Voortgang. Jaargang 18
(1999)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Biografie en vakgeschiedenis: Anton Reichling (1898-1986)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0. InleidingDe biografie van Anton Reichling is deels ook de biografie van het vak Algemene Taalwetenschap (ATW) als studierichting aan de Universiteit van Amsterdam.Ga naar eind1 Reichling was daar de eerste hoogleraar. Hij vervulde die functie gedurende ruim twee decennia, van 1947 tot 1968. In die periode ontwikkelde de Algemene Taalwetenschap zich tot een bloeiende studierichting, dienstverlenend aan andere letterenrichtingen, maar ook zelfstandig opererend. Een vergelijkbare ontwikkeling voltrok zich tegelijkertijd ook aan andere Nederlandse universiteiten. Het verhaal over Reichling en het verhaal over het Amsterdamse Instituut voor Algemene Taalwetenschap zijn dus onderling nauw verweven. Ik zal ze hier daarom allebei vertellen. Ik begin, in par. 1, met beide verhalen bij het begin, dus vóórdat de verwevenheid tot stand kwam. Daarna volgen in par. 2 de gemeenschappelijke fase en de slotfase, waarin het natuurlijk weer twee verhalen zijn geworden. In de volgende paragrafen worden verschillende aspecten van het verhaal uitgediept. Par. 3 en 4 geven een nadere analyse van Reichlings positie in de Nederlandse taalkunde. Par. 5 behandelt de vraag naar het ‘belang’ van Reichlings werk in de ontwikkeling van de taalwetenschap. In par. 6 staat de relatie tussen Reichlings biografie en zijn taalkundige werk centraal. De beide laatste paragrafen hebben tevens een algemene methodologischhistoriografische strekking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Reichling en de ATW aan de UvA: tweemaal een beginHet idee van een afzonderlijk vak Algemene Taalwetenschap ontstond ± 1900. De taalkunde was gedurende de hele 19e eeuw sterk historisch georiënteerd geweest. Pas aan het einde van de eeuw kwam daar verandering in. Allerlei soorten taalonderzoek kwamen toen tot bloei: fonologie, dialectgeografie, antropologisch-linguïstisch onderzoek, om maar enkele voorbeelden te noemen. Bij een dergelijke diversiteit onstond de behoefte aan een algemene, overkoepelende discipline. In Nederland werd de Algemene Taalwetenschap als universitair vak ingevoerd in 1921. Maar dat betekende nog niet dat er meteen leerstoelen voor werden ingesteld. De opdracht tot ATW-onderwijs werd in eerste instantie toegevoegd aan bestaande leeropdrachten van hoogleraren aan letterenfaculteiten. Nu ontstonden er aan de Universiteit van Amsterdam eind jaren '30 nogal wat problemen rond dit onderwijs.Ga naar eind2 De discussie spitste zich toe op de vraag of het wenselijk was, het onderwijs via een uitdrukkelijke leeropdracht in handen te geven van één persoon, of juist, ter voorkoming van eenzijdigheid, van meer personen. Daarnaast speelden er financiële kwesties met betrekking tot de honorering van dit ‘extra’ te geven onderwijs. Temidden van die problemen dook in 1938 de naam op van een zekere Dr. A. Reichling te Maastricht. Wie was deze A. Reichling? Over nu naar het andere verhaal. Om te beginnen een paar feiten.Ga naar eind3 Anton Joannes Bernardus Nicolaas Reichling was in 1898 in Nijmegen geboren. Na een korte periode als student aan de Handelshogeschool in Rotterdam (nu Erasmus-universiteit) studeerde hij filosofie binnen de uitgebreide opleiding van de Jezuïetenorde, waar hij in 1918 werd toegelaten. Na afronding van de filosofiestudie, stapte hij in 1925 over op de studie Nederlands in Utrecht. Schrijven en publiceren deed hij al vroeg. In 1925 verscheen het boekje Het Platonisch denken bij Boutens, maar daarvóór had hij al diverse artikelen over religieuze en literaire onderwerpen gepubliceerd. Toch werd uiteindelijk de taalkunde zijn hoofdvak. Hoe hij tot deze ommezwaai kwam is niet voor honderd procent duidelijk. In ieder geval had hij contact met een taalkundige, de hoogleraar keltologie Anton van Hamel (1886-1945), die hem had aangeraden in Utrecht te gaan studeren. Verder was zijn belangstelling voor Boutens en andere letterkundige tijdgenoten gekoppeld aan het feit dat hij persoonlijk in die kringen verkeerde. Deze omgang met vrij-denkende kunstenaars was de Jezuïeten een doorn in het oog en werd Reichling uiteindelijk zelfs verboden.Ga naar eind4 Maar ook is er het simpele feit dat de taalkunde, althans in de benadering van een aantal tijdgenoten, nauw aansloot bij zijn vorige studie, de filosofie. Hoe dan ook, in 1935 promoveerde Reichling in Utrecht bij de neerlandicus Cornelis de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooys (1873-1955) cum laude op het doorwrochte en lijvige werk Het woord; een studie omtrent de grondslagen van taal en taalgebruik. Onderwijl was hij ook met een studie theologie begonnen aan de Theologische Faculteit in Maastricht. Daar werd hij in 1937 tot priester gewijd. Het proefschrift kreeg veel aandacht, ook in het buitenland, en Reichling hoopte op een academische functie.Ga naar eind5 Maar ook toen lagen