Voortgang. Jaargang 18
(1999)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| ||||||||||||||||
Jac. van Ginneken in de Tweede WereldoorlogGa naar eind*
| ||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||
Ginneken aan te wijzen en die moeten blijkbaar in de jaren 1940/1945 gezocht worden.
De jezuïet en taalgeleerde J.J.A. van Ginneken (1877-1945)Ga naar eind2 bestreek tijdens zijn bijzonder werkzame leven talloze sociale, religieuze en wetenschappelijke terreinen. Na decennialang stilzwijgen is juist de afgelopen jaren zijn voortrekkersrol bij de beroepskeuze en arbeidsethiek,Ga naar eind3 de RK-lekenorden,Ga naar eind4 de dialectologie,Ga naar eind5 de taalpsychologie,Ga naar eind6 -sociologieGa naar eind7 en -biologieGa naar eind8 geboekstaafd, en is ook zijn bijdrage aan de ‘signifische beweging’ uit de jaren twintig,Ga naar eind9 aan de vooroorlogse spellingstrijd,Ga naar eind10 aan het taalonderwijsGa naar eind11 en zelfs aan de bekering van Frederik van EedenGa naar eind12 gedocumenteerd. Dit is minder het geval met zijn gedragingen in de Tweede Wereldoorlog.Ga naar eind13 | ||||||||||||||||
TheorieZoals bekend koppelde Van Ginneken in zijn taalbiologische theorieën de fonologie aan de toenmalige genetische wetenschap en daarmee onder meer aan het begrip ‘ras’. Dat kwam hem eind jaren zeventig op een postume afstraffing door Thijs Pollmann te staan. Het was de tijd van prof. Buikhuizen en diens aanzet tot de zogenaamde biocriminologie en daar was de toen dominante politieke stroming niet van gediend. Pollmann zag een parallel tussen de biocriminologie en Van Ginnekens taalbiologie uit de jaren twintig en dertig, en verklaarde dat Van Ginnekens toenmalige opvattingen tegen het fascisme hadden aangeleund (Pollmann 1979). Gerard Kempen (1987:153, noot 20) lijkt zich hierbij aan te sluiten door, onder verwijzing naar Pollmanns krantenartikel, ‘de beruchte kanten van Van Ginnekens roemruchtheid, die met name in zijn latere werk zichtbaar worden’ te noemen. Ten aanzien van Van Ginnekens taalbiologische theorie is hierop inmiddels wel iets afgedongen (Van der Stroom 1995; 1996),Ga naar eind14 maar hoe staat het in dit verband met Van Ginnekens activiteiten? | ||||||||||||||||
Meldungen aus den NiederlandenJos Joosten sprak kort geleden het vermoeden uit dat het door Van Ginneken gelegde verband tussen taalkunde en biologie èn erfelijkheid debet zal zijn geweest ‘aan de met enige regelmaat opduikende geruchten over Van Ginneken tijdens de bezetting’. Hij constateerde verder dat deze geruchten steeds op ‘één en dezelfde bron’ teruggaan, namelijk op de herdenkingsrede van een rancuneuze Gerard Brom (Brom 1955/1956). Dit is weliswaar niet helemaal juist, maar het is wel terecht dat Joosten er op wijst dat dit stuk ‘niet altijd even betrouwbaar’ is en hij plaatst er voldoende kanttekeningen bij om Van Ginneken op dit punt van een suspect oorlogsverleden te zuiveren (Joosten 1998:25 e.v.). | ||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||
Desalniettemin meen ik Joosten op één punt aan te kunnen vullen: Brom verhaalt dat toen de bezetter in 1941 vroeg wie van de Nijmeegse geleerden bereid was lezingen in Duitsland te geven, Van Ginneken de enige was die zich beschikbaar stelde (Brom 1955/1956:285). Dit verhaal is inmiddels overbekendGa naar eind15 en iedereen zou het van Brom hebben, maar diens opmerking is volgens Joosten ‘- tegenwoordig al helemaal - moeilijk controleerbaar’ (Joosten 1998:26). Dat valt wel mee: in het archief van de Höherer SS- und Polizeiführer (Rauter) bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie kan men in de ‘Meldungen aus den Niederlanden’ van 28 mei 1941 lezen: Im Auftrage einer Dienststelle des Reichskommissars [Seyss-Inquart] wurde unter der Nijmeger Professorenschaft vor kurzem eine Umfrage gehalten, ob und welche Professoren zur Abhaltung von Vorlesungen über holl. Kultur und Wissenschaft an deutschen Universitäten bereit sind. Als Ergebnis dieser Umfrage meldete sich lediglich ein Professor (der Jesuit Prof. Ginneken), während alle übrigen das Ansinnen entschieden ablehnten. Als Begründung wurde angeführt, Holland befinde sich jetzt noch im Kriegszustand mit dem Deutschen Reich, so dass die Annahme eines solchen Vorschlages erst nach Friedensschluss in Betracht gezogen werden könne.
Grote delen van dit stuk vindt men afgedrukt in het Nijmeegse boek over de jaren 1923-1973 (Manning e.a. 1974:223-224) en ook Brabers verwijst ernaar in het jongste Nijmeegse gedenkboek (Brabers 1998, I, 255, noot 263). Volgens Brabers is deze houding van Van Ginneken te wijten aan diens ‘naïeve onaantastbaarheid’ waarvan in dit geval de grenzen toch wel overschreden werden en Rogier wees er in hetzelfde verband al vroeger op dat dit gedrag terug te voeren is op het feit dat Van Ginneken zich als ‘een alleenheerser’ voelde, die zich niet aan afspraken behoefde te houden, die voor anderen golden. Hij meende het zich te kunnen veroorloven op de Duitse uitnodiging in te gaan (Rogier 1974:26). Terecht noemde Noordegraaf zo'n houding ‘wat merkwaardig’ (1980:42) en ik voegde daar voor dit specifieke incident ‘op zijn minst uitzonderlijk naïef’ aan toe (Van der Stroom 1981:94; 1995:31; 1996:107). Dit gedrag van Van Ginneken in 1941 staat vast en anders dan Joosten twijfel ik niet aan het waarheidsgehalte. De vraag moet echter wel gesteld worden in hoeverre het geheel aan Van Ginneken persoonlijk moet worden toegerekend. Is het eigenlijk wel goed denkbaar dat hij in deze kwestie gehandeld heeft zonder toestemming van, of overleg met zijn orde-overheid, of ten minste tegen het gevoelen van zijn huisgenoten van de Sociëteit in? Hoe oncollegiaal tegenover zijn medeprofessoren hij zich ook opgesteld moge hebben, aan ‘afspraken’ binnen de Sociëteit zal hij zich niet hebben kunnen, noch willen onttrekken en zeker moest | ||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||
hij als jezuïet de loyaliteit en gehoorzaamheid jegens zijn orde stellen boven elke andere solidariteit. Ten slotte moet men bedenken dat in mei 1941 weliswaar de Februari-staking in Nederland al een voor iedereen duidelijk signaal over de beginnende Jodenvervolging had gegeven, maar dat verder in de wereld alleen Engeland zich actief in oorlog met Duitsland bevond en dat van de Duitse wandaden in Polen tot het westen nog bijna niets was doorgedrongen. | ||||||||||||||||
