Voortgang. Jaargang 18
(1999)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||||||||||
Het Groenbergsch Lees- en Debatgezelschap (1881-1887)
| ||||||||||||||
1. Cultuurhistorische plaatsbepaling1.1. De Eerste TaalbewegingOngeveer 45 kilometer ten noordoosten van Kaapstad ligt, in een bergkom omsloten door de Simonsberg en de Groot- en de Klein-Drakensteinbergen en doorkruist door de Bergrivier, het stadje Paarl. Wie het stadje (Zuid-Afrikanen spreken van ‘die Pêrel’) vandaag nadert, ziet al van veraf op een berghelling die boven de huizen uittorent, een merkwaardig bouwsel verrijzen: een stenen constructie in de vorm van twee reusachtige naalden (de langste is 57 meter hoog), omgeven door een ronde wal. Dit is het Afrikaanse Taalmonument,Ga naar eind1 opgericht in 1975 ter herdenking van het feit dat in Paarl toen honderd jaar geleden het Genootskap van Regte Afrikaners werd opgericht. Die gebeurtenis markeerde het begin van een strijd om behoud en erkenning van het Afrikaans die tot op heden nog niet is uitgewoed. De grootste naald in het monument symboliseert de krachtige groei van de Afrikaanse taal en de kleine ernaast de groei van de Republiek van Suid-Afrika. Drie ronde vormen symboliseren de invloed die het ‘magische’ Afrika op het Afrikaans heeft gehad, drie kleine zuilen staan voor de doorwerking van de cultuur van het ‘heldere’ westen en een laag muurtje op een prominente plaats (in het midden van de trap die naar het binnenste van het monument leidt) representeert het aandeel van de afstammelingen der Maleise slaven. Het hart van het monument wordt gevormd door een fontein die een spel van dwarrelende lichtvlekken op de binnenmuur van de grootste pilaar projecteert en die het eeuwige leven van de Afrikaanse taal voorstelt. De geschiedenis van de Eerste Afrikaanse Taalbeweging, die door het Taalmonument wordt gememoreerd, is door verschillende literatuurhistorici al uitvoerig beschreven.Ga naar eind2 In 1872 was de Nederlander Arnoldus Pannevis de | ||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||
eerste die erop wees dat het Nederlands en het Afrikaans zozeer uit elkaar waren gegroeid dat de van huis uit Afrikaanstalige kleurlingbevolking het Nederlands van de Bijbel en van de Kerk niet meer kon begrijpen. Vanaf 1873 zou ook een andere Nederlander, C.P. Hoogenhout, het belang van een Bijbelvertaling in het Afrikaans gaan bepleiten; volgens hem bleken niet alleen kleurlingen, maar ook blanke Afrikaanssprekenden het Nederlands niet langer machtig te zijn. Een derde gewichtige stem in deze strijd vóór het Afrikaans als taal van school en godsdienst en tégen de van regeringswege opgedrongen invloed van het Engels was die van ds. S.J. du Toit van Noorder-Paarl. Hoewel het idee van een Bijbelvertaling in de ‘kombuistaal’ Afrikaans voorlopig nog te radicaal bleek, ontstond vanuit deze beweging in 1875 het Genootskap van Regte Afrikaners (hierna: G.R.A.). Dit genootschap stelde zich niet alleen de bevordering van de Afrikaanse taal ten doel, maar ook van de belangen van het Afrikanervolk in het algemeen. Om deze doelstelling te kunnen verwezenlijken lanceerde het G.R.A. Die Afrikaanse Patriot, waarvan het eerste nummer verscheen op 15 januari 1876. De toename in het aantal abonnees spreekt boekdelen over de populariteit van Die Patriot in de eerste jaren van zijn bestaan: na een aarzelend begin met 50 abonnees in 1876 steeg het aantal intekenaars tot 662 in 1877, 950 in 1878, 1500 in 1879 en 3000 in 1880. Het blad bevatte rubrieken over geschiedenis en taal van de Afrikaner, een poëzierubriek, een vraag- en antwoordrubriek die erop gericht was de algemene ontwikkeling van de lezers te vergroten en hun weetgierigheid op te wekken, alsook een afdeling met ingezonden brieven, waarin de Afrikaner voor het eerst gelegenheid kreeg om zijn gedachten over allerlei zaken te ventileren in zijn eigen taal. Het succes van Die Patriot was evenwel vooral te danken aan de redactionele bijdragen waarin de politieke richting van het blad uiteengezet werd; in krachtige taal werden onder meer de Annexatie van Transvaal, de Eerste Anglo-Boerenoorlog en Paul Krugers kandidatuur voor het Transvaalse presidentschap becommentarieerd en werd het ontluikende nationale bewustzijn van de Afrikaners aangewakkerd. Ook door andere publicaties, zoals een geschiedenis van Zuid-Afrika (geschreven vanuit een Afrikaner perspectief en bedoeld als correctie op de officiële weergave van de historische gebeurtenissen in de Engelse schoolboekjes), een Afrikaanse grammatica en leerboekjes, een kookboek en verschillende literaire teksten, wilde het G.R.A. de Afrikaners het besef van een eigen identiteit bijbrengen en ze als volk hechter aaneensmeden. Een belangrijk tijdschrift was verder nog Ons Klyntji (1896-1906), waarin verschillende bekende literaire teksten uit deze periode voor het eerst het licht zagen. De ondergang van de Eerste Afrikaanse Taalbeweging werd veroorzaakt door een scheuring in de gelederen van het G.R.A. aan het begin van de | ||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||
jaren negentig. De leider van de Beweging, ds. S.J. du Toit, kwam steeds meer alleen te staan, onder meer als gevolg van zijn bewondering voor de politiek van Cecil John Rhodes en zijn voorkeur voor een ultra-fonetische spelwijze die door veel voorstanders van het Afrikaans als te radicaal werd beschouwd. Later zou de Tweede Anglo-Boerenoorlog (1899-1902) de strijd voor het Afrikaans naar de achtergrond dringen en daarna was de tijd rijp voor een nieuwe dichtersgeneratie met andere literaire voorbeelden en een ander ideaal. | ||||||||||||||