die niet voor het opscheppen. Wat je kon doen was een zgn. privaatdocentschap aanvragen, een onbezoldigd docentschap, waarbij je hooguit van degenen die je lessen volgden een lesgeld kon innen. Privaatdocenten werden vooral toegelaten op gebieden waar nog geen regulier onderwijs bestond. Bij gebleken succes kwam het voor dat een privaatdocentschap werd omgezet in een hoogleraarschap. Reichling probeerde in 1938 een privaatdocentschap Algemene Taalwetenschap aan de Amsterdamse universiteit te krijgen, net toen zich daar de genoemde problemen voordeden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Gezamenlijke opbloeiHet gemeenschappelijke verhaal begint op dit punt. Het is beslist niet zo dat Reichling meteen met open armen ontvangen werd als reddende engel van het ATW-onderwijs. De Curatoren van de Universiteit van Amsterdam, toen nog Gemeente-Universiteit, hadden het wèl graag zo gezien. Zij suggereerden een benoeming van Reichling, niet als privaatdocent, maar als lector Algemene Taalwetenschap. Het onderwijs zou dan in één hand blijven en geen bijbaantje meer zijn naast ander werk. Maar deze suggestie werd krachtig bestreden door de hoogleraar Latijn Albert de Groot (1892-1963). De Groot wou zelf graag ATW-onderwijs geven. Maar afgezien daarvan had hij ook inhoudelijke bezwaren tegen Reichling. Ik zal kort ingaan op die bezwaren, ook omdat dan de Algemene Taalwetenschap zelf en Reichlings positie daarbinnen wat meer in beeld komen. Het vak hinkte eigenlijk vanaf het begin op verschillende gedachten. Ook nu is er een grote interne diversiteit, en een grote variatie per universiteit. In Reichlings tijd bestonden er nog geen afdelingen toegepaste taalkunde en uiteraard ook geen computerlinguïstiek. Niettemin kon je ook toen met Algemene Taalwetenschap zeer verschillende kanten op. Het algemene werd gezocht in de overkoepelende visies op het vak en haar onderdelen, maar ook in de visie op het object zelf, het taalsysteem, of, concreter, de visie op talen en hun constante en variabele eigenschappen, of, juist op het meest abstracte niveau, in de visie op de filosofische grondslagen van taal en taalkunde. Als je kijkt naar de eerste hoogleraren ATW aan de verschillende Nederlandse universiteiten, dan valt op hoezeer ze verschillende accenten leggen.Ga naar eind6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een dergelijk verschil speelde tussen Reichling en De Groot. Reichlings inbreng in Het woord was typisch filosofisch- en psychologisch-funderend. Hoewel hij zich, evenals De Groot en vele andere Europese taalkundigen, aansloot bij het structuralistische gedachtegoed, waarvoor vooral Ferdinand de Saussure (1857-1913) de basis had gelegd, stond bij hem de structuralistische beschrijvingsmethode niet centraal. Zoals de ondertitel van Het woord aangeeft, richtte Reichling zich vooral op de kentheoretische basis van taalkundige begrippen. Hij liet zich daarbij inspireren door het werk van psychologisch-georiënteerde taalkundigen, van wie de psycholoog-taalkundige Karl Bühler (1879-1963) veruit de belangrijkste was.Ga naar eind7 Voor De Groot diende de Algemene Taalwetenschap vooral gericht te zijn op de opbouw van een empirisch bruikbaar begrippenapparaat waarmee het systeem van alle talen beschreven kon worden.Ga naar eind8 Tegen deze achtergrond is zijn oordeel over Reichling begrijpelijk. Hoewel hij diens werk zeer waardevol achtte, en er zelf ook inzichten uit overnam, achtte hij het te eenzijdig. Hij miste bij Reichling een brede talenkennis, die zou kunnen dienen als basis voor empirisch goedgefundeerde algemeen-taalkundige principes. Ook betwijfelde hij of alles wat Reichling aan psychologie te berde bracht voor de linguïstiek wel even relevant was. Vanuit deze andere kijk op het vak ontried De Groot niet alleen een lectoraat, maar ook een privaatdocentschap ATW voor Reichling. Wel wilde hij Reichling steunen bij het verkrijgen van een privaatdocentschap voor taalfilosofie en taalpsychologie. De Groots actie had succes. Hij kreeg het ATW-onderwijs, zij het slechts voor een deel. Reichling werd, conform De Groots voorstel, als privaatdocent taalfilosofie en taalpsychologie aangesteld. Maar de tweede wereldoorlog bracht verandering in deze situatie. De Groot werd na de oorlog enige tijd op een zijspoor gezet, omdat hij tijdens de bezetting was aangebleven als secretaris van de senaat. Zijn collega-ATW-docent kreeg zelfs ontslag vanwege zijn rol tijdens de bezetting. De universiteit wilde nu een definitieve regeling voor het onderwijs in de Algemene Taalwetenschap, en koos voor een buitengewoon hoogleraarschap. Dit werd uiteindelijk toegekend aan Reichling. Daarin kreeg Reichling, verrassend, steun van De Groot. Kennelijk had De Groot tijdens de oorlog een positiever beeld van Reichling als ATW-docent gekregen. Reichling schijnt de facto ook bij een deel van dit onderwijs ingeschakeld te zijn geweest. Bovendien hoopte De Groot, door Reiching te pushen, de benoeming van een andere kandidaat die hij ongeschikt achtte, nl. Wytze Hellinga (1908-1985), te voorkomen. Hellinga werd later als hoogleraar Nederlandse Taalkunde overigens Reichlings directe collega. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de oorlog bloeiden de Nederlandse universiteiten geleidelijk op, en daarmee ook hun afdelingen ATW. Binnen tien jaar hadden alle universiteiten een gewoon hoogleraarschap Algemene Taalwetenschap (ook de UvA; Reichlings hoogleraarschap werd daarin omgezet). De Groot kreeg uiteindelijk deze leerstoel in Utrecht. Met hem en met Eugenius Uhlenbeck, hoogleraar ATW in Leiden, werkte Reichling in de volgende periode nauw samen, onder meer in de zgn. Leidse linguïstenkring, die maandelijks bijeenkwam. Er was een duidelijk élan om, net als in het buitenland, en in samenwerking daarmee, de Algemene Taalwetenschap als zelfstandig vakgebied op poten te zetten. Dat lukte wonderwel. Om één wapenfeit te noemen: Reichling richtte met De Groot het tijdschrift Lingua op, dat nog steeds bestaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Drie problemenToch had Reichling met een aantal problemen te kampen. Ik onderscheid er drie. Alledrie zijn ze illustratief voor de manier waarop in de wetenschapsgeschiedenis wetenschaps-interne en wetenschaps-externe (bijvoorbeeld biografische) factoren op elkaar inwerken, een punt waarop in par. 6 nader wordt ingegaan. Het eerste probleem bestaat simpelweg uit het feit dat Reichling na Het woord relatief weinig heeft gepubliceerd. Dat dit geen bewuste strategie was, blijkt uit diverse aankondigingen van te verschijnen, maar de facto nooit verschenen werk, bijvoorbeeld in zijn eigen tijdschrift Lingua. Ter verklaring kan hier, op z'n minst als zeer belangrijke factor, worden gewezen op een ingrijpende verandering in Reichlings leven: in 1949 trad hij uit de Jezuieten-orde. Hij trouwde en kreeg uiteindelijk drie kinderen. Hij bleef gelovig, maar op zijn uittreden volgde excommunicatie. Pas vele jaren later mocht zijn huwelijk alsnog kerkelijk bevestigd worden. Dit alles hield Reichling sterk bezig. Het is bovendien bekend dat hij, zoals zijn opvolger Simon Dik (1940-1995) het in zijn levensbericht formuleert, ‘het vaderschap met minstens evenveel enthousiasme beoefende als de wetenschap’.Ga naar eind9 Voor Reichlings werk betekende deze verschuiving van aandacht dat bijvoorbeeld van zijn plan om met Het woord vergelijkbare principiële studies te schrijven, onder meer over de zin en de woordgroep, niets terecht is gekomen.Ga naar eind10 Een zekere uitbouw richting syntaxis vond wel plaats, maar bleef schetsmatig.Ga naar eind11 Verder betekende het ook dat Reichling zich slechts met moeite liet overhalen tot het geven van lezingen in het buitenland.Ga naar eind12 Het tweede probleem heeft te maken met Reichlings stijl van wetenschapsbeoefening. Daarin stonden discussie en polemiek erg centraal. Teveel, te gedetailleerd en daardoor helaas afleidend van het hoofdthema, dat vonden al sommige critici van Het woord.Ga naar eind13 De indruk van verbrokkeling werd nog versterkt door Reichlings schrijfstijl: bijna geschreven spontane | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreektaal, veel accenten, puntjes, gedachtestreepjes, een levendigheid die de aandacht prikkelt, maar het volgen van het betoog niet altijd vergemakkelijkt. Deze stijlkwestie was één van de factoren waardoor het niet gelukt is een Engelstalige uitgave van Het woord van de grond te krijgen. Tijdens zijn hoogleraarschap bleef Reichling deze polemische stijl trouw. Natuurlijk was het in die functie zijn taak, een eigen positie te bepalen temidden van de vele verschillende taalkundige richtingen die zich juist toen ontwikkelden (denk bijvoorbeeld aan de steeds duidelijker wordende scheiding tussen Europees en Amerikaans structuralisme). Maar daarbij kwam bij Reichling het accent wel heel sterk te liggen op kritiek en polemiek, ten koste van het uitwerken van eigen principes, en zeker van het toepassen van deze principes op concrete taalverschijnselen. De Groots kritiek op de beperkte empirische component in Het woord wordt ook gehoord met betrekking tot Reichlings latere werk. Reichling was, zoals gezegd, sowieso meer funderend dan empirisch bezig. Zijn polemische aanpak versterkte het weinig empirische karakter van zijn werk nog eens extra. Tot ± 1960 werd dit probleem nog deels geneutraliseerd doordat Reichling, ondanks zijn meestal eigenzinnige positiebepaling, toch wel te rekenen was tot het Europese structuralisme, in Nederland toen de belangrijkste stroming, waartoe ook collega's als De Groot en Uhlenbeck behoorden. Daardoor kwam het regelmatig voor dat anderen zich in hun werk baseerden op ideeën van Reichling, en er een eigen empirische uitwerking aan gaven. Na 1960, toen de transformationeel-generatieve grammatica in Nederland steeds meer voet aan de grond kreeg, heeft Reichling die richting met grote kracht bestreden. Het polemische element in zijn werk werd toen zo mogelijk nog sterker.Ga naar eind14 Het derde