| |
| |
| |
Joast Halbertsma en de Anglo-Saxon controversy (1834-1835)
Taalkunde tussen oud en nieuw en tussen tekst en theorie
A. Feitsma
Abstract - During his stay in the Netherlands in the years 1829-1840 the English chaplain Joseph Bosworth made contacts with several philologists. Among them was his fellow clergyman and philologist Joast Halbertsma. One result of their contacts was the article about Frisian Halbertsma wrote for one of Bosworth's publications about Anglo-Saxon. Moreover, through Bosworth Halbertsma got himself acquainted with the English philology, especially the Anglo-Saxon controversy (1834-1835). The new Saxonists, like Thorpe and Kemble, followed the newly introduced ideas of the continental philology of Rask and Grimm and criticised the old Saxonists with their less sophisticated methods. Halbertsma admired the new Saxonists but on the other hand he criticised them because in their Anglo-Saxon editions they took the text of the manuscript not enough into account.
| |
1. Inleiding
Engelse taalkundigen als Benjamin Thorpe en John Mitchell Kemble werden vanaf omstreeks 1830 geboeid en geïnspireerd door leidende figuren uit de nieuwe continentale taalkunde als Rask en Grimm. Hetzelfde was het geval met de friese taalkundige Joast Halbertsma. Zijn kennismaking met het werk van Thorpe en Kemble in 1834 was voor hem een nieuwe aanleiding voor opgetogen maar ook kritische reacties. De in Engeland ontstane Anglo-Saxon Controversy van de nieuwlichters Kemble en Thorpe tegen de ‘old Saxonists’ in 1834-1835 werd in 1838 nog gevolgd door een beperkte discussie, waartoe Edwin Guest aanleiding gaf. Joseph Bosworth, die destijds in Nederland woonde en zelf in 1834 ook aan de discussie heeft deelgenomen, bracht Halbertsma van een en ander op de hoogte. Zodoende heeft ook Halbertsma zijn mening over enkele twistpunten ten beste gegeven. Deze contacten horen bij het ontwaken van de nieuwe taalkunde in Nederland en vormen een weinig bekend onderdeel van de taalkundige relaties tussen Engeland en Nederland. Dit artikel is ontstaan in het kader van mijn onderzoek naar de taalkundige Joast Halbertsma.
In het navolgende komen achtereenvolgens aan de orde: de contacten tussen Halbertsma en Bosworth, inclusief het artikel van Halbertsma over het fries voor diens Anglo-Saxon Dictionary (2), de ‘new Saxonists’ Thorpe en Kemble, leerlingen van respectievelijk Rask en Grimm, hun angelsaksische tekstedities en hun kritiek op oudere tekstuitgevers (3), hun kritiek op het
| |
| |
gebruik van de oude ‘Anglo-Saxon characters’ door oudere uitgevers (4), en hun toepassing van de klankregels van de nieuwe taalkunde in hun edities ten koste van de getrouwe weergave van de handschriften en in het kader daarvan hun gebruik van accenten (5), Halbertsma's bestrijding van deze editiemethode en van het gebruik van accenten, en zijn verdediging van het belang van tekstgetrouwe weergave van handschriften (6), de discussiebijdragen van de bemiddelende Bosworth en de editie-kundige Sir Frederic Madden (7), de kritiek van Edwin Guest op de editiemethoden van de ‘new Saxonixts’, geciteerd door Halbertsma in handschriftelijke aantekeningen bij Thorpe's Caedmon-uitgave (8) en een samenvatting van Halbertsma's taalkundige positie (9).
| |
2. Halbertsma en Bosworth
In mijn speurtocht naar taalkundige relaties van Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) in het buitenland kwam ik in de Algemeene Konst- en Letterbode van december 1835 een stuk van Halbertsma tegen over engelse taalkunde, gedateerd 18-10-1835. Ik haal daar een fragment uit aan:
Ook de Engelschen beginnen uit hunnen slaap op te staan. Sedert de laatste jaren, hebben zij van de Angelsaxische auteuren uitgaven geleverd, die hun pers en ijver gelijke eer aandoen. Ik noem vooral eene nieuwe uitgave van Caedmon, eenmaal door Junius in den naakten tekst uitgegeven, maar nu door Benjamin Thorpe te gelijk met eene uitmuntende vertaling in 1832 te Londen in het licht gezonden. Vervolgens in 1833 het allermoeijelijkste, maar ook belangrijkste gedicht Bèowulf door John M. Kemble, waarop wij nu nog een glossarium wachtende zijn. Nooit is eenig dichter met meer onnaauwkeurigheden in den tekst en dieper onkunde in de vertaling uitgegeven, dan deze Béowulf door Thorkelin in 1815 te Koppenhagen, zoodat de Heer Kemble in eene allerdringendste behoefte voorzien zal. De Heer Kemble is uit de school van Jacob Grimm en heeft te Cambridge lessen aangevangen over de Germaansche letteren, die verleden jaar aan den gang waren; doch dewijl het zijn Ed. behaagd heeft, Junius, Hickes en Lye, als onkundigen, te verguizen, zijn de voorstanders der oude school te Oxford tegen hem opgestaan, en thans wordt in het Gentlemans Magazine een pennestrijd tusschen de beide partijen gevoerd, met al de bitterheid, die aan opgehitste driften eigen en aan de waarheid vreemd is. Nog zijn wij aan B. Thorpe schuldig de uitgave eener Angelsaxische vertaling van het verhaal van Apollonius van Tyrus [...] met eene letterlijke vertaling te Londen 1834.
Halbertsma memoreert verder het woordenboek van verouderde en provinciale woorden van wijlen Jonathan Boucher, waarvan hem ‘door de goedheid
| |
| |
van mijn’ vriend Bosworth [...] 2 afleveringen (1832 en 1833) in handen gekomen' zijn (alles wat van dat woordenboek verschenen is).
Joseph Bosworth (1789-1876), die van 1829 tot 1840 ‘chaplain in Holland’ is geweest, eerst in Amsterdam en later in Rotterdam, heeft in Nederland een respectabel netwerk opgebouwd. Zo heeft hij tussen 1831 en 1840 een vrij intensieve correspondentie met zijn friese collega-geestelijke en collega-taalkundige Halbertsma gevoerd, waarvan ons 33 brieven van Bosworth en bovendien nog drie (klad)brieven van Halbertsma van 1836 en 1854 zijn overgeleverd. Wellicht is het contact van Bosworth met de leidse hoogleraar H.A. Hamaker, die met Halbertsma bevriend was, aanleiding geweest tot de latere correspondentie met Halbertsma. Stanley (1990:439) noemt een brief van Bosworth aan Hamaker van 19-3-1831 en de oudst bewaarde brief van Bosworth aan Halbertsma is van 8 september 1831.
Halbertsma kreeg en leende verschillende boeken van Bosworth, maar vooral de engelse tijdschriften die Halbertsma via zijn correspondentie met Bosworth onder ogen kreeg, waren belangrijk voor zijn kennis van de discussie die in Engeland gaande was in het kader van de Anglo-Saxon Controversy, die bijna geheel plaats vond in The Gentleman's Magazine van 1834-1835. Juist dat tijdschrift had een prominente plaats in hun correspondentie.
De vruchten van de verschillende contacten van Bosworth blijken uit het voorwerk van zijn Dictionary of the Anglo-Saxon Language (1838). Daarin had hij stukken over verschillende talen opgenomen, die hij door deskundigen op de betreffende gebieden, zoals bijvoorbeeld Siegenbeek, had laten nakijken. Halbertsma had in dat kader zelf een stuk (met de nodige uitweidingen) geschreven over ‘Ancient and Modern Friesic compared with Anglo-Saxon’. Dit artikel, ‘entirely written by the Rev. J.H. Halbertsma’ (Bosworth 1836a: Preface), was voor het eerst verschenen in een publicatie van 1836, The Origin of the Germanic and Scandinavian Languages, and Nations: with a Scetch of their Literature, dat later in het voorwerk van Bosworth's Dictionary van 1838 kwam. De bedoeling was geweest dat er in een andere publicatie nog twee delen op Halbertsma's artikel zouden volgen: het tweede zou gaan over ‘the sound of each Anglo-Saxon Letter’ en het derde over ‘the practical application of the preceding rules relative to the vowels, diphthongs, and consonants’ (Halbertsma 1836:80). Die vervolgen zijn niet verschenen.
Halbertsma's verslag in de Konst- en Letterbode, de correspondentie van Halbertsma en Bosworth, het in de Dictionary van Bosworth gepubliceerde artikel over Fries en Angelsaksisch, zijn eigen handschriftelijke aantekeningen daarbij en uiteraard de engelse discussie zelf, geven ons een aardig beeld van Halbertsma's partij kiezen en zijn inhoudelijke reacties, van zijn ideeën aangaande de plaats van het Fries naast het Angelsaksisch en de waarde van
| |
| |
de dialecten. Ook kan de vraag gesteld worden hoe zijn ideeën zijn gerecipieerd en gewaardeerd, en of zijn ideeën ook concrete invloed hebben gehad in Engeland. De gedachtenwisseling vond plaats over het Kanaal heen; Halbertsma zelf was toen nog nooit in Engeland geweest. Zijn reizen naar Engeland dateren van 1843, 1852, 1856 en 1859 (Dykstra 1969).