1.2. Het district Paarl in de tweede helft van de negentiende eeuwHet optreden van de Genootskappers viel samen met een periode van grote culturele bloei in de hele Paarlvallei, met inbegrip van de naburige dorpjes Wellington en Franschhoek. Sinds de jaren zestig was het bevolkingsaantal toegenomen. De prijs van het belangrijkste product van de streek, wijn, was omhoog gegaan, er werd meer graan verbouwd, er waren meer winkels gekomen en allerlei scholen van verschillende grootte leidden een bloeiend bestaan (Krüger 1987:passim). Berichten in Die Patriot wekken verder de indruk dat er in de vroege jaren tachtig in Paarl een bloeiend toneel- en muziekleven bestond (cf. Van der Merwe 1985). De ontwikkelingen op taalgebied hielden min of meer gelijke tred met ontwikkelingen op andere terreinen waarbij Paarl en Wellington in de tweede helft van de negentiende eeuw een leidende positie innamen: het onderwijs en de kerk. En niet zelden waren het dezelfde figuren, die op twee of zelfs drie van deze terreinen tegelijkertijd actief waren. Bijzonder invloedrijk waren, naast de al eerder genoemde ds. S.J. du Toit, twee andere kerkelijke leiders: ds. G.W.A. van der Lingen en ds. Andrew Murray. G.W.A. van der Lingen (1804-1869) stond vanaf 1831 aan het hoofd van de Nederduits-Gereformeerde Kerk in Paarl. Hij was een buitengewoon erudiet man, wiens privé-bibliotheek bijna 10.000 titels omvatte. In 1857 nam Van der Lingen, uit onvrede met het angliceringsbeleid van de regering en de beperkte rol van godsdienstonderwijs op de openbare scholen, het initiatief tot de oprichting van het Paarlse Gimnasium. Het doel van deze school, die volledig onder toezicht van de Kerk zou komen te staan, was ‘de opleiding van jonglieden voor een Theologische Kweekschool of voor een der Academiën in Europa of in het algemeen voor iederen stand in de Maatschappy waartoe eene beschaafde en liberale opvoeding onmisbaar is’ (Kwartmillennium [z.j.]:130). De voertaal op deze school was het Nederlands. In 1866 werd Pannevis hier aangesteld als leraar klassieke talen; S.J. du Toit zou één van Pannevis' leerlingen worden. Het verhaal wil verder dat Van der Lingen in 1861, geknield voor het altaar van zijn kerk, een visioen heeft gehad waarin hij de gebeden van de mensen als sneeuwvlokjes zag | ||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||
opstijgen naar de troon van God. In de maanden hierna zat de kerk 's zondags zo vol, dat sommige gelovigen een plekje op de trappen moesten zoeken en anderen zelfs wegens plaatsgebrek werden weggestuurd. Natuurlijk ebde de godsdienstextase na verloop van tijd weg, maar de herinnering aan deze wonderbaarlijke gebeurtenis zou nog lang voortleven. Een derde belangrijke kerkleider, naast Van der Lingen en de al eerder genoemde S.J. du Toit, was ds. Andrew Murray, van 1871 tot 1906 predikant te Wellington. Grotendeels als resultaat van zijn initiatieven kwamen verschillende instellingen tot stand die grote invloed binnen de Nederduits Gereformeerde Kerk zouden krijgen. In 1874 werd bijvoorbeeld het Hugenote-Seminarie opgericht, waar jonge vrouwen werden opgeleid voor het onderwijs; uitgangspunt was hier ‘dat die vrou haar plek in die samelewing slegs kan volstaan indien sy akademies op dieselfde peil as die man is’ (Oberholster 1987:137). Vanuit het Seminarie, dat werd geleid door twee Amerikaanse onderwijzeressen die Murray speciaal uit de Verenigde Staten had geïmporteerd, onstond in 1888 Friedenheim, een afzonderlijke instelling waar meisjes werden opgeleid voor zendingswerk en onderricht kregen in praktische verpleging, huishoudkunde, kerkelijk-maatschappelijk werk en Bijbelstudie. In 1877 was verder het Sendingsinstituut opgericht voor de opleiding van mannelijke onderwijzers en zendelingen. Andere instellingen die tijdens Murray's bediening tot stand kwamen, waren de Bijbel- en Bidvereniging (1883), die tot voornaamste doel had de gelovigen aan te moedigen om dagelijks een stuk uit de Bijbel te lezen en geregeld voor bepaalde zaken te bidden, en de Vrouesendingsbond (1891). Verder was Murray in deze jaren zes keer Moderator van Synode-zittingen van de Nederduits Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika en negen jaar lang trad hij op als actuaris. Al deze bedrijvigheden verhoedden hem niet om ook nog eens zo'n 228 stichtelijke werken van verschillende omvang uit zijn pen te laten stromen, waarvan vele in het Frans, Duits, Engels, Deens, Zweeds, Grieks, Spaans, Japans, Chinees, Russisch en Sesotho zijn vertaald. | ||||||||||||||
1.3. De Groenberg-schoolGa naar eind3In noordelike rigting, omtrent vyf myl buite die dorp Wellington, lê daar langs die hoofweg na Agter-Groenberg 'n opstal algemeen bekend as ‘Die Winkeltjie’, 'n deel van die plaas Driefontein. Reg teenoor die winkeltjie draai 'n buurtepad skerp na regs weg na die plase Welbedacht en Nabygelegen. Op eersgenoemde plaas is Groenberg Skool geleë. (Rossouw 1940:voorwerk) | ||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||
De Groenberg-school ging op 18 januari 1864 van start in een buitenkamer van de boerderij Nabygelegen van P.A. Rossouw. Dit was echter een tijdelijke regeling, want al in april van dat jaar verhuisde de school naar een eigen gebouwtje op Welbedacht, de boerderij van F.S. Malan. Uit het rapport van de Superintendent-Generaal van Onderwijs, die de school nog aan het einde van dezelfde maand bezocht, krijgen we een indruk hoe het daar toeging: Groenberg 1 hrs. from Wellington. School opened Jan. 1864 + room good, tolerably furnished. [...] Present 19 boys and 9 girls.