probleem is dat Reichlings voornaamste funderende principes aansluiten bij filosofisch getinte psychologische stromingen uit de eerste decennia van deze eeuw, zoals de Akt- en Gestalt-psychologie en de fenomenologische psychologie. Hij kon daarbij zijn voordeel doen met zijn filosofische, en zelfs met zijn theologische opleiding: ook begrippen uit de scholastiek zijn in Het woord terug te vinden.Ga naar eind15 Dit schiep een afstand tussen Reichling en veel collega-taalkundigen. Er waren weliswaar enkelen die zijn benadering actief deelden,Ga naar eind16 maar het gros was niet in staat zich Reichlings complexe begrippenapparaat eigen te maken. Men had wel ontzag voor iemand die zó diep over ‘het woord’ had nagedacht, maar men dacht zelf die gedachten niet ná. Wat men uit Het woord destilleerde waren vooral de meer concreet-linguïstische ideeën. Reichlings syntactische woorddefinitie aan het eind van Het woord werd bijvoorbeeld veelvuldig bediscussieerd, los van de door Reichling daarbij vooronderstelde psychologische fundering die daar, honderden pagina's lang, aan voorafgaat.Ga naar eind17 Ook zonder van een communi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
catiestoornis te spreken, krijg je toch de indruk dat de discussie soms zaken betrof die voor Reichling niet het meest essentieel waren. Reichling zelf duidt de hiervóór genoemde psychologische richtingen in Het woord aan als de ‘nieuwere psychologie’, maar een feit is dat ná het verschijnen van Het woord deze nog sterk filosofisch-georiënteerde psychologie al snel terrein verloor. Mede onder invloed van het in Amerika allang algemeen geaccepteerde behaviorisme, maakte de introspectieve benadering plaats voor de studie van uiterlijk waarneembaar gedrag.Ga naar eind18 Dat in Reichlings latere publicaties de filosofische en psychologische component veel minder dominant is, hangt zeker samen met deze intern-psychologische ontwikkelingen, hoewel ook zijn nieuwe taak als hoogleraar Algemene Taalwetenschap hier een rol zal hebben gespeeld. Reichlings werk blijft gericht op basisprincipes, maar het gaat nu meer om puur-linguïstische grondslagen van de taalwetenschap en haar verschillende onderdelen. Toch zal de beperktheid van Reichlings latere oeuvre zeker ook te maken hebben met het wegvallen van het type psychologisch-filosofisch discours waar hij zich met zoveel gemak in bewogen had. Dat hij na zijn emeritaat nog drie jaar een leeropdracht taalfilosofie vervulde bewijst eens te meer hoezeer hier zijn voorliefde lag. We zien dus drie factoren die, achteraf beschouwd, een remmende invloed op de volledige uitwerking van Reichlings inzichten als taalwetenschapper hebben uitgeoefend, zij het op verschillende wijze. De eerste factor, veranderingen in de persoonlijke sfeer, betreft een omstandigheid die voor Reichling als mens uiteindelijk alleen maar positief kan zijn geweest; de tweede, zijn polemische benadering, hangt samen met zijn stijl, en dus wellicht, conform een bekend Frans gezegde, met zijn persoon. Het remmende effect ervan hangt echter ook samen met de stormachtige en polariserende ontwikkeling van het vak na 1960. Reichling was bijvoorbeeld beslist niet de enige taalkundige, in Nederland en daarbuiten, die zich niet kon vinden in de Chomskyaanse revolutie en reageerde met uitvoerige en - achteraf gezien - niet zo vruchtbare polemieken. De derde factor, zijn fenomenologische aanpak, hangt samen met zijn filosofische belangstelling en vooropleiding. Ook hier is het remmende effect ervan gerelateerd aan de vakontwikkeling: de betrekkelijk geringe weerklank van deze benadering in de Nederlandse taalkunde, en - later - de teruggang van de fenomenologische psychologie zelf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. PositiebepalingOndanks deze remmende factoren was Reichling in zijn tijd een gezaghebbend en als collega gewaardeerd taalkundige. Zijn kundigheid en enthousiasme voor het vak, meer uitgedragen in colleges en persoonlijke contacten dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in publicaties, maakten hem tot een centrale figuur in de Nederlandse taalkunde. Een kwantitatief en kwalitatief niet onaanzienlijke reeks taalkundigen promoveerde bij hem (onder meer de latere hoogleraren Siertsema (1954), Cohen (1962), Dik (1968) en Kooij (1971)). Ook in diverse andere dissertaties (bijvoorbeeld die van de latere hoogleraren Tervoort (1953) en Balk-Smit Duyzentkunst (1964))Ga naar eind19 spelen zijn opvattingen een belangrijke rol. In Van den Toorns hoofdstuk De Nederlandse spraakkunst in de twintigste eeuw in Bakker en Dibbets' Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde (1977) wordt Reichling de voor de Nederlandse structuralisten meest invloedrijke Nederlander genoemd, naast buitenlanders als Ferdinand de Saussure en Leonard Bloomfield (1887-1949). Er is geen ‘school’ van Reichling geweest. Maar Reichling leverde krachtige uitspraken en - typerend voor een scholastische achtergrond - expliciete definities op vrijwel