In het hier volgende wil ik mij beperken tot Halbertsma's reacties op de Anglo-Saxon Controversy in The Gentleman's Magazine van 1834-1835 (John Mitchell Kemble, Benjamin Thorpe en anderen) en tot een nasleep daarvan in 1838 (Edwin Guest) (zie ook Wülker 1885:54, 59-60).
| |
3. Thorpe en Kemble
De beide hoofdrolspelers in de nieuwe school, Benjamin Thorpe (1782-1870) en John Mitchell Kemble (1807-1857), hadden hun licht opgestoken bij Rask en Grimm. Thorpe was van 1826 tot 1830 in Kopenhagen geweest en had daar contact gehad met Rask (Aarsleff 1983:161, 181-182, 202). In 1830 werd zijn engelse vertaling van de door de schrijver zelf herziene Angelsaksisk Sproglaere van Rask (1817) gepubliceerd onder de titel Grammar of the Anglo-Saxon Tongue (Aarsleff 1983:182). Hij is vermoedelijk ook de auteur van een (gecombineerde) recensie van de Deutsche Grammatik von Dr. J. Grimm (Göttingen 1822-26), en Det Danske, Norske og Svenske Sprogs Historie af N.M. Petersen (Copenhagen 1829) in The Foreign Review (1830). Die recensie werd tot nu toe toegeschreven aan Rask en is opgenomen in de door diens broer H.K. Rask uitgegeven Afhandlinger af R.K. Rask II (1836). Weliswaar vertonen de ideeën van de recensent en zijn kritiek op Grimm sterke gelijkenis met de opvattingen van Rask, maar hij presenteert zich toch duidelijk als Engelsman. Rask en Thorpe moeten voor 1830 veel contact hebben gehad, maar afgezien van de waarderende woorden van Rask voor Thorpe als kundig en vlijtig kenner van de ‘Linguae Septentrionales’ in een latijns Postscriptum in de Grammar (1830:LVIII-LIX), ben ik de naam Thorpe nergens in de uitgaven van werken en brieven van Rask tegengekomen.
Kemble had in 1829-1830 Duitsland bezocht. In mei 1833 en januari 1834 had hij Grimm geschreven over de uitgeversactiviteiten van Thorpe en hemzelf. Bij die laatste brief sloot hij ook een exemplaar in van zijn niet gepubliceerde recensie van Grimm's Deutsche Grammatik. In augustus 1834 bezocht hij voor het eerst een paar weken lang Göttingen, en in het bijzonder de Grimms (Dickins 1939:54-55, 61).
Thorpe en Kemble ‘brought the new philology to England in the 1830's, some fifty years after Sir William Jones had laid the foundation’ (Aarsleff 1983:161). In de jaren dertig en veertig publiceerden Thorpe en Kemble ‘an unprecedented number of [Anglo-Saxon] texts from the original manuscripts’ (Aarsleff 1983:189). Ze lijken zich vooral op die uitgeverswerkzaamheden
| |
| |
te hebben geconcentreerd; een oudengelse grammatica hebben Thorpe en Kemble niet geschreven. Over die edities gaan ook de discussies in de Anglo-Saxon Controversy en de commentaren van Halbertsma (1836; cf. 1838 en Rask 1830 juni-sept.). Specifiek taalkundige artikels van de ‘new Saxonists’ komen niet ter sprake, en die vinden we ook niet in de boekerij van Halbertsma op de PB. Wel houden Halbertsma's commentaren op de edities vaak verband met taalkundige kwesties, met name de vraag in hoeverre de taalregels of de tekst van het handschrift beslissend moeten zijn voor de tekst van de editie. Het feit dat Kemble een aanhanger van Grimm was, zal voor Halbertsma, die in 1830 zelf voor het eerst schriftelijk contact met Grimm had opgenomen, destijds een aanbeveling zijn geweest (cf. Halbertsma 1835).
Halbertsma (1822:631; cf. Feitsma 1997:144) had al kritiek geleverd op oude uitgevers-corifeeën als Junius en Hickes; Rask (1817:36-38) was hem daarin al voorgegaan in zijn kritiek op Hickes (1705) en vooral Lye (1772). Junius, Hickes en Lye hadden het nu bij Kemble nog zwaarder te verduren. Geen wonder dat Halbertsma (1835) opgetogen is over het werk van de nieuwe school. Ook de respectloosheid van Kemble tegenover de autoriteiten zal hij gewaardeerd hebben. Overigens had Halbertsma wel kritiek op de bitterheid van beide kanten in de polemiek die de oude en de nieuwe school met elkaar voerden, en daarin is Halbertsma niet de enige geweest.
Evenals Kemble (1833:xxix-xxx), had Halbertsma kritiek op de gebrekkige Beowulf-uitgave van 1815 van de Deen Thorkelin, die intussen wel de eerste uitgever van dat werk was geweest. En het lijkt erop dat de plannen die de Deen Grundtvig had gemaakt voor een uitgave van angelsaksische teksten (1830) de stoot heeft gegeven tot de angelsaksische activiteiten van de Engelsen, en dan met name van Thorpe en Kemble.
| |
4. Angelsaksische letters
Kemble (1834 I:391, 393) beschuldigde de oude school van ‘the most incompetent ignorance’ en van ‘bibliomaniacal foppery’. Dat laatste slaat op het feit dat de oude school de oude angelsaksische letters wilde aanhouden, terwijl Thorpe en de nieuwe ‘continentale’ school de oudengelse ‘Saxon’ letters (‘with a true knowledge of their no-value’) in de angelsaksische teksten hadden opgegeven. Daarover waren Rask, Grimm, Thorpe en Kemble het met elkaar eens. Halbertsma laat zich daarover verder niet expliciet uit.
Rask (1817:44 en 1830:LV) schrijft over zijn keuze voor het ‘Roman alphabet’ en tegen de ‘Anglo-Saxon characters’ dat die keuze eerst na rijp beraad is gemaakt. De angelsaksische letters zijn niet echt origineel, maar een ‘barbarous, monkish corruption’ van het romeinse alfabet. Alleen de þ
| |
| |
en Đ, die aparte klanken voorstellen, heeft hij behouden. Het is jammer, aldus Rask, dat het engelse alfabet die beide tekens heeft verworpen.
Dezelfde gedachtengang volgt Thorpe (Kemble 1834:393). Bosworth, die een tussenpositie probeert in te nemen in het geschil tussen oude en nieuwe school, gebruikt in zijn Elements van 1823 nog de oude angelsaksische letters, maar heeft ze in zijn Essentials van 1836(b) opgegeven. Het doorslaggevende argument is voor Bosworth (1838:xxviii), dat het romeinse alfabet ‘would be the most legible, and would best show the identity of the present English with the Anglo-Saxon, as well as the clear analogy existing in the words of all the other Germanic languages’.
| |
5. Accenten en klankregels
In de nieuwe taalkunde van Rask en Grimm waren verschillende taalregels vastgesteld op grond van analogieën en taalregels in de eigen taal en in verwante talen onderling. Aan de hand daarvan konden theoretisch juiste taalvormen worden vastgesteld, die niet altijd hoefden overeen te komen met de in de manuscripten voorkomende vormen. Dat kon bij aanhangers van de nieuwe school, zoals Thorpe en Kemble, gevolgen hebben voor de gedaante van hun tekstuitgaven. Ook het consequent aanbrengen van accenten boven lange klinkers in de angelsaksische tekstuitgaven was een gevolg van die denk- en werkwijze.
De accenten in het angelsaksisch hebben een voorgeschiedenis. In sommige latijnse inscripties vanaf de periode van keizer Augustus ‘toutes les voyelles longues - sauf i dont la longueur est marquée par un allongement - sont surmontées d'un trait semblable à un accent aigu ou parfois à une apostrophe’; dat is een apex, een van de ‘signes diacritiques’ (Beaulieux 1967:2-3).
Quintilianus (I 7: 2-3) acht de apex niet nodig op alle lange syllaben, maar alleen als er homonymie dreigt, zoals bij málus voor appelboom en malus voor slecht; palús voor paal en palús voor moeras; en in de ablatief met een lange uitgang tegenover de nominatief met een korte:
ut longis syllabis omnibus adponere apicem ineptissimum est, quia plurimae natura ipsa verbi, quod scribitur, patent, sed interim necessarium, cum eadem littera alium atque alium intellectum, prout correpta vel producta est, facit: ut ‘malus’ arborem significet an hominem non bonum apice distinguitur, ‘palus’ aliud priore syllaba longa, aliud sequenti significat, et cum eadem littera nominativo casu brevis, ablativo longa est, utrum sequamur, plerumque hac nota monendi sumus. (cf. Lambert 1898:239-240).