De hier genoemde onderwijzer was Daniel Gerhardus Malan, in 1845 geboren op de boerderij Leeuwenvallei in Wellington, en een halfbroer van F.S. Malan. Op 3 oktober 1868 diende Malan zijn ontslag in. Na zijn vertrek zou de school vier jaar lang gesloten blijven. In een brief aan de Superintendent-Generaal van 30 september 1868 verklaarde het schoolcomité dat het voornemen om voorlopig geen nieuwe onderwijzer aan te stellen onder andere te maken had met financiële problemen: ‘We find it very difficult in these scarce times (wine is selling at £2 and the prospect for the grain harvest is not very promising on account of the present drought to make up the salary for a qualified teacher’ (Rossouw 1940:18). Verder was er de laatste tijd nogal wat mobiliteit in de anders zo hechte gemeenschap en kwamen veel nieuwe gezinnen het gebied binnen. Tenslotte was er nog altijd geen geschikt onderkomen voor de onderwijzer van de school gevonden; D.G. Malan had bij zijn broer en schoonzuster gelogeerd, maar in de toekomst wilde mevrouw Malan geen nieuwe onderwijzers meer in huis nemen. ‘We now hope to provide meanwhile a teacher's residence, which will not be done but with great sacrifice, our neighbourhood being a very poor and thinly peopled one.’ (Rossouw 1940:18) In 1873 werd de oud-leerling F.P. Marais als tijdelijke onderwijzer aangesteld voor een periode van negen maanden; daarna vertrok hij naar Europa om daar zijn medicijnenstudie voort te zetten. Deze F.P. Marais en zijn broer J.F. Marais, die later rector van het Stellenbossche Gymnasium zou worden, waren de eerste oud-leerlingen van de Groenberg-school die een doctorsgraad zouden behalen. Het verslag van de Inspecteur van Onderwijs eindigde dat jaar met de woorden: ‘A well conducted rural school. Standard high for a school of this class’ (Rossouw 1940:26). | ||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||
Op 3 augustus 1874 werd Marais opgevolgd door C.P. Hoogenhout. Volgens de inspectie-rapporten waren er in 1874 vier klassen met in totaal 32 jongens en 15 meisjes; in 1875 bedroeg het totale aantal 52 leerlingen. ‘The school is making very good progress and seems to enjoy the confidence and hearty support of the farmers in the neighbourhood,’ constateerde de inspecteur in dat laatste jaar (Rossouw 1940:33). De jaarlijkse bazaar, waarvan de opbrengst in het schoolfonds werd gestort, gold in het Groenberg-district als één van de belangrijkste evenementen van het jaar. In het verslag over 1889 vermeldde de inspecteur ‘Bible reading and explanation half an hour every morning; Bible history and catechism twice a week’. Vanuit zijn eigen ervaring voegt Rossouw hieraan toe ‘dat dit gesonde godsdiens was, geen sieklike dwepery nie, maar aangepas by die geestelike behoeftes van die daelikse lewe’ (Rossouw 1940:50-51). Ook Imke Hoogenhout herinnert zich de prominente plaats die het godsdienstonderricht in zijn vaders lessen innam (Hoogenhout 1926:102). Hoewel de officiële voertaal van de school Engels was, maakten Hoogenhout en zijn assistenten veelvuldig gebruik van het Nederlands om moeilijke stof beter te kunnen verduidelijken. En het Nederlandse taalonderwijs zelf was volgens Rossouw ‘puik, [...] beslis nie “bedrog, 'n blote naam”Ga naar eind4 nie’: ‘Seuns van die dorpskool kon ons klop in ander vakke; in Hollands was dit 'n uitgemaakte saak dat die leerlinge van die paar buiteskole, soos Groenberg en Blouvlei, ver voor was’ (Rossouw 1940:58). Dat dit gebruik van het Nederlands geen ontwikkeling was van de jaren negentig (toen Rossouw de Groenberg-school bezocht), bewijst een brief van Hoogenhout aan de Superintendent-Generaal van 11 mei 1882. Hierin schreef hij dat de kinderen van Hollandssprekende boeren met rekenen vaak een grote achterstand hadden; daarom had hij ‘a Book of Arithmetic in simple but grammatical Dutch’ samengesteld ‘to serve as a stepping stone’ (Rossouw 1940:41). Dit boekje werd in hetzelfde jaar bij de Paarlse Drukkerij uitgegeven als Uw en mijn cyfer-boekje. | ||||||||||||||
2. Het Groenbergsch Lees- en Debatgezelschap2.1. Wetten en Bepalingen (1881)‘Some time ago I started a reading society among some of my old scholars and those who are grown up but still in school,’ schrijft Hoogenhout op 23 september 1882 aan de Superintendent-Generaal van Onderwijs, ‘and in connection therewith a “Circulating Library”.’ (Rossouw 1940:43) Bibliotheken waren in Zuid-Afrika op dat moment geen onbekend verschijnsel. Reeds op 2 januari 1822 had de Suid-Afrikaanse Biblioteek in Kaapstad haar deuren voor het publiek geopend. In Paarl was in 1872 een subscriptiebibliotheek opgericht, nadat er al eerder sprake was geweest van | ||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||
een ‘Paarl Reading Room’. Tegen 1884 telde de subscriptiebibliotheek zevenenzestig leden. In dat jaar ontving de bibliotheek zeventig pond aan subsidie van de overheid; tweeënzeventig pond was afkomstig uit contributies. Het boekenbestand omvatte 2205 titels en daarnaast was er een leestafel met kranten en tijdschriften. In het naburige Wellington was in 1879 een bibliotheek geopend (Oberholster 1987:passim). De Kaap kende ook een druk verenigingsleven. Zo waren er gedurende de hele negentiende eeuw diverse amateurtoneelgezelschappen en muziekverenigingen actief. In verband met de literaire belangstelling van het Groenbergsche Lees- en Debatgezelschap is het bestaan van een aantal zogenaamde rederijkerskamers interessant. Op 23 juni 1858 was in Paarl, op initiatief van de Nederlander Adriaan van der Hoop Juniorszoon, de rederijkerskamer ‘Thespis’ opgericht. Hoewel de plaatselijke pers het gezelschap met gejuich had begroet, bleek ‘Thespis’ geen lang leven beschoren: er werd niets meer van vernomen nadat Van der Hoop vanwege een conflict met ds. Van der Lingen gedesillusioneerd was teruggekeerd naar Europa (hierover bij een andere gelegenheid meer). In 1862 was in Kaapstad de rederijkerskamer ‘Aurora’ ontstaan. Deze kamer beleefde zijn hoogtepunt in de jaren 1866-1887, toen Melt Brink als factor optrad. ‘Aurora’ vertoonde grote overeenkomst met de vele Nederlandse ‘Rederijkerskamers voor uiterlijke welsprekendheidheid’ in de tweede helft van de negentiende eeuw. Nog sneller dan haar Nederlandse voorbeelden ontwikkelde ‘Aurora’ zich echter ván een plaats waar middels voordrachten de Nederlandse literatuur in ere werd gehouden tót een club enthousiaste amateur-toneelspelers, die vooral speciale rederijkersstukken en buitenlandse melodrama's op de planken bracht (Koch 1997:passim).