alle principiële punten die in het Europees structuralisme hete hangijzers vormden, en waar de simpele taalonderzoeker houvast nodig heeft. Hij zei wat Algemene Taalwetenschap was (en natuurlijk ook vooral wat het niet was), bakende de taalwetenschap af ten opzichte van andere wetenschappen, maakte scherpe begripsmatige onderscheidingen, bijvoorbeeld tussen taal en taalgebruik, tussen taalgebruik en taalbeschouwing, tussen homonymie en polysemie, tussen betekenis en begrip, tussen betekenis en semantische waarde, tussen conjuncte en disjuncte betekenistoepassing, om de belangrijkste te noemen. Bij dit alles combineerde hij een voor velen moeilijk te volgen filosofische abstractie met de reeds genoemde levendige stijl, die als voordeel een schat aan zeer concreet, alledaags, en niet zelden geestig voorbeeldmateriaal opleverde. Deze voorbeelden ‘bleven hangen’, en werden verhelderend gevonden, ook als het doel dat Reichling ermee beoogde niet voor de volle honderd procent werd nagevoeld. Reichling herdefinieerde veel bekende en controversiële taalkundige noties, in de eerste plaats natuurlijk het woordbegrip. Van den Toorn (1977: 182) zegt daarover: ‘... zijn opvatting van het woord als “een isoleerbaar, betekenisdragend, naar opeenvolging en plaats der samenstellende klanken volstrekt bepaald taalbouwsel waarmee we in het gebruik de zaken noemen” is bepalend geweest voor een groot aantal taalkundige studies in Nederland’.Ga naar eind20 Het is begrijpelijk dat Reichling de generatieve grammatica afwees en de generatieve grammatica Reichling: vrijwel geen van de zojuist opgesomde onderwerpen en onderscheidingen speelt binnen die richting een belangrijke rol. Zeker geldt dat voor de beginfase, waarin Chomsky's sterk a-semantische Syntactic structures (1957) het centrale referentiepunt vormde. Door de opkomst van de tgg wordt de laatste fase van Reichlings hoogleraarschap gekenmerkt door richtingenstrijd. Juist aan de Universiteit van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdam, waar het de taalkunde, mede doordat bij Reichling het accent niet op empirisch-descriptief werk lag, ontbrak aan een uitgewerkt kader voor taaldescriptie - bloeide de generatieve grammatica in de jaren '60 op.Ga naar eind21 Temidden van de stroomversnelling waarin de taalkunde door deze nieuwe impuls raakte, bleef Reichling behoren tot een kleine maar zeer kritische minderheid.Ga naar eind22 Nu de taalkunde inmiddels een minder gepolariseerd en een veel sterker gediversificeerd beeld laat zien, spelen sommige van de voor Reichling belangrijke onderwerpen in verschillende richtingen weer een rol. Het is daarom niet verwonderlijk dat de belangstelling voor Reichlings werk de laatste tijd weer toeneemt. In de eerste plaats geldt dat voor taalkundigen uit de hoek van bijvoorbeeld de analytische taalkunde en de cognitieve semantiek, richtingen die de samenhang onderzoeken tussen de verschillende interpretaties van een woord, en deze samenhang verantwoorden in termen van hetzij polyseme clusters hetzij abstracte eenheidsbetekenissen. De beschrijving van het woord als semantische eenheid-in-verscheidenheid staat daarbij centraal. Die semantische eenheid is ook bepalend voor de al of niet voordehandliggendheid van combinaties met andere woorden, ook op punten waar andere richtingen strikt-grammaticale regels werkzaam achten. In Reichlings werk zijn allerlei aanknopingspunten voor deze benadering te vinden. Zo wordt bijvoorbeeld in De Haan (1986), onder verwijzing naar verschillende publicaties van Reichling, een flexibele visie op woordbetekenis verdedigd, die de grammaticale relevantie van het onderscheid tussen transitiviteit en en intransitiviteit bij werkwoorden aanvechtbaar maakt. De combineerbaarheid van een werkwoord met een NP en de semantische rol van die NP worden geheel verklaard uit de lexicaal-semantische mogelijkheden van het werkwoord en de NP (vergelijk bijvoorbeeld ‘Hij verzorgde de hele wedstrijd’ en ‘Hij werkte de hele wedstrijd’). Vanuit de mogelijkheid, per gebruiksgeval verschillende betekenisonderscheidingen te actueren, wordt ook het bestaan van bijvoorbeeld ‘Spaghetti eet lastig voor Nederlanders’ naast ‘Hij eet spaghetti’ verklaard. Ook wordt het niet-intuïtief evidente van zinsstructuren benadrukt met een beroep op Reichlings onderscheid tussen taalgebruikskennis en taalbeschouwingskennis. Toch gaat het mijns inziens te ver om in Reichling bijvoorbeeld een voorloper van de cognitieve semantiek te willen zien, zoals nu soms gebeurt (vergelijk bijvoorbeeld Geeraerts 1983 en 1986:217-218). Niet alleen is Reichlings visie op woordbetekenissen veel minder uitgewerkt dan die van de cognitieve semantici, ook ontbreekt daarin ieder spoor van bijvoorbeeld prototypen, die in de cognitieve semantiek juist een centrale rol spelen. Een nog groter verschil is de gelijkstelling van linguïstische en cognitieve catego- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rieën door de cognitieve semantiek, tegenover een duidelijk