Voortgang. Jaargang 20
(2001)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||
Kanttekeningen bij het beeld van J.C. Bloem Ralf GrüttemeierAbstract - The poetry of J.C. Bloem is generally characterized as telling us some essential things about life in an individual way - a characterization which is in tune with the poetics of J.C. Bloem himself. In the following article an effort is undertaken to investigate the limits of that image, among others by establishing a link between Bloem's poem ‘De Dapperstraat’ and Lawrence Sterne's Tristram Shandy.
De bevrijding van de Duitse bezetting heeft de dichter J.C. Bloem samen met Clara Eggink en hun zeventienjarige zoon Wim in Zutphen meegemaakt. In Clara Egginks verslag van haar Leven met J.C. Bloem wordt een gebeurtenis verteld die zich vlak na de bevrijding van Zutphen eind april 1945 moet hebben afgespeeld: Wij drieën pakten onze allerlaatste biezen en wandelden via een grote omweg maar weer terug naar Warnsveld in de hoop dat Truus Bilderbeek nog wel een hoekje voor ons zou overhebben. Onderweg, ik meen op de Voorster Allée, vonden we langs de weg een bord met: ‘Drive with care. Death is so permanent’. (Eggink 1978:144)
Dat dit bord Bloem moet hebben aangesproken, behoeft geen betoog. De dood speelt een centrale rol in de gedichten van Bloem, gezien ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen,/ En niet slapend denk ik aan de dood’, het begin van het vaak in bloemlezingen opgenomen ‘Insomnia’ uit 1951 (Gedichten I,1:239)Ga naar eind1. Het permanente van de dood had Bloem een tiental jaren eerder bezig gehouden, gezien de laatste regels van ‘Vroege voorjaarsavond’ uit De nederlaag (1937): Er is maar één ding, dat wij zeker weten:
Dat eens de lente ons nimmer wederkeert. (Gedichten I,1:170)
Dat dit bord de aandacht van Bloem trok, zou men dus als typerende biografische anekdote kunnen boekstaven waarmee men het belang van de dood voor Bloem en zijn werk kan onderstrepen. Clara Eggink doet dat echter niet. Zij geeft aan deze situatie een andere, volgens haar eveneens typerende wending: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||
We zijn er stil bij blijven staan kijken en hebben toen gelachen; Wim en ik hardop en Jacques geluidloos zoals hij altijd deed. Op dat ogenblik drong het tot ons door dat we vrij waren. Dat was wat we ook zo beestachtig gemist hadden: humor. (Eggink 1978:144)
Op verschillende plaatsen geeft Eggink een beeld van Bloem als geestige man met veel gevoel voor humor die verrassende en ironische opmerkingen kon plaatsen - een beeld dat onder andere door A. Roland Holst wordt bevestigd (cf. Huis in 't Veld 2001:43, 54). Maar van deze kant van de mens Bloem schijnt men in zijn poëzie niets te kunnen terugvinden. A.L. Sötemann (1993:102) schrijft: ‘In de omgang moge Bloem blijk hebben gegeven van opmerkelijk esprit, in zijn poëzie is daarvan nagenoeg niets te merken [...].’ Enkele sporen heeft Sötemann hooguit in sommige gelegenheidsverzen en in het werkschrift van Bloem kunnen ontdekken. Hij bedoelt dan onder andere regels als: ‘Meisjes met brillen / Knijpt men niet in de billen’ - Bloems vertaling van Dorothy Parkers ‘Men seldom make passes / At girls who wear glasses’. Gerard Raat (1991:19) is in dat opzicht zelfs nog stelliger wanneer hij Bloem afzet tegen vergelijkbare dichters als Anton Korteweg en Jean Pierre Rawie: ‘De humor van de laatste twee dichters ontbreekt overigens volledig in de poëzie van hun grote voorganger.’ Daarmee in overeenstemming is het bestaande beeld van de poëzie van Bloem die op niets minder dan de conditio humana gericht zou zijn: ‘Bloem probeert in zijn poëzie essentiële uitspraken te doen over het menselijk leven.’ (Raat 1991:5) of: ‘De menselijke conditie is het hoofdthema van Bloems poëzie.’ (Kamerbeek 1979:10) De interpretatie van Kees Fens (2001:41) van ‘November’ uit Media vita (1931) wijst dezelfde kant op: ‘Bloem beschrijft de condition humaine. Tijd is altijd, altijd is november en regen. Altijd is ook innerlijke leegte.’ Opvallend is hoe dicht dit beeld ligt bij de wijze waarop Bloem zijn gedichten zelf heeft gepresenteerd. In een voordracht eind 1941 die later in gewijzigde vorm in de ‘Inleiding’ bij Enkele gedichten werd opgenomen en vervolgens in de Verzamelde Beschouwingen, in de postume bundel Poëtica en uiteindelijk in de bijlage ‘Poetica’ bij de historisch-kritische uitgave van de Gedichten van Bloem werd herdrukt, stelde hij: Wat mij dus aan omvang, om het zoo maar te noemen, ontbreekt, hoop ik door zuiverheid te hebben vergoed. En dit is eigenlijk de eenige eigenschap, waarop ik voor mijn poëzie aanspraak maak. Dit is allerminst quasibescheidenheid, want wat ik heb willen bereiken is niet gering. Met zuiverheid bedoel ik iets wat men wellicht ook persoonlijkheid zou kunnen noemen. Zooals ik vroeger in een interview reeds ongeveer heb gezegd: enkele essentieele dingen van het leven zoo uit te spreken, dat dit alleen van mij en van niemand anders zou hebben kunnen zijn - dat is het wat ik heb nage- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||
streefd en wat mij, naar ik hoop, een enkele maal ook gelukt is. (Bloem 1969:27)
De bijna woordelijke overeenstemming tussen het beeld van Bloem en Bloems zelfpresentatie wekken de indruk dat hier de auteurspoëtica door de gezaghebbende literatuurbeschouwers als de beste interpretatie van het werk van de dichter wordt beschouwd. Zo gebruikt bijvoorbeeld Sötemann (1994:134) de auteurspoëtica expliciet ter adstructie van zijn interpretatie van Media vita: ‘Dit is niet verwonderlijk voor wie zich de citaten over Bloems poëtische doeleinden herinnert: “enkele essentieele dingen van het leven...”, “... groote en diepe dingen over het leven [zeggen]...”.’ Hetzelfde patroon herkent men bij Pierre H. Dubois (1994:21v.) in zijn interpretatie van ‘De gelatene’. De methodologische bezwaren tegen deze instrumentalisering van de auteurspoëtica hoeven hier niet uitvoerig te worden herhaald: een dergelijke ‘toepassing’ van de auteurspoëtica komt neer op een normatieve keuze van de interpreet (cf. Van Rees/Dorleijn 1993:12v.). Maar ook wie deze bezwaren niet wil onderschrijven, zou zich moeten afvragen of in het geval van Bloem en zijn ‘humorloze’ poëzie niet de serieuze zelfpresentatie van de dichter al te onproblematisch als adequate beschrijving van het oeuvre van Bloem wordt beschouwd. Wanneer Bloem in 1941 graag wil dat men zijn gedichten leest als serieuze uitspraken over enkele essentiële dingen van het leven, dan is dit nog geen afdoende argument om andere leeswijzen uit te sluiten. Men zou zich dus op zijn minst moeten afvragen hoe zich de zelfpresentatie tot de poëtica enerzijds en de afzonderlijke gedichten anderzijds verhoudt. In wat volgt zou ik willen laten zien dat althans met het oog op de vermeende afwezigheid van ‘humor’ en ‘esprit’ het bestaande beeld van Bloem al te dicht bij de auteurspoëtica is gebleven. Daartoe zal ik eerst op Bloems wellicht bekendste gedicht ingaan, ‘De Dapperstraat’, dat ik hier in zijn geheel citeer: | |||||||||||||||||||||||||
De DapperstraatNatuur is voor tevredenen of leegen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bosch ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zoo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze opeens toont in hun hoogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. (Gedichten I,1:216)