Op 3 oktober 1881 werd in het gebouw van de Groenbergsche Publieke School ‘Het Groenbergsche Leesgezelschap’ opgericht. Dit genootschap zou in maart 1887 weer worden ontbonden. De door Hoogenhout na elke vergadering vlijtig bijgewerkte notulenboeken zijn, met uitzondering van de periode 2 februari 1883 - 6 maart 1885 (de 35e tot de 91e vergadering),Ga naar eind5 bewaard gebleven en maken deel uit van de Hoogenhout-collectie in de Suid-Afrikaanse Biblioteek te Kaapstad. Samen met het ook bewaard gebleven overzicht van alle door het Leesgezelschap aangekochte of anderszins verkregen boeken (zie hierover paragraaf 3.2) geven de notulen een goed beeld van de activiteiten van de club. Het gezelschap dat voor de oprichtingsvergadering bijeenkwam, bestond uit dominee J.D. Kestell en de heren C.P. Hoogenhout, J.G. Rossouw, D.J. Malan, J.D.H. Malan, J.M. Rossouw, P.J. Cillié, G.J. Marais, J.H. Marais, G.F. Marais, G.I. Malan, P.J. Marais, P.L. le Roux en H.S. le Roux. Aan | ||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||
het begin van de avond werd dominee Kestell tot voorzitter en C.P. Hoogenhout tot secretaris voor deze bijzondere bijeenkomst benoemd. Uit de notulen blijkt dat tijdens een voorafgaande voorlopige vergadering al een commissie in het leven was geroepen die belast werd met de taak om een ontwerp-reglement op te stellen. Dit reglement werd nu besproken. In de artikelen die uiteindelijk werden goedgekeurd, werd onder meer het doel van het leesgezelschap geformuleerd: (a) den leeslust onder de leden op te wekken door goede en nuttige boeken van Godsdienstigen, Zedelijken en Wetenschappelijken aard in de Hollandsche en Engelsche talen aan te schaffen en die op gezette tijden aan de leden uit te reiken. (b) Het verstand der leden te ontwikkelen door vergaderingen te houden (om de 14 dagen op een Vrijdagavond) waarop den inhoud der boeken besproken en recitatien enz. voorgedragen zullen worden.Ga naar eind6
Het lidmaatschapsgeld werd na enige discussie op minimaal twee sixpence vastgesteld. Van alle leden werd verwacht dat ze zouden proberen om zoveel mogelijk nieuwe leden voor het leesgezelschap te werven. De gebruikelijke gang van zaken was dat een aspirant-lid door één van de reeds aangenomen leden voorgedragen werd, waarop een tweede lid deze voordracht secundeerde en de voordracht in stemming werd gebracht. In de notulen die bewaard zijn gebleven, doen zich geen gevallen voor waarbij aspirant-leden afgewezen worden. Wel wordt er bezwaar gemaakt wanneer bezoekers die geen lid zijn van het Leesgezelschap, zich tijdens de vergaderingen nadrukkelijk laten horen. Uit een opmerking in de notulen van de tweede vergadering, gehouden op 14 oktober 1881, kan verder afgeleid worden dat alleen mannen tot het gewone ledenbestand van het Leesgezelschap werden toegelaten; in de betreffende passage lezen we dat er ‘algemeen toegestemd’ werd dat mejuffrouw P.L. Rossouw en de jongejuffrouwen Marg. J. Malan en Sannie Orffer ‘als Honoraire leden deel mogten hebben aan de Leesbibliotheek’. Slechts een enkele keer zijn vrouwen ook bij de vergaderingen aanwezig. Tijdens de twaalfde vergadering (10 maart 1882) wordt de wenselijkheid van vrouwelijke deelname aan de reguliere bijeenkomsten ter discussie gesteld. Achteraf vermeldt C.P. Hoogenhout, vanaf de allereerste vergadering de trouwe chroniqueur van het Leesgezelschap, in de notulen: ‘Er volgde een gesprek over het vragen van jonge dames, waarin “groote voeten” en het “lusten van kaas” een rol speelden. Heel wat gelach.’ Wie als lid was goedgekeurd, mocht per keer één boek lenen, dat hij of zij vervolgens twee maanden in bezit mocht houden. Onder geen beding was het toegestaan om een nieuw boek te lenen voordat het vorige was teruggebracht. Vanzelfsprekend rustte op ieder lid de plicht om de geleende boeken | ||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||
met zorg te behandelen, en het uitlenen van boeken uit de Leesbibliotheek aan derden die geen lid van het Leesgezelschap waren, was ‘tegen de Wet’. De bibliotheek was iedere dinsdagavond en tijdens elke vergadering van het Leesgezelschap geopend. Eén van de leden trad op als Bibliothecaris. Wáár de boeken van het Leesgezelschap precies werden bewaard, staat nergens vermeld, maar het vermoeden lijkt gerechtvaardigd dat dit in het gebouw van de Groenberg-school gebeurde. Eén keer per jaar werd er een algemene vergadering gehouden; dan werden het financiële jaarverslag en het overzicht van de activiteiten uit het voorbije jaar gepresenteerd. Ook werd op de jaarvergadering het nieuwe bestuur gekozen. Dit bestuur bestond uit een voorzitter, een secretaris, een bibliothecarisGa naar eind7 en twee comité-leden. Het bestuur was verantwoordelijk voor de aanschaf van boeken voor de bibliotheek en voor het innen van het lidmaatschapsgeld. Ieder jaar moest het oude bestuur aftreden; het kon echter wel geheel of gedeeltelijk worden herkozen. C.P. Hoogenhout, de secretaris, was het enige bestuurslid dat tot het einde toe onafgebroken in dezelfde functie zou aanblijven.
