouwing van zijn filologisch wereldbeeld. Vooral in het laatstgenoemde werk combineert hij, zoals hij zelf zegt, de conclusies van zijn taalkundige beschouwingen met zijn historische kennis opgedaan uit secundaire bronnen (Ten Kate 1723, I: 20), en hoewel hij over het algemeen het nullius in verba tracht hoog te houden, treedt hij hier, althans gedeeltelijk, in het domein van de Heilige Schrift, en die is in Ten Kates wereldbeschouwing boven alle twijfel verheven. Een mogelijke bron, die hij echter niet noemt, is het gerenommeerde werk van de Franse dominee Samuel Bochart (1599-1667), die in zijn Geographia Sacra, uitgegeven te Caen in 1646-51, de Bijbelse verdeling van talen en volkeren breed uiteenzette.Ga naar eind32 De zonen en kleinzonen van Noach liggen ten grondslag aan de taalverdeling in de wereld. Met de vierde, vijfde en zesde redewisselingen in de Aenleiding laat Ten Kate zien dat hij met de voeten is verankerd in de zeventiende-eeuwse filologische traditie. Traditioneel is ook Ten Kates aanname dat de verspreiding van Talen samenvalt met die van de volkeren die talen spreken: op de constatering dat de | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
namen van volkeren uit Bijbelse, klassieke en latere historische bronnen nogal verschillen reageert Ten Kate met de stelling: Want, Gelijkheid van Talen (die niet meer dan in Dialect verschillen) geeft gelijkheid van afkomst te kennen (Ten Kate 1723, I: 21). Bij nauwe verwantschap van talen rekent hij dus met een nauwe verwantschap van volkeren, en de ‘Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche’ (‘geen der Noordse [verschilt] minder, in Dialect, van dezelve [...] dan de onze:’) impliceert dus een evenredige gemeenschap tussen de Goten en de Nederlanders. Ten Kate koppelt zijn lof voor de Gotische taal aan een bewondering voor de Goten als volk: De Goten zijn reeds vroeg in de Noordelijke landen uitgezwermd, ‘want allesints wat men van deze vermeld vind, komt daerop uyt, dat zy driftiger minnaars zynde van hunne vryheyd, en te ongeduldig om het juk eener Monarchale regeringe te draegen, niet schroomden voor het barre Noorden, om door verre ontwykinge hunne vryheyd te veyligen’ (Ten Kate 1710: 8-9). De overeenkomsten tussen Goten en Nederlanders zijn, volgens Ten Kate, niet alleen te vinden in de taal maar ook in de afwijzing van het koninklijk gezag en de voorliefde voor een republikeinse vorm van vrijheid. Hoewel Junius dit soort koppelingen tussen taal en ethniciteit niet maakt, zijn ze wel te vinden in het lofdicht opgedragen aan Graaf Magnus Gabriël de la Gardie, de Zweedse eigenaar van de Codex Argenteus, dat in 1664 door Jan van Vliet werd geschreven en vooraan in het Gothicum glossarium werd afgedrukt (Junius 1665: *2r-**4v).Ga naar eind33 | |||||||||||||||||
Het Gothicum glossariumHet was vooral dit Gothicum glossarium waartoe Ten Kate zich voelde aangetrokken, en waardoor hij werd geïnspireerd. Zijn oorspronkelijke lijst van ‘gelykluydende’ woorden kwam voort uit een bestudering van dit boek, zoals hij op de eerste bladzijde van de Gemeenschap onmiddellijk stelt. In zijn gedetailleerde vergelijking tussen Ten Kates ‘Lyste’ en het Gothicum glossarium van Junius heeft Van de Velde (1966: 232-245) aangetoond dat Ten Kate zich nagenoeg geheel baseerde op het Glossarium, en niet, zoals Ten Kate zelf aangaf, de Evangeliën opnieuw had doorgespit. Slechts twee woorden, kaurn en thiws, voegde hij toe. Ook voor wat betreft de herkenning van gelijkluidendheid tussen Gotische en Nederlandse woorden zijn drie van elke vier gevallen terug te vinden in het Gothicum glossarium. De Gemeenschap laat zien hoezeer Ten Kate in deze fase van zijn Oudgermaanse studies op Junius leunde,Ga naar eind34 en bij de aanvang van zijn onderzoek treedt hij als het ware in een dialoog met zijn illustere voorganger, die zich op de voor hem karakteristieke bescheiden wijze tot zijn lezers richt: | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