De accenten in de angelsaksische handschriften stammen af van die apices, ‘welche die römischen Grammatiker zur Bezeichnung langer Vokale empfeh- | |
| |
len, wenn Zweideutigkeiten entstehen konnten.’ Die ‘sind von links unten nach rechts oben gezogene Akute, manchmal mit einem kleinen Federstrich nach unten am oberen rechten Ende’ (Brunner 1965:16). Die vorm, een kwestie van kalligrafie, ‘has misled most German editors into printing it as a circumflex’ (Sweet 1888:108). Grimm (1822:4) beschrijft de vorm zo:
Angelsächsische, hochdeutsche und selbst nordische handschriften bedienen sich, alle jedoch unregelmäßig, eines hackens, der bald mehr dem acutus, bald mehr dem circumflex gleicht, letztern wählen hin und wieder angelsächsische drucke. Die meisten hss. laßen alle dehnzeichen aus, und andere brauchen den acutus neben dem dehnenden circumflex oder auch allein zur wirklichen accentuation, die von der dehnung völlig verschieden ist [...].
Sweet (1888:107-109) gaat uit van het accent als lengteteken in oudengelse handschriften, maar heeft geconstateerd dat die heel verschillend met de accenttekens omgaan: sommige gebruiken het consequent als lengteteken, andere veeleer voor de klemtoon en in nog andere handschriften is eigenlijk geen enkele consequentie te vinden. Ter aanduiding van de lengte worden in de handschriften trouwens ook wel dubbele vocalen gebruikt. Oudere uitgaven gebruiken meestal geen accenten, terwijl de nieuwe school van Kemble c.s. ze consequent als lengtetekens gebruikt.
Dat gebruik stond ook Grimm voor, al had ook hij wel gezien dat de accenten vaak de klemtoon van de syllabe aanduiden. De negentiende-eeuwse opvattingen over de angelsaksische accenten zijn opgegeven nadat Lorenz Schmitt (1907) en Wolfgang Keller (1908) over betekenis en gebruik ervan meer helderheid hadden verschaft. De lengte van de vocaal wordt tegenwoordig aangegeven met een horizontaal streepje boven de vocaal (cf. Brunner 1965:15 en Quirk and Wrenn 1955/1996:9-10).
Rask (1830:4-11; cf. 1817:§3-7) onderscheidt tussen de ‘clear’ en ‘open’ klanken zonder accent en de ‘broad’, ‘deep’ en ‘diphthongal’ klanken met accent. Dat onderscheid acht Rask (1826:195) noodzakelijk voor verscheidene talen; hij noemt in dat verband het portugees, spaans, italiaans en frans; in een later stadium hebben ook het hongaars, pools, litaus, lets, cymrisch en gaelisch ze ingevoerd; en nog dichterbij talen als ijslands en angelsaksisch. (Cf. Rask 1825:§10-18). In dat kader is Rask (1830:4-5) een groot voorstander van de accenten in angelsaksische uitgaven:
The accents, which are so indispensable to the pronunciation, and even to the understanding, of the language, are very often neglected by the old transcribers, and in the printed copies, for the most part, left out entirely; they are therefore very difficult to determine. But how necessary the accentuation sometimes is, in fixing the signification of words, may be seen from the
| |
| |
following examples: ac but, ác an oak; wende turned, wénde expected; is is, ís ice; for for, fór went; [...].
Analogy with the Icelandic, German, and English, throws much light upon this subject; much help is also to be derived from the derivation and inflection of the A.S. itself, [...]. It is singular that the accents, which are given in Lambard's quarto edit. of the A.S. Laws [1568], (reprinted in folio, Cant. 1644) are omitted in the far superior Edit. in fol. by Wilkins 1721.
Rask gebruikt de acutus en keurt de circumflex die Grimm gebruikt, af (1830:5):
Sometimes the acute, and sometimes the circumflex accent has been used to denote the long or broad sound of the vowels. Dr. Grimm would, in all cases, use the circumflex, but the acute seems, upon the whole, to be preferable; partly on account of its neater appearance in printing, and partly from analogy whith the Icelandic, where they write fótr, bót, hús, út, víf &c. It seems also to agree well with the practice in French, where the é fermé has precisely the same sound. In the Edit. of Caedmon by F. Junius, Amst. 1655, the acute accent frequently occurs.
This accentuation, which merely determines the sound or pronunciation of the vowel, must not be confounded with intonation or the determination of the syllable, on which the chief tone falls.
Uit de woorden van Rask moet men opmaken dat bij hem het accent niet alleen de lengte maar vooral de kwaliteit van de vocaal aangeeft, terwijl Grimm het alleen over de lengte heeft. Rask (1830 juni-september) verwijt Grimm dat hij geprobeerd heeft om het oude gebruik te veranderen, maar zijn systeem moet afgewezen worden juist omdat het niet overeenkomt met het oude nationale gebruik. In tegenovergestelde zin refereert Kemble later (1835 II:28) aan het verschil tussen Grimm en Rask (daarnaar verwijst later ook Guest 1838 II:146). Sommige vocalen, aldus Kemble, werden in latere manuscripten (van na de ‘Conquest’) voor bepaalde consonanten lang onder deense invloed, maar bleven kort ‘in all the Teutonic tongues but the Norse’. Rask heeft zich laten misleiden door ‘his Norse analogies’ en Thorpe heeft hem daarin gevolgd.
Wat de vorm van het accent betreft geeft Grimm (1840:37), anders dan Rask, de voorkeur aan de circumflex. Hij zegt verder over de ‘bezeichnung’ van de vocalen dat
an deren genauigkeit in der grammatik höchst gelegen sein muß. Lebendige sprachen bedürfen ihrer an sich nicht, weil die richtige aussprache jedem bekannt ist; aber die zusammenstellung vielfacher dialecte, noch mehr die vergleichung urverwandter sprachen würde ohne solche sorgfalt einbüßen und
| |
| |
unsicher werden. [...]. Die länge scheint am zweckmäßigsten durch den circumflex ausgedrückt, wie ihn auch ahd. handschriften dafür verwenden. zuweilen ist in ihnen und noch öfter in ags. und altn. büchern die zweite hälfte des zeichens abgebrochen, was bei herausgabe der letztgenannten verleitet hat, den acutus an die stelle des circumflexes zu setzen. wie mir scheint, verwerflich, da der acutus besser für andere zwecke, theils zur unterscheidung gebrochner vocale von diphthongen, theils zum ausdruck des wirklichen accents gereicht. [...].
Anders dan Sweet (1888:108), die de circumflex bij de duitse uitgevers een vrucht van misleiding door de vorm van de apex noemt, is Grimm dus van mening dat juist de uitgevers van oudnoorse en angelsaksische teksten door misleiding de acutus gekozen hebben.
De lengte van de vocalen kan volgens Grimm (1840:38) worden opgemaakt uit de volgende factoren:
1) aus handschriften, welche die länge sowol durch gemination des einfachen vocals als durch dessen circumflexion ausdrücken, letzteres am sorgsamsten ahd. bei N[otker]; unverlässiger sind ags. und altn. hss. 2) aus den reimen, zumal den reinen mhd. dichter. 3) aus zusammenhalten der dialecte unter einander, insofern der eine bloße länge zeigt, wo der andre diphthong, oder der eine vollen vocal, wo der andre gebrochnen. 4) aus den gesetzen des ablauts. 5) aus denen des umlauts. 6) aus verschiedenheit der ableitung und flexion, insoweit beide von länge oder kürze der vorhergehenden silbe abhängen. 7) zuweilen noch aus dem accent und dessen verhältnis zur quantität. 8) aus vergleichung der urverwandten sprachen in denselben wörtern. 9) aus behandlung griech. und lat. wörter, zumal eigennamen, die in unsre sprache, gern mit verlängerung ihrer kurzen vocale, übergenommen wurden.