In periodes waarin het met de belangstelling voor het bijwonen van de vergaderingen van het Groenbergsch Lees- en Debatgezelschap treurig gesteld was en een groot aantal leden bovendien achter was met het betalen van de jaarlijkse contributie, ontstond de behoefte om de Wetten en Bepalingen aan te scherpen. Tijdens een speciaal voor dit doel belegde vergadering, op 30 april 1886, werden de oorspronkelijke Wetten en Bepalingen herzien, en aangevuld met een nieuwe reeks ‘Huishoudelijke Regels’. Dit tweede reglement bevat onder meer de bepaling dat elk lid tijdens vergaderingen af en toe iets moest voordragen. De voorzitter zou per voordracht twee critici aanwijzen en nadat die gesproken hadden, mochten ook de andere aanwezige leden hun mening geven. Een lid dat beloofd had een bijdrage te zullen leveren (‘werk had’), was, in geval hij verhinderd bleek, verplicht om hiervan schriftelijk kennis te geven en zo mogelijk een plaatsvervanger te sturen. Bij elke vergadering nam de secretaris de absenten op; wie driemaal was weggebleven, liep het gevaar om van de ledenlijst geschrapt te worden. Een zaak waarover al eens gedebatteerd was, kon pas na verloop van zes maanden opnieuw aan de orde worden gesteld. | ||||||||||||||
2.2. Ontwikkeling en ondergangUit de notulen van de afzonderlijke vergaderingen krijgen we een indruk, hoe het er op de bijeenkomsten van het Groenbergsche Leesgezelschap - later: het Groenbergsche Lees- en Debatgezelschap - aan toe ging. | ||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||
Aanvankelijk beperkte men zich tot de literatuur. Elk lid werd geacht om van tijd tot tijd een boek te bespreken of een gedicht of een stuk proza voor te lezen of te reciteren, waarna de andere aanwezigen de gelegenheid kregen om op te staan en de zojuist beluisterde voordracht te ‘critiseeren’. De Secretaris vermeldt steeds in de notulen wíe kritiek uitte, maar niet waar die kritiek dan uit bestond. Over de inhoud van de gevoerde discussies komen we derhalve zelden iets te weten. Van de voorgedragen teksten wordt doorgaans slechts de titel in de notulen opgenomen; een enkele keer stuiten we echter op de namen van Hendrik Tollens en Isaäc da Costa. De andere titels doen vaak het vermoeden rijzen dat het daarbij gaat om werk van dezelfde auteurs of van auteurs uit hetzelfde tijdvak. Wat de gedichten betreft, kan op basis van de titels voorzichtig afgeleid worden dat de leden van het Groenbergsche Leesgezelschap een voorliefde hadden voor vaderlandslievende, huiselijke en vooral stichtelijke poëzie. De prozastukjes zijn vaak verhandelingen en berichten, ontleend aan het Zuid-Afrikaansche Tijdschrift en het Paarl District Advertentieblad. Die Afrikaanse Patriot, het orgaan van het Genootskap van Regte Afrikaners dat in de jaren tachtig meer dan drieduizend abonnees heeft, speelt tijdens de vergaderingen geen prominente rol. Een paar titels verraden verder een zwak voor zogenaamde ‘luimige’ vertellingen; één zo'n stukje dat door een ander lid is uitgekozen, blijkt door Hoogenhout zelf geschreven te zijn. De meeste voordrachten zijn in het Nederlands, maar op 28 april 1882 wordt er formeel een resolutie aangenomen om in de toekomst meer gedichten in het Afrikaans voor te dragen. Het lijkt alsof Engelstalige bijdragen vanaf het begin meer kritiek krijgen dan Nederlandse en Afrikaanse. Al tijdens de tweede vergadering, op 14 oktober 1881, geeft het door P.J. Cillié gereciteerde Engelstalige gedicht ‘Bingen on the Rhine’ aanleiding tot ‘eenige onaangenamen discussie’. En op 16 december 1881 ontbrandt er na de voordracht van ‘Far in the desert’ van Thomas Pringle ‘een zeer onaangename discussie over Engelsch, Hollandsch, Kaapsch, Afrikaans, Patriots, enz.’. Over het verloop van het debat vernemen we verder niets; in de notulen lezen we slechts dat Hoogenhout, in zijn hoedanigheid van secretaris, de aanwezigen heeft verzocht ‘om des lieven vredes wille niet alleen taalkwesties maar alle onaangename onderwerpen waar men zijn eigen private opinie over had buiten de vergaderingen te houden’. Later zou in het Huishoudelijk Reglement een bepaling opgenomen worden dat Engelse bijdragen wel toegestaan waren, maar dat de inhoud ervan dan kort in het Nederlands samengevat moest worden. Sommige leden leverden bijdragen van eigen hand. Zo beleefden veel van Hoogenhouts verzen bij het Groenbergsche Leesgezelschap hun première. Op één van de eerste vergaderingen las voorzitter J.M. Rossouw een verslag | ||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||
voor van zijn wederwaardigheden op commando in de Basotho-oorlog van 1881, ‘welk verhaal met gespannen aandacht gevolgd wordt’; het stuk valt zozeer in de smaak bij de toehoorders, dat Hoogenhout voorstelt om het op kosten van het Groenbergsche Leesgezelschap te laten drukken, zodra de financiën dit toelieten. Overigens is dit één van de weinige keren dat we wel iets te weten komen over de inhoud van de naar aanleiding van een voordracht gevoerde discussies. Volgens P.J. Cillié ‘wemelt’ Rossouws verhaal van de ‘taalk[undige] fouten’ en P.L. Rossouw ‘wenscht dat de vele in het Eng. gebruikte woorden in 't Holl. overgezet worden.’ Muzikale bijdragen werden altijd bijzonder gewaardeerd. De derde vergadering werd bijvoorbeeld opgeluisterd met enkele stichtelijke liederen, uitgevoerd op concertina en viool ‘en door de vergadering hartelijk gezongen’. Op andere plaatsen is er sprake van een duet van fluit en gitaar. Tijdens de jaarvergadering van 3 november 1882 werd zelfs afgesproken een intekenlijst te laten circuleren voor de aanschaf van een eigen harmonium. Men eindigde de vergaderingen doorgaans met het zingen van een psalm of hymne, en soms met het uitspreken van een gebed. Dit laatste leek vooral te gebeuren op initiatief van Hoogenhout. Na afloop van de jaarvergadering van 3 november 1882 ontstond er weer eens een ‘onaangename discussie’, die de zojuist herkozen voorzitter J.M. Rossouw ertoe noopte aan het begin van de daaropvolgende bijeenkomst zijn taak neer te leggen. Nadat Rossouw zijn verklaring had voorgelezen, betuigde P.J. Cillié zijn steun aan de gewezen voorzitter en stelde ‘dat godsdienst en wereldsche zaken niet vermengd kunnen worden’. De haastig in Rossouws plaats als voorzitter benoemde P.J. Booysen Sr. sprak vervolgens zijn leedwezen over de gerezen onenigheid uit, en daarna was de beurt aan de secretaris. Volgens Hoogenhout was het zijn beslissing om aan het einde van de jaarvergadering een dankgebed uit te spreken geweest, die aanleiding had gegeven tot deze onaangename discussie. ‘Hij wenscht dat wij de Heer in alles zullen erkennen en de vrijheid hebben om bij bijzondere gelegenheden een gebed uit te spreken.’ Pas tijdens de volgende vergadering (17 november 1882) werd de kwestie uit de wereld geholpen. Tijdens deze vergadering kwam J.D. Malan met oplossingen voor een aantal problemen die naar aanleiding van de jaarvergadering waren gerezen. Zijn voorstel ‘dat het aan de Voorzitter + Secr. gelaten worde om indien zij zulks wenschelijk vinden de vergaderingen met gebed te openen en te sluiten of ook indien zij daartoe door een of meer leden aangezocht worden’ werd unaniem aanvaard.