onderscheid tussen betekenis en begrip bij Reichling. Naast de cognitieve semantiek worden ook de pragmatiek, en met name de speech act theorie wel beschouwd als voortzettingen van Reichlings gedachtegoed (vergelijk bijvoorbeeld Dik 1987:97-98). Ook dit lijkt mij onjuist. Hoewel Reichling de communicatieve functie van taal in zijn algemeenheid sterk benadrukte, heeft hij zich nooit beziggehouden met enige nadere differentiatie van taalgebruik in termen van taaldaden.Ga naar eind23 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Het ‘belang’ van Reichling?Uit de voorgaande opmerkingen blijkt dat Reichling bestand is tegen al te gemakkelijke annexatiepogingen vanuit hedendaagse richtingen. Dat kan door die richtingen betreurd worden als een frustratie van het - alle richtingen kenmerkende - verlangen naar ‘respectabele voorlopers’. Door Reichlingliefhebbers kan het betreurd worden als een gemiste kans op de kwalificatie ‘zijn tijd vooruit’. Hoe moeten we Reichlings bijdrage aan de ontwikkeling van de taalwetenschap wél zien? Wat is zijn belang binnen deze ontwikkeling geweest? Hoe kunnen we, vanuit hedendaags perspectief, komen tot een waardebepaling van Reichlings werk? In plaats van een direct antwoord te geven op deze vragen, wil ik proberen de conditionering van historiografen en hun publiek op dit soort vragen te doorbreken, door te laten zien dat ze lijden aan veelvoudige dubbelzinnigheid en deels op foute vooronderstellingen berusten. Eén zo'n vooronderstelling betreft een binnen het 19e-eeuwse historisme tot ontwikkeling gekomen, maar nu nog volop doorwerkende kijk op geschiedenis. Volgens deze visie bestaat de geschiedenis uit een aaneengesloten keten van gebeurtenissen, waarbij eerdere gebeurtenissen latere gebeurtenissen veroorzaken. Het heden wordt daarmee tot een resultaat van eerdere periodes. De metafoor van een stroom die onweerstaanbaar voortgaat en uitmondt in het heden (dat zelf, uiteraard, steeds opschuift) ligt besloten, niet alleen in het denken van historici, maar ook in de common sense-kijk op geschiedenis. Uitdrukkingen als ‘meegaan met zijn tijd’, ‘zijn tijd vooruit zijn’, ‘de klok terugdraaien’ ‘avant-garde’ etc. geven hier blijk van.Ga naar eind24 Deze visie identificeert ten onrechte een chronologische reeks met een causale reeks. In de wetenschapsgeschiedschrijving leidt dit onder meer tot de gewoonte, een gebeurtenis te ‘verklaren’ door opsomming van voorafgaande gebeurtenissen, die zo, via de significant dubbelzinnige uitdrukking ‘historische achtergronden’, een - doorgaans weinig geëxpliciteerde - ‘veroorzakende’ rol krijgen toebedeeld. Het zo ontstane geschiedbeeld is, door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al die dwingende causaliteit, deterministisch: de richting die de stroom zal nemen ligt besloten in haar eerdere bewegingen. Uitspraken over het ‘belang’ van een wetenschapsbeoefenaar worden binnen een dergelijke visie al gauw tot uitspraken over zijn al of niet meewerken in de vastliggende richting. ‘Belang’ wordt uitgedrukt in termen van ‘voorloperschap’, ‘anticipatie’, ‘zijn tijd vooruit zijn’, ‘aankondigen’ etc. Vakhistorisch onderzoek dat dit soort uitspraken nastreeft is sterk gericht op het ontdekken van overeenkomsten tussen vroegere en latere inzichten, vooral in de vorm van indicaties van latere ideeën in ouder werk. In de geschiedschrijving van de taalkunde is op deze manier is al aan erg veel taalkundigen uit het verleden ‘belang’ toegekend. Het gevaar van anachronisme, waarbij vroegere ideeën uit hun eigen kader worden gelicht en in hedendaagse termen worden geïnterpreteerd, wordt daarbij zelden vermeden. We hebben gezien dat ook het Reichling-beeld soms op deze wijze vertekend is.Ga naar eind25 Het anachronisme-gevaar is overigens al vroeg onderkend, vooral in de vorm van het evalueren van ouder wetenschappelijk werk met als maatstaf de hedendaagse stand van wetenschap. Heymann Steinthal (1823-1899), één van de vroegste taalkundige vakhistorici, stelt daarom al: ‘Ich glaubte, mein modernes Besserwissen völlig schweigen lassen zu müssen’.Ga naar eind26 Wat dan echter gebeurt is dat, bij handhaving van het historisme, ‘belang’ wordt toegekend op basis van enigerlei positie in de stroom, hoe dan ook. De rol van schakel in de causale reeks is dan op zichzelf al voldoende voor het toekennen van historisch belang. Zoals Steinthal vervolgt: ‘... den Werth jeder Theorie eines alten Philosophen oder Grammatikers meinte ich lediglich durch die Bedeutung bestimmt, welche sie im Zusammenhange hat, als Ergebnis des Vorangegangenen und Gleichzeitigen und als Keim oder Bedingung des Folgenden’. Deze benadering leidt echter tot een gratuïte toekenning van belang aan - in principe - alles. In de geschiedenis van de taalkunde zou Reichling dan ‘van belang’ zijn door bijvoorbeeld zijn positie als ‘laatste Nederlandse vertegenwoordiger van de fenomenologisch-psychologische stroming in de 20e-eeuwse taalkunde’, of wellicht als ‘overgangsfiguur tussen psychologisch-georiënteerde