DictatorMoeilijker ligt het bij een andere gedraging van Van Ginneken die volgens Brom eveneens aan diens gevoel een ‘geroepen alleenheerser’ te zijn toe te schrijven is: Van Ginneken dorst ‘in 1933, toen Hitler juist aan het bewind kwam [op 30 januari werd hij Rijkskanselier], het gebed, dat hij namens de Katholieke Universiteit bij het eeuwfeest van Christus improvizeerde, [...] besluiten met, bij wijze van climax en niet zonder stemverheffing, de naam Dictator te geven aan de Godmens, voor wie het apostolisch woord Heer of Meester hem zeker niet modern genoeg meer klonk’ (Brom 1955/1956:279). Bij oppervlakkige beschouwing zou men dit nu, meer dan zestig jaren later, kunnen afdoen als een merkwaardige woordkeus op een omineus tijdstip. Dan gaat men evenwel voorbij aan de wereldlijk-politieke stand van zaken in begin 1933: nog niet Hitler, maar veeleer Mussolini, die sinds 1922 in Italië de macht in handen had, was toen de gevierde dictator, met wie het Vaticaan zich in het Concordaat van 1929 gearrangeerd had. Il Duce had ook in Nederland bewondering gewekt en werd hier zeker niet alom verguisd. Daar komt de kerkelijke context van Christus' eeuwfeest in 1933 nog bij. Negentien eeuwen na zijn op het jaar 33 gestelde dood was er sprake van een zekere Christus-cultus waarin deze met de toejuiching zoals behoorde bij het Christus-Koningfeest op de laatste zondag van oktober door gelovigen werd toegezongen: ‘Christus regnat, Christus vincit, Christus imperat’ (Christus regeert, Christus overwint, Christus beveelt). Imperator en dictator liggen dicht bij elkaar. Dit laatste gold wel heel zeker voor een geharnaste jezuïet als Van Ginneken: in letterlijke zin de onvoorwaardelijk gehoorzame soldaat van de paus, op diens afroep terstond beschikbaar om binnen de militair-hiërarchisch opgezette organisatie van de jezuïetenorde met militaire precisie ten strijde te trekken voor het ware geloof. Voor iemand met een dergelijk militante geloofsijver gold de paus, en in geestelijke zin a fortiori Christus zelf, als de imperator, de dictator, de leider. Het gebruik door Van Ginneken van het woord ‘dictator’ voor de Christus-figuur was in 1933 zo merkwaardig niet. Wat in feite wèrkelijk merkwaardig is, is niet zozeer het anachronistische, als wel de kwaadwilligheid van de uitleg die Brom aan Van Ginnekens uit- | ||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||
spraak geeft. Juist toen Duitsland zich in 1933, maar eigenlijk pas na de uitzonderingswetten die volgden op de Rijksdagbrand van 27 februari en het Ermächtigungsgesetz van 24 maart, door Hitlers Machterschleichung gevoegd had bij de al bestaande dictaturen in de Sovjet-Unie (want laten wij de toen door bijna allen in het westen gehate en gevreesde rode dictatuur niet vergeten!) en Italië, roept Van Ginneken met stemverheffing uit dat niet de door hele volken toegejuichte anti-christelijke communistische, fascistische en nationaal-socialistische machthebbers, maar Christus de enige ware dictator van de wereld is. Wat Brom op grond van Van Ginnekens uitroep suggereert, dat deze een bewonderaar van dictatoren naar Hitlers model was, slaat, juist op dat omineuze tijdstip, nergens op. Hij stelt daar juist een andere dictator tegenover, wiens rijk ‘niet van deze wereld’ is (Johannes 18:36). In 1942 herhaalt Van Ginneken dit, zoals we straks zullen zien, bijna letterlijk in een ongepubliceerd, intern stuk, waarschijnlijk vooral gericht tot novicen van de Societas Jesu, als hij de woorden van de Generaal der orde weergeeft over ‘den waren Führer en den echten Duce der Sociëteit, namelijk den Paus van Rome’. | ||||||||||||||||
Geert GrooteZeven jaar later overrompelde het leger van de Führer Nederland en bezette het daarop vijf jaar lang. In die periode namen enerzijds zo'n vijfentwintigduizend mensen deel aan het verzet (De Jong 1976:218, 220) en deden anderzijds een kleine vijfentwintigduizend Nederlanders vrijwillig dienst bij formaties van de Waffen-SS (In 't Veld 1976, I, 406). Afgezien van de in 1940 ruim honderzestigduizend leden tellende Joodse bevolkingsgroep gingen verreweg de meeste anderen, ook onder professoren, uiteraard voor zover niet vervolgd of anderszins door de Duitsers opgejaagd, over tot de orde van de dag. Zo ook Van Ginneken. Hij zette zijn wetenschappelijke arbeid aanvankelijk gewoon voort. In 1940 was zijn synoptische uitgave Trois textes pré-Kempistes du premier livre de l'Imitation verschenen (Van Ginneken 1940), het jaar daarop gevolgd door opnieuw een editie, deze keer van gedeelten van het tweede Boek van De Imitatione Christi (Van Ginneken 1941a). Beide boeken kwamen voort uit Van Ginnekens in 1924 begonnen en vanaf 1929 in boekvorm voortgezette zoektocht ‘naar den oudsten tekst en den waren schrijver van het eerste Boek der Navolging van Christus’ (Van Ginneken 1929a).Ga naar eind16 Zodra de buitenlandse bibliotheken weer toegankelijk zouden zijn, zouden twee verdere delen over Boek 3 en 4 volgen (Van Ginneken 1944b, 4, noot 1). Deze delen zijn nooit verschenen. Weliswaar moest Van Ginneken in 1942 in zijn bijna vierhonderd bladzijden tellende Geert Groote's levensbeeld wel erkennen dat nog niet voor alle vier Boeken der Navolging van Christus het auteurschap van Geert Groote | ||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||
‘even evident bewezen’ was, toch meende hij in Geert Groote de auteur van de Navolging gevonden te hebben: niemand van ‘al de figuren der Moderne Devotie’ behalve Geert Groote zelf was van het juiste formaat en kende ‘zoo'n wereldsche zondige ervaring’ om zoiets te hebben kunnen volbrengen en zijn conclusie was dan ook dat ‘Thomas a Kempis met zoo'n geheel andere levenservaring de Imitatio onmogelijk kan hebben geschreven’ (Van Ginneken 1942:384, 386; 1944b:4). Uiteindelijk zou na Van Ginnekens dood het pleit in het voordeel van Thomas a Kempis worden beslecht (De Bruin 1954).Ga naar eind17 | ||||||||||||||||
Titus BrandsmaInmiddels ging de oorlog toch zeker niet onopgemerkt aan de Nijmeegse universiteit voorbij: in januari 1942 werd prof. dr. Titus Brandsma O. Carm., hoogleraar in onder andere de geschiedenis der mystiek, door de Duitsers gearresteerd. Brandsma was al voor de oorlog geestelijk adviseur van de RK Journalistenvereniging geweest en sinds het begin van de bezetting was hij tevens adviseur in persaangelegenheden van het episcopaat. Eind december 1941 had hij een rondreis langs directies en redacties van RK bladen ondernomen met een circulaire waarin deze van de zijde van de aartsbisschop opgeroepen werden de door de bezetter afgedwongen plaatsing van advertenties voor de NSB beslist te weigeren ‘indien zij prijs stellen op het katholieke karakter van haar dagblad’.Ga naar eind18 Dat kwam hem duur te staan. Hij werd door de Sicherheitspolizei gearresteerd en naar de gevangenis van Scheveningen, naar het kamp Amersfoort en uiteindelijk naar Dachau overgebracht. In dat laatste kamp hield hij het vijf weken vol: hij