Aanvankelijk werd er slechts incidenteel over niet-literaire onderwerpen gepraat. Tijdens één van de eerste vergaderingen vond één van de leden het nodig te waarschuwen voor het gevaar van loslopende honden in een struis- | ||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||
vogelkamp. Een paar weken later werd iemand anders gevraagd een uiteenzetting te leveren over fylloxera, een luizenplaag die de wingerden in Europa toen al grotendeels had verwoest en die ook voor het wijnbedrijf aan de Kaap een ernstige bedreiging inhield; onder andere zou de spreker moeten ingaan op de mogelijkheid om jonge loten op resistente wijnstokken te enten, die voor dit doel uit Amerika ingevoerd zouden moeten worden. Andere onderwerpen die ter sprake kwamen, waren spoken en geesten (naar aanleiding van een artikel in het laatste nummer van Prophetic News over het spiritisme), een waterkuur, het stoken met melasse en nog meer problemen die vooral voor wijnboeren van belang waren. Tijdens de twintigste vergadering, op 14 juli 1882, ging het over de komende kiezersregistratie. De heer P.J. Booysen sr., die het debat inleidde, was van mening dat alleen blanken geregistreerd dienden te worden. Volgens de voorzitter, P.J. Marais, mochten ook ‘zekere kleurlingen’ geregistreerd worden. Na enige discussie werd het voorstel van de voorzitter met meerderheid van stemmen aangenomen. Om het gesprek over niet-literaire onderwerpen in goede banen te leiden, werd gekozen voor twee verschillende werkvormen. In de eerste plaats mochten alle leden die tijdens een vergadering aanwezig waren, een vraag over een onderwerp van algemeen belang op een stukje papier noteren. De vragen werden vervolgens rondgedeeld en gezamenlijk besproken. Op 29 december 1882 werd bovendien formeel besloten de vergaderingen te verlevendigen door eens per maand een debat te houden over een vantevoren opgegeven onderwerp. Vragen die in de maanden daarna als gespreksthema werden voorgesteld, waren bijvoorbeeld: ‘Of de struisvogel een voordeel is voor het land, of niet?’, ‘Zal het goed wezen om kort na een regen druiven te persen?’, ‘Is het goed om een kind met veel of min slagen op te voeden?’, ‘Is het nuttig om het Zuid-Afrikaansch Tijdschrift te ondersteunen?’, ‘Is het noodig dat meisjes zoo veel moeten leeren die niet gaan schoolhouden?’, ‘Wat is voordeliger, pijp of sigaren roken?’ en: ‘Wat is sterker, Liefde of God?’. Hoezeer de besproken onderwerpen aansloten bij de belevingswereld van de Paarlse boerengemeenschap en bij de actuele ontwikkelingen van die tijd, bewijzen discussievragen als ‘Wat is beter: om onze bruine menschen zaterdagsmiddags een paar extra glazen wijn te geven of hen naar het dorp te laten gaan?’ en ‘Wordt het niet tijd dat wij meer vruchtenboomen planten in plaats van wingerd?’ Het duurde even voordat men voor de debatsvergaderingen een bevredigende vorm had gevonden. Het voornaamste probleem was, dat de bijeenkomsten erg langgerekt werden, omdat alle aanwezigen voortdurend hun eigen mening naar voren wilden brengen. Uiteindelijk werd besloten dat, nadat de spreker en zijn co-referent het probleem van die avond uiteen hadden gezet, alle leden één keer het woord mochten nemen, tenzij de voorzitter | ||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||
iemand toestemming gaf om nog een keer iets te zeggen. In de notulen wordt het verloop van het debat slechts in enkele gevallen weergegeven; meestal wordt alleen de uitkomst vermeld: ‘ja’, ‘nee’ of ‘onder bepaalde omstandigheden’, daarnaast is er soms sprake van een ‘verschil van gevoelen’. Zo wordt uit het Groenbergsche Leesgezelschap het Groenbergsche Leesen Debatsgezelschap geboren. De feitelijke verandering vindt, zoals we hierboven hebben gezien, aan het eind van 1882 plaats; in 1886 wordt de nieuwe invulling van de avonden ook in de huishoudelijke regels vastgelegd. De naamsverandering wordt doorgevoerd tussen februari 1883 en maart 1885, in de periode waarvan geen notulen bewaard zijn gebleven.
Al kort na de oprichting van het Groenbergsche Leesgezelschap werd de nijvere secretaris geconfronteerd met een probleem dat hem steeds een doorn in het oog zou blijven, en dat uiteindelijk tot de ondergang van het gezelschap zou leiden. Op 27 februari 1882 schreef hij: ‘Te ruim half 10 werd de kleine, d.w.z. de kleinste verg. die wij nog gehad hebben, gesloten, en dit was de Negende!’Ga naar eind8 Op 6 oktober 1882 rijmde hij: ‘Niemand verscheen, / Dan de Secretaris alleen!’, een vondst die hij op 29 mei 1885 uitbreidde tot: ‘Het regende sterk, en niemand verscheen / Dan de Secretaris alleen’. Absentie was vooral vervelend, wanneer een lid ‘werk had’. Meestal was het de voorzitter of de secretaris, die in zo'n situatie de leemte probeerde te vullen. Maar zo'n ad hoc-bijdrage werd toch als minder bevredigend ervaren en tijdens de honderdste vergadering, op 10 juli 1885, verklaarde de voorzitter dan ook ‘dat het geen verlies is voor de Vereeniging als leeden die altijd tegen hun zin opkomen, bedanken’. Als een vergadering succesvol was verlopen, kwam daarentegen steevast in de notulen te staan: ‘De vragen worden geschreven, rondgedeeld en besproken en lokken een nuttige discussie uit’. Vanwege de gebrekkige belangstelling voor de vergaderingen werd in juni 1885 overwogen om een fusie aan te gaan met de plaatselijke zangvereniging. Na enige discussie zag men van dit plan af, omdat de leden van beide clubs hierdoor benadeeld zouden worden. In het jaarverslag over het jaar 1884-1885 schrijft Hoogenhout: ‘Uw Comité kan, tot zijn leedwezen UE ditmaal geen al te gunstig rapport voorleggen. Of de druk der tijden, waardoor alles kwijnt, ook zijn invloed op het Groenbergsche Lees en Debat Gezelschap uitgeoefend heeft, wil uw Comité niet beslissen. Het is evenwel een feit dat verscheidene leden gedurende het jaar voor hun lidmaatschap bedankt, terwijl anderen geene enkele vergadering bijgewoond hebben. De opkomst bij de meeste vergaderingen, liet ook veel te wenschen over.’ | ||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||
