Voortgang. Jaargang 18
(1999)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Een ‘algemeen tijdschrift voor Zuid-Afrika’, Elpis (1857-1861)Ga naar eind*
| |
InleidingDe koloniale expansie is verantwoordelijk voor een omvangrijke Nederlandstalige literatuur die haar wortels heeft buiten Nederland. Zo ontstond de Nederlands-Indische letterkunde, de in het Nederlands geschreven Antilliaanse en Surinaamse literatuur, de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse letterkunde en zelfs in de Verenigde Staten waren er in de jaren tachtig van de negentiende eeuw nog 11 Nederlandstalige dag- en weekbladen.Ga naar eind1 Van deze ‘exotische’ Nederlandse literatuur heeft de Nederlands-Indische letterkunde tot nu toe verreweg de meeste aandacht gekregen, maar wat omvang betreft doet de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse letterkunde voor haar niet onder. Vanaf 1652 is er in Zuid-Afrika in het Nederlands geschreven en vooral in de negentiende eeuw is er ook heel veel in het Nederlands gepubliceerd. Omstreeks 1800 verschenen de eerste drukpersen in Zuid-Afrika. Het oudste bewaard gebleven product van de Kaapse pers is een fragment van een almanak, In 1796 gedrukt door J.C. Ritter, een Duitse boekbinder die zich in 1784 in Kaapstad had gevestigd. Zijn voorbeeld werd gevolgd door anderen en vanaf dat moment onstond er een eigen Zuid-Afrikaans literair circuit. Er verschenen boeken, kranten en tijdschriften die bedoeld waren voor een Zuid-Afrikaans publiek. Weliswaar is bijna op hetzelfde moment Zuid-Afrika als Nederlandse kolonie verloren gegaan, maar dat had niet tot gevolg dat het Nederlands verdween. In de Kaapkolonie werd Engels de ‘amptelike’ taal, maar in de Boerenrepublieken daarbuiten was dat het Nederlands. | |
[pagina 96]
| |
Bovendien speelde ook de kerk een belangrijke rol in het behouden van de Nederlandse taal. Vooral als cultuur-taal bleef het Nederlands in heel Zuid-Afrika van groot belang. Pas vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw werd Nederlands meer en meer vervangen door het Afrikaans, maar het zou nog tot de twintigste eeuw duren voordat de productie van Afrikaanstalige teksten die van Nederlandstalige in Zuid-Afrika zou overtreffen.Ga naar eind2 Deze bijzondere positie van het Nederlands heeft geleid tot een grote hoeveelheid in het Nederlands geschreven literatuur over Zuid-Afrika; geschreven door mensen die gedurende langere of kortere tijd in Zuid-Afrika gewoond hebben, en deel hebben uitgemaakt van deze koloniale samenleving tussen 1800 en 1925. Volgens mevrouw F. Rossouw, die een index heeft gemaakt op de South African Bibliography (1795-1925), zijn er in deze periode niet minder dan 7391 werken in het Nederlands verschenen.Ga naar eind3 Het gaat daarbij natuurlijk niet alleen om letterkundige werken, maar ook hun aantal is aanzienlijk. Nog veel groter is het aantal teksten in tijdschriften en nieuwsbladen die nooit in boekvorm zijn verschenen.Ga naar eind4 De jonge drukpers wierp zich vanaf 1800 met enthousiasme op de uitgave van nieuwsbladen. De oudste krant was The Cape Town Gazette and African Advertiser/Kaapsche Stads Courant en Afrikaansche Berigter, die op 18 augustus 1800 verscheen. Het was een tweetalig nieuwsblad dat tot 1826 heeft bestaan; daarna werd het een officiëel staatsblad, The Cape of Good Hope Governement Gazette, en werd het hoe langer hoe meer uitsluitend in het Engels geschreven. Vanaf de jaren twintig kwamen er steeds meer nieuwsbladen, in het Engels en in het Nederlands. Belangrijke Nederlandstalige nieuwsbladen waren De Zuid-Afrikaan (1830-1871) en Het Volksblad (1856-1886), die aanvankelijk overigens slechts één keer per week verschenen. Het eerste Nederlandstalige tijdschrift verscheen in 1824, Het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tijdschrift (1824-1843), een tweemaandelijks blad, dat tot doel had de bevordering van de ‘Godsdienst (...) benevens de letteren en de wetenschappen’. Redacteur was de Kaapse predikant Abraham Faure, die in 1838 ook redacteur werd van het eerste kerkelijke blad in Zuid-Afrika, De Honigbij (1838-1846), dat in 1849 - weer onder zijn redactie - werd opgevolgd door De Gereformeerde Kerkbode.Ga naar eind5 Het grote verschil tussen deze ‘kerkelijke bladen’ en de bovengenoemde nieuwsbladen was dat de laatste op kerkelijk gebied een uitgesproken vrijzinnig standpunt innamen. De toenemende ergernis daarover bij de het orthodoxe deel van de bevolking leidde er uiteindelijk toe dat er in 1857 een nieuw ‘algemeen tijdschrift voor Zuid-Afrika’ zou verschijnen, dat de strijd moest aanbinden met de verderfelijke liberale ideeën van deze nieuwsbladen: Elpis.Ga naar eind6 | |
[pagina 97]
| |