overleed er op 26 juli 1942. ‘In de herfst werd Brandsma bij de rectoraatsoverdracht aan de Nijmeegse universiteit herdacht. “In liefde lag zijn beslissende kracht”, zei de scheidende rector magnificus [F.J.Th. Rutten]. Maar geen woord over Dachau, geen woord over zijn gevangenschap, geen woord over zijn actie. De tyran luisterde mee’ (De Jong 1974:759 (724)). Niet alleen Rutten herdacht Brandsma, ook Van Ginneken had een herdenkingsrede opgesteld. Deze onuitgegeven rede bevindt zich nu in de collectie-Van Ginneken die bij het Nijmeegse Berchmanianum, in het Archief van de Nederlandse Provincie der Jezuïeten, berust.Ga naar eind19 De rede draagt de titel ‘Anno Sjoerd Brandsma 1881’, maar heeft geen datum. Waarschijnlijk heeft Van Ginneken haar op 23 september 1942 in de zitting van de Academische Senaat uitgesproken,Ga naar eind20 maar dan toch wel niet letterlijk: Van Ginneken vermeldt in het overigens weinigzeggende stuk de arrestatie, het verblijf in Scheveningen en in Amersfoort. Het is niet goed denkbaar dat dat in september 1942 in bezet Nederland nog mogelijk was.Ga naar eind21 Immers, de dictator luisterde mee. Over Brandsma's dood was Van Ginneken ‘zoo goed als niets bekend’.Ga naar eind22 | ||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||
Dat de doodzieke Brandsma door een kamparts in Dachau was afgemaakt (De Jong 1974:759 (723)), wist Van Ginneken natuurlijk niet. Van Ginnekens besloot met: ‘[Titus Brandsma] was goed en hulpvaardig, ja goedig, misschien te goed voor deze booze wereld. Een Friesche vasthoudendheid in de beginselen paarde zich aan een beweeglijke suggestibiliteit, die veeleer aan een Brabander liet denken.’Ga naar eind23 Waarschijnlijk speelde in deze laatste woorden Van Ginnekens eigen Brabantse achtergrond mee. Titus Brandsma werd in 1985 zalig verklaard. | ||||||||||||||||
Dialecten-commissieVan Ginneken was reeds vóór de oorlog tot voorzitter van de Dialecten-commissie der Koninklijke Nederlandsche (sedert augustus 1940 slechts: Nederlandsche) Akademie van Wetenschappen gekozen. Ook dit werk ging tijdens de oorlog voort. Om, aldus Van Ginneken, ‘in deze moeilijke jaren’ het contact met de medewerkers van de verzonden vragenlijsten te onderhouden, besloot men in 1942 jaarlijks een lezingendag ten behoeve van deze correspondenten te organiseren (Friesch substraat 1942:1). Ten minste vier van die dagen zijn er in de jaren 1940-1945 gehouden.Ga naar eind24 De Tweede Wereldoorlog speelt bij deze vergaderingen geen directe rol: wanneer W. Gs Hellinga spreekt over ‘den Von Moltke van deze zo opmerkelijk militairistische taalkaartenstrategie’ (Hellinga 1943:29), dan duidt hij uiteraard op de negentien-de-eeuwse Pruisische generaal-veldmaarschalk graaf Von Moltke (1800-1891) en niet op de jongere graaf Von Moltke (1907-1945), overtuigd tegenstander van Hitler. Opvallend bij deze vergaderingen is dat de taalbiologie weer eens van zich deed spreken. Van Ginneken had na het vaak genoemde, maar waarschijnlijk weinig geraadpleegde, Ras en taal uit 1935 zijn toehoorders in het Vondeljaar 1937 nog versteld doen staan door bij Vondel een sterke ‘prae-Slavische rasinvloed’ te ontdekken (Van Ginneken 1937:104), maar sedertdien was het op dit punt vrij stil geworden.Ga naar eind25 Tot alle drie sprekers op de lezingendag voor de Dialecten-commissie in november 1943 wederom over de taalbiologie kwamen te spreken: de apert ‘foute’ Nijmeegse hoogleraar Th.L.J.A.M. BaaderGa naar eind26 verklaarde de zogenaamde accentwisseling in diftongen uit ‘rasgeografische gegevens’: het ‘wisselend intensiteitsaccent’ zou volgens hem ‘als het Noordsche ras-eigen’ beschouwd kunnen worden omdat bij andere rassen ‘de dynamiek als hoofdkenmerk van de rasziel ontbreekt’ (Baader 1944:8); de frisist G. Gosses zei ‘een bekende publicatie van collega Van Ginneken over de erfelijkeid der klankwetten [Van Ginneken 1926] met instemming’ gelezen te hebben (Gosses 1944:9) en Van Ginneken zelf concludeerde aan het slot van zijn lezing ‘De accentwisseling in de diphtongen van Brabant en Limburg’, dat genoemde accentwisseling toe te schrijven is aan ‘een concur- | ||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||
rentie tusschen twee silbenvormen: de open en de gesloten silbe. En deze berusten beide op twee verschillende en concurreerende ethnische articulatiebases, in ééne taalgemeenschap’ (Van Ginneken 1944a:26). Ook in de gedachtewisseling in april 1944 na lezingen over Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen kwamen de ‘concurreerende articulatiebases tengevolge van het rasverschil’ aan de orde.Ga naar eind27 In april 1943 dreigde er een einde te komen aan de zelfstandige activiteiten van de Dialecten-commissie. De Leidse germanist Jan de Vries, leider van het Letterengilde, waarnemend president van de Kultuurkamer en begunstigend lid van de SS (niet te verwarren met de Waffen-SS), wilde het Dialecten Volkskundebureau van de Akademie in één groot wetenschappelijk lichaam samenvatten: het Instituut voor Nederlandsche Taal en Volkskultuur. Hij had onder anderen Van Ginneken voor dit plan weten te winnen. Deze zou graag directeur van het Dialectenbureau binnen dat Instituut worden (Dekker 1994: 357 met noot 54). P.J. Meertens, secretaris van de Dialecten-commissie, was niet tegen zo'n instituut, maar wilde niet dat het in de oorlogsjaren en met steun van de bezetter zou worden opgericht. Daartoe heeft hij de Behörden aan het lijntje gehouden door alle in aanmerking komende gebouwen af te wijzen (Meertens 1989:209-211). Van het Instituut kwam uiteindelijk niets terecht.Ga naar eind28 | ||||||||||||||||
‘Uitstellen tot na den oorlog’Midden in de oorlog schreef Van Ginneken een tekst waarop hij naderhand in de linker bovenhoek schreef: ‘uitstellen tot na den oorlog.’Ga naar eind29 Deze marginale aantekening is - zeker binnen het kader van dit artikel - intrigerend en de inhoud van het stuk wettigt het er hier uitgebreid uit te citeren, al gaat het vooral over Van Ginneken als jezuïet in oorlogstijd en niet over de hoogleraar. Van Ginneken deelt zijn beoogde gehoor, waarschijnlijk vooral jezuïe-ten-novicen, mee dat hij ‘reeds sinds 1933, nu dus al bijna negen jaar lang’ jaloers is. Het stuk zal dus in 1942 zijn opgesteld. Hij begint zijn confidentie met de uitroep: Ik ben jaloersch, o ik ben zoo jaloersch. Laat ik onmiddellijk de novicen onder U gerust stellen, niet uit hoogmoed of wrevel, niet om persoonlijken nijd of gekrenktheid ben ik jaloersch, maar ik ben jaloersch als Apostel, ik ben jaloersch als Jezuiet en ik weet zeker dat Vader IgnatiusGa naar eind30 van uit den hemel voor zijne Compagnie van Jesus op aarde even jaloersch is als ik.