Volgens het verslag hadden zich drie nieuwe leden aangemeld en was er op dat moment £ 2.19.4 in kas. Meer dan één lid had zijn lidmaatschapsgeld nog niet betaald: ‘Iets dat niet voor grote belangstelling pleit’. Er waren in het afgelopen jaar ‘4 nieuwe, nuttige boeken’ aangekocht, maar ook de ‘leeslust’ was in het afgelopen jaar ‘veel minder dan in vorige jaren’ geweest. Tijdens de jaarvergadering, die zoals gewoonlijk op de laatste vrijdag van oktober gehouden werd, besloot men dan ook maar om alle activiteiten een half jaar op te schorten. Na dit reces werden de vergaderingen op 16 april 1886 hervat. Om een herhaling van de slapte uit het verleden te voorkomen, werd, zoals we reeds gezien hebben, op 30 april het huishoudelijk reglement bijgesteld. Maar ondanks dit resolute nieuwe begin was het op 23 juli alweer mis. De honderdachttiende en honderdnegentiende vergadering konden vanwege de geringe opkomst geen doorgang vinden. Het einde kwam uiteindelijk in 1887. Op 18 februari van dat jaar besloot men de leden die nog achterstallig lidmaatschapsgeld moesten betalen, een laatste aanmaning te sturen; als ze vóór de volgende vergadering niet betaald hadden, zouden ze van de ledenlijst afgevoerd worden. Op die grimmige vierde maart kwamen er slechts vijf leden opdagen; gezamelijk besloten zij ‘de beslissende stappen te nemen’. Hierna ging het snel: op donderdagavond 10 maart hadden vier mensen hun lidmaatschap opgezegd, zes anderen werden als lid geschrapt en de voorzitter legde zijn post neer. Unaniem werd vervolgens het voorstel aangenomen om het Groenbergsche Lees- en Debatsgezelschap op te heffen. Vier dagen later kwamen de voornaamste leden van het inmiddels ontbonden Gezelschap nog één keer bij elkaar, voor de honderdzevenendertigste en laatste vergadering. Bij deze gelegenheid werden de boeken en de overgebleven fondsen van het Gezelschap verdeeld. Wat ging er mis? Al in 1885 schreef Hoogenhout de gebrekkige belangstelling voor het Lees- en Debatgezelschap toe aan ‘de druk der tijden, waaronder alles kwijnt’. Een verduidelijking werd bij deze verklaring niet gegeven. Twee jaar later leken de problemen van de agrarische bevolking echter alleen maar toegenomen. Zo hadden ze te maken met een gevaarlijke plantenziekte. Nadat op 2 januari 1887 in een wijngaard bij Mowbray de eerste fylloxera ontdekt was, had de plaag zich stelselmatig naar alle wijngebieden verspreid en overal grote verwoestingen aangericht. Drakenstein zou merkwaardigerwijs nog tot 1890 gespaard blijven, maar de bezorgdheid onder de boeren moet ongetwijfeld groot zijn geweest. Toen de druifluis het gebied tenslotte binnendrong, waren de gevolgen funest: van alle Kaapse wijnstokken die in de zomer van 1890-'91 besmet waren, bevond ruim 80% zich in het Drakenstein-gebied. Verder werden de boeren aan het eind van de jaren tachtig geconfronteerd met een sterke prijsverlaging voor wijn en brandewijn | ||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||
en een plantschimmel die de graanoogst aantastte. Op 31 maart 1887 maakte Hoogenhout in een brief aan de Inspecteur bovendien melding van een tyfusepidemie die veel leerlingen thuishield (Rossouw 1940:49). | ||||||||||||||
2.3. De leden van het Groenbergsche Lees- en DebatsgezelschapIn zijn brief aan de Superintendent-Generaal van Onderwijs van 23 september 1883 (zie par. 2.1) schreef Hoogenhout dat hij een leeskring annex uitleenbibliotheek was begonnen voor gevorderde leerlingen en oud-leerlingen van de Groenberg-school. Een vergelijking van een opsomming der leden van het schoolbestuur (Rossouw 1940:46) met de namen die regelmatig in de notulen van het Lees- en Debatgezelschap terugkeren, laat echter het vermoeden rijzen dat met name het Lees- en Debatgezelschap in belangrijke mate gericht was op de vaders van Hoogenhouts leerlingen; een vluchtige inventaris van de besproken onderwerpen, die, zoals we hebben gezien, vaak te maken hebben met het boerenbedrijf en de politieke en maatschappelijke actualiteit, ondersteunt dit vermoeden. De uitleengegevens (zie par. 3) wekken de indruk dat de Groenbergse jeugd wel gebruik maakte van de bibliotheek en dat het boekenbestand ook enigszins aan hun belangstelling en behoeften was aangepast. Dat Hoogenhout bibliotheek en leesgezelschap in zijn brief aan de inspecteur nadrukkelijk met de Groenberg-school in verband bracht, kan te maken hebben met zijn poging om geldelijke steun van de overheid voor zijn project los te krijgen; de boeren uit de omgeving waren volgens hem ‘sorely pressed for money’ (Rossouw 1940:43). De inspecteur stond niet onwelwillend tegenover het initiatief, maar verwees Hoogenhout door naar de Koloniale Secretaris. Rossouw heeft niet kunnen ontdekken of het Lees- en Debatgezelschap inderdaad overheidssteun heeft ontvangen. Uit de bepaling ten aanzien van twee aandelen in de Paarl-Pretoria Goudmaatschappij, die het Gezelschap na de vergadering van 26 oktober 1886 had aangekocht, komen we meer te weten over het ledenbestand van het Gezelschap in de maanden vóór zijn opheffing. In totaal twaalf leden zouden in aanmerking komen voor een deel van de opbrengst van deze aandelen: P.J. Booysen Sr., P.J. Booysen Jr., P.J. Cillié, C.P. Hoogenhout, J.P.H. Kriel, J.P.J. van der Merwe, P.P. van der Merwe, J.M. Rossouw en J.M., F.S., P.J., P.L. en M.H. le Roux. Met de vier leden die hun lidmaatschap tussen 4 en 10 maart opzegden, de zes leden die op 10 maart van de lijst werden geschrapt en twee leden die zich ná oktober 1886 hadden aangemeld, maar nog geen contributie hadden betaald, bracht dat het totale ledental vlak voor het einde van het Gezelschap op vierentwintig. Uit de administratie van de Leesbibliotheek (zie hieronder) blijkt, dat het Gezelschap ook nog een klein aantal dames als Honoraire Leden had. | ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