Kemble (1833:xxiii) was van mening dat de angelsaksische handschriften over het algemeen ‘hopelessly incorrect’ waren. Vooral die van na de ‘Conquest’ waren slordig in hun accentuering, deels door ‘ignorance’, deels door ‘carelessness’ (1835 II:28). Voor het vaststellen van de correcte tekst met dito accentuering had hij een radicale oplossing met behulp van de ‘vaste wetten’ van de nieuwe taalkunde van Grimm (1833:xxiv-xxv, xxviii) en van de vergelijking met vormen uit andere germaanse talen (1835 II:29). Weliswaar gaf Kemble de tekst van het manuscript nauwkeurig weer, maar in de noten zette hij de volgens hem goede lezing, gebaseerd op de regels van de nieuwe taalkunde. Wat de accenten betreft die op de lange vocalen moesten staan: de accenten uit het handschrift werden in zijn uitgaven weergegeven met een circumflex (in navolging van Grimm?), terwijl een acutus werd gebruikt voor de accenten die hij zelf had toegevoegd. In de Preface van zijn
| |
| |
Beowulf-uitgave (1833:xxiii-xxvi) omschrijft hij zijn wijze van uitgeven aldus:
when every allowance has been made for date and dialect, and even for the etymological ignorance of early times, we are yet met at every turn with faults of grammar, with omissions or redundancies of letters and words, which can perhaps only be accounted for by the supposition that professional copyists brought to their task (in itself confusing enough,) both lack of knowledge, and lack of care. A modern edition, made by a person really conversant with the language which he illustrates, will in all probability be much more like the original than the MS. copy, which, even in the earliest times, was made by an ignorant or indolent transcriber. But while he makes the necessary corrections, no man is justified in withholding the original readings: for although the laws of a language, ascertained by wide and careful examination of all the cognate tongues, of the hidden springs and groundprinciples upon which they rest in common, are like the laws of the Medes and Persians and alter not, yet the very errors of the old writer are valuable, and serve sometimes as guides and clues to the inner being and spiritual tendencies of the language itself. [...]. I have endeavoured to accomplish this end by printing the text, letter for letter, as I found it; the corrections, which for the most part either the laws of the grammar or of the versification, suggest almost without possibility of error, are added at the foot of each page. The only exception to this, is the accentuation of the long vowels, which from its importance to the meaning of the words I have every where added, still however carefully distinguishing such as are found in the MS. by a circumflex. In cases where portions of the text have perished, which has happened unfortunately by the edge of almost every page, and which is a progressing evil, I have generally from conjecture (if conjecture it can be called, to restore letters to words whose form no scholar can doubt for a moment,)
endeavoured to supply the deficiencies: such interpolations are all confined within brackets. Lastly where the MS. seemed to be hopelessly in fault I have marked the passage thus, †.
In dezelfde Preface van zijn Beowulf-uitgave (opgedragen aan James Grimm) brengt Kemble (1833:xxiii) hulde aan Grimm en zijn Deutsche Grammatik en schrijft hij (1833:xxviii) dat zijn uitgave (met een zeer beperkte woordenlijst) speciaal bedoeld is voor ‘those who have studied in the deep school of Teutonic Philology, the sound iron-bound system of comparative etymology acted upon by J. Grimm and Rask’. Anders dan Kemble ‘verbeterde’ Thorpe de tekst (inclusief de accenten) van het handschrift zonder dat voor de lezer te verantwoorden. Maar vooral de provocerende en minachtende toon van Kemble en de invoering van de ‘German accents’ riepen emotionele reacties van de ‘old Saxonists’ op.
| |
| |
In de opsommingen van regels bij Rask en vooral bij Grimm kan men al een gerede aanleiding zien voor uitgevers als Thorpe en Kemble om voor de vaststelling van taalvormen in een angelsaksisch handschrift taalregels te hanteren buiten de taalvormen van het handschrift om. Kemble (1835 II:28) hoont degenen die de accenten verwaarlozen uit respect voor de autoriteit van de handschriften en om dezelfde reden fouten uit het handschrift in de uitgave overnemen. Zo'n werkwijze getuigt volgens Kemble van onkundigheid. Halbertsma accepteerde evenwel niet een tekstweergave in angelsaksische uitgaven op grond van dit soort taalregels, zonder voldoende rekening te houden met de tekst van het handschrift.
| |
6. De opvattingen van Halbertsma
Halbertsma had in 1830 (dus nog vóór zijn briefwisseling met Bosworth en het uitbreken van de Anglo-Saxon Controversy) in een niet bewaard gebleven brief aan Rask al kritiek geleverd op het gebruik van accenten, die volgens hem verschillende dingen kunnen betekenen (in tegenstelling tot Rask was ook Telting (1844:183) van mening dat het fries het best zonder ‘toontekenen’ kon stellen). In zijn brief van 1830 (juni-september) gaat Rask op Halbertsma's bezwaren in:
2) The accents, you say, denote now sonus and then tonus, but chiefly tonus, & receive a signification after the fancy of the Grammarian, whilst the letters have a fixed general value &c. In modern Spanish indeed the accent denotes tonus, but in the ancient Gothic languages never, unless it should be accidentally, but always sonus; thus o and ó in Icelandic are materially different sounds, o very open as in Engl. for, horse, and preserves always this sound whether long or short; whereas ó is very broad and deep I suppose like the Dutch oo in oog, Engl. o in more, nose &c. though somewhat more diphthongal (nearly ow). And thus in all other cases; a is clear, á is broad or diphthongal (nearly aw); [...]. This use, Sir! is not assumed according to the fancy of any Grammarian but the very same in Anglo-Saxon and nearly in the same words, except where a difference of dialect takes place, [...]. And all these words are in Icelandic also written with the accent or other diphthongs thus: reid, árar, [...]. Thus even in Old-Saxon [...]. Hence you will see, Sir! that the accents were used uniformly by the old Gothic nations to give the vowels a broad or deep, diphthongal sound, and that this by no means depends on the fancy of any Grammarian. Only Dr. J. Grimm has attempted to alter this usage, but his system appears rejectible on that very ground that it is in opposition to the old national use. [...].
3) ‘The letters have a fixed general value’, you say, in opposition to the accents; but is not this very value entirely subverted by the many diphthongs?! f.i. o has a fixed value, and e likewise, very true; but what be-
| |
| |
comes of this fixed value in goed, moed, doe &c.? Besides the sound in question does not appear to be any diphthong whatever, nor to have any thing to do with the fixed general value of either o or e. This is the very worst side of this system of writing, [...].
Een jaar of wat later vinden we Halbertsma's reacties op de uitgeversmethode van Kemble en Thorpe en met name hun volgzaamheid ten opzichte van de regels van de nieuwe taalkunde in zijn stuk over fries en angelsaksisch (1836). Halbertsma (1836:§128-129) lijkt niet meer zo zeker te zijn van de ‘fixed value’ van de letters, maar hij blijft tegen de accenten in het algemeen en in het angelsaksisch in het bijzonder; die acht hij verwarrend. Wat dat betreft heeft Rask hem blijkbaar niet kunnen overtuigen. Halbertsma spreekt zich duidelijk uit tegen de ideeën van de nieuwe school op dit punt:
128. Of late, the accent by which some Anglo-Saxon MSS. are marked, is held as one of the most efficient means of ascertaining the true pronunciation of the Anglo-Saxon, and Wilkins and other publishers are to be blamed for omitting them [cf. Rask 1830:4-5]. It is here necessary to state my opinion on this subject.
Het accent kan drie dingen betekenen:
A mark of accent, in modern tongues, may have three applications: - 1st. It may denote the stress of the voice on a certain syllable, and this is perhaps the only purpose for which the accent (') may be lawfully used. 2nd. But, improperly and contrary to its original design, it may denote the very nature of the sound of the vowel. And 3rd. it may be used to designate the lengthening of a short vowel, without altering the nature of its sound.
In above and comfort, you hear the short sound of o, and in ghost, potent, low, we have the long sound; but in loose, the very nature of the sound is changed and varies from o to the French ou, and in for to au. Suppose pótent to be noted by the accent, and the sound of the o to be unknown to you: what will this accent then mean? Will it signify simply the lengthening of the short o? or one of the four or five modifications of the sound of o? and which of the modifications? Or does it mean that po in potent has the stress? If no one can ascertain to which of these six or seven purposes this single mark is applied, of what use can it be in settling the pronunciation of Anglo-Saxon?
Halbertsma illustreert het probleem aan de Caedmon-uitgave van Thorpe:
129. Is the a long in þá then, [...], contrary to the short a in Frs. v. [= old Frisian] da; Moes[ogothic] than; Dut[ch] dan then, and agree with the Icelandic þá tunc, pronounced thau or tav? Or does it denote a inclining to o?
| |
| |
Or does it mean a modified a little by i? Is a long in náman, [...], contrary to Moes[ogothic] namo; Frs. v. [= old Frisian] namme; Icel. namn and nafn, which have all short a? Or does it mean an inclination of the a to the sound of the old o in ὀνομα and nomen? [...].
Nog afgezien van de accenten wil Halbertsma (1836:§57-58) veel meer dan Kemble en Thorpe uitgaan van het handschrift. Hij is zelfs van mening dat de copiïsten die de taal niet zo goed kennen, relatief betrouwbaarder teksten leveren:
One common fate accompanied all the MSS. of the middle ages, that the text was modernised, and therefore spoiled when copied by a person who spoke the same language, and nothing but the ignorance of the scribe could give security from this perversion. Not understanding the MS. he was compelled to copy literally, and his errors, [...], are easily rectified by the critic. The fact is, that the copyist, considering the words only as a vehicle of the sense, did not care about the language. Every scribe, therefore, changed the language of his MS. into the dialect of his own time and dwelling-place. [...]. The same fate attended the most ancient pieces of Anglo-Saxon poetry, not to speak of prose.