Daarop herhaalt Van Ginneken de woorden die hij in 1933 in het openbaar had uitgesproken en het jaar daarop had laten afdrukken: | ||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||
‘Wie zou het geloofd hebben, als iemand vóór 10 jaar zou voorspeld hebben, dat de machtigste partij van Duitschland, de Marxisten in dit jaar de plaats zouden moeten ruimen voor de Nazi's met 90% aller kiesgerechtigden achter zich?Ga naar eind31 Wíe had het vóór 20 jaar durven gelooven dat de zoo fabelachtig verdeelde Italianen, tot de carbonariGa naar eind32 en de braafste Katholieken incluis, één groote fascistische eenheid zouden vormen? Terecht - zoo ging ik toen [in 1933] verder - kunt gij van meening verschillen en redetwisten over Adolf Hitler's en Mussolini's recht om naar de macht te grijpen; over Gods rechten is onder ons geen meeningsverschil, evenmin als over het recht der Kerk, om de blijde boodschap van het Evangelische heil over de wereld te dragen. Welnu, spiegelen wij Christenen ons dan: in de gewillige gezagserkenning der Duitschers en Italianen; en volgen wij hen, althans na in onze gehoorzaamheid aan de Kerkelijke Overheid, den Paus en de Bisschoppen [Van Ginneken 1934:47].’
En hij vervolgt met de brief van ‘onze Pater Generaal [algemene overste]’ aan alle huizen der Sociëteit waarin deze nu enige weken geleden beval dat juist in dit jaar [1942], midden in den universeelsten en ijselijksten oorlog, dien de wereld ooit heeft meegemaakt, en van wiens uitslag dus ook wel heel veel voor de toekomst af moet hangen, dat juist nu de Oversten er speciaal werk van moesten maken om de liefde en de vereering voor den waren Führer en den echten Duce der Sociëteit, namelijk den Paus van Rome, bij deze gelegenheid in al hun onderdanen en huisgenooten moesten trachten op te wekken en aan te wakkeren.
Het zijn woorden die herinneren aan de hierboven beschreven uitroep van Van Ginneken in 1933, maar zij zouden deze keer van de generale overste stammen. En volgens Van Ginneken zou deze pater generaal ook nog gedacht hebben: Dat heeft de duivel van ons afgekeken, die leelijkerd, en nu durft hij ons met onze eigen wapenen te gaan bestrijden. En zoo van buiten gezien, heeft hij er nog veel meer succes mee dan wij. Kijk maar eens naar Rusland, ik weet niet of de Paus van Rome dat zelfs met zoo groote getallen van Jezuieten klaar gespeeld had. Maar is dat dan niet om jaloersch op te worden?
Van Ginneken is jaloers op de massale ‘gewillige gezagserkenning’ door het volk die de Duitse nationaal-socialisten, de Italiaanse fascisten èn de marxisten uit de Sovjet-Unie ten deel gevallen was. Dit is hem een ‘openbaring’, een onbegrijpelijk fenomeen, een ‘raadselachtige werkelijkheid’ zoals hij het verderop noemt. In wat daarop volgt, geeft hij helder weer waar het om draait: | ||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||
Want let wel, zoowel het Fascisme als het Duitsche Nationalisme zijn niet slechts een partijleer, maar een echte levensbeschouwing, die evenals het socialistisch Marxisme, als een echte rivierbedding der geesten, met de verschillende godsdiensten op ééne lijn moet gesteld worden. [...] Al die nieuwe aanhangers der Nazi's zijn dus bekeerlingen, die werkelijk hun vroegere levensbeschouwing hebben opgegeven en de nieuwe levens- en staatsvisie van Hitlers Mein Kampf en Rosenbergs MythusGa naar eind33 hebben aanvaard. En nu laten wij ons natuurlijk door het Duitsche Propagandaministerie van den apostaat Goebbels niet wijs maken dat er heusch 90% van het Duitsche volk volop tot de nieuwe leer is overgegaan, maar dat het er toch zóóveel zijn, als de Katholieke Kerk nergens ter wereld in dien tijd, in één land heeft bijgewonnen, is toch, meen ik, moeilijk te betwijfelen. En daarop hebben wij dus het volle recht om jaloersch te zijn.
Hoe hebben zij dit bewerkstelligd? ‘Met een echte revolutionnaire omwenteling, niet met een pacifieke penetratie. Zij hebben heel Duitschland overrompeld, overdonderd als U wilt en eronder gekregen’. Met ‘deze contemporaine feiten’ voor ogen keek Van Ginneken er alle woorden van Jezus op na. Misschien moest het vreedzame apostolaat worden losgelaten. Veel steun vond hij niet in het evangelie. Bijzonder omzichtig formuleerde hij zijn gedachte ‘dat Jesus eigenlijk ook niet of althans niet uitsluitend het oog heeft gehad op zoo'n langzame pacifieke penetratie, maar werkelijk de hoop gevoed heeft, althans van tijd tot tijd bij wijze van aanvulling der pacifieke bekeering op een revolutionnaire of althans vrij schielijke omzwaai van een heidensche in een Christelijke wereld’. Het overrompelen en overdonderen kwam Van Ginneken trouwens ook niet zo onevangelisch voor: Jezus karakteriseerde zijn apostelen Johannes en Jacobus als de zonen van de donderGa naar eind34 ‘en ook Paulus neemt herhaaldelijk een beetje de manieren van een echte overrompelaar der heidenen aan’. Over de Führer-verering merkte Van Ginneken op: Er gaat een betooverende, een magische kracht van Adolf Hitler's persoonlijkheid uit. Men vereert hem niet alleen, maar men dweept met hem, men bemint hem niet alleen maar adoreert hem. Men ziet in hem een orakel, een halve godheid. Zijn tegenstanders spreken van een diabolische aantrekkingskracht, en achten zelfs een soort bezetenheid niet uitgesloten, want het is een feit dat hij exstatische aan- en uitvallen heeft, die aan occultisme en magie doen denken. Al deze woorden zijn natuurlijk slechts benaderingen der raadselachtige werkelijkheid, maar aan zijn ongeloofelijk verregaanden invloed op duizenden, ja op millioenen zijner landgenooten valt niet langer te twijfelen. Mocht zijn persoon vallen, dan stort alles ineen, dat zeggen de beste getuigen. | ||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
ronduit voor de vraag: kunnen wij Jezuieten met onze liefde en onze vereering voor den Paus van Rome tegen dit alles op? Of leggen wij het af? En wat zou Ignatius zeggen, als hij met deze nieuwe feiten voor oogen onze Constituties opnieuw moest schrijven?Ga naar eind35 Toen in 1550 wees hij er alleen op, dat vele zijner medebroeders in hun geestelijken vooruitgang en hun zielenijver niet konden halen aan den ijver, dien hij bij de hovelingen van het Spaansche hof had aangetroffen om hun aardschen koning te dienen en te behagen en zijn wereldsch rijk uit te breiden. Zou hij misschien, als hij nu moest schrijven onze vereering en liefde voor den Paus van Rome niet op dezelfde wijze bij de liefde en de vereering der Nazi's voor hun Führer achterstellen en ons hiermee hoonen en beschaamen?