Een internationaal tijdschriftBehalve dat Elpis bedoeld was als een algemeen-cultureel tijdschrift voor het Zuid-Afrikaanse publiek, presenteerde het zich ook als een blad met een uitgesproken internationaal karakter. Het richtte zich op Nederlandstalige geestverwanten verspreid over de hele wereld. Het omslag vermeldt vier uitgevers: Elpis verscheen tegelijkertijd in Kaapstad, Rotterdam, New York en Batavia,Ga naar eind7 en ook de lijst van medewerkers op datzelfde omslag oogt internationaal genoeg. Er staan twee viertallen op: rechts een rij van medewerkers uit Nederland, links die uit Zuid-Afrika en daaronder nog de toevoeging: ‘En andere Geleerden in Zuid-Afrika en Nederland’. Het zijn bovendien de minsten niet die op deze manier vanuit Nederland hun medewerking hebben toegezegd. Hun namen zijn: N. Beets, B. de Geer, F.C. van den Ham en J.J. van Oosterzee. Van deze vier is alleen Nicolaas Beets (1813-1903) nu nog beroemd. Hij staat in elke Nederlandse literatuurgeschiedenis en in de kerkgeschiedenis figureert hij als een van de meest vooraanstaande orthodoxe predikanten uit zijn tijd. De drie anderen zijn tegenwoordig in vergetelheid geraakt, maar in hun eigen tijd waren het bekende namen. B. de Geer, voluit prof.mr.dr. Barthold Jacob Lintelo baron de Geer van Jutphaas (1816-1903), was hoogleraar Romeins Recht aan de universiteit van Utrecht, een man van gezag in de Nederlandse Hervormde Kerk en een van de leiders van de Anti-Revolutionaire partij;Ga naar eind8 Frederik Constans van den Ham (1818-1863) was predikant te Utrecht en stond bekend om zijn felle bestrijding van de moderne theologie;Ga naar eind9 en Johannes Jacobus van Oosterzee (1817-1882) was in die jaren misschien wel de geliefdste predikant van Nederland: als hij 's middags ergens preekte, zaten de kerken 's morgens al vol; de mensen bleven de hele dag in de kerk zitten om zeker te zijn van een plaats in de dienst die hij 's middags zou leiden.Ga naar eind10 Ook hij behoorde tot de orthodoxe stroming in de Nederlandse Hervormde Kerk. Dit is ook wat deze Nederlandse medewerkers bindt: het zijn alle vier voormannen van het orthodoxe protestantisme in Nederland. Daarom ook staan ze op het omslag; alleen door hun naam al markeren ze de positie van Elpis. En veel meer doen ze eigenlijk ook niet. Van Oosterzee is de enige van hen die daadwerkelijk meewerkt. De namen van de anderen komen binnen het tijdschrift niet voor, en al blijft het in theorie altijd mogelijk dat ze onder pseudoniem of anoniem artikelen geschreven hebben, waarschijnlijk is het niet. Zelfs de medewerking van Van Oosterzee houdt niet over; twee keer stuurt hij een bijdrage, maar beide keren is het niet meer dan een snipper uit zijn prullenmand. Uit vriendschap, schrijft hij, had hij de redacteur een bijdrage beloofd, maar het ontbreekt hem aan tijd om die belofte gestand te doen. In plaats daarvan stuurt hij een brief met zijn indrukken van een bijeenkomst van het Evangelischen Missionsgesellschaft | |
[pagina 98]
| |
in Bazel, met de suggestie om die brief in Elpis te plaatsen: ‘minder als onmisbare bijdrage, dan als altijd welkom bewijs van belangstelling.’Ga naar eind11 Ook bij zijn tweede en laatste bijdrage maakt hij zich er wel heel gemakkelijk van af: hij staat een toespraak af die hij gehouden heeft bij een huwelijksinzegening in Rotterdam.Ga naar eind12 Van deze Nederlandse medewerkers moest Elpis het dus niet hebben. De vier Zuid-Afrikanen in de linkerrij zijn veel belangrijker. Het gaat om Philip Eduard Faure (1811-1882), Servaas Hofmeyr (1830-1888), Gottlieb Wilhelm Antony van der Lingen (1804-1869) en John Murray (1826-1882), alle vier vooraanstaande orthodoxe predikanten van de Nederduitse Gereformeerde Kerk en de laatste vanaf 1858 zelfs een van de twee eerste hoogleraren aan het Theologisch Seminarium in Stellenbosch.Ga naar eind13 De medewerking van Faure en Murray is echter te verwaarlozen; Hofmeyr en Van der Lingen vormen de drijvende kracht achter het tijdschrift. | |
G.W.A. van der LingenVan der Lingen, predikant in de gemeente Paarl, voelde al geruime tijd behoefte aan een eigen orthodox tijdschrift. Hij was geboren in Zuid-Afrika als zoon van een Nederlandse zendeling en op zijn veertiende naar Nederland gestuurd om daar na de voltooiing van de Latijnsche school theologie te studeren.Ga naar eind14 Sinds zijn studie in Nederland was hij een geestverwant van het Réveil, een bewonderaar van Bilderdijk, een vriend van Da Costa en in de politiek een aanhanger van Groen van Prinsterer. Zijn hele leven staat in het teken van de strijd tegen ongeloof en revolutie, een tweetal dat hij onder de naam van liberalisme steeds verder ziet oprukken. In 1849 schrijft hij aan Abraham Faure: ‘Wij hebben een nieuwsblad [...] in het Hollandsch’ nodig om het liberalisme met eigen wapens en op eigen terrein te bestrijden. Hij vreest voor ‘dagbladen die besmet zijn [...] door de werking van onreine geesten’, waarmee hij het liberalisme bedoelt, en in het bijzonder het ‘liberale’ blad De Zuid-Afrikaan, dat in 1830 was opgericht.Ga naar eind15 Hij spant zich in om tegen de liberale pers in Zuid-Afrika een orthodox tegenwicht te vinden en zoekt daarvoor vanaf 1850 een redacteur in Nederland. Uiteraard raadpleegt hij hierover zijn vrienden in het Réveil, en het is O.G. Heldring die voor hem die redacteur vindt: de kandidaat in de theologie Dammes Pierre Marie Huet (1827-1895). Uitgeleide gedaan door Da Costa, die met een gebed afscheid van hem neemt, komt Piet Huet, zoals hij in de wandeling wordt genoemd, in februari 1854 in Kaapstad aan. Van der Lingen kreeg in de persoon van Huet wat in de Nederlands-Indische letterkunde een ‘presentkaasje’ heet,Ga naar eind16 iemand die in eigen land totaal is vastgelopen en voor wie nog maar één redmiddel overblijft: een nieuw bestaan opbouwen in de koloniën. Huet kwam uit een beroemd geslacht van | |
[pagina 99]
| |
Waalse predikanten, waartoe ook zijn veel bekendere neef Conrad Busken Huet behoort. Sinds zijn betbetovergrootvader Gédéon Huet in 1685 Frankrijk om zijn geloof had moeten verlaten, waren diens nakomelingen van vader op zoon predikant geweest bij de Waalse gemeente in Nederland. Ook Piet Huet was voorbestemd die loopbaan te volgen. In 1845 schreef hij zich in als student in de theologie, maar tijdens zijn studie ontspoorde hij volkomen. Onder invloed van slechte vrienden en door het lezen van verkeerde romans - dat was in elk geval de verklaring die hij er later zelf van gaf - gaf hij zich over aan een lichtzinnig leven. Hij was, bekende hij later, nieuwsgierig naar het kwaad in elke denkbare vorm. Na nog twee jaar gestudeerd te hebben in Frankrijk, waar hij zijn leven niet wist te beteren, keerde hij in 1853 totaal ontredderd in Nederland terug. Dankzij bemiddeling van de eerder genoemde Heldring kreeg hij toch nog toestemming om in Leiden zijn kandidaats-examen in de theologie af te leggen, dat hij in juni van dat jaar haalde. Maar het was uitgesloten gezien zijn voorgeschiedenis dat hij in Nederland tot de predikdienst zou worden toegelaten. Vandaar dat Heldring hem aanraadde naar Zuid-Afrika te gaan. Heldring hoopte dat Huet daar tot inkeer zou komen. Hij wist dat Huet, zolang hij de verleiding van het kwade kon weerstaan, een diepgelovig en orthodox christen was, en bovendien iemand die kon schrijven - kortom, hij was bij uitstek geschikt om redacteur te worden van het blad dat Van der Lingen voor ogen stond. Van der Lingen nam hem op in zijn huis, maar merkte al snel dat hij niets aan hem had als het ging om het oprichten van een nieuw tijdschrift. Huet liet hem na korte tijd weten dat hij gezien zijn onbekendheid met het land en de politieke, kerkelijke en godsdienstige toestanden in Zuid-Afrika volkomen ongeschikt was voor het doel waarvoor hij eigenlijk uit Nederland was gekomen. Maar dat was niet de enige en zeker niet de belangrijkste reden waarom hij die taak niet op zich kon nemen. Huet was zwaar overspannen en maakte een diepe persoonlijk crisis door, die door toedoen en met hulp van Van der Lingen zou uitmonden in een bekering die hem eindelijk tot het ware geloof zou brengen. Toen ook was hij klaar om predikant te worden. Twee jaar lang diende hij de kerk als hulpprediker, totdat hij op de Synode van 1857 werd toegelaten als predikant van de Nederduitse Gereformeerde Kerk. Zijn leven lang is hij Van der Lingen dankbaar geweest voor de hulp die hij hem in deze moeilijke jaren had geschonken.Ga naar eind17 Maar redacteur van Elpis werd hij niet; wel is hij vanaf het moment dat het blad in 1857 begon te verschijnen, één van de trouwste medewerkers geweest. Dit was overigens geen onverdeeld succes, want zoals uit het voorafgaande wel duidelijk zal zijn geworden, was Huet een merkwaardige en emotionele persoonlijkheid, iemand van wisselende stemmingen die zich snel liet beïnvloeden. Bovendien schuwde hij de publiciteit niet: hij legde graag rekenschap | |
[pagina 100]
| |
af van zijn nieuw verworven inzichten, ook als die tegen het zere been waren van de mensen om hem heen. Nu het niet gelukt was om een redacteur uit Nederland te vinden, moest het iemand uit Zuid-Afrika zelf worden. Eigenlijk had het voor de hand gelegen dat Van der Lingen het zelf zou doen. Hij had er ogenschijnlijk alle capaciteiten voor. Hij was een man van grote geleerdheid, de omvang van zijn bibliotheek was legendarisch, en hij kende het land en de bevolking door en door. Slechts één ding weerhield hem ervan zelf de redactie te voeren: hij miste naar zijn eigen overtuiging de gave om voor het grote publiek te schrijven.Ga naar eind18 De redacteur die hij zocht, vond Van der Lingen tenslotte in Servaas Hofmeyr, die na de voltooiing van zijn studie in Nederland en na een korte rondreis door de Verenigde Staten, in 1857 in Zuid-Afrika was teruggekeerd en vervolgens bevestigd was als predikant van de gemeente Colesberg.Ga naar eind19 Onder zijn redactie verscheen in juni 1857 het eerste nummer van Elpis, dat opent met een ‘Aan den lezer’, waarvoor Hofmeyr als redacteur verantwoordelijk is, maar dat gelet op de erin voorkomende ideeën evengoed door Van der Lingen geschreven had kunnen zijn. | |
Het eerste nummer‘Zoo er ooit behoefte was in ons land aan een Tijdschrift, van den aard en omvang als dat hetwelk wij in dezen vorm het publiek aanbieden, dan is het nu.’ Het is een openingszin die zeker achteraf gezien, nu wij weten dat Elpis niet langer dan vijf jaar heeft bestaan, eerder lijkt ingegeven door wishfull thinking dan door de werkelijke omstandigheden. Het is bovendien een uitspraak die nieuwsgierig maakt naar het doel dat de redactie met het tijdschrift voor ogen heeft en naar het publiek waarop het zich richt. Sinds 1854, vervolgt het redactionele voorwoord, was de bevolking in de Kaapkolonie meer dan vroeger betrokken bij het bestuur en de ontwikkeling van het eigen land.Ga naar eind20 Dat vergde van de bewoners meer verantwoordelijkheid en meer betrokkenheid op elk gebied. Als gevolg daarvan ontstond een honger naar informatie en een leeslust die tot dan toe in Zuid-Afrika ongekend was. En gepaard met het nieuwe ‘zelfbestuur’ ging het gevoel dat Zuid-Afrika een grote toekomst voor zich had. In die toekomst was een belangrijke rol weggelegd voor de Nederduitse Gereformeerde Kerk. Zij was het fundament waarop de nieuwe staat moest worden gebouwd en ‘en in de eerste plaats van haar zal afhangen wat Zuid-Afrika eenmaal worden zal.’ Elpis moest het orgaan zijn om het publiek in dat opzicht voor te lichten, om de leer van de Nederduitse Gereformeerde Kerk te verspreiden; een tijdschrift voor het ‘Christen-publiek’, dat tegelijkertijd bestemd was ‘voor het meer en minder beschaafd[e]’ deel van de bevolking. | |
[pagina 101]
| |
Dit oogmerk betekende niet dat Elpis uitsluitend over kerkelijke aangelegenheden zou handelen. Het moest een breed, algemeen tijdschrift worden waarin naast kerkelijke onderwerpen ruimte was voor politieke, letterkundige en andere zaken. De ondertitel luidde dan ook: ‘Algemeen tijdschrift voor Zuid-Afrika’. ‘Elpis’ zelf, werd in een voetnoot voor de minder beschaafden onder de lezers uitgelegd, was het Griekse woord voor ‘hoop’ - verwijzend naar de hoop op God, van wie de toekomst van Zuid-Afrika afhankelijk was. Lezers buiten de Kaapkolonie had dit tijdschrift eigenlijk weinig te bieden, al werden ze niet helemaal vergeten. Met het oog op de lezers in Nederland, Amerika en de Nederlandse koloniën zou de redactie waar nodig de vereiste ophelderingen en toelichtingen geven, en bij de plaatsing van artikelen zou met deze lezers weliswaar niet in de eerste plaats maar toch enigszins rekening gehouden worden.Ga naar eind21 De verwachtingen waren hoog. Voorlopig zou men vier nummers per jaar uitgeven, maar bij ‘genoegzame ondersteuning en aanmoediging’ zouden dat er zes per jaar worden. De prijs had men zo laag mogelijk gehouden: 6 shilling per jaargang, en 2 shilling voor losse nummers (voor de ‘buitendistricten’ van de Kaapkolonie en de boerenrepublieken Oranje Vrijstaat en Transvaal was het 1 tot 2 shilling per jaargang duurder).Ga naar eind22 Het eerste nummer, dat 106 bladzijden telde, verscheen in juni 1857 in een oplage van 600 exemplaren.Ga naar eind23 Het was een succes en moest worden herdrukt.Ga naar eind24 Maar ondanks deze goede start en ondanks de lage prijs heeft Elpis nooit het aantal lezers gehaald, waarop men had gehoopt. De 6 nummers per jaar zijn er nooit gekomen; zelfs 4 nummers in één jaargang was voor de redactie al te hoog gegrepen. Het lukte niet om op geregelde tijden een tijdschrift met een vast aantal pagina's uit te geven. Het was de bedoeling dat het tijdschrift in januari, april, juli en oktober zou verschijnen,Ga naar eind25 maar het bleef doorgaans bij drie afleveringen, die in juni, september en december verschenen; in de derde jaargang was het zelfs juni, november en december. Bovendien schommelde de omvang van de nummers sterk: zo telde het eerste nummer van de derde jaargang 170 bladzijden, en het derde en laatste 52. Alleen in de vierde jaargang heeft men de vier geplande nummers ook echt gehaald; en in de vijfde komt men er dicht bij, omdat er naast de drie gewone nummers nog een ‘Bijblad’ verschijnt, dat het best als een speciaal nummer kan worden beschouwd: de nummering van de pagina's loopt gewoon mee met de lopende jaargang. | |
Een kerkelijk bladToch is het niet de zwakke organisatie van het blad die in eerste instantie verantwoordelijk is voor het korte bestaan. Daarvoor zijn twee andere, duidelijke oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats natuurlijk de inhoud. | |
[pagina 102]
| |
Ondanks de verzekering in het voorwoord van het eerste nummer dat Elpis een ‘algemeen’ tijdschrift zou worden, was het in de praktijk toch een blad waarin theologische en kerkelijke onderwerpen overheersten. Zeventig procent van alle bijdragen heeft daarop betrekking. De redactie zag weliswaar in dat dat te veel van het goede was voor een ‘algemeen tijdschrift’, maar was niet bij machte om er verandering in te brengen. Verontschuldigend wordt in de laatste jaargang opgemerkt, dat het onvermijdelijk is, omdat het ‘godsdienstige en kerkelijke [...] in ons land meestal op den voorgrond staat, en omdat onze medewerkers meest mannen van het vak zijn’. Wel streeft men ernaar om daarnaast zoveel mogelijk ‘onderwerpen ontleend aan staat -, genees- en letterkundig gebied’ te plaatsen. Maar in de praktijk kwam er niet veel van terecht. Als het bijvoorbeeld om geneeskunde gaat, wordt er slechts één keer een ingezonden stuk geplaatst: over homeopathie, ondertekend door ‘Een herstelde door Homoeopathie’. Ook politiek en onderwijs komen nauwelijks ter sprake. De literatuur krijgt meer aandacht, maar blijft beperkt tot één genre: de poëzie. Naast de theologie zijn het alleen het reisverhaal en de geschiedenis die substantieel aandacht krijgen: elk ongeveer 10 procent. Voor de bijdragen over geschiedenis is voornamelijk één auteur verantwoordelijk: P.B. Borcherds (1786-1871). Gebruikmakend van een onuitgegeven lezing die zijn vader, de Kaapse predikant Meent Borcherds, in april 1830 had gehouden voor het Zuid-Afrikaansch Instituut beschrijft hij in afleveringen de vroegste geschiedenis van de Kaapkolonie.Ga naar eind26 De ene historische bijdrage die niet van hem afkomstig is, is een egodocument met herinneringen aan de Grote Trek. In de inleiding van De Letterheren, een studie over het negentiende-eeuwse tijdschrift De Gids, onderscheidt Remieg Aerts vier soorten publicaties op tijdschriftengebied: de bibliografische inventarisatie, de studie naar het functioneren van een tijdschrift in een land of periode als onderdeel van een breder cultuur-historisch onderzoek, de beschrijving van een bepaald type tijdschrift - bijvoorbeeld spectatoriale tijdschriften, jeugdtijdschriften, etc. - en de studie gewijd aan één enkel periodiek. Dat laatste is wat hij beoogt, en om van die studie een samenhangende beschrijving te maken en om die meer te laten zijn dan een beredeneerde inhoudsopgave, zoekt hij naar het concept dat schuil gaat achter de op het eerste gezicht zo uiteenlopende artikelen die tussen 1837 en 1895 in De Gids verschijnen. Hij vindt dat concept in het liberalisme.Ga naar eind27 Het concept dat bepalend is voor de inhoud van Elpis is de bestrijding van het liberalisme, en dan met name op theologisch en kerkelijk gebied. Fel keert men zich tegen de moderne theologie die in die jaren furore maakt in Nederland. Dit was een nieuwe akademische richting in de theologie, van Duitse oorsprong, die bijbel en kerkleer op een rationalistische wijze bena- | |
[pagina 103]
| |
derde. De hieruit voortvloeiende bijbelkritiek had tot gevolg dat de bijbel zijn absolute gezag verloor: de bijbelse openbaring werd verworpen en het geloof aan wonderen verdween. Populair was de moderne theologie vooral in Leiden, waar J.H. Scholten generaties predikanten opleidde in deze nieuwe leer. En men was doodsbang dat deze nieuwlichterij ook naar Zuid-Afrika zou overwaaien; vooral vreesde men voor de invloed die deze richting zou kunnen hebben op de Zuid-Afrikaanse studenten die in Nederland theologie studeerden. Die angst is een belangrijke drijfveer geweest bij de oprichting in 1858 van het Theologisch Seminarium in Stellenbosch. Veelbetekend in dit verband is de recensie in Elpis van het proefschrift waarop J.J. Kotzé in Utrecht promoveert. ‘De theses, achter de verhandeling geplaatst’, merkt de recensent verheugd op zijn van zoodanigen aard, dat er geen twijfel overblijft tot welke theologische rigting Zijn Eerw. behoort. Wij hebben ons zeer er in verblijd dat hij in de 9de, 10de en 11de stelling onbewimpeld belijdenis aflegt van zijn geloof in de eeuwige godheid van Jezus Christus - een artikel dat reeds lang van de geloofsbelijdenis der liberalen in Nederland is afgeschrapt.
De recensent is blij dat Kotzé de kerk in Zuid-Afrika niet in onzekerheid heeft gelaten omtrent zijn godsdienstige overtuiging, en verwacht veel van hem bij zijn terugkomst voor de kerk in Zuid-Afrika.Ga naar eind28 De ironie van de geschiedenis wil dat Kotzé, na zijn terugkeer in Zuid-Afrika, vanwege zijn modern-theologische opvattingen binnen de kortste keren geschorst wordt als predikant bij de Nederduitse Gereformeerde Kerk.Ga naar eind29 Als een welkome tegenkracht tegen de verderfelijke invloed van de moderne theologie worden de godsdienstige opwekkingsbewegingen gezien die juist in de jaren dat Elpis bestaat, in Europa en de Verenigde Staten plaats vinden. Door hierover te berichten en de mensen aan te sporen om te bidden dat ook Zuid-Afrika de genade van een dergelijke opwekking deelachtig mag worden, hoopt men het godsdienstig leven in de samenleving in orthodoxe richting te versterken en te verdiepen. En met succes. In 1861 ontstaan er op diverse plaatsen in de Kaapkolonie zulke opwekkingsbewegingen. Dit tot grote vreugde van Van der Lingen, die in zijn eigen gemeente, Paarl, zelf nauw bij deze beweging betrokken is, en die op een conferentie te Kaapstad zijn medebroeders op het hart bindt om ook in hun gemeenten te streven naar een dergelijke wedergeboorte van het christendom.Ga naar eind30 Samen met enkele preken zijn dit de onderwerpen die de lezers van Elpis moeten stichten: zij vormen ruim zeventig procent van alle bijdragen op meer algemeen theologisch gebied. Veel meer aandacht nog gaat uit naar kerkelijke zaken, en in het bijzonder naar het wel en wee van de Nederduitse | |
[pagina 104]
| |
Gereformeerde Kerk. Langdurig, in steeds weer nieuwe artikelen wordt bericht over de Synode van de Nederduitse Gereformeerde Kerk in 1857, en gedetailleerd en met toenemende bezorgdheid wordt gesproken over de tweedeling onder de leden van de Nederduitse Gereformeerde Kerk in Transvaal, en de daarop volgende scheuring in de kerk door toedoen van de Afgescheiden predikant uit Nederland, D. Postma. Hofmeyr, die zijn uiterste best doet om het uiteenvallen van de kerk in Zuid-Afrika te voorkomen, houdt de lezers nauwgezet op de hoogte van zijn vergeefse pogingen. Meer en meer ontwikkelt Elpis zich in de loop van haar bestaan in de richting van een kerkelijk blad. Met ingang van de derde jaargang wordt een rubriek ‘Kerknieuws’ geïntroduceerd, die grotendeels bestaat uit een opsomming van de uitgebrachte, aangenomen en afgeslagen beroepen van Zuid-Afrikaanse predikanten. | |
LetterkundeEr zijn naast de al genoemde artikelen over de geschiedenis van de Kaapkolonie eigenlijk maar twee rubrieken die verhinderen dat Elpis helemaal een kerkelijk blad wordt. In de eerste plaats de letterkunde, al neemt die, zoals gezegd, geen ruime plaats in - slechts drie procent van het totaal aantal bladzijden - en gaat het alleen om poëzie. Dat laatste had aan de waarde van deze rubriek natuurlijk niets hoeven af te doen, als het maar niet zulke teleurstellende poëzie was. Teleurstellend, omdat zij bestaat uit lange verhalende gedichten over triviale onderwerpen; en teleurstellend, omdat elke verwijzing naar Zuid-Afrika ontbreekt. Een Nederlandstalige Afrikaanse letterkunde is in dit tijdschrift niet van de grond gekomen. De poëzie in Elpis staat in de traditie van de huiselijke dichtkunst die op dat moment ook in Nederland de toon aangeeft, en had net zo goed in Nederland geschreven kunnen zijn. Het zijn drie Nederlanders die voor bijna alle dichterlijke bijdragen tekenen: de al eerder genoemde Huet, de mij onbekende W. Verschuur en Adriaan van der Hoop Juniorszoon. De aanwezigheid van de laatste dankt Elpis evenals die van Huet aan de tussenkomst van Van der Lingen. Van der Hoop was eind 1857 als leraar naar de Kaap gekomen, waar hij na twee maanden op aanraden van Van der Lingen werd weggehaald om leraar aan het pas opgerichte Paarls Gymnasium te worden. Aanvankelijk was men trots op Van der Hoop, die in Leiden klassieke letteren had gestudeerd, in Nederland enkele dichtbundels had gepubliceerd en die lid was van vele geleerde genootschappen. Ongetwijfeld heeft Van der Lingen ervoor gezorgd dat deze ‘beroemde’ dichter in 1858 en 1859 in Elpis publiceert. Maar zijn ingenomenheid met Van der Hoop is niet van lange duur. Op het Paarls gymnasium vinden zijn medeleraren hem al snel arrogant, en als hij in 1858 ruzie krijgt met Van der Lingen is het met zijn carrière gedaan. | |
[pagina 105]
| |
Begin 1859 wordt hij ontslagen en kort daarna keert Van der Hoop verbitterd naar Nederland terug. Aan Elpis werkt hij daarna niet meer mee.Ga naar eind31 Een gevoelig verlies was dat nu ook weer niet. Van der Hoop bekleedt maar een zeer bescheiden plaatsje in de geschiedenis van de Nederlandse letteren. Veel beroemder is zijn vader, de dichter van romantische dichtverhalen A. van der Hoop junior. Juniorszoon is er nooit in geslaagd uit de schaduw van zijn vader te treden. Als Rotterdamsch dichter beproefde Adriaan van der Hoop Juniorszoon (geb. 1827, † 1863) den dichtersnaam zijns vaders te handhaven, maar evenmin als hij de wilskracht had zijne studiën te Leiden te voltooien, evenmin bezat hij den ernst, die vereischt wordt om dichter van eenige beteekenis te worden.Ga naar eind32 Dit is het zure oordeel van Te Winkel in de laatste literatuurgeschiedenis waarin de naam van Van der Hoop Juniorszoon nog voorkomt. | |
D.P.M. HuetAls er iets van blijvende waarde in Elpis is verschenen, dan zijn het de reisverhalen. Zij werden geschreven door de twee auteurs die het gezicht van Elpis bepalen: Hofmeyr en Huet. Samen nemen zij ongeveer een derde van alle bladzijden voor hun rekening, en beiden kunnen schrijven. Hofmeyr geeft zijn indrukken van een reis door de Verenigde Staten, van een rondreis door de Kaapkolonie (in de ring Graaff-Reinet) en van een reis door Lesotho en Oranje Vrijstaat. Het zijn goedgeschreven reisverhalen waarvan sommige volgens het Suid-Afrikaanse Biografiese Woordeboek ‘histories van groot waarde’ zijn.Ga naar eind33 Toch zijn ze verre de mindere van die van Huet. Huet schrijft ook over Lesotho en Oranje Vrijstaat, maar dan een paar jaar eerder, over een reis die hij in mei en juni 1857 heeft gemaakt. Het tweede reisverhaal van Huet dateert uit hetzelfde jaar, uit augustus, en beschrijft een reis van Aliwal-Noord naar Port-Elizabeth. Beide zijn buitengewoon onderhoudend, maar het eerste heeft verreweg de meeste aandacht getrokken en is in 1987 zelfs nog een keer uitgegeven door Karel Schoeman.Ga naar eind34 Anders dan zijn medeburgers was Huet zeer begaan met het lot van de zwarte bevolking in Zuid-Afrika, en hekelt hij de discriminatie waarvan zij niet alleen in het dagelijks leven maar zelfs in de kerk het slachtoffer is. Waar het de kerk betreft pleit hij voor een onmiddellijke gelijkstelling van zwart, kleurling en blank.Ga naar eind35 Over het algemeen heeft hij meer op met de niet-blanken die hij onderweg tegenkomt dan met de boeren die hij tijdens zijn reis ontmoet. ‘Ik houd van kafferkinderen’, schrijft hij, en voegt eraan toe: ‘Althans ik zie ze duizendmaal liever dan die smakeloos opgesierde verschijnsels, die men in onze “parks” ziet wandelen, en ook kinderen noemt, | |
[pagina 106]
| |
ofschoon ze van het kinderlijke niets hebben dan de leeftijd.’Ga naar eind36 Als hij uit Lesotho terugkeert in de ‘beschaafde wereld’ van Oranje Vrijstaat kan hij zijn afschuw van de blanke inwoners niet onderdrukken. Bij de eerste boerderij waar hij afstapt, ziet hij eene dikke vrouw met een norsch voorkomen. Op den grond schreeuwden en speelden twee kinderen, wier smerigheid door geene Kafferkinderen kon overtroffen worden. Twee engelsche werklieden, die op hun gelaat de sporen vertoonden van welk genootschap zij geene leden waren, eene groote, volwassene dochter, die nog niet lezen kon, en de bewoner zelve, in dopperskleding, met het blaauwe baatje en opstaanden kraag, voltooiden het tooneel dat alles behalve aanlokkelijk was. Waarlijk voor een' die uit het heidenland uitkwam, was het eene pijnlijke gewaarwording de Christenmenschen in zulk eenen toestand aan te treffen.Ga naar eind37
Kennelijk heeft Huet zich zo geërgerd aan de boerenbevolking in de Oranje Vrijstaat, dat hij ertoe overgaat om een typologie van hen op te stellen, waarin slechts een enkel type zijn goedkeuring kan wegdragen; voor de meeste boeren heeft hij geen goed woord over: Er zijn aangename typen. Dit kan niet ontkend worden. Hier staat er een in het klassieke korte baatje met trotsch opstaanden kraag. Zijne haren hangen rond afgesneden op het bekrompen voorhoofd. Hij nadert om te groeten. De eene hand brengt hij aan den rand van zijnen op den rug hangenden hoed, terwijl hij u de andere toeduwt, en op slependen toon het ‘dag oom’ of ‘dag neef’ naar gelang van uwen ouderdom voortbrengt. Tracht niet een gesprek met hem aan te knoopen. Het is vergeefsche moeite. Het eenige antwoord wat gij van hem bekomt, is een lang uitgerekt i-a, dat u allen lust tot verder spreken beneemt. Een ander type: Het is de ruwe, ongewasschen en ongekamde boer, die, met eene sterke brandewijn-atmosfeer omgeven, scheldt en vloekt op zijn ‘zwart schepsel,’ en die, desniettegenstaande, wanneer het te pas komt, op vleijenden toon vrome taal zal weten te spreken. Een derde type: De boer-gentleman, die zijne boeren-woning op smakelooze wijze elegant zoekt te maken, rood-maroquinen engelsche boeken op zijne tafel legt, die hij nooit in staat zal zijn te lezen, grog drinkt, schulden maakt en engelsch wil spreken ‘maar het niet vermag;’ een onbehagelijke type, die zijne landgenooten, zijne taal, zijne familie, de godsdienst veracht, en niet inziet hoe hij zich zelve aldus tegelijk verachtelijk en belagchelijk maakt. Maar daar is ook een vierde type van soliditeit, regtschapenheid, huisselijkheid, gulle eenvoudigheid, welke men, vooral, indien geestelijk leven zich bij de natuurlijke deugden voegt, niet nalaten kan lief te hebben. Welligt (hoe overdreven zulk eene meening ook schijne) is er, over het geheel genomen, geen minder | |
[pagina 107]
| |
bedorven menschengeslacht op aarde dan de Afrikaansche boer van dien stempel.Ga naar eind38
Zoals te verwachten viel, wekte dit reisverhaal een storm van protest. Sommige dagbladen noemen het plaatsen van dit verslag een ‘affreuse misdaad’ en voorspellen de ondergang van Elpis.Ga naar eind39 Veel intekenaren bedanken voor verdere toezending van het blad,Ga naar eind40 en de redactie voelt zich geroepen om tot twee keer toe afstand te nemen van Huets ‘Reisjournaal’. Met een beroep op de vrijheid van meningsuiting verdediging zij de plaatsing ervan, maar elke verantwoordelijkheid voor de inhoud wijzen zij af: die komt geheel voor rekening van Huet.Ga naar eind41 Wel is de redactie van nu af aan voorzichtiger. Het duurt twee jaar voordat ze het volgende reisverhaal van Huet durven plaatsen, en ze voegen er onmiddellijk een noot aan toe, waarin ze uitdrukkelijk stellen dat plaatsing ervan niet betekent dat ze het met de strekking ervan eens zijn.Ga naar eind42 | |
SlotHet zal duidelijk zijn dat de ijverige medewerking van Huet niet zal hebben bijgedragen aan de populariteit van Elpis, maar hij is er evenmin de oorzaak van dat het blad na vijf jaar ter ziele gaat. In het eerste nummer van de vijfde jaargang komt weer een ‘Aan den lezer’ voor. Ditmaal is er van het enthousiasme uit het redactioneel in de eerste jaargang geen spoor meer terug te vinden. ‘Met nieuwen moed treden wij den vijfden jaargang van ons Tijdschrift in.’ Met de moed der wanhoop, zo klinkt het. De redactie klaagt over een gebrek aan ‘ondersteuning van het binnenland en vooral van het buitenland.’ Maar het grootste probleem was dat men eigenlijk nog steeds niet wist op welk publiek men zich moest richten. Hierboven heb ik gezegd dat de eerste reden van het mislukken van Elpis geweten moet worden aan de inhoud ervan; de tweede reden, die uiteraard nauw met de eerste samenhangt, is, dat men een veel te heterogeen publiek voor ogen had. Met als gevolg dat men eigenlijk niet weet hoe men aan de verlangens van de abonnees moet voldoen. Geheel wetenschappelijk - voor zulk een Tijdschrift vindt men in ons land naauwelijks een genoegzaam aantal lezers. Geheel populair - maar dan missen wij onze roeping om ook te ontwikkelen, te beschaven, en op te bouwen. Beiden te gelijk - maar dan loopen wij gevaar het eene door het andere uit te sluiten. Wat dan? Op die vraag blijft de redactie het antwoord schuldig. Men komt niet verder dan de belofte om beter z'n best te doen. Maar het blijft bij goede voorne- | |
[pagina 108]
| |
mens. Hetzelfde geldt in feite voor het internationale streven van Elpis. Ook dat komt niet uit de verf. Veel belangstelling uit het buitenland is er niet geweest. Over het aantal lezers in de Verenigde Staten en Nederlands-Indië zijn geen cijfers bekend, maar het is onwaarschijnlijk dat dat er meer waren dan in Nederland; en in Nederland bestond er nauwelijks vraag naar Elpis. Vanuit Zuid-Afrika werden slechts 25 exemplaren per nummer naar Nederland verstuurd en daar hield men nog van over.Ga naar eind43 De redactie beklaagt zich weliswaar over de respons uit het buitenland, maar ze had ook niet veel te bieden. ‘Voor het buitenland moet Elpis de index of aanwijzer zijn, van de voornaamste vraagstukken die ten onzent worden behandeld en besproken’, schrijft Hofmeyr.Ga naar eind44 Maar hij legt niet uit waarom het buitenland in deze ‘vraagstukken’ geïnteresseerd zou zijn. Dit nationale uitgangspunt staat juist haaks op de gewenste internationale oriëntatie. Door zo sterk de nadruk te leggen op Zuid-Afrikaanse ‘vraagstukken’ wordt de belangstelling van buitenlandse lezers bij voorbaat gefrustreerd. Door de grote aandacht voor plaatselijke godsdienstige en kerkelijk zaken - en dat waren nu eenmaal de ‘voornaamste vraagstukken’ - kon Elpis de lezers buiten Zuid-Afrika niet boeien. De moedeloosheid waarvan deze redactieverklaring getuigt, is de aankondiging van het naderende einde van Elpis. De redactie zal deze laatste jaargang geen poging meer doen om het blad te hervormen. In plaats daarvan kiest men ervoor om een nieuw blad op te richten, bestemd voor een veel breder publiek. Met ingang van 1 januari 1862 verschijnt De Volksvriend, een nieuwsblad dat twee keer per week uitkomt. Het wordt gedragen door dezelfde conservatieve en orthodoxe idealen die ten grondslag lagen aan de oprichting van Elpis. Bovendien zijn de steunpilaren van Elpis, Hofmeyr en Van der Lingen, direkt bij deze nieuwe onderneming betrokken. Hofmeyr was één van de oprichters van De Volksvriend, en Van der Lingen gaf het blad vanaf het begin zijn volle steun en werkte de eerste jaargang ijverig mee.Ga naar eind45 Door het afdrukken van het prospectus van De Volksvriend in het laatste nummer van Elpis wordt de lezer uitgenodigd om de overstap naar het nieuwe blad te maken.Ga naar eind46 Hiermee wordt definitief een streep gezet onder het bestaan van dit driemaandelijkse ‘Algemeen tijdschrift voor Zuid-Afrika’. |
|