| |||||||||||||||||||||||||
1. ‘De Dapperstraat’ als uitspraak over het levenDe bestaande interpretaties van dit gedicht liggen allemaal in het verlengde van wat hierboven als beeld van de poëzie van J.C. Bloem werd geschetst. Clara Eggink bijvoorbeeld haalt in dit verband eerst uitgebreid een recensie van Bloem aan waarin hij een bepaald soort ‘mensenliefde - voor mij de diepste, de meest waarachtige’ belijdt en waarin hij zich afzet tegen wat Eggink ‘wereldverbeteraars’ noemt. Vervolgens schrijft Eggink: Dit zou een klein manifest van la condition humaine genoemd kunnen worden. Deze liefde die een mens ‘even waarachtig gloeiend als een wond in zijn vlees draagt’; het klinkt wat pathetisch. Toch is dit gevoel de bron van een vers waarin dit zich in al zijn grootheid manifesteert. Ik bedoel ‘De Dapperstraat’. Velen hebben dit als zodanig herkend. (Eggink 1978:64)
Ook J.J. Oversteegen (cf. 1965:270vv.) kent aan de ‘Dapperstraat’ een ‘symbolische functie’ toe - al zegt hij niet welke. Wiel Kusters (1987:18) beluistert in het gedicht een opvatting die het leven ‘op stoïcijnse wijze mét zijn beperkingen accepteert’. Daarmee zou Karel Roelants (1981/82:253) het vermoedelijk eens zijn omdat hij Bloem ‘als een echte dichter van de ontgoocheling’ ziet en ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’ als ‘de filosofische as’ (1981/82:257) van het gedicht. Volgens Guus Middag (2002:188) is de ‘strekking’ van dit gedicht: ‘De wonderen van het leven tonen zich als je er niet op uit bent, zomaar opeens, domweg’. Zou men deze interpretaties kunnen onderbrengen in de afdeling ‘uitspraken over enkele essentiële dingen van het leven’, dan zijn anderen in hun interpretatie nog dichter bij dat gebleven wat Bloem over ‘De Dapperstraat’ in het bijzonder heeft gezegd. Bloem verdedigde zich op 5 april 1947 in Vrij Nederland tegen het verwijt dat hij de schoonheid van de Dapperstraat in Amsterdam zou verheerlijken: De ‘inhoud’ ervan is niets anders dan het uitspreken van een liefde voor de stad in het algemeen, in welke van haar aspecten ook, tegenover wat er te- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||
genwoordig nog van het platteland is overgebleven [...]. (cit. Gedichten I,2:192)
J. Kamerbeek (1979:46) neemt deze interpretatie over in De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief: Evenals Moréas, heeft Bloem zijn voorkeur voor de ‘stad’ boven de ‘natuur’ met zoveel woorden uitgesproken, en wel in de kwatrijnen van het befaamde sonnet ‘De Dapperstraat’.
En ook volgens Ad Zuiderent (1982:356) brengt ‘lopen in de Dapperstraat de dichter tot het inzicht [...] dat hij houdt van de beperkingen die de stad aan de natuur oplegt’. Afgaande op de bestaande interpretaties past ‘De Dapperstraat’ probleemloos in de poëticale zelfpresentatie van Bloem - er is in ieder geval geen spoor van humor te bekennen. | |||||||||||||||||||||||||
2. ‘De Dapperstraat’: een ironisch gedicht?Als opstap voor een andere interpretatie van ‘De Dapperstraat’ kan het eerste rijmpaar in de terzinen dienen: Alles is veel voor wie niet veel verwacht. [...]
Dit heb ik bij mijzelven overdacht, [...]
Blijkbaar heeft de dichter dit in de Dapperstraat niet voor het eerst ‘overdacht’, want een regel met een vergelijkbare strekking treft men ook elders bij Bloem aan. In het tweede kwatrijn van het ongebundeld gebleven sonnet ‘Aan Jan van Nijlen’ schrijft Bloem: Hoe kunnen we anders dan de verre dagen
Der jeugd herpeinzen als ons eenig deel?