Hier eindigt het eerste deel en een tweede heeft Van Ginneken niet geschreven. Wel noteerde hij alvast: daarna 2de deel. hoeveel meer reden wij hebben om den Paus van Rome te vereeren en lief te hebben dan de Nazi's voor hun Führer. ten slotte rekenen met de mogelijkheid dat het resultaat van dezen oorlog wel eens een schielijke revolutionnaire wereldbekeering zou kunnen zijn.
Dat laatste zou een misrekening blijken. Voor het overige vind ik het een raar stuk; het was dan ook een toespraak die niet tot buitenstaanders, maar kennelijk tot ordebroeders en novicen gericht was, en als niet-rooms-katholiek sta ik vreemd tegenover de denkwereld van de jezuïeten van bijna zestig jaar geleden, getraind als die waren en werden in gewillige en absolute gezagsaanvaarding in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en trouw aan eigen overheden en de paus. Alhoewel Van Ginnekens afgunst bij velen nu kinderlijk en ongepast overkomt, lijkt zij oprecht. De vergelijking tussen de drie totalitaire politieke bewegingen enerzijds en de militante godsdienstijver van de Societas Jesu anderzijds gaat misschien niet helemaal op, hoewel het veel lijkt op de reputatie van de jezuïeten in het tijdperk van de Verlichting, die, na hun verdrijving uit vele staten, ten slotte er toe leidde dat de Sociëteit in 1773 door de paus werd opgeheven en eerst in 1814 weer hersteld werd. In elk geval is de bij Van Ginneken opgeroepen jaloezie op het succes van de nazi's, fascisten en communisten, hoe onbeholpen en onhandig die ook schijnt, vanuit het standpunt en de beleving van de jezuïet Van Ginneken goed te begrijpen. De kenschetsing van de Reichsminister für Volksaufklärung und Propaganda Goebbels en de observaties rond het fenomeen Hitler zijn juist en dat de jezuïeten - en alle andere christenen - het halverwege de Tweede Wereldoorlog tegen de nazi's dreigden ‘af te leggen’, is waar. De hoop dat de oorlogsellende ten slotte na afloop tot een religieuze omwenteling zou kunnen leiden, klinkt voor | ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
ons achteraf onnozel en wereldvreemd, al koesterden vele communisten eenzelfde soort verwachting in hun voordeel. Wel geeft Van Ginneken er blijk van oog te hebben voor de ‘verfoeilijke en mensonwaardige’ kanten van het nationaal-socialisme, maar misschien school er toch ook iets in dat ‘navolgenswaardig’ was. Hij geeft geen nadere invulling aan deze categorieën, maar duidelijk is dat het eventueel navolgenswaardige niet in de inhoud lag, maar uitsluitend in de onvoorwaardelijkheid van de toewijding aan de leidersfiguur (voor hem en de gehele Sociëteit dus: de paus als hoofd van de kerk en de christenheid), en in de wijze waarop men gehele volksmassa's in ongelooflijk korte tijd kan brengen tot ‘gewillige gezagserkenning’ (voor hem dus: erkenning van het gezag van de paus als plaatsbekleder van Christus op aarde). | ||||||||||||||||
Loyaliteitsverklaring; Nijmegen sluit de luikenJoseph Goebbels, de ‘apostaat’, de ‘geloofsverzaker’, wilde het Duitse volk inderdaad doen geloven dat het en masse voor 90% het nationaal-socialisme aanhing. Een dergelijke fenomenale aanhang genoot deze leer in Nederland gelukkig nooit. Uit de gebeurtenissen in het voorjaar van 1943 rond de zogenaamde loyaliteitsverklaring zou men kunnen opmaken dat voor de Nijmeegse studenten zelfs het omgekeerde het geval was, al hielp de principiële houding van de universiteit (en het episcopaat) hun daarbij. In februari 1943 hadden in diverse universiteitssteden razzia's op studenten plaatsgevonden. Op grond daarvan staakten in Nijmegen de studenten het volgen van colleges. De hierboven aangehaalde ‘foute’ Nijmeegse hoogleraar Baader rapporteerde hierover uitvoerig aan de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei. De Nijmeegse senaat besloot, tot steun aan de studenten, de colleges te staken. In maart kondigde de Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete Seyss-Inquart een Verordnung af waarin bepaald werd dat iedere afgestudeerde een bepaalde tijd in het kader van de arbeidsinzet (in Duitsland) moest werken en het in de pas met de bezetter lopende Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming publiceerde een besluit waarin als voorwaarde voor hun studie aan een Nederlandse universiteit van de studenten werd geëist dat zij een loyaliteitsverklaring zouden ondertekenen waarin zij zouden verklaren zich te zullen houden aan de voor het bezette gebied uitgevaardigde wetten en zich te zullen onthouden van elke tegen het Duitse Rijk, de Duitse Wehrmacht of de autoriteiten gerichte handeling.Ga naar eind36 Wie niet tekende, zou zijn studie moeten opgeven. Nijmegen had met Rotterdam, Tilburg en de Vrije Universiteit afgesproken dat zij de loyaliteitsverklaring niet eens ter tekening neer zouden leggen. Alleen Nijmegen blééf ook zo strijdvaardig en gaf aan haar studenten niet eens de gelegenheid tot tekenen. De rector magnificus B.H.D. Hermesdorf typte dit laatste zelf op een | ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
briefje en prikte het op het officiële mededelingenbord, eraan toevoegend dat de Nijmeegse universiteit met ingang van 12 april 1943 zou sluiten. Dat had de senaat daags tevoren besloten. De Nederlandse hoogleraren hadden vóór gestemd; alleen de Rijksduitser Baader was tegen.Ga naar eind37 ‘De luiken van het hoofdgebouw gaan dicht’ (Jaarboek 1942-1946:53). Aldus geschiedde. Van de studenten in Nijmegen tekende 0,3%,Ga naar eind38 aan de VU 1,1%. Delft scoorde het hoogst: 25,6%. De RK Universiteit ging dicht, de colleges en practica werden gestaakt, geen tentamens of examens werden meer afgenomen. Wat deed Van Ginneken daarop? | ||||||||||||||||
Waterlandse dialectenVan Ginneken ging op reis. In juni-november 1943 ondernam hij een dialecttocht naar Waterland en ‘wipte’ in die tijd slechts twee maal een dag naar huis. Bij zijn onderzoek naar de dialecten van Volendam, Monnickendam en Marken werd hij bijgestaan door maar liefst ‘negen dames en drie heeren, want de meesten mijner mannelijke studenten waren voor den Arbeitseinsatz naar Duitschland gevoerd’, aldus Van Ginneken einde zomer 1943 op een afscheidsavond te Volendam (Van Ginneken 1954, I, xix). Een van zijn studentes was Maria (van den Hombergh-) Bot, die in 1954 zou promoveren op Structuur in de woordenschat van drie Waterlandse dialecten. In haar proefschrift vermeldt Van den Hombergh-Bot het oogmerk van het Waterlandse onderzoek dat onder de leiding van Van Ginneken in de oorlogsjaren was verricht: De voornaamste bedoeling [...] was aan dit drietal nauwverwante Waterlandse dialecten te bewijzen, dat de taal niet de uiterlijke weerspiegeling of een volkomen gelijkend beeld van een volk is, maar inderdaad de diepe ziel daarvan; niet natuurlijk in de zin van een bewust subject, zoals de Romantiek dit heeft voorgesteld, maar in de zin van een objectieve en zakelijke geestesinhoud, die alles omvat en weergeeft, wat in de boezem der gemeenschap leeft en streeft (Van den Hombergh-Bot 1954:ix; Van Ginneken 1954, II, iii).