en autonoom-structuralistische taalkunde’. Hoe gebruikelijk dit soort frasen ook is, er is weinig voor nodig om in te zien dat ‘belang’ op deze manier een leeg begrip wordt. Stel we verwerpen het deterministische idee van geschiedenis als doelgerichte stroom. Is de notie ‘belang’ dan nog wetenschapshistorisch bruikbaar? In twee betekenissen zeker wel. In de eerste betekenis staat ‘van belang’ gelijk aan ‘belangrijk gevonden in de eigen intellectuele omgeving’. Je kunt bijvoorbeeld stellen dat Reichling in zijn tijd in Nederland een belangrijk taalkundige was: zijn werk werd gelezen, serieus genomen, geciteerd etc. Je | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon niet om hem heen. In deze betekenis is ‘belang’ een objectieve, wetenschapssociologische notie. Dat geldt ook, zij het wat minder duidelijk, voor de andere betekenis. Die luidt: ‘rijk aan historische gevolgen’. We hebben dan te maken met een achteraf vaststelbare ‘impact’, die niet te maken hoeft te hebben met persoonlijke intenties van de historische actor, noch met enigerlei kwaliteitsbeoordeling van zijn prestaties. De neus van Cleopatra is een klassiek voorbeeld van dit type belang. Op deze manier was Reichling bijvoorbeeld van belang door zijn overdracht van onderzoeksmateriaal uit St.-Michelsgestel aan Tervoort (zie noot 19). Daarmee werd de basis gelegd voor diens loopbaan als toegepast taalkundige, en daarmee indirect ook aan de nu nog bestaande profilering van het vak Algemene Taalwetenschap aan de UvA. Op vergelijkbare wijze heeft ook Reichlings verzet tegen de generatieve grammatica historisch belang voor deze profilering gehad. Dat zijn opvolger Simon Dik een heel eigen beschrijvingskader, de Functionele Grammatica, heeft ontwikkeld, heeft waarschijnlijk veel te maken met zijn voorgeschiedenis als leerling van Reichling. Hij bouwde als het ware iets nieuws op de plek waar Reichling grondig sloopwerk had vericht. Naast deze wat beperktere soorten belang is er niet óók nog een meeromvattend vakhistorisch belang, een soort uiteindelijke waarde die zich in een groter tijdsperspectief manifesteert.Ga naar eind27 Vakhistorici kunnen - in die kwaliteit - Reichlings waarde als taalkundige niet vaststellen. Hooguit kunnen zij zijn wetenschappelijk handelen zo goed mogelijk proberen te begrijpen in het kader van de taalkunde zoals die zich destijds ontwikkelde.Ga naar eind28 Puur als taalkundigen kunnen we natuurlijk wel een mening hebben over de bruikbaarheid van Reichlings inzichten.Ga naar eind29 Gezien de diversiteit aan taalkundige stromingen zullen die oordelen heel verschillend uitvallen. Nog steeds zullen bijvoorbeeld generatief-georiënteerde taalkundigen in Reichlings werk waarschijnlijk weinig van hun gading vinden. Het bruikbaarst zijn, zoals gezegd, Reichlings visies op woordbetekenis en op de relatie lexiconsyntaxis, voor taalkundigen van richtingen die de vorm-betekenisverhouding centraal stellen. Ook zonder Reichling anachronistisch te incorporeren in deze richtingen, kunnen zij hun voordeel doen met Reichlings ideeën over basisnoties als ‘betekenis’, ‘homonymie’ en ‘polysemie’ en het vaak uiterst concrete voorbeeldmateriaal waarmee hij deze begrippen trachtte te verhelderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Biografie en vakontwikkelingKunnen we naar aanleiding van onze verkenning van Reichlings leven en werk iets meer zeggen over de factoren die van belang zijn voor de ontwikkeling van de taalwetenschap? Kunnen we bijvoorbeeld het belang van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
biografische factor - een heet hangijzer in de vakgeschiedschrijving - nader bepalen? Vatten we dit soort vragen maar ruim genoeg op, dan zijn we ongemerkt bezig, de kernvraag van een heel vakgebied, de wetenschapsdynamica, te beantwoorden. Het lijkt daarom verstandiger, binnen het bestek van deze slotparagraaf, de vraag naar ‘de’ relevante factoren voor wetenschapsontwikkeling in het algemeen en taalwetenschapsontwikkeling in het bijzonder te laten rusten. Beperken we ons tot de biografische factor, dan kunnen mijns inziens de volgende standpunten verdedigd worden, en zich ook goed aan de hand van Reichlings geval laten illustreren. Ik presenteer ze bijna stellingsgewijs, omdat de opzet van dit artikel nu eenmaal geen uitvoerige methodologisch-historiografische argumentaties toelaat:Ga naar eind30 Als het gaat om factoren die van belang zijn op macro-niveau, d.w.z. op het niveau van de ontwikkeling van de taalwetenschap als geheel, en als we onder biografie verstaan ‘alle lotgevallen van individuele wetenschappers die niet tot hun wetenschappelijk handelen behoren’, dan zijn biografische factoren hooguit van indirect belang. De ontwikkeling van de wetenschap vertoont allereerst eigen, wetenschaps-interne wetmatigheden: op een gesignaleerd probleem volgen pogingen tot oplossing, op een hypothese volgt toetsing etc. Verder wordt de feitelijke wetenschapsontwikkeling bepaald door wetenschaps-externe factoren van vooral culturele, sociale en economische aard. Hun functie is vooral die van stuwing of remming van het wetenschaps-interne proces. Daarnaast bepalen deze factoren vooral de feitelijk aangevatte problemen, en deels ook het type oplossingen dat gezocht, geaccepteerd en geprefereerd wordt. Op microniveau, d.w.z. het niveau van het kleinschalige handelen van één of enkele wetenschappers, kunnen biografische feiten wel degelijk een sturende factor zijn. De doorwerking van dat individuele handelen (en dus indirect van de biografische factoren) op macroniveau wordt echter geheel bepaald door de genoemde interne en externe factoren. Die bepalen bijvoorbeeld of een bepaald idee algemeen geaccepteerd wordt, en of het in het vakgebied een al of niet centrale rol gaat vervullen. Het verhaal over Reichling bevestigt dit beeld. De uiteindelijke rol van zijn ideeën in de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde wordt niet uitsluitend bepaald door die ideeën zelf, laat staan door hun al of niet biografische oorsprong, maar door de ideeën in wisselwerking met het heersende taalkundige klimaat. Dat klimaat bepaalde bijvoorbeeld dat destijds Reichlings syntactische woorddefinitie veel invloedrijker werd dan zijn filosofischpsychologische fundering van het woordbegrip. Beperken we ons tot het microniveau, om daarbinnen de rol van biografische factoren nader in beeld te krijgen, dan blijken ook hier hooggespannen verwachtingen misplaatst. Ik denk niet dat geschiedschrijvers van de taalkun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zich zonder meer op de totale biografie van vroegere taalkundigen moeten storten in de zekere verwachting dat deze vorm van contextualisering altijd verhelderend werkt.Ga naar eind31 Veeleer zal, al naar gelang het onderwerp, daar gekeken moeten worden, waar verwevenheid van biografie en wetenschappelijk werk aannemelijk lijkt, en dan in eerste instantie op die punten die buiten de wetmatigheden van de interne wetenschappelijke dynamiek vallen,Ga naar eind32 bijvoorbeeld de keuze van te onderzoeken onderwerpen en problemen, of het lanceren van een volslagen nieuw idee. In dat soort gevallen kan de biografie van wetenschappers verhelderend materiaal opleveren. Dat geldt ook voor kwesties die te maken hebben met de hoeveelheid, het tempo en de stijl van hun wetenschappelijke productie. Gaat het om punten die binnen de wetenschaps-interne dynamiek vallen, dan is er alleen in probleemgevallen, bijvoorbeeld onverklaarbaar duistere passages of incoherenties binnen iemands werk, een reden om biografische of andere wetenschaps-externe factoren te hulp te roepen. Die factoren moeten dan verklaren hoe het komt dat wordt afgeweken van de gebruikelijke rationele regels die aan wetenschapsbeoefening ten grondslag liggen. Naast dit selectieve hanteren van biografische gegevens, blijft ook de totale biografie als genre zijn waarde natuurlijk behouden. Voorop staat dan een meer algemene interesse, in de persoon evenzeer als in het werk, niet alleen de behoefte het werk nader te verklaren (zie ook noot 31). Kunnen we bij Reichling verbanden tussen biografie en werk aanwijzen? Op een paar punten hebben we al gezien dat dit inderdaad mogelijk is. Ik noem ze nogmaals expliciet.Ga naar eind33 Om te beginnen is er het feit dat Reichlings taalkundige productie afnam naarmate het gezinsleven hem meer bezighield. Aan deze afname droegen echter, zoals gezegd, ook vakinterne ontwikkelingen als de teruggang van de fenomenologische benadering hun steentje bij. Een meer inhoudelijk verband kan op drie punten aangewezen worden. In de eerste plaats bij de ommezwaai van letterkunde naar taalkunde, mede door de bemoeienis van de Jezuïetenorde. In de tweede plaats bij zijn beroep op het scholastische begrippenarsenaal, dat mogelijk werd gemaakt door zijn gedegen vorming bij de Jezuïeten. In de derde plaats bij de verschuiving van aandacht ten gunste van puur-taalkundige onderwerpen, samenhangend met de bereikte positie van hoogleraar ATW. Bij dit laatste punt spelen ook weer autonome vakontwikkelingen een rol: wederom de teruggang van de fenomenologische benadering, én de opkomst van een breder internationaal spectrum van taalkundige richtingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. ConclusieSamenvattend komen we tot de volgende slotsom over Reichlings leven en werk. Reichlings biografie is om zichzelfs wil interessant voor ieder die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geïnteresseerd is de 20e-eeuwse lotgevallen van de taalwetenschap en haar beoefenaars aan Nederlandse universiteiten, de Amsterdamse in het bijzonder. Inhoudelijk is een deel van Reichlings ideeën, evenzeer om zichzelfs wil, voor een aantal taalkundigen opnieuw interessant, en, naar het zich laat aanzien, helder genoeg om begrepen te worden zonder de hulp van biografische gegevens. Wel kan een deel van die gegevens dienen om zijn taalkundige ontwikkeling nader te verduidelijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|