Toen ik op het punt stond het licht te geven aan de Codex Argenteus, het beroemde oude monument van de Gotische taal, terwijl de baan van dit zware leven reeds bijna is uitgelopen, heb ik niets anders even belangrijk geoordeeld ten nutte van de zaak dan dat ik mij zou haasten met een Glossarium Gothicum, in alfabetische volgorde gerangschikt. Het leven, dat zonder twijfel reeds voort snelt, dwong mij dit werk hals over kop af te maken. ik heb het gewaagd geordende en snel geformeerde glossen uit te geven, zonder laatste raadpleging, in de hoop dat ik op gemakkelijke wijze genade en vergiffenis voor de fouten zal verkrijgen van een billijke rechter, die zich ook niet verwondert dat er mensen bestaan die fouten maken. Ik heb aan deze commentaren van mij de naam van Glossarium toegekend, omdat ik niet overal de juiste naamvallen van de naamwoorden en de onbepaalde wijs van werkwoorden heb bijgeschreven (zoals de gewoonte is dat het in exegese gebeurt), maar ik heb de meeste woorden in alfabetische volgorde gepresenteerd, zoals ze worden aangeboden in het Gotisch verband; hetgeen echter vooral plaatsvond bij naamwoorden en werkwoorden die slechts eenmaal of zeer zeldzaam voorkomen; en het was immers niet altijd gemakkelijk uit de overige fragmenten van de Codex Argenteus een zekere analogie van elke Gotische declinatie en conjugatie, waarop wij veilig kunnen plaats nemen, te construeren.Ga naar eind35
Ten Kate blijkt, getuige zijn brief aan Verwer, de billijke rechter waar Junius op hoopte: Vorders heb ik Uw E. nog te verwittigen, dat Gy in myne Lyste eenige Nomina zult ontmoeten, waer van ik geenen Nominativus in 't Gothicum Evangelium vond; en aen welken ik eenen anderen, dan Junius, begift heb: [...] Men behoeve zig niet te verwonderen dat deze Hóóggeléérde Man, die het Gothicum Evangelium éérst in zynen hoogen ouderdom vond, en sedert geenen geringen arbeyd aen zyn Glossarium te koste gelegt heeft, waer voor alle minnaers van den óórspronk der Noordse taelen grootelyks aen hem verpligt zyn, geenen tyd genoeg voor de hand hadde, om óók 't onderscheyd der Genera, beneffens 't belóóp der Declinatien, en met eene het verschil der Conjugatien uyt te vorssen (Ten Kate 1710: 11-12).
Vervolgens stelt Junius in zijn verantwoording: Bij het aanvoeren van plaatsen uit de Codex Argenteus zijn wij ook bijzonder uitvoerig, opdat de lezer, uit de grote variëteit van citaten, de zeer oude spelling van de eerste taal in de buiging van werkwoorden en naamwoorden volledig begrijpt, en [opdat hij] met de zelfde inspanning elke willekeurige methode van de Gotische woordschikking kan waarnemen.Ga naar eind36
En Ten Kate schrijft in de Gemeenschap: | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
In het aenleggen dezer Lyste, en het opstellen myner aenmerkingen, ontdekte ik eenige opening en doorzicht wegens de Declinatien en de Genera dezer Gottise Nomina; als mede wegens de Conjugatien van derzelver Verba (Ten Kate 1710: 3).
Met de aanvang van zijn studies, zoals gepubliceerd in de Gemeenschap, gaat Ten Kate als het ware in op de uitnodiging die Junius hier doet, en vanuit zijn eigen achtergrond, veelzijdige kennis, overtuiging en invalshoek werkt hij aan zijn taalkundige beschouwingen, die in deel I van de Aenleiding zouden worden gepresenteerd, en aan zijn presentatie van de etymologie, die in het tweede deel gestalte zou krijgen. De grote aandacht die Ten Kate vooral in het eerste deel van de Aenleiding besteedt aan klank, klankleer en aan gesproken taal vinden we bij Junius niet terug. Hij begint weliswaar zijn Gothicum Glossarium met een behandeling van het Gotische alfabet waarin hij zowel de figura ‘schrijfwijze’ als de potestas ‘klank’ van de letters behandelt, maar toch blijkt er geen invloed van Junius op de klankleer van Ten Kate. Junius legt uit dat de Gotische a komt overeen met Latijnse a; Gotische b met Latijnse b; en Gotische g met de Griekse γ, waarbij hij opmerkt dat Gotische g dezelfde plaats inneemt in het alfabet als de c of k in het Latijn. Het gaat Junius er hier echter vooral om de klanken achter de tekens van het Gotische alfabet te verklaren met behulp van het Latijn en Grieks. Ten Kate heeft echter van meet af aan afstand genomen van de conventie om het Gotisch in de Gotische uncialen af te drukken, met als doel om, zoals hij stelt, de overeenkomsten met het Nederlands des te duidelijker te laten uitkomen (Ten Kate 1710: 9). Hij deed voorts hetzelfde met de bijzondere Angelsaksische tekens en met de runen waarin gemeenlijk het IJslands werd gedrukt, en kon zo met behulp van een gemeenschappelijke notatie zijn dialectregels beter presenteren. Incidenteel ging ook Junius wel in op de correspondenties tussen bijvoorbeeld Gotisch en Oudengels: zo stelde hij dat de Gotisch au en u vaak correspondeerden met de Oudengelse o; Gotisch a met de Oudengelse e, maar een systematische vergelijking met Nederlands werd niet gemaakt.Ga naar eind37 Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat Ten Kate meer gebruik heeft gemaakt van Junius bij het samenstellen van zijn Proeven van Geregelde Afleiding, waarin hij met behulp van zijn theorieën de etymologie behandelde en vervolgens zijn beweringen staafde met twee zeer uitgebreide hoofdstukken met bewijzen. Deze proeven bestaan uit lijsten met worteldelen of zaakdelen, op alfabetische volgorde, met de woorden die uit deze wortel- en/of zaakdelen zijn gevormd.Ga naar eind38 Wanneer we Ten Kates artikel over de worteldelen héét of heit en hiet bekijken dan zien we dat hij allereerst de Nederlandse vormen geeft, zowel woorden die bestaan als die, die niet langer algemeen gebruikt zijn. Vervolgens geeft hij de ‘Moeso-Gotische’ vormen, met en zonder affixen; dan de ‘Franco- | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
Theotische’, dan de ‘Angel-Saksische’, vervolgens de ‘Hoogduitse’, de ‘IJslandse’, en als laatste de Griekse. Voor wat betreft de ongelijkvloeiende werkwoorden uit de Germaanse talen probeert hij telkens vormen van het infinitief, van de verleden tijd enkelvoud en van het verleden deelwoord te geven. Dit stramien komt in veel van Ten Kates artikelen in minder of meer aangepaste vorm terug. In de tweede alinea behandelt hij de semantische ontwikkeling van het woord, en vervolgens gaat hij in op de ‘Takken van dezen Stamboom’: behéét en gehéét, en het twijfelgeval heeten ‘verwarmen’. In zijn uitgebreidere artikelen behandelt hij op soortgelijke wijze de ‘wortel- of zaakdelen’ die in klinker verschillen met het eerste deel. Zo worden bijvoorbeeld onder het worteldeel ken ook kan, kon en kun besproken in een artikel dat maar liefst zeven en een halve kolom beslaat. De lemmata zijn formeel geordend (volgens de worteldelen), waarbij de verschillende woorden en betekenissen die onder een worteldeel vallen in het desbetreffende artikel zijn verzameld. (zie op p. 155 ter illustratie p. 212 uit de Aenleiding) Het Gothicum glossarium van Junius, dat Ten Kate ondermeer als bron gebruikte, is anders opgebouwd. Hoewel de lemmata zijn afgedrukt op alfabetische volgorde, is het Gothicum glossarium niet formeel maar conceptueel (volgens betekenis) georganiseerd. Bij voorbeeld: het werkwoord haitan komt in het Gothicum Glossarium in drie gescheiden artikelen voor: op pp. 183 en 184 met de Latijnse betekenissen ‘appellare, nominare, vocare’; even later met de betekenis ‘jubere’, en tenslotte, tezamen met athaitan in de betekenissen ‘vocare, ad se vocare’.Ga naar eind39 Vervolgens is er dan nog een afzonderlijk lemma voor het compositum anahaitan in de betekenis van ‘confiteri’ (p. 59) en één voor het tegenwoordig deelwoord athaitands ‘vocans, advocans’ (p. 69). In elk van deze artikelen vinden we een groot aantal citaten met de Latijnse vertaling, zoals bijv. hait witan þamma hlaiwa, ‘Jube custodiri sepulchrum’ (beveelt dat het graf bewaakt wordt), die de betekenis van het woord in detail weergeven. Uit de verschillende artikelen kunnen ook een groot aantal vervoegde voorbeelden van het Gotische werkwoord met de corresponderende Latijnse vormen worden gehaald, e.g. haitais, vocabis; haihaitun, vocaverunt, vocabant; haitada, vocabitur; haitans, qui dicitur; haihait, vocavit; athaihait, vocavit ad se; athaitands, advocans; haitiþ, vocat. Vervolgens behandelt Junius dan verder de etymologie, waarbij hij vormen uit verwante Oudgermaanse talen, het Nederlands, en in vele gevallen het Grieks ter vergelijking aanvoert. In dit geval zegt Junius over de etymologie: ‘Want Gotisch haitan is bij de Angelsaksen hatan, bij de Nederlanders heeten, hetgeen ik sedert enige jaren geloof te zijn afgeleid van ἀιτϵ̑ιν, Potere, poscere, postulare.’ Hoewel sommige artikelen veel groter zijn dan andere is dit de basisvorm van de lemmata bij Junius. Ten Kate vond dus in de artikelen van Junius een groot aantal attestaties van het Gotische lemma, ook in combinatie met prefixen, vaak verpakt in een | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
Pagina 212 uit Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake
| |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
citaat, en altijd met de Latijnse vertaling daarachter, In veel gevallen werd dit gevolgd door etymologisch verwante woorden uit andere Germaanse talen, en een conjectuur over de eventuele eventuele oorsprong en/of ontwikkeling van het woord. Ten Kate heeft dus het Gothicum glossarium vanuit een andere, formele invalshoek gelezen en een selectie van vormen - in het bovenstaande geval van vijf artikelen - gebundeld. In zijn artikel over héét geeft hij na eerst de wortel of zaakdelen in het Nederlands te hebben genoemd, de Gotische infinitief, verleden tijd enkelvoud en het verleden deelwoord - alle te vinden bij Junius - maar zonder de vele verschillende betekenissen. Tevens noemt hij athaitan, andhaitan en gahaitan, elk met slechts één betekenis in het Latijn. In dit geval geeft het Gothicum glossarium geen Oudhoogduitse vormen, en Ten Kate gebruikt daarvoor Palthens editie van de Oudhoogduitse Isidorus (biheizssit, Palthen 1706: 240; 399), naar wie hij verwijst. Ook ontleent hij waarschijnlijk vormen uit Junius' Observationes in Willerami (Junius 1655: 9), waar achtereenvolgens heize, heizan, heiz, hiazun, heitzen, heizzet as varianten worden genoemd. Ten Kate kan hieruit heizzan, heizan, hiaz en geheizzan hebben gereconstrueerd, maar voor de vormen met ie moet hij een andere bron hebben geraadpleegd. De Observationes in Willerami heeft Ten Kate, naast Bensons bewerking van William Somners Dictionarium-Saxonico-Latino-Anglicum, ook gebruikt voor het Oudengels (Junius 1655: 75 geeft hetan, hatan, hoetan).Ga naar eind40 Het Oudijslands komt van George Hickes, uit zijn editie van een glossarium van Junius op de IJslandse grammatica van Runolf Jonas, gepubliceerd in 1651 in Kopenhagen.Ga naar eind41 In sommige gevallen voegt Ten Kate ook het ‘Land-Fries’ toe aan zijn behandeling van het worteldeel - vaker echter aan de afgeleide vormen.Ga naar eind42 Tenslotte gaat ook Ten Kate summier in op de verscheidenheid aan betekenissen, waaraan hij toevoegt dat deze woorden van dezelfde stam ‘duijster van overdragt’ zijn. De oudste betekenis van héét is volgens hem ‘tot zig roepen’, hetgeen zich daarna heeft ontwikkeld naar ‘noemen’ en ‘bevelen’. In religieuze zin betekende héét ook ‘iet afbidden, met bijvoeginge van de belijdenis zijner misslagen, en belofte van beterschap’ (Ten Kate 1723, II: 212). Enerzijds wijkt Ten Kate hier duidelijk af van Junius, die de betekenissen van het Grieks ἀιτε̑v ‘vragen, eisen’ als oorspronkelijk beschouwt ‘omdat de Ouden deze ene wijze van verkrijgen kenden, toen zij nog niet ontdaan waren van het gelijke recht: maar nadat zekere mensen, voorzien van onschikkelijke trots, zich boven de anderen begonnen te verheffen, beroofd van alle gelijkheid, zijn deze gebeden veranderd in bedreigingen van ongelijke macht’. Anderzijds volgt Ten Kate Junius in de overeenkomst tussen ‘beloven’ en ‘belijden’ (Junius 1665: 59), waaruit wederom blijkt dat hij zeer selectief was in het gebruik van het Gothicum glossarium als bron voor zijn eigen etymologieën. | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
Na de ‘stammen’ gaat Ten Kate hier, zoals ook in veel andere gevallen, door met het behandelen van de ‘takken’, waarbij hij vaak dezelfde volgorde van behandeling hanteert als in die van het worteldeel. Waar mogelijk gebruikt Ten Kate ook voor zijn ‘takken’ het Gothicum glossarium als bron, maar alleen al de enorme hoeveelheid van materiaal maakt dat dit slechts voor een kleine minderheid van woorden en vormen het geval kan zijn.Ga naar eind43 | |||||||||||||||||
EtymologieNiet alleen vanwege de relatief beperkte omvang ervan was het werk van Junius voor de vernieuwer Ten Kate ontoereikend, en, hoewel zeer nuttig, toch ouderwets. De reden hiervoor was van methodologische aard, en in de etymologie die door zowel Junius als Ten Kate als het belangrijkste (meest verhevene) deel van de Taalkunde wordt beschouwd, komt dit verschil in methode bij uitstek naar voren. Beiden etymologiseerden vanuit de premisse dat min of meer gelijkluidende woorden genetische verwantschap vertoonden. Echter, de gelijkluidende woorden die Junius in zijn artikelen aanvoerde waren voor hem niet een instrument om de regelmatige verhoudingen tussen klanken binnen de Germaanse talen te expliciteren. En ook de Griekse vormen die door Junius als belangrijke sleutels tot de ontsluiting van de etymologie werden beschouwd nam hij niet op omwille van historisch-fonologische reconstructie. Het belang van de etymologie lag in het feit dat zij probeerde de kennis van de oorspronkelijke, goddelijke waarheid in woorden te openbaren. De humanist Junius illustreerde dit met behulp van Ciceros lofprijzing op de filosofie, maar de religieuze betekenis is hier duidelijk voelbaar. Ten Kate deelde de mening van Junius over deze functie van de etymologie: ‘dewijl ze de Benamingen niet in haere uiterste schors beziet, maer de inwendige kragt en oorspronk zoekt te ontdekken’ (Ten Kate 1723, II: 3). Ten Kate zag echter nog meer mogelijkheden wanneer het etymologisch onderzoek meer ‘gerigt’ zou zijn: aengezien ze dan niet alleen den waren grond en aerd der dingen, beneffens het sprekende merkteeken, dat de eene zaek van de andere onderscheid (waer op de eerste Naemgevers, om haere woorden verstaenbaer te maken en te doen gelden, naeukeurig hebben moeten agt geven) ons klaerlijk kan vertoonen; maer ook onder 't naesporen van de Wijsheid en Natuerkennis onzer Voorvaderen, ons met die, als of ze herleefden, doet verkeeren; terwijl daerenboven de Afleiding zelf onzen Geest met veranderinge van stoffe vermaekt, en onderrigt van de Opkomst en Voortgang, en van 't Verlies en Verloop der Woorden; leerende ons met een het vervallene te kunnen onderschragen, en de Rijkdom der Taele vermeerderen: kort om, 't is de Pop, en 't allerverhevenste deel van de Letterkunde (Ten Kate 1723, II: 3-4). | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
Voor Ten Kate toont de etymologie niet alleen de wijsheid van de voorouders, maar ook hun kennis van de Goddelijke orde in de schepping. Deze nadruk op de natuurkunde zien we ook in zijn ‘Oogmerk van de Onderhandeling en 't werk’: Ik zocht eensdeels vermaekt te worden in beschouwingen [...] om den oorsprong der Tale en der Benamingen [in die volgorde!] meer natuerkundig (Physicè) en Redelievig (φιλολογιϰως) verhandelt te zien [...]; anderdeels zocht ik nog na Regelen in vele zaken, welke bij anderen [lees ook Junius] of niet aengeroert, of als onregelmatig zijn opgegeven (Ten Kate 1723, I: 2).
Junius' grotendeels Isidoriaanse benadering van de etymologie waarbij de diepere betekenis van woorden en de verhouding tussen signum en res het belangrijkste oogmerk was (Dekker 1999: 279-280), volstond voor Ten Kate niet. Zijn benadering was in de eerste plaats Varroniaans, met het accent op de declinatio naturalis en de declinatio voluntaria, ofwel de paradigmatische en derivationele opbouw van de woordenschat.Ga naar eind44 Het moest echter ook ‘minder dor en laeg zijn dan 't gewoone platte Grammaticael’ (Ten Kate 1723, I: 2). Door de afleiding te koppelen aan de natuurkunde; door haar te plaatsen in het kader van de Goddelijke regelmaat; en door die regelmaat qua klanken te verbinden met de perfecte harmonie van de muziek brengt hij de etymologie van de sfeer van de grammatica naar die van de fysica; en eigenlijk van de sfeer van het trivium naar die van het quadrivium. Het belangrijkste doel van die etymologie, in nauwe samenhang met de studie van het Gotisch en de andere Oudgermaanse talen, was voor zowel Junius als Ten Kate de verbetering van de kennis van en over het Nederlands, als oude, waardige en rijke taal. Junius doet dit door wederom een aanzet te geven tot een exegeticum, ditmaal met het Gotisch als uitgangspunt: hij voorziet in exegese, de inhoudelijke uitleg van woorden en zinnen, waarbij voor hem de betekenis van die woorden belangrijk is. In zijn inhoudelijke oordeel over het Gotisch zegt Junius dat: het de Goten niet ontbrak aan licht noch aan bloeiend taalgebruik; zo komt een natuurlijke en geenszins opgeschikte voortreffelijkheid te voorschijn [...] omdat grote zaken op serieuze en elegante wijze worden geïlllustreerd door een bewonderenswaardige klaarheid van uitgelezen woorden [...]; zij durfde zeker de kwaliteiten, de rijkdom en het uitdrukkingsvermogen van de Griekse taal te benaderen, [en deed dat] niet zonder geluk.Ga naar eind45
De kwaliteit of beschaving van een taal heeft bij Junius dus veel te maken met het uitdrukkingsvermogen, en de rijkdom aan betekenissen die hij ook in het Grieks en Latijn tegen kwam. | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
Ook Ten Kate probeerde de beschaving, zoals hij dat noemt, van het Gotisch aan te tonen, met als doel die aan het Nederlands te koppelen. Zijn criteria zijn echter geheel andere dan die van Junius. Als voorbeelden van die beschaving geeft hij de disambiguiteit in de Gotische declinaties; het geringe aantal anomalieën; en, niet in het minst, de regelmaat van de verandering van klinkers in de ‘ongelijkvloeiende werkwoorden’: Het vinden dan en kennen van deze Taelwetten, en 't vermijden van de Ongeregeltheden is als een Beschaving: en zo drae alle die Taelwetten, [...] zonder vele uitzonderingen gevonden zijn, zo dra ze zonder verwarring en bequaem tot een' gemaklijke onderhouding voorgestelt zijn, als dan is de Beschaving van dit lid der taelkunde verre gebracht; maer nog verder als men de eigenlijke en innerlijkste kragt der Woorden, benevens de edelste en tederste Onderscheidingen van zin in't schikken van die en in't behandelen van hare Verbuiging, onderzocht, naegespoort en achterhaelt heeft; en nog verder als de oorzaek en redelijkheid van die Wetten en Naeukeurigheden daer bij gevonden word (Ten Kate 1723, I: 13-14).
Om deze beschaving aan te tonen was de inhoud van Junius' Gothicum Glossarium niet toereikend, en de presentatie en organisatie ongeschikt. Ten Kate zocht naar regelmaat en regelmatigheden, en dat kon alleen door de woorden onafhankelijk van hun context te beschouwen. De Gemeenschap in het bijzonder geeft een goed beeld van hoe het begonnen moet zijn: Ten Kate heeft die Gotische woorden waarvoor hij ‘gelijkluidende woorden’ in het Nederlands kon vinden, eruit gelicht en vervolgens gerangschikt. Sorteren en classificeren zijn sleutelwoorden in de methode van Ten Kate, eerst om te laten zien dat het Gotisch en het Nederlands een gemeenschappelijke regelmaat vertoonden, en vervolgens, in de Aenleiding, om aan te tonen dat het Nederlands die regelmaat ook deelde met het Oudengels, Oudhoogduits en IJslands of Kimbrisch. Bijna elke stap die Ten Kate doet in zijn onderzoekingen begint hij door woorden volgens weer andere criteria, en met een nieuw doel naast elkaar te zetten en te vergelijken. Ten Kate las zijn materiaal op de natuurkundige wijze die ook ten grondslag lag aan zijn methode van analyse. Zoals reeds vaker gesteld speelt de wetenschappelijke visie van Isaac Newton, waarin classificatie de boventoon voerde, een belangrijke rol in zijn methodiek (Noordegraaf 2002: 251-252; 2001; Salverda 2001). In deze, alsmede in de breedte, uitkomst en betekenis, onderscheidt Ten Kates werk zich sterk van dat van Junius. Desondanks zijn er, zoals is gebleken, opmerkelijke overeenkomsten tussen deze twee groten uit de geschiedenis van de filologie en taalwetenschap. Hun gemeenschappelijke rol wordt het best verwoord door een zinsnede uit de Aenleiding: Ten Kate en Junius waren beide ‘spoorzoekers in dit groote Woorden-woud’. | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
|
|