Van den Hombergh-Bot bezorgde het tweede deel van Van Ginnekens postume Drie Waterlandse dialecten (1954), de latere Nijmeegse hoogleraar A. Weijnen tekende voor het eerste deel.Ga naar eind39 De dialectologe J.C. Daan en de fonetica Louise Kaiser hielpen ook mee aan de voltooiing van ‘het posthume volledige opus, door hemzelf [Van Ginneken] wel eens zijn grootste werk genoemd’ (Van den Hombergh-Bot 1954:v). Eerder, in de jaren dertig, had Kaiser met P.J. Meertens in opdracht van de Dialecten-commissie (voorzitter Van Ginneken) onderzoek gedaan naar de taal van het eiland Urk. Hun werk werd in 1942 gepubliceerd en bevat een ‘Samenvatting en beschouwing over | ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
het rassenkundig vraagstuk op Urk’ door ene H.Tj. Piebenga (Meertens & Kaiser 1942:120-123). Of een dergelijk antropologisch onderzoek ook in Waterland heeft plaatsgevonden, is mij niet bekend; in Van Ginnekens Drie Waterlandse dialecten van na de oorlog wordt er in elk geval niet van gerept.Ga naar eind40 Wel treft men daar een kenmerkende taalbiologische verklaring aan voor de sterke invloed die het Volendamse volk volgens Van Ginneken had ondergaan ‘van het mediterrane ras met zijn sterke lippenstulping of algemeener, zijn labiale articulatiebasis’.Ga naar eind41 Deze invloed zou zijn toe te schrijven aan Spaanse vissers die in de Tachtigjarige Oorlog door Bossu (Boussu), de door Filips II benoemde admiraal van Holland en Zeeland, bij Volendam aan land zouden zijn gezet en met vrouwen uit Waterland huwden (Van Ginneken 1954, I, xxii-xiii).Ga naar eind42 | ||||||||||||||||
De studie der Nederlandsche streektalenOok in De studie der Nederlandsche streektalen, in 1943 uitgegeven met steun van het gelijkgeschakelde Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, ging Van Ginneken opnieuw in op zijn taalbiologie: hij wijdde er zijn hoofdstuk ‘De anthropologische dialectstudie’ aan. De ‘geniepige’ verdachtmakingen die Brom (1955/1956) naar aanleiding van dit boek aan het adres van Van Ginneken maakte, zijn onlangs door Joosten (1998:26-27) afdoende weerlegd. In Streektalen besteede Van Ginneken aandacht aan ‘beteekenisvelden’ (86, 93), aan de theorie van de ‘woordvelden’ zoals uiteengezet door de Duitse taalkundige Jost Trier. Van den Hombergh-Bot zou jaren later in haar proefschrift over Waterland bij deze theorie aansluiten. Behartigenswaardige opmerkingen over deze theorie en Van Ginneken maken Foolen en Noordegraaf (1996b:27-29), relevant voor het onderhavige artikel is vooral Van Ginnekens terloopse opmerking over ‘een gecombineerd anthropologisch en linguistisch familieonderzoek’ dat hij en A. de Froe van oktober 1942 tot juni 1943 in Nijmegen hadden verricht. Tot dan toe had ‘niemand getracht in het gezin de verschillende articulatiebases te onderscheiden, en met de verdere erfelijke gelijkenissen te vergelijken’. Daartoe waren Van Ginneken en De Froe nu met hulp van Louise Kaiser en haar instrumenten overgegaan.Ga naar eind43 Vanwege de transportmoeilijkheden van die instrumenten moest men zich tot Nijmegen beperken. Desalniettemin kwamen ‘zelfs de noodige buitenlandsche en Oostindische invloeden, zoowel in het rasbeeld als in de articulatiebasis reeds duidelijk aan den dag’ (Van Ginneken 1943:77-78). Uiteindelijk werd ‘vermoedelijk in 1944’ het onderzoek gestaakt omdat het reizen te moeilijk werd. In 1981 schreef prof. dr. A. de Froe mij in een brief: | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
Na het einde van de oorlog heb ik bij mijn weten Prof. van Ginneken niet meer ontmoet, omdat hij ziek werd. [...] Het onderzoek werd niet voortgezet (dat kon niet zonder hem), werd niet uitgewerkt en heeft geen resultaten opgeleverd. Er zijn dus ook geen publicaties over verschenen. Het is jammer, maar het aandeel van Prof. van Ginneken was te persoonlijk dan dat een ander voor de voortzetting in staat geacht kon worden.Ga naar eind44
Om althans de sefardische Joden voor deportatie te kunnen behoeden, had De Froe in juli en augustus 1943 een Anthropologische Untersuchung der sogenannten portugiesischen Juden in den Niederlanden verricht, ‘mit Mitwirkung von mehreren Sachverständigen’. De linguïst Van Ginneken hoorde daar niet bij.Ga naar eind45 | ||||||||||||||||
‘Tot dieper welzijn van ons allen’In oktober 1943 voegde Van Ginneken een nieuwe loot toe aan zijn serie studies over De Navolging van Christus. Deze keer niet zozeer om het auteurschap van Geert Groote te bewijzen - daarvan bleef hij rotsvast overtuigd -, maar om het oorlogsleed van de mensen te lenigen: ‘De ongelukken en de tragedies ter wereld zijn thans zoo verduizendvoudigd, en de dringende vraag naar dieperen en menschelijker troost klinkt van zooveel zijden [...], dat men wel een vrek moest zijn, als men thans met Jesus “geen medelijden had met de schare”.’Ga naar eind46 En zo'n gierigaard was Van Ginneken niet: Juist door deze oorlogsongelukken bewogen, heb ik dan ook den tijd aan mijn taalwetenschappelijken arbeid onttrokken, om, zoo ooit, nu eindelijk mijn lang uitgestelde Nieuwe-Nederlandsche bewerking der Navolging van Christus: geduldig zinnetje voor zinnetje neer te schrijven (Van Ginneken 1944b:5, 6).
In 1929 had Van Ginneken de ‘oorspronkelijke Nederlandse tekst’, zoals hij het zelf uitdrukte, in paralleldruk naast ‘de oudste Latijnsche vertaling’ gezet (1929b), nu - in 1944 - ‘hertaalde’ hij die Middelnederlandse tekst in Nieuw-Nederlands. Hij besloot zijn inleiding met de wens: Moge het gulden boekske dan ook in dezen oudsten authentieken vorm zijn weg vinden, vooral tot de wereldsche menschen, die troost behoeven; en die bij al deze rampen en ongelukken de veilige overtuiging willen redden, dat er één God alleen ten slotte ook hier beneden over alles beslist, en volkomen weet, wat en hoever Hij dat toelaat tot dieper welzijn van ons allen (Van Ginneken 1944b:6).
Vijf maanden later zou hij soortgelijke woorden in het openbaar uitspreken. | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
Nijmegen, 22 februari 1944Op 22 februari 1944 beging de Amerikaanse luchtmacht de bijzonder ongelukkige vergissing Nijmegen voor Kleef, haar ‘target of opportunity’, te verslijten en bombardeerde daarop het centrum van de stad. Er kwamen bijna achthonderd mensen bij om het leven: ‘een aantal gelijk aan of misschien zelfs hoger dan dat van Rotterdam, 14 mei 1940.’Ga naar eind47 Het bombardement had diepe indruk op Van Ginneken gemaakt. ‘Hij was direct na de gebeurtenis de straat op gegaan om waar nodig de Laatste Sacramenten uit te reiken’ (Joosten 1998:28). Hij deed meer. Op 6 maart ging hij de oecomenische rouwdienst voor, waar hij verklaarde: De ramp welke Nijmegen heeft getroffen en welke bij honderden zware wonden sloeg, moet niet enkel beschouwd worden als een zwaren oorlogsslag, maar dient te worden aanvaard in innige onderdanigheid aan God, die weet wat wij kunnen dragen en ons leed toezond, omdat Hij ons uitverkoos iets te offeren voor het hooge heil der samenleving.Ga naar eind48
In Storm-SS, het weekblad van de Germaansche SS, werd daarop in een bijdrage ‘Aan Prof. Dr. Jac. v. Ginneken S.J.’ getracht aan te tonen dat de ‘Anglo-Amerikaansche luchtgangsters’ die volgens Van Ginneken een ‘goddelijke opdracht’ vervullen, oorlog voeren op een wijze die in strijd is met de katholieke moraal-theologie, en daarmee ‘komt pater van Ginneken's bewering wel in een vreemd licht te staan’. Volk en Vaderland, het weekblad van de NSB, plaatste een karikatuur waarop Van Ginneken een Sovjet-onderscheiding krijgt uitgereikt door Satan met de woorden: ‘Asjeblieft, pater, eerlijk verdiend’.Ga naar eind49 De oorlogshandelingen rond en in Nijmegen tijdens de geallieerde operatie Market-Garden, september 1944, maakte Van Ginneken niet mee, want hij was al eerder naar Waterland afgereisd. | ||||||||||||||||
OndergedokenDaar bleef hij evenwel niet lang. Op 20 mei 1944 hield hij nog een voordracht te Haarlem (Van Ginneken 1946) en een jaar later, op 1 juni 1945, schreef Van Ginneken: Voor mij is het laatste jaar van den oorlog een begenadigd avontuur geworden. Terwijl ik te Volendam bezig was, mijn in 1944 ondernomen Waterlandsche dialectstudiën af te sluiten, kreeg ik een geheim bericht, dat ik van wege mijn Nijmeegsche toespraak na het bombardement op Maart, en de daarna gevolgde spotplaat in Volk en vaderland, als een der eersten op de centrale lijst der Invasie-gijzelaars was geplaatst.Ga naar eind50 Ik ben toen ondergedoken, heb mij als leek vermomdGa naar eind51 en ben zoo bijna een vol jaar in de profane wereld gebleven.Ga naar eind52 | ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
‘Asjeblieft, pater, eerlijk verdiend’
| ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
Van Ginneken als Jacques v.d. Hoop
| ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
Zijn Nijmeegse toespraak was er dus wel de reden van dat hij vermoedelijk in het late voorjaar van 1944 ‘als zekere civiele Jacques van de Hoop’ (vgl. Van Oostrum 1982:22) in de Jacob Obrechtstraat te Amsterdam-Zuid onderdook.Ga naar eind53 Hij zat daar op de pastorie ‘en wou niet graag dat je daar kwam en hem herkende. Niemand mocht weten waar hij zat vanwege het risico dat hij als topintellectueel meende te lopen om gegijzeld te worden’ (Tervoort 1998: 114). Voor ‘de Amsterdamsche kringen’ die hem ‘als Nijmeegschen balling gastvrij hadden opgenomen’, gaf Van Ginneken ‘Zes religieuze Voordrachten in intiemen kring’, de eerste op 10 februari, de laatste op 21 april 1945. Het was Van Ginnekens bedoeling het geheel als boek onder de titel God en de oorlog te laten verschijnen. Centraal bij deze voordrachten stond het lijdensprobleem: ‘Is er ooit een fataler argument tegen de Goddelijke Voorzienigheid ingebracht, dan het huidige feit, dat 25 millioen godsbeelden elkander op de bloeddorstigste wijze trachten te vermoorden?’Ga naar eind54 Van Ginneken hield zijn toehoorders voor dat ‘de oorlog steeds voor alle betrokkenen een heilsmiddel is in de hand van God’.Ga naar eind55 Zo diene men bij de Hongerwinter niet als zovelen ‘de schuld aan de kwaadwilligheid en de hardheid van den dorschvlegel’ te geven, maar denke men ‘aan den Goddelijken dorscher!’ Van Ginneken kon zich voorts niet ‘aan den indruk onttrekken’, dat het grootste deel van het Nederlandsche volk voor zijn bevrijding in de laatste jaren veel meer op Churchill en Roosevelt dan op God vertrouwd heeft, terwijl de verkeerde kant Adolf Hitler als den profeet van den nieuwen tijd aanbad. [Ik] acht het toch een zeer beschamend feit, dat in denkuren gerekend: ons volk zeker honderd maal zooveel vertrouwvol lovende en vereerende, ja adoratieve denkuren aan de geallieerden heeft gewijd dan aan God; en ik meen wel heel zeker te weten, dat God niet van plan is zich dit aanstootelijk onrecht zoo maar te laten welgevallen.Ga naar eind56
Hij besloot zijn reeks voordrachten op 21 april 1945 met de woorden: Als de vrede komt, krijgen wij dien niet zoozeer van Churchill, Truman of Stalin, als wel van den Barmhartigen God, en hebben wij Hem vooral daarvoor dank te weten, en den komenden vredestijd dus in Zijn geest en naar Zijn wenschen te besteden.Ga naar eind57
Nog geen drie weken later, op 8 mei, trokken de Canadezen Amsterdam binnen. Ieder geschrift van de hand van een jezuïet dat bestemd is om voor een algemeen publiek gepubliceerd te worden, wordt door een aantal medebroeders aan revisie onderworpen.Ga naar eind58 Zo ook Van Ginnekens laatste manuscript. | ||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||
Het oordeel van ‘Censor I’ was - kort na de oorlog - vernietigend. Deze censor kon ‘God en de oorlog’ weliswaar ‘niet afkeuren op grond van strijd tegen zeden of geloof’, maar het boek ‘doet onaangenaam aan’: Vooreerst omdat S. in de eerste bladzijden suggereert, dat hij een dappere, vaderlandschlievende onderduiker is geweest, terwijl toch allen weten hoe slap zijn houding in vele opzichten was. Hij zal daarmee een beslist belachelijke indruk wekken, dien hij zich om wille van zijn goeden naam besparen moet. Vervolgens is heel de houding, die S. in het boek aanneemt, onsympathiek. Met Olympische kalmte ziet hij neer op het gruwelijk lijden dat geleden is, zegt herhaaldelijk dat haast niemand de waarde daarvan inziet, en treedt op alsof hij in Gods Raad heeft gezeten, toen de Godd. Voorzienigheid deze orde van zaken voor ons bestemde, terwijl dit toch hét groote levensmysterie is, dat de menschheid steeds gekweld heeft. Maar voor S. is het lijden heelemaal geen mysterie; hij bejubelt het enthousiast [...], maar het werkelijk bestaande probleem lost hij niet op, al doet hij alsof het voor hem zoo klaar is als water. [...] Voor de groote massa staat er geen woord van troost, geen motief tot berusting in dit boek. [...] Voor de diepe ellende, die [de Tweede Wereldoorlog] over anderen gebracht heeft, toont hij weinig of geen begrip, terwijl hij zelf niets van dit alles ondervonden heeft.