Verder moest er rekening mee gehouden worden dat ‘variety in writing ought to be carefully distinguished from variety of dialect’ en volgens Halbertsma (1836:§9-10) kon de verscheidenheid van spelling bij een schrijver die probeert om de goede letter te vinden ons helpen bij het vaststellen van de uitspraak van het angelsaksisch:
This diversity in the spelling of a word is of the greatest importance to one who would ascertain the true pronunciation of the Anglo-Saxon. While the writer is groping about him for proper letters, we guess the sound he wished to express by assuming some middle sound between the letters he employs [cf. Halbertsma 1822:582, 589; Feitsma 1997:150]. This advantage would have been totally lost to us if the orthography of the Anglo-Saxon could boast of the same uniformity as that of the English recorded in Walker's Pronouncing Dictionary.
In this respect we owe a thousand thanks to Lye, who gives us the Anglo-Saxon words as he found them, and never alters the orthography to suit his own views. [...]. [His] trifling mistakes should not obscure his immense merits in faithfully giving us the vowels of the Anglo-Saxon authors, with all their odd and lawless exertions to express the sounds they heard.
De uitgever van oude teksten moet ook, aldus Halbertsma (1836:§58), het verschil in tijd van schrijven in acht nemen. Zo dateert het handschrift van
| |
| |
de Caedmon waar Thorpe zich in zijn editie op baseert, uit de tiende eeuw, terwijl Caedmon omstreeks 680 is overleden. Er moet een groot verschil zijn geweest tussen de zevende-eeuwse taal van Caedmon die oorspronkelijk ‘cowherd at Whitby’ in ‘the uncivilized northern parts of England’ was en die van de ‘far more civilized inhabitants of southern England two centuries later’. Om dat verschil concreet te laten zien zet Halbertsma stukjes van een handschrift van 737 naast dezelfde tekst volgens het handschrift van koning Alfred van ± 885. In §60-79 geeft hij in detail de verschillen aan, ‘that the changes the language underwent in the interval may be clearly seen’. De verschillen tussen die beide handschriften wijzen erop, zo betoogt Halbertsma (1836:§81-84), dat de oudere taal meer overeenkomt met de verwante talen en dat de latere taal grotere verschillen laat zien. Die overeenkomst zou nog groter worden als wij verder in de tijd terug konden gaan.
Halbertsma had al eerder met de problematiek van de uitgeversarbeid te maken gehad. Al in de twintiger jaren kwam Halbertsma (1827b:1-125) met een uitgave van een tekst van Gysbert Japiks in Hulde II. In die uitgave wil hij aan de ene kant de verscheidenheid in de eenheid respecteren: ‘De natuur is verscheiden in hare eenheid’ (1827a:14), aan de andere kant wil hij de spelling van de dichter gelijkvormiger maken om de uitspraak beter weer te geven (1827a:1). Daardoor heeft hij in deze uitgave redelijk wat genormaliseerd (Feitsma 1998:37). Als hij in 1840 de tekst van een gedicht van Gysbert (de Tjerne) uitgeeft, streeft hij in principe een diplomatischer wijze van uitgeven na (1840:131):
Den tekst der Bolswarder uitgave heb ik niet verlaten, dan in gevalle van duidelijken misslag der drukpers. De gelijkvormigheid in de spelling, [...], zou moeten steunen op het denkbeeld, dat hetzelfde woord in den tongval van Gysbert ook steeds dezelfde uitspraak had. Dit denkbeeld nu houdt geenen steek. Quea en quoe, kwaad, bij voorbeeld, die zich nu aan twee onderscheidene tongvallen toegeëigend hebben, zoodat de Dongera-deelen quoe, en de gewone Landfriezen quea zeggen, wierd in Gysberts tijd nog door elkander gebruikt, gelijk par en poer, mar en moer in mijne kindschheid te Grouw. Bovendien zijn de vokaalteekens van ons Alphabeth te arm, dan dat zich voor ieder der menigvuldige en teedere klankverschillen eener onbedorvene taal dadelijk het onbepaalde en ontwijfelbare teeken aanbiedt. De dichter wankelt dus dikwerf tusschen y en ij, uw en uy, bij voorbeeld, en mij dunkt, wij moeten die verschillende spellingen in onze drukken laten, om tusschen de uitersten een middenevenredige te zoeken, die het raadsel der ware uitspraak oplost. [cf. 1858:vi].
| |
| |
Ook al heeft het diplomatische karakter van Halbertsma's uitgave in 1840 zo zijn beperkingen, het principe komt duidelijk overeen met zijn uitlatingen in de dertiger jaren.
| |
7. Twee niet-polemische discussianten
In november 1833 lijkt Kemble nog een onbekende te zijn voor Bosworth, gezien zijn brief van 2-11-1833 aan Halbertsma (‘Beowulf is printing by a Mr. Kemble. He gives no translation, but the text as correctly as possible, with a very few notes.’). In het kader van de ‘controversy’ stuurde Bosworth (5-9-1834) een verzoenend stuk naar The Gentleman's Magazine (gepubliceerd in het oktobernummer) (cf. Aarsleff 1983:198).
B[osworth] (1834 II:363-364) schrijft daarin onder meer:
Truth, and not the predominance of a party, ought to be the pursuit of every scientific and literary man. [...]. Should any one imagine that he has superior powers, and more extensive knowledge, then let him not attempt to shew them by haughty or angry expressions, but by his useful and valuable publications. I am no enemy to discussion, [...]; but the greatest benefit is derived where the discussion is calm, and a dignified tone of writing sustained. [...]. The Anglo-Saxon text [in Mr. Thorpe's edition of Apollonius] is correctly printed with a strict attention to the accents. [...]. Mr. Kemble [...] has a new edition of Beowulf, with an English translation, and a glossary, in the press. When this appears, many of the objections of T.W. [een van de tegenstanders van Kemble in de controversy] may be removed.
In een brief van 30-3-1835 wees Bosworth Halbertsma op de polemiek over de ‘Anglo-Saxon controversy’ in The Gentleman's Magazine en op zijn eigen rol daarin:
I also send you the Gents. Magazine for last year. You will see how poor Kemble has been buffeted. Such angry squabbles do no good. I wrote one letter to compose the strife. See page 363, 364 B. [...]. What is your opinion of Mr. Kemble's & the Oxford dispute?
Het blijft voor Bosworth niet bij een tussenpositie in het geschil tussen de oude en nieuwe school, in zijn taalkundige opvattingen schuift hij langzaam op van de oude naar de nieuwe school, niet alleen in zijn keuze voor de latijnse in plaats van de angelsaksische letters. Zijn Elements of Anglo-Saxon Grammar (1823) was volgens Aarsleff (1983:173; cf. 182-183) ‘marked by very skimpy use of Rask's greatly superior Angelsaksisk Sproglaere’ [1817] and by complete ignorance of Grimm's Deutsche Grammatik’. Uit de titel ‘The Essentials of Anglo-Saxon Grammar, with an Outline of Professor Rask
| |
| |
and Grimm's Systems’ (1836b) dat in het voorwerk van zijn Dictionary is opgenomen, blijkt evenwel de vernieuwing van Bosworth in grammaticale zin (Aarsleff 1983:205-206). Zelf constateert Bosworth in de Preface van The Essentials dat ‘there has been a gradual approximation, in grammatical forms and accents, to the views of Professor Rask and Grimm’. (Bosworth noemt Rask hier ‘a lamented friend, the late Professor Rask’).
In de verzoenende brief die hij op 5-9-1834 aan The Gentleman's Magazine stuurde, had Bosworth nog gesteld dat in de uitgaven alleen accenten moesten staan waar ze in het handschrift ook stonden:
I think T.W. must acknowledge that accents are found in Anglo-Saxon MSS. and that they are useful. [...]. The acute accent, placed over vowels by the Anglo-Saxons to denote their long sounds, was discontinued by the Norman scribes, [...]. The difficulty is to know what words should be accented. Some aid may be derived from the analogy of our own language, and from others of co-equal origin; but infallible information can only be obtained from the best MSS. [...], it is highly necessary that those who publish Anglo-Saxon works, should be especially careful to give all the accents found in the MSS. and no more. [...]
Deze beschrijving komt al voor een groot deel met die van Kemble overeen. Een paar jaar later wil Bosworth net als Kemble op alle vocalen accenten zetten die volgens de uitgever lang zijn. Hij schrijft dan in de Preface (gedateerd 1-1-1837) van zijn Dictionary (1838:xxviii):
Accents are now adopted, as they were evidently employed by the Anglo-Saxons to distinguish long from short vowels: thus, ác an oak, ac but; ís ice, is is; þé thee, þe the; fór went, for for, &c. They are only used in this Dictionary on the word and its variations standing at the head of each article, this being sufficient for all practical purposes.
Zo bleek Bosworth, die oorspronkelijk bij de oude school werd gerekend, tenslotte meer voor de nieuwe school geporteerd te zijn. Een van de tegenstrevers, T.W. (1834 II:260), was er eerder al niet zo gerust op dat Bosworth zich niet zou laten misleiden door ‘the German school’. In Bosworth's correspondentie met Halbertsma wordt de inhoud van de verschilpunten in de Controversy niet genoemd. Wel schrijft hij vóór het artikel van Halbertsma (Bosworth 1836a:34) dat ‘there may be, in some minor points, a little diversity of opinion between the author and his friend the Rev. J.H. Halbertsma, yet it would be unjust to make alterations.’ Dat zou bijvoorbeeld kunnen gaan over de kwestie van de accenten.
| |
| |
Er was nog een die zich met twee bijdragen zonder noemenswaarde polemiek in de discussie mengde: Sir Frederic Madden (1801-1873), ‘antiquary and palaeographer’, die sinds 1828 ‘assistant keeper of manuscripts in the British Museum’ was en vooral bekend was geworden door zijn uitgave van Havelock the Dane (1828) en later door die van Layamon's Brut (1847) (Aarsleff 1983:199). Halbertsma (1865:404-406) zal later Madden's uitgave van de bijbel van Wycliff (1850) heel hoog schatten, en erover klagen dat de engelse taalkundigen daar niet veel belang bij hebben, evenmin als bij een kritische Shakespeare-uitgave. Dat ‘teekent met een enkelen trek den zin der Engelsche natie voor de Engelsche taal, en hoe zij de studie daarvan begrijpt’.
Madden, die zich beklaagt over ‘the temper displayed on both sides’ in de Controversy, heeft het in zijn eerste bijdrage vooral over ‘the principles of correct editing’ (Aarsleff 1983:199). Madden had grote bewondering voor de mannen van de nieuwe school en voor het werk van Thorpe. Dat steekt hij niet onder stoelen of banken, maar in het verband van ons betoog zijn zijn kritische opmerkingen interessanter. Hij had in Thorpe's glossary bij de Analecta verwijzingen willen hebben naar de Belegstellen en hij had ook graag meer aandacht voor spellingsverschillen in de verschillende handschriften gezien; dat zou voor de grammatica van groot belang zijn geweest. Hij miste in de glossary ook heel wat woorden. In het novembernummer (1834 II:483-486) schrijft hij dat Kemble
is in the right, and that the Old School of Saxonists, from the time of Hickes to Bosworth, did not study the language on those sound principles of grammar and analogy, which have recently been pointed out to us by the Northern philologists. [...]. the great defect in this Glossary is, that there are no references (or very rarely) given to the pages in which the words occur, [...]. For minuter inquiries of a grammatical nature, I would have wished the Glossary, both to the ‘Analecta,’ and to the ‘Caedmon,’ to have been fuller, and to have included the oblique cases of the nouns, and past tenses and participles of the verbs. [...] until such helps are at hand, I am convinced no certain rules can be made with regard to the grammatical forms of the parts of speech. Few, if any, of the editors of Saxon works have hitherto taken the pains to collate the orthographical variations in different MSS.; yet these may often be found to affect very considerably the assumed grammatical rules at present laid down. [cf. Aarsleff 1983:199-200].
In het decembernummer (1834 II:591-594) maakt Madden ‘some brief remarks on some of the semi-Saxon words inserted in Mr. Thorpe's Glossary to his “Analecta'”’. Hij besluit:
| |
| |
These observations are not intended as an attack on Mr. Thorpe's work, nor do they at all lessen its general accuracy and value; but are only drawn up to show that a mere knowledge of Saxon is not sufficient to ensure an editor of Lagamon from occasional mistakes, whatever Mr. Kemble may think to the contrary. No one can be more aware than I am of the difficulties which present themselves in authors of this early period, with so few and feeble guides to help us to understand them, and no one would be more ready to confess an error, or be grateful for correction, if offered in a proper manner, than myself.
Waarschijnlijk heeft Halbertsma het werk van Madden leren kennen door diens bijdragen aan de Anglo-Saxon Controversy. Verschillende kritische opmerkingen van Madden over de editie-techniek van de angelsaksische uitgaven zullen Halbertsma uit het hart gegrepen zijn, evenals, mag men aannemen, zijn waarderende woorden over de kwaliteit van de edities van de nieuwe school.
Bosworth gaat ook wel wat die richting uit, maar houdt zich veel meer op de vlakte. Dat zal Halbertsma veel minder aangesproken hebben. Bosworth lijkt in zijn woordenboek de gebruikelijkste spelling te volgen, met de ‘principal variations’ van de auteurs: waarschijnlijk een grofweg diplomatische weergave (1838:xxviii):
That orthography is, for the most part, strictly followed which is found most frequently in the best authors: still the principal variations in the literal expression of a word are added in the order in which they vary from what is deemed the correct spelling. No fancy or presumption has been permitted in the orthography; but all authors have been allowed to answer for themselves and to appear in their own dress, without a wish to dictate the mode in which it is now presumed they ought to have written.
| |
8. De Anglo-Saxon Controversy in 1838
Dat de Anglo-Saxon Controversy nog niet voorbij was na 1835, bleek mij uit handschriftelijke aantekeningen van Halbertsma bij de Caedmon-uitgave van Thorpe van 1832. Onder die aantekeningen wordt verwezen naar ‘Guest's History of English Rhythms. In een contracritiek Gent. Magaz. Jun. 1838. p. 624. Aug. 143’. Het bleek te gaan om een boek van Edwin Guest (1838), waarvan ik de tweede druk van 1882 kon bemachtigen. De kritiek op dat boek door een zekere W. (volgens Guest 1838 vermoedelijk ‘a pupil of Mr. Kemble’), in The Gentleman's Magazine van juni 1838, kon ik niet te pakken krijgen, wel de contra-critiek van Guest zelf (1838). Bij vergelijking van de aantekeningen van Halbertsma met de contra-critiek bleek mij dat die allemaal teruggebracht kunnen worden tot de tekst van de contra-critiek.
| |
| |
Halbertsma hoeft dus niet zelf het boek van Guest gezien te hebben. Zijn citaten worden hier weergegeven zoals Guest ze in de contra-critiek heeft genoteerd.
Edwin Guest (1800-1880) wordt een ‘historical writer’ genoemd, en geroemd om zijn grondige wijze van onderzoek, hij was ‘practically the founder of the Philological Society’ (1842). De History of English Rhythms was zijn eerste publicatie. Naar aanleiding van dat boek schrijft Aarsleff (1983:205) dat Guest
devoted part of Bk. III, ii (II, 4-17), to the Anglo-Saxon controversy, chiefly the matter of vowel quantity. His opinion of Grimm's account of ‘changes of letters’ is curious; he found that ‘the laws, which regulate these changes, are barely glanced at.’ He was still looking for the causes of language, not merely its description.
Uit de tekst van Guest (1882:305) maak ik op dat het er bij hem om gaat dat dezelfde (uiterlijke) vormen soms heel verschillende taalelementen kunnen zijn, en dat Grimm in die onderscheiding is tekortgeschoten. In die zin is volgens hem ‘the great defect of the Deutsche Grammatik [...] a want of sound distinction - of a jealous and a penetrating criticism’. Vergeleken met dat doel vindt hij Grimm blijkbaar te oppervlakkig.
Weliswaar zegt Thorpe (1832:XIV) dat ‘in the accentuation, which confirms in almost every case the theory of Professor Rask [1830:4ff.], I have followed the authority of manuscripts, and, except in a very few instances, that of the manuscript of Caedmon itself’, maar daar zet Guest (1882:308-311) de nodige vraagtekens bij. In de aan de contra-critiek van Guest ontleende aantekeningen van Halbertsma (en in het betoog van Guest zelf) komen drie punten van kritiek op de editie-techniek van Thorpe en anderen ter sprake:
1. Thorpe houdt zich niet aan het handschrift wat de accenten betreft, hoewel hij zegt dat hij trouw is geweest aan het handschrift, en als lengtetekens zijn de accenten ook niet consequent aangebracht zonder dat dat wordt aangegeven. In dat opzicht is hij beter te spreken over de uitgever van de Beowulf, die wel verantwoordt wat hij verandert (Kemble):
I have compared his [Thorpes] edition with the MS. of Oxford, and find accents omitted or intruded without authority, at the rate of some twenty a page - by what licence of language can these be called a few instances? If the reader ask, what theory has been followed after this bold departure from the original? - an answer would be difficult. The very same words are found in one page with long vowels, and in another with short, as if the accent were inserted or omitted, as the whim of the moment dictated. To the edition of
| |
| |
Beowulf these observations only partially apply. The editor has shown more deference to his reader, and has distinguished between theory and fact - between his own accents, and the accents of his MS. [...].
If we look into Anglo-Saxon MSS., we find some without any accents; and few in which they have been systematically adopted. In the Beowulf MS, the whole number of accents cannot amount to more than a few dozens. In the MS. of Caedmon, they were also at first very sparingly used; but were profusely added by the same hand that corrected the MS.
Die inconsequentie kan men niet wijten aan de ‘ignorance of the writers’:
To charge these conflicting usages upon the ignorance of the writers is a ready method of solving a very difficult question. That some of our Anglo-Saxon MSS. have been carelessly transcribed, may be admitted, but I cannot allow that such is their general character. Many of them are beautifully written, and have minute corrections, which show they have been revised with no less care; and these MSS. agree no better than the others with any theory that has yet been started on the subject of Anglo-Saxon orthography. To pare down their peculiarities to a level with German criticism is an easy task, but one, I think, that is little likely to aid the progress of Anglo-Saxon scholarship.
2. de uitgevers veroorloven zich wel eens te veel vrijheid in het aan- en uitelkaar schrijven van woorden en het gebruik van het verbindingsstreepje:
Another licence very commonly taken, is that of compounding and resolving words.
In English we write some words continuously, as redbreast, others we split, as it were, into distinct words, as coal mine; or link together by means of the hyphen, as pear-tree. The hyphen was unknown to the Anglo-Saxons; but compounds were frequently resolved into their elements, and written as though they formed distinct words. Now there is no objection to the hyphen, if it be used only to tie together the scattered elements of a compound; for, even if there be blunders in the construction of a passage, and words united that should be separate, yet the reader possesses an easy remedy - he has merely to strike out the hyphen and the real text is before him. But the case is widely different when the hyphen is used in the resolution of words. He must then rest content with such readings as are given him. The editor is secure from criticism.
3. Ook laat Thorpe zich volgens Guest bij de versificatie, de prosodie, te veel leiden door de autoriteit van ‘some eminent grammarian’ (= Rask 1830:135ff.) en te weinig door de tekst:
| |
| |
... it is matter of regret that the confidence reposed in some eminent grammarian has too often led our editors to ‘restore’ the versification, without informing the reader. The alterations which have been thus made are, I fear, but too numerous, and more than one scholar has thus impaired his usefulness, whose services, in other respects, may well deserve our thanks. [Note:] The evening before I examined the MS. of Caedmon, I marked down between twenty and thirty cases of doubtful prosody. In every one of these instances but two, the text had been altered. The motive for these changes was, in general, obvious enough; it was to bring two alliterative syllables into the first section; or to begin the second section with the chief letter, as Rask [1830:135] terms it; or to support some of the other prosodial canons of that grammarian. To effect these objects, we have periods ending in the midst of a section, and pauses immediately between a preposition and its substantive!
Guest streeft er in zijn boek naar om beide partijen, zowel de oude als de nieuwe school, recht te doen en neemt afstand van de polemische toon in de Anglo-Saxon Controversy. Hij spreekt zijn waardering uit voor Lye en Hickes (die hij miskend acht), maar ook voor Rask en nog wat meer voor Grimm. Van Rasks Anglo-Saxon Grammar acht Guest (1882:305) de ‘Accidence’ het waardevolst, maar ‘the Syntax and the Prosody (and more especially the latter) must, I think, be considered as failures.’ De meeste kritiek van Guest (1838:146) lijkt zich te richten op de ‘school’ van ‘the New Saxonists’ van wie hij Kemble en Thorpe de enigen vindt, ‘whose writings entitle them to notice’. De meeste sympatie lijkt uit te gaan naar de ‘old Saxonists’.
Wat de manier van uitgeven betreft staat Guest duidelijk het meest aan de kant van Madden en Halbertsma, volgens het beginsel: eerst naar het handschrift kijken, daarna eerst naar de theorie. Het feit dat Halbertsma de kritiek van Guest overschrijft, zegt wel iets van het belang dat hij eraan hecht en getuigt ook zeker van zijn instemming. In het verband van ons artikel is het vooral het eerste punt van Guest dat onze aandacht verdient. Over de beide andere punten hebben wij tot nu toe bij Halbertsma niets gevonden, maar met name de versificatie heeft in de toenmalige discussie over het angelsaksisch zeker een rol van belang gespeeld.
| |
9. Besluit
Omstreeks 1830 heeft Halbertsma kennis gemaakt met de nieuwe school van Rask en Grimm, en daarmee met de nieuwe historisch-vergelijkende taalwetenschap. Zijn vernieuwde kennismaking daarmee in het elan van mensen als Kemble en Thorpe enkele jaren later heeft hem ongetwijfeld een nieuwe impuls gegeven op dat terrein. In zijn contacten met Engeland speelt daarnaast ook weer de filologie in engere zin een belangrijke rol, zoals dat overigens ook met de ‘new Saxonists’ zelf het geval was. Halbertsma's waarde- | |
| |
ring voor de kwaliteit van de nieuwe aanpak van taalkunde en angelsaksische tekstuitgaven is daarbij voor hem geen beletsel voor een kritische beoordeling van bepaalde aspecten van hun tekstedities en een nuchtere, praktische benadering van teksten en taalgebruikers. Ook tegenover Grimm behield Halbertsma bij al zijn bewondering zijn kritische instelling. Zijn habitus tegenover filologie en taalkunde en zijn praktische aanpak lijken in zijn taalkundig leven constante elementen te zijn. Zo was bijvoorbeeld ook zijn idee dat de angelsaksische uitspraak kan worden bepaald mede met behulp van wisselende en weifelende spellingen in 1822 al aan de orde. Karakteristiek voor Halbertsma is eveneens dat hij zijn aandacht voor de tekst zoals die voor hem ligt, tegen de laatdunkende opmerkingen van Kemble in handhaaft. Hij lijkt er niet bang voor te zijn dat hij daardoor kans loopt in een verkeerd hokje te worden gestopt.
| |
Bibliografie
PB = Provinsjale Biblioteek fan Fryslân (Leeuwarden)
BH = Biblioteek Halbertsma (op Provinsjale Biblioteek)
Hans Aarsleff 1983, The study of language in England 1780-1860. Minneapolis/London 1983. |
Charles Beaulieux, Histoire de l'orthographe française. Tome second. Les accents et autres signes auxiliaires. Paris 1967. |
J. Bosworth, The Elements of Anglo-Saxon Grammar, with copious notes, [...]: and A Grammatical Praxis with a literal English version: to which are prefixed, Remarks on the history and use of the Anglo-Saxon, and an Introduction, on the origin and progress of alphabetic writing, [...]. London 1823 [BH]. |
J. Bosworth, [brief aan H.A. Hamaker 19-3-1831] hs. BPL 2013 UB Leiden. |
J. Bosworth, [33 brieven aan J.H. Halbertsma 1831-1840]. In: hs. 6185 PB. |
J. Bosworth, [brief aan J.H. Halbertsma, 2-11-1833]. In: hs. 6185 PB. |
B. [= J. Bosworth], ‘[verzoenend artikel van 5-9-1834]’. In: The Gentleman's Magazine 1834 II:363-364 (oct.). |
J. Bosworth, [brief aan J.H. Halbertsma, 30-3-1835]. In: hs. 6185 PB. |
J. Bosworth, The Origin of the Germanic and Scandinavian Languages, and Nations: with a Sketch of their Literature, and short chronological specimens of the Anglo-Saxon, Friesic, Flemish, Dutch, [...]: tracing the progress of these languages, and their connexion with the Anglo-Saxon and the present English. London, 1836a. [BH] |
J. Bosworth, The Essentials of Anglo-Saxon Grammar with an outline of Professor Rask and Grimm's systems [London 1836b]. [BH] |
J. Bosworth, A Dictionary of the Anglo-Saxon Language, containing [...], with a preface on the origin and connexion of the Germanic tongues - a map of languages - and the essentials of Anglo-Saxon Grammar. London 1838. [BH] |
| |
| |
Jonathan Boucher, Boucher's glossary of archaic and provincial words: a supplement to the dictionaries of the English language, particularly those of Dr. Johnson and Dr. Webster / ed. by Joseph Hunter and Joseph Stevenson. London, 1832-33. [BH] |
Karl Brunner, Altenglische Grammatik nach der Angelsächsischen Grammatik von Eduard Sievers. Tübingen 1965. |
Bruce Dickins, ‘John Mitchell Kemble and Old English Scholarship (with a bibliography of his writings)’. In: Proceedings of the British Academy 1939. London. |
K. Dykstra, ‘Halbertsma en Ingelân’. In: Joast Hiddes Halbertsma 1789-1869. Brekker en bouwer. Drachten 1969, 311-320. |
A. Feitsma, ‘De eerste taalkundige publicatie van Joast Halbertsma (1822)’. In: Ariane van Santen en Marijke van der Wal (eds.), Taal in tijd en ruimte, voor Cor van Bree. Leiden 1997, 143-152. |
A. Feitsma, ‘Gysbert-Japicx-edities van Epkema (1821) en Halbertsma (1827)’. In: Maurice Vliegen en Jaap van Maren (eds.), ‘Uten Schatschrine des Herten’. Vriendenboek voor Henk Meijering bij zijn afscheid. Amsterdam 1998, 35-44. |
Jacob Grimm, Deutsche Grammatik I. Zweite Ausgabe. Göttingen 1822. [BH] |
Jacob Grimm, Deutsche Grammatik I. Dritte Ausgabe. Göttingen 1840. [BH] |
N.F.S. Grundtvig, Bibliotheca Anglo-Saxonica. Prospectus [...] for the Publication of the most valuable Anglo-Saxon Manuscripts, [...]. London 1830. |
Edwin Guest, A History of English Rhythms. A New Edition, edited by Walter W. Skeat. London 1882 (eerste druk 1838). |
Edwin Guest, ‘The Anglo-Saxon Controversy’ [contra-critiek tegen kritiek van W.]. In: The Gentleman's Magazine 1838 II:143-149 (aug). |
J.H. Halbertsma, ‘Ontwikkeling der gronden van mijn gevoelen nopens een paar regels uit Giisbert Japiks, voorkomende in eene redevoering van den hooggeleerden R. Koopmans over dien dichter’. In: Vaderlandsche Letteroefeningen 1822 II (Mengelwerk), p. 526-534, 582-593, 625-633. |
J.H. Halbertsma, ‘Spelling’. In: Over de Spelling van Gysbert Japiks. PB 212 hs. 1827a. |
J.H. Halbertsma (ed.), ‘Verhandeling over leven en sterven’. In: J.H. Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks. [...]. Tweede stuk. Leeuwarden 1827b, j-xliv; 1-125. |
J.H. Halbertsma, ‘[Berigten, gedateerd 18-10-1835]’. In: Algemeene Konst- en Letterbode 27; 1835 II: 390-391, 402-403, resp. nr. 53:4-12-1835 en nr. 54:11-12-1835. |
J.H. Halbertsma, ‘[kladbrief] aan J. Bosworth 1836, aug.-dec.]’; PB 178 hs. B V; uitgegeven in It Beaken XX (1958), 163-166 (Teake Hoekema ed.). |
J.H. Halbertsma, ‘Friesic. Ancient and Modern Friesic compared with Anglo-Saxon’. In: J. Bosworth 1836a, 35-80. |
J.H. Halbertsma [± 1838], ‘[handschriftelijke aantekeningen’ bij] Thorpe 1832 (ex. BH op PB). |
| |
| |
J.H. Halbertsma (ed.), ‘Gysbert Japix’. In: J.H. Halbertsma, Letterkundige Naoogst I. Deventer 1840, 96-298. |
J.H. Halbertsma, ‘[twee kladbrieven] aan J. Bosworth 1854, 2-12’; PB hs 117. |
J.H. Halbertsma. Het Evangelie van Mattheus Vertaald in het Land-Friesch. Londen, 1858. |
J.H. Halbertsma, ‘[recensie van] Die Nord-Friesische Sprache nach der Moringer Mundart, zur Vergleichung mit den verwandten Sprachen von Bende Bendsen. (1860)’. In: De Vrije Fries 10 (1865), 345-438. |
Georgius Hickesius, Institutiones Grammaticae Anglo-Saxonicae et Moeso-Gothicae. Oxoniae 1689. |
Georgius Hickesius, Linguarum vett. septentrionalium thesaurus grammatico criticus et archaeologicus. Oxoniae 1705. [BH] |
Louis Hjelmslev (ed.), Rasmus Rask Ausgewählte Abhandlungen I-III. Kopenhagen 1932-1937. |
Louis Hjelmslev (ed.), Breve fra og til Rasmus Rask I-III. København 1941-1968. |
Franciscus Junius (ed.), Caedmonis monachi Paraphrasis Poetica. Amstelodami 1655. [BH] |
Franciscus Junius, Etymologicum Anglicanum. Ex Autographo descripsit & accessionibus permultis auctum edidit Edwardus Lye. Oxonii 1743. [BH] |
Wolfgang Keller, Über Akzente in ags. Handschriften. Prager deutsche Studien, Heft 8. Prag 1908. S. 97-120. |
J.M. Kemble (ed.), The Anglo-Saxon poems of Beowulf. London 1833. [BH] |
[J.M. Kemble], ‘[review of Thorpe's Analecta Anglo-Saxonica]’. In: The Gentleman's Magazine 1834 I:391-393 (april). |
J.M. Kemble, ‘On Anglo-Saxon Accents’. In: The Gentleman's Magazine 1835 II:27-30 (july). |
William Lambard (ed.), Leges Anglo-Saxonicae. 1568 quarto, 1644 folio. |
Maurice Lambert, ‘Etude sur les signes diacritiques ou orthographiques en Français’. In: Compte rendu du quatrième congrès scientifique international des catholiques tenu à Fribourg (Suisse) Du 16 au 20 août 1897. Sixième section. Sciences philologiques. Fribourg 1898, 239-272. |
Edwardus Lye, Dictionarium Saxonico et Gothico-Latinum. [...]. grammaticam utriusque linguae praemisit Ow. Manning. Lond. 1772. [BH] |
Frederic Madden, ‘On the progress of Anglo-Saxon literature in England’. In: The Gentleman's Magazine 1834 II 483-486, 591-594 (nov.-des.). |
Marcus Fabius Quintilianus, Institutiones oratoriae Libri XII. Ausbildung des Redners. Zwölf Bücher. Darmstadt 1995. |
Randolph Quirk and C.L. Wrenn, An Old English Grammar. London 1955/1996. H.K. Rask (ed.), Samlede tildels forhen utrykte Afhandlinger af R.K. Rask II. København 1836. [PB] |
R.K. Rask, Angelsaksisk Sproglaere tilligemed en kort laesebog. Stokholm 1817. [PB] |
R. Rask, Frisisk Sproglaere udarbejdet efter samme Plan som den islandske og angelsaksiske. København 1825. [BH] |
| |
| |
R. Rask, Forsøg til en videnskabelig dansk Retskrivningslaere med hensyn til stamsproget og nabosproget. København 1826. |
R.K. Rask, A Grammar of the Anglo-Saxon Tongue, with a praxis, by Rasmus Rask, [...]. A new Edition enlarged and improved by the Author. Translated by B. Thorpe, Honorary Member of the Icelandic Literary Society of Copenhagen. Copenhagen 1830. [BH] |
R.K. Rask, ‘[brief aan J.H. Halbertsma], 25/6-11/9 1830’. In: Louis Hjelmslev, Breve fra og til Rasmus Rask II 1820-1832. København 1941, nr. 907, s. 239-243. |
Lorenz Schmitt, Lautliche Untersuchung der Sprache des Laêcebôc. Bonn 1908. Daraus Teildruck: Die Akzente in altengl. Handschriften mit Berücksichtigung der Akzente im Lateinischen und Althochdeutschen. Diss. Bonn 1907. |
E.G. Stanley, ‘J. Bosworth's interest in “Friesic” for his Dictionary of the Anglo-Saxon Language (1838): “The Friesic is far the most important language for my purpose”’. In: R.H. Bremmer Jr., G. van der Meer and Oebele Vries (eds.), Aspects of old Frisian Philology. Amsterdam/Groningen 1990, 428-452. |
Henry Sweet, A History of English Sounds. 2nd. ed. Oxford 1888. [PB] |
T.W., ‘[tegen Kemble]’. In: The Gentleman's Magazine 1834 II:260 (sept.). |
A. Telting, ‘Iets over de grammaticale beoefening der Friesche taal in haren geheelen omvang’. In: De Vrije Fries III (1844), 158-192. |
G.J. Thorkelin (ed.), De Danorum rebus gestis seculo III. et IV. Poëma Danicum dialecto Anglo-Saxonica. Havniae 1815. [BH] |
[Benjamin Thorpe?], ‘[recensie van] Deutsche Grammatik von Dr. J. Grimm (Göttingen 1822-26) [en] Det Danske, Norske og Svenske Sprogs Historie af N.M. Petersen (Copenhagen 1829)’. In: The Foreign Review, and Continental Miscellany. Volume V (1830), 493-500. Ook in: H.K. Rask 1836, 442-462. |
Benjamin Thorpe (ed.), Caedmon's Metrical paraphrase of parts of the Holy Scriptures. London 1832. [BH] |
Benjamin Thorpe (ed.), The Anglo-Saxon version of the Story of Apollonius of Tyre. London 1834a. [BH] |
Benjamin Thorpe (ed.), Analecta Anglo-Saxonica. A selection in prose and verse. London 1834b. [BH] |
W., ‘[kritiek op Guest 1838]’. In: The Gentleman's Magazine 1838 I:624ff. (june). |
J. Walker, A critical Pronouncing Dictionary and expositor of the English Language. London/Leipzig 1826. |
David Wilkins (ed.), Leges Anglo-Saxonicae Ecclesiasticae et Civiles. Londini 1721. [PB 3391R fol. BH] |
Richard Wülker, Grundriss zur Geschichte der Angelsächsischen Literatur. Mit einer Übersicht der angelsächsischen Sprachwissenschaft. Leipzig 1885. [PB] |
|
|