Wij weten wel, dat we aan een droom ons schragen,
Maar als men niets heeft, wordt het weinige veel. (Gedichten I,1:175)
Om te beginnen valt de parallellie van de omslag van ‘niet veel’/ ‘het weinige’ in ‘veel’ op - als men de dingen maar op de juiste wijze bekijkt. Bloem lijkt in dat wat voor de kern van ‘De Dapperstraat’ kan doorgaan terug te vallen op een eerder gebruikte inhoud die in een vergelijkbare vorm wordt gepresenteerd. Maar er zijn ook duidelijke verschillen. Zo is in het eerdere gedicht geen sprake van ‘verwachten’. Verder valt op dat de gedachte uit het vroegere gedicht van november 1934 (‘Maar als men niets heeft, wordt het weinige veel’) in ‘De Dapperstraat’ niet langer een uitspraak over | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||
een specifieke situatie is, maar in een apodictische vorm wordt gegoten die aanspraak op algemene geldigheid maakt: ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’. Dit zou men kunnen interpreteren in overeenstemming met de poëtica van Bloem zoals tot nu toe geschetst. Het belang om in poëzie uitspraken te willen doen over enkele essentiële dingen van het leven zou dan eruit blijken dat deze uitspraken in de loop der jaren nadrukkelijker als dusdanig worden gepresenteerd. Maar het tweede deel van dit rijmpaar roept in dat verband vragen op. Van Dale geeft bij ‘overdenken’: ‘nadenken over’ en als synoniemen ‘bepeinzen, overwegen’. Om te beginnen zou men deze regel kunnen parafraseren als: ‘Daar heb ik over nagedacht’. Het voorzetselvoorwerp ‘bij mijzelven’ is in dit verband dus niet alleen ongebruikelijk maar lijkt ook redundant - wie anders zou over deze onderwerpen immers op een miezerige morgen hebben kunnen nadenken dan de ‘ik’? Sterker nog, ook het voorwerp ‘mijzelf’ behelst een element van redundantie, omdat ‘mijzelf’ als versterking van het object ‘mij’ in de woordenboeken staat, nog steeds volgens Van Dale. Is dit een geval van het invoegen van stoplappen om metrische redenen? Er is een andere verklaring denkbaar. Een mogelijke functionele interpretatie zou deze twee woorden kunnen duiden als poging het subjectieve en originele van de overdenking te beklemtonen. Er zit immers in deze context ook een element van ‘bedenken’ in ‘overdenken’: ‘dit heb ik helemaal zelf bedacht en vervolgens overdacht’. Zo gelezen zouden de geciteerde regels niet langer uitsluitend de serieuze verwoording van een essentieel inzicht in het menselijk bestaan zijn, maar duidelijke tekenen van ironische zelfrelativering vertonen, tot aan de apodictische presentatie toe - humor in de poëzie van Bloem dus.Ga naar eind2 Misschien kan men deze regel zo lezen, maar waarom zou men? | |||||||||||||||||||||||||
3. ‘De Dapperstraat’ en Tristram ShandyEen argument voor de hier voorgestelde leeswijze meen ik aan een intertextuele relatieGa naar eind3 van ‘De Dapperstraat’ te kunnen ontlenen. Kamerbeek (1979:46v.) had reeds gewezen op relaties van ‘De Dapperstraat’ met teksten van Baudelaire en Moréas, die Kamerbeeks levensbeschouwelijke visie op Bloem vanuit symbolistisch-literair perspectief hebben onderstreept. Het verband dat ik hier zou willen leggen brengt een 18e eeuwse prozatekst in het spel waarover Bloem zich bij mijn weten nooit in geschrifte heeft uitgelaten,Ga naar eind4 maar die in een mate gekanoniseerd is dat vertrouwdheid met deze tekst bij een kenner van de Engelse literatuur verondersteld mag worden: het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||
gaat om Laurence Sternes The Life and Opinions of Tristram Shandy, verschenen tussen 1759 en 1767. In een passage in het eerste deel waarin Tristram Shandy's vader en zijn oom Toby in hun gesprek door lawaai op de bovenverdieping gehinderd worden, neemt oom Toby een aanloop om op de vraag te antwoorden wat er daar boven hun hoofden aan de gang is. ‘I think, says he:’ - maar op dit punt wordt hij door de verteller Tristram Shandy onderbroken (Tristram, 87)Ga naar eind5. De verteller meent dat wij, lezers, eerst enige achtergrondinformatie over het personage Toby nodig hebben zodat wij oom Toby's opvattingen in deze kwestie goed kunnen begrijpen. De verteller pakt dit grondig aan - niet alleen omdat oom Toby pas dertig bladzijden verderop zijn zin mag voortzetten (‘I think, replied he, - it would not be amiss, brother, if we rung the bell.’ Tristram, 119), maar ook omdat hij als het ware bij het begin begint: Pray what was that man's name, - for I write in such a hurry, I have no time to recollect, or look for it, - who first made the observation, ‘That there was great inconstancy in our air and climate?’ Whoever he was, 'twas a just and good observation in him. - But the corollary drawn from it, namely, ‘That it is this which has furnished us with such a variety of odd and whimsical characters;’ - that was not his; - it was found out by another man, at least a century and a half after him: Then again, - that this copious storehouse of original materials, is the true and natural cause that our Comedies are so much better than those of France, or any others that either have, or can be wrote upon the Continent; that discovery was not fully made till about the middel of King William's reign, - when the great Dryden, in writing one of his long prefaces, (if I mistake not) most fortunately hit upon it. Indeed toward the latter end of Queen Anne, the great Addison began to patronize the notion, and more fully explained it to the world in one or two of his Spectators; - but the discovery was not his. (Tristram, 87v.)
Als men deze uitweiding wil samenvatten, dan komt dit erop neer dat (1) in Engeland het weer erg onbestendig is, waardoor je daar (2) veel rare en grillige karakters onder de mensen hebt, en dat daarom (3) de Engelse komedie superieur aan die van het Europese vasteland is. Maar daarmee is de gedachtegang van Tristram Shandy nog niet af: Then, fourthly and lastly, that this strange irregularity in our climate, producing so strange an irregularity in our characters, - doth thereby, in some sort, make us amends, by giving us somewhat to make us merry with when the weather will not suffer us to go out of doors, - that observation is my own; - and was struck out by me this very rainy day, March 26, 1759, and betwixt the hours of nine and ten in the morning. (Tristram, 88) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||
De intertextuele relaties met de laatste strofe van het sonnet ‘De Dapperstraat’ zijn frappant: Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
De overeenkomsten beginnen op een algemeen vlak ermee dat in beide teksten aan de woordvoerder inzichten van enig belang lijken te zijn geschonken. Dit kan men afleiden uit de moeite die in beide teksten wordt gedaan om zowel degene die het gedacht heeft als ook het tijdstip en de omstandigheden van het verkrijgen van het inzicht te vermelden. De weersomstandigheden en het tijdstip zijn daarbij min of meer dezelfde: ‘this very rainy day, [...] betwixt the ours of nine and ten in the morning’ en ‘Verregend, op een miezerigen morgen’. Verder is het waarschijnlijk dat de gemoedsgesteldheid van de twee denkers met elkaar op dit moment strookt. Tristram Shandy ziet de functie van al die Engelse zonderlingen immers erin dat ze een soort van compensatie bieden wanneer het weer te slecht is om naar buiten te gaan. Men vermaakt zich wel met zichzelf: ‘by giving us somewhat to make us merry with when the weather will not suffer us to go out of doors’. Het lijkt aannemelijk dat Tristram op deze verregende morgen dus ‘merry’ is - waarvan men ‘domweg gelukkig’ als geslaagde vertaling in het moeilijke betekenisveld tussen ‘gelukkig’ en ‘vrolijk’ zou kunnen beschouwen. De ironische dimensie van het stukje uit Tristram Shandy is evident. Tristram Shandy maakt gebruik van een traditioneel betoog dat men overigens inderdaad in Dryden's Essay of Dramatic Poesy terug kan vinden, ‘but it is by no means original or unique there’, aldus Graham Petrie (Tristram, 621).Ga naar eind6 Wanneer Tristram Shandy aan dit standaardbetoog op het einde een draai geeft die op een persoonlijke noot zou kunnen lijken, dan steekt de toch wel tamelijk beperkte draagwijdte van zijn ‘observatie’ komisch af bij de gedetailleerde vermelding van de productieomstandigheden. Overgeheveld naar ‘De Dapperstraat’ heeft men hier een argument in handen om het pregnante ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’ dat omwille van de citeerbaarheid lijkt te zijn geschreven, met een geïntendeerde ironische ondertoon te lezen. Zo diep is het nu ook weer niet wat ik hier helemaal zelf heb bedacht,Ga naar eind7 lijkt Bloem via de omweg over Sterne te suggereren. Een evident verschil tussen beide teksten levert een laatste argument voor de hier voorgestelde leeswijze op. Tristram Shandy hangt zijn gedachten op aan een Engeland-cliché dat ook bij iedereen die er geen eigen ervaring mee heeft, als bekend verondersteld mag worden: de eigenaardigheden van het Engelse weer. Bloem daarentegen heeft het in de aanloop naar het inzicht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||
van zijn ‘ik’ niet over het weer, maar hij mikt op een vergelijkbare gemeenplaats met betrekking tot Nederland - de volheid ervan. In een dergelijk klein en vol landje is niets meer over van wat de naam natuur verdient. De overdrijving van Bloem is daarbij niet mis. Wat is natuur nog in Nederland? ‘Een stukje bosch ter grootte van een krant,/ Een heuvel met wat villatjes ertegen.’ Daarmee is de toon gezet die in ‘De Dapperstraat’ niet zozeer uitmondt in een tijdloos inzicht in essentiële dingen van het leven, maar in een opmerking over het leven die geestig voorzien wordt van ironische relativering. | |||||||||||||||||||||||||
4. Overlevering van ‘De Dapperstraat’Aan de tot nu toe voorgedragen tekstuele argumenten - de interpretatie van het voorzetselvoorwerp ‘bij mijzelven’ en de intertextuele relatie met Tristram Shandy - meen ik nog een aantal contextuele argumenten toe te kunnen voegen die de hier voorgestelde leeswijze steunen. Om te beginnen relativeert Bloem in een minder frequent aangehaalde uitspraak zijn voorkeur voor het stedelijke boven wat in Nederland nog van natuur over is. Meteen aansluitend op dat wat volgens hem de inhoud van ‘De Dapperstraat’ is, stelt hij dat dit geen ‘eeuwige, voor ieder geldende waarheid’ zou zijn, maar ‘misschien niet meer dan de ingeving van een moment’ (Gedichten I,2:192). De poëtica van Bloem is blijkbaar minder eenduidig dan de gevestigde beeldvorming lijkt te suggereren. Daar komen nog twee argumenten bij die beide samenhangen met de overlevering van het gedicht zoals die in de historisch-kritische uitgave van de Gedichten (cf. I,2:190vv.) van Bloem is gedocumenteerd. Volgens het werkschrift van Bloem werd het gedicht geschreven op 28 oktober 1945, en wel in de trein van Amsterdam naar Amersfoort en in Warnsveld. Gedrukt werd het gedicht voor het eerst in Elseviers weekblad van 8 december 1945, maar reeds daarvoor schijnt het gedicht aan het publiek, zij het een zeer beperkt publiek, openbaar te zijn gemaakt. In de historisch-kritische uitgave wordt vermeld: ‘Op 12 november 1945 schreef Bloem dit gedicht in het gastenboek van caféhouder Eylders in Amsterdam.’ (Gedichten I,2:192) Deze daad is natuurlijk voor velerlei uitleg vatbaar. Tegen de hier geschetste achtergrond zou ik deze ‘voorpublicatie’ als een verdere vorm van zelfrelativering willen opvatten.Ga naar eind8 In de context van alcohol, openbaar vermaak, gastenboek en café krijgt ‘De Dapperstraat’ een entourage die de ironische dimensie ervan lijkt te onderstrepen. Dezelfde kant wijst ook een brief van Bloem aan zijn uitgever Stols op. Bij Stols werd de bundel Quiet though sad eind 1946 gedrukt. Hij bevatte 10 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||
gedichten van Bloem, waaronder ‘De Dapperstraat’. De aan Miltons Paradise lost ontleende titel (cf. Gedichten I,2: 202) werd in de correspondentie van Bloem met zijn uitgever tot onderwerp van een grapje. Op 26 november 1946 schrijft Bloem: ‘Misschien kun je het contract over “Kwijt, hoewel zat” dan ook klaar hebben, zoodat ik het kan teekenen.’ (cit. Gedichten I,2:203) Ironie en zelfrelativering (en alcohol) spelen ook hier weer een rol. | |||||||||||||||||||||||||
5. Ironische procédésAfsluitend wil ik een aantal andere voorbeelden uit de poëzie van Bloem sinds Media vita aan de orde stellen, waarin vergelijkbare sporen van ironie en zelfrelativering zijn te bespeuren. Vertrekpunt is een observatie van A.L. Sötemann, die ondanks zijn algemeen oordeel over de poëzie van Bloem een enkele keer ironie beluistert, en wel in ‘Spiegeling’ uit Media vita: Een droom van stemmen en van gelaten en gerucht
En steeds vermoeider worden, en dien men leven zegt. (Gedichten I,1:139)
Het gaat hem dan om de ‘uiterst pregnante, classicistisch aandoende, uitdrukking dien men leven zegt’: ‘De ironische ondertoon lijkt me onmiskenbaar: “En dat noemen ze het leven!”’ (Sötemann 1994:148v.) Daarop aansluitend zou ik willen stellen dat juist deze pregnante, soms apodictische en volgens Sötemann ‘classicistische’ formuleringen bij Bloem vaker gepaard gaan met een ‘ironische ondertoon’. De manier waarop dat effect wordt bereikt verschilt van geval tot geval. Een van de middelen die Bloem in dit verband lijkt te gebruiken is de inleiding van de zinsnede met een hoog citaat-gehalte door een dubbele punt. Een voorbeeld hiervoor is de laatste terzine van ‘De gelatene’: Dat is voorbij, zooals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: 't had zooveel erger kunnen zijn. (Gedichten I,1:222)
Bloem eindigt hier met een formulering die wel op alles past wat niet meezit: ‘'t had zooveel erger kunnen zijn’. In het kader van het in-zijn-lot-berusten van deze ‘gelatene’ ten opzichte van de laatste dingen en de verwijzing naar ‘het wereldoude zeer van de milliarden voor ons’ heeft de pregnante formulering hier een ironisch en laconiek effect. ‘'t had zooveel erger kunnen zijn’ is een soort van ceterum censeo waarbij de dichter zich van het clichégehalte van deze formulering bewust lijkt te zijn. Hetzelfde zou men ook kunnen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||
stellen ten opzichte van de laatste regels van het ongebundeld gebleven ‘Zomeravond’: Hem blijft nu niets meer dan de wanhoop van het weten:
Wanneer het nu nog kwam, dan was het toch te laat. (Gedichten I,1:235)
Soms wordt het ironische effect van de pregnante formulering ook door een vraag voorbereid, zoals in ‘Quando ver venit meum’ uit Afscheid: En wat blijft den machteloozen tusschen straks en nu en toen?
't Onaanvaardbare te aanvaarden en het zwijgen ertoe te doen. (Gedichten I,1:222)
Bloem legt herhaaldelijk door dubbele punten, vragen en het gebruik van de laatste regel als concluderend hoogtepunt de klemtoon op een korte formulering. Daardoor klinkt in die beknopte formuleringen het ironisch distantiërende ‘Ik zeg wel eens:’ van degene mee die plezier beleeft aan het relativeren van diepe waarheden en het spelen met cliché's. Met als gevolg dat ook de cliché's zelf weer een zeker reliëf krijgen. Een versterking van hetzelfde procédé is de inleiding van een gedachte door te beklemtonen dat wat volgt het enige is wat nog telt. Daarmee lijkt in eerste instantie de waarheid en onomstotelijkheid van iets te worden onderstreept. Maar ook hier geldt weer dat Bloem voor zo veel dingen in zijn poëzie de status van ‘het enige’ heeft weggelegdGa naar eind9 dat de waarheidswaarde ervan ironisch gerelativeerd wordt: En er is niets wat nog vertroosting heeft
Dan één gedachte in deze doodsche tijden:
Wat ook het latere te lijden geeft -
Al wat men leed kan men niet weder lijden. (Gedichten I,1:167)
Wat geïsoleerd bekeken voor sommigen de kwaliteit van een wandtegelspreuk heeftGa naar eind10, is tegen de achtergrond van de hier voorgestelde leeswijze eerder een ironisch spel met cliché's. Men doet er dus goed aan om bij nadrukkelijk gepresenteerde, pregnante formuleringen in de gedichten van Bloem niet bij voorbaat ervan uit te gaan dat het hier om tijdloze inzichten in enkele essentiële dingen van het leven gaat waar de dichter helemaal achter staat. Wanneer Komrij (2000) stelt: ‘Bloem is de meester van het cliché’ dan lijkt mij dat Bloem zich van zijn meesterschap bewust was en meer dan eens een ironische en geestige toon heeft meegegeven aan wat buiten de context van zijn gedichten om op een cliché zou kunnen lijken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|