Dat de mens door tegenspoed gelouterd wordt, had Van Ginneken in 1943 in het voorwoord van zijn bewerking van de Navolging (Van Ginneken 1944b:6) geschreven en in zijn Nijmeegse toespraak van voorjaar 1944 had hij dit herhaald, ongetwijfeld met de bedoeling troost, of althans, zoals Censor I het formuleert, een ‘motief tot berusting’ te verschaffen. Toen hij dit in het laatste oorlogsjaar in een uiteindelijk voor leken bestemd boek wilde herhalen, sloeg hij daarbij onmiskenbaar de verkeerde toon aan. Desalniettemin werd op 9 oktober 1945 het Imprimi potest aan Van Ginneken verleend met de overweging of het wel opportuun is deze reeks voordrachten, welke voor een zeer bijzonder publiek in zeer bijzondere omstandigheden met veel vrucht en succes gehouden zijn, in geheel veranderde omstandigheden aan het groote publiek over te leveren. Doch tenslotte neme U zelf daarvoor de verantwoordelijkheid.Ga naar eind59
Daar is het niet meer van gekomen: elf dagen later overleed Van Ginneken aan de gevolgen van een hersenbloeding. | ||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||
SlotTot zover de activiteiten van Jac. van Ginneken tijdens de Tweede Wereldoorlog. In aantal vallen ze in het niet bij zijn vroegere activiteiten, die als geniaal, eigenzinnig, onstuimig, naïef enzovoort zijn afgeschilderd. Welke adjectieven zouden op Van Ginnekens gedragingen in oorlogstijd van toepassing kunnen zijn? Indien men tijdens de bezetting aanleiding had om mensen met wie men in aanraking kwam op hun instelling tegenover de Duitsers te beoordelen (en dat gold uiteraard niet voor de talloze oppervlakkige contacten die men in het dagelijks leven heeft), kende men vrijwel uitsluitend het onderscheid tussen ‘goed’ en ‘fout’. Men was dan een goed vaderlander of men heulde met de vijand en deed daarmee afbreuk aan de Nederlandse zaak. Deze politiekmorele schaal viel naadloos samen met het onderscheid tussen verzet en collaboratie en heeft tientallen jaren het perspectief bepaald.Ga naar eind60 In 1977 introduceerde E.H. Kossmann het begrip ‘accommodatie’ in NederlandGa naar eind61 voor vormen van overleg, contact en samenwerking met de bezetter.Ga naar eind62 Vanzelfsprekend blijven ook menselijker kwalificaties als indifferent, alleen met eigen leven bezig, laf, slap, heldhaftig en passief van toepassing voor die in feite toch maar spaarzame gevallen dat mensen in hun gewone ‘strijd om het dagelijks bestaan’ in een situatie kwamen waarin zij iets konden doen of nalaten dat op een of andere wijze door iedereen in directe relatie met oorlog en bezetting werd gezien. Er bestaat dus een uitgebreid vocabulaire om zulke gedragingen in die tijd te benoemen. Ik zou ermee hebben kunnen volstaan de activiteiten van Van Ginneken in oorlogstijd vast te leggen, niet die te duiden of te analyseren. Desalniettemin ontkomt men er bij een dergelijk onderwerp niet aan deze feitelijkheden te wegen. Enige kanttekeningen heb ik mij in het bovenstaande al veroorloofd. Aan een eindoordeel zal ik mij niet wagen - daartoe acht ik mij niet competent. Zo'n oordeel zou mijns inziens geen veroordeling in kunnen houden: Van Ginneken is niet ‘fout’ geweest:Ga naar eind63 van sympathie met het nationaal-socialisme of met het fascisme heeft hij bij mijn weten nooit enig blijk gegeven, wél van jaloezie op het succes ervan. De contacten met Jan de Vries over het nieuwe instituut en het met steun van het Departement van OWK uitgeven van Streektalen vallen onder de noemer accommodatie. Dat is misschien niet zo fraai, maar goed beschouwd kan je het iemand amper aanrekenen, of je zou zo goed als de gehele toenmalige Nederlandse samenleving moeten beschuldigen. Immers, industrie, landbouw, handel, overheid en verkeer - de wisselwachter van het spoorlijntje Hooghalen-Westerbork! - waren noodgedwongen onderdeel van de Duitse oorlogvoering geworden en dat gold ook voor pers, radio, tot op zekere | ||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||
hoogte ook het onderwijs met aangepaste teksten in leerboeken, cafés (voor Joden verboden) en voor wat niet al. Het accepteren door Van Ginneken van de Duitse uitnodiging in 1941 om lezingen in Duitsland te houden vormt een akelig incident dat niet zonder meer afgedaan kan worden met een verwijzing naar zijn spreekwoordelijke naïviteit. Daartegenover staat de pater Van Ginneken die in 1944 in Nijmegen in het openbaar een tekst uitsprak die - hoe waarschijnlijk weloverwogen ook geformuleerd - bij de bezetter niet in goede aarde kón vallen. Dit ‘bovengronds verzet’ te noemen gaat wellicht te ver, maar dat hij daarmee een risico heeft genomen, staat vast. In hoeverre hij zich in zijn argeloosheid tevoren van dit gevaar bewust is geweest, blijft de vraag, maar passief was hij toen niet. En daarmee onderscheidt hij zich van het merendeel van de bijna negen miljoen Nederlanders die het bezette vaderland toen bevolkten. | ||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||
|
|