Uit de notulen van de eerste en de laatste vergadering van het Gezelschap kan opgemaakt worden welke mannen ofwel aan het begin, ofwel aan het eind intensief bij het Gezelschap betrokken waren. Van het aantal leden dat zich in de tussenliggende jaren bij het Gezelschap had aangesloten, kunnen we geen volledig beeld krijgen, omdat een deel van de notulen ontbreekt; zij worden hier dan ook verder buiten beschouwing gelaten. Maar wie waren de mannen die samen als het ware de ‘harde kern’ van het Gezelschap vormden? Drie van hen hebben een plaatsje in het Suid-Afrikaanse Biografiese Woordeboek gehaald. Behalve de secretaris, C.P. Hoogenhout, zijn dat de voorzitter van de oprichtingsvergadering, dominee J.D. Kestell, en P.J. Cillié. John Daniel Kestell (Pietermaritzburg 1854 - Bloemfontein 1941) is bekend gebleven als predikant van de Nederduits-Gereformeerde Kerk, Bijbelvertaler en schrijver; onder meer als voorvechter van het Afrikaans speelde hij een belangrijke rol in het culturele leven van zijn tijd. Als student aan de Teologiese Kweekskool in Stellenbosch had hij door de colleges van prof. N. Mansvelt een grote liefde voor de Nederlandse literatuur ontwikkeld. Toen het Groenbergsche Leesgezelschap werd opgericht, had hij, onder het pseudoniem Africanus Jr., reeds een reeks artikelen geschreven voor Het Zuid-Afrikaansch Tijdschrift, die waren gebundeld onder de titel Slagtersnek. Een verhaal uit het grensleven van 1815 (Paarl, 1880). In het jaar van de oprichtingsvergadering verscheen bij een Londense uitgeversmaatschappij The struggle for freedom, een tragedie rond hetzelfde gegeven. In latere jaren volgden Uit het Afrikaansche boerenleven (Amsterdam, 1898; in 1928 verscheen een Afrikaanse bewerking verscheen onder de titel Modderrivier), (samen met N.J. Hofmeyr) De Voortrekkers, of het Dagboek van Izak van der Merwe (1898; in 1925 door Hofmeyr in het Afrikaans bewerkt onder de titel Fanie), Johanna Cloete en andere verhalen (Kaapstad, 1899), Met de Boeren commandos en Through shot and flame (over zijn ervaringen tijdens de Tweede Anglo-Boerenoorlog; allebei 1903) en biografiëen over N.J. Hofmeyr (1911), A.P. Kriel (1911) en generaal Chr. de Wet (1920). In 1909 was Kestell één van de mede-oprichters van de Zuid-Afrikaansche Akademie voor Taal-, Letterkunde en Kunst (SABW I:441-443; Kannemeyer 1978:70). Hoewel hij tijdens de oprichtingsvergadering het voorzitterschap waarnam, is Kestell, voor zover valt na te gaan, nooit lid van het Groenbergsche Leesgezelschap geworden. Dit valt eenvoudig te verklaren uit het feit dat hij in 1881 als hulppredikant werd beroepen naar Du Toitspan en hij in 1882 een beroeping aannam naar Kimberley. Petrus Johannes Cillié (Rhebokskloof, district Wellington, 1856 - Vruchtbaar, district Wellington, 1942) is de geschiedenis ingegaan als een land- | ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
bouwpionier. Het SABW (IV:86) vermeldt dat hij aanvankelijk op de familieboerderij Rhebokskloof boerde, maar in 1883 de boerderij Welbedacht in Bovlei aankocht en in 1895 de boerderij Vruchtbaar. Hij concentreerde zich vooral op de productie van gedroogd fruit en verwierf zich al snel een goede reputatie vanwege de kwaliteit van zijn exportvruchten. In 1893 werd hij door het Departement van Landbouw een maand naar Californië gestuurd om het vruchtenbedrijf daar te bestuderen, en na zijn terugkeer zou ‘Piet Kalifornië’ regelmatig voordrachten houden over zijn bevindingen op deze reis. Gezien de belangstelling die er bij het Groenbergsche Leesgezelschap al in 1882 voor deze plaag bestond, zal het geen verwondering wekken dat Cillié ook bij de fylloxera-bestrijding en de invoer van Amerikaanse wijnstokken een actieve rol heeft gespeeld. Verder was hij lid van de Raad van het Wellingtonse Opleidingskollege en van de senaat van het Hugenote-Kollege en was hij vierendertig jaar lang voorzitter van de Wellingtonse Vrugtekwekersvereniging. Een kort onderzoek naar de achtergronden van de andere genoemde leden toont aan dat het Groenbergsche Leesgezelschap hoofdzakelijk uit boeren bestond.Ga naar eind9 Gideon Jozua Marais boerde op Dryversvallei, Daniel Johannes Malan op Eikenboom, P.P. van der Merwe op Olyvenberg en Jan P.N. Kriel op Voxenhof, allemaal in het veldkornetschapGa naar eind10 Groenberg. Volgens de kiezerslijst van 1893 (dus ongeveer een decennium ná de door ons bestudeerde periode) was Pieter J. Booysen boer en Pieter Jac. Booysen boerenknecht op Standvastigheid, ook in Groenberg. Petrus Johannes Marais boerde op St. Omer in Dal Josaphat, het deel van de Paarl waar de Eerste Taalbeweging haar oorsprong heeft. Jan George Rossouw boerde op Vondeling, Jacobus M. Rossouw op Slangrivier, Guilliaum F. Marais op Olifantkop en P.J. le Roux op Uitkyk, allemaal in de Wagenmakersvallei.Ga naar eind11 In 1893 woonde in het veldkornetschap Wellington zowel een boer Pieter Louis Stefanuszoon le Roux, op Reservoir, en een winkelier Pieter Louis le Roux P.L.zoon. De beroepen van J.D.H. en G.J. Malan en H.S., F.S. en M.H. le Roux konden niet op dezelfde manier worden achterhaald. | ||||||||||||||
3. De leesbibliotheek3.1. Vooraf: enkele methodologische kanttekeningenIn de C.P. Hoogenhout-verzameling bevindt zich behalve de notulenboeken van het Groenbergsche Lees- en Debatgezelschap ook een eenvoudig schriftje (MSC 1, 41 (5)), waarin de administratie van de Groenbergse Leesbibliotheek werd bijgehouden. Doorgaans met potlood werden in het schriftje de titels van alle 167 boeken opgesomd die in de loop der jaren aan het bibliotheekbezit toegevoegd werden. Na elke titel volgden enkele open regels, | ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
waarop de leden die het betreffende boek mee naar huis namen, moesten tekenen voor ontvangst. Uitleen- en inleverdata werden niet vermeld. In één of ander stadium - ofwel wanneer het boek werd teruggebracht ofwel bij het opheffen van het Gezelschap en de bibliotheek - werden de namen doorgekrast (meestal weer met potlood). Desondanks valt in de meeste gevallen nog wel uit te maken wat er gestaan heeft. Gedetailleerd onderzoek zou hier meer licht kunnen werpen op de vraag wie wat las. Van elk van de genoemde leden zouden leeftijd, geslacht en beroep of maatschappelijke status achterhaald moeten worden, en deze gegevens vervolgens met het genre van de door deze leden geleende boeken in verband gebracht. Zó zouden er misschien enkele duidelijke patronen in het leesgedrag ontdekt kunnen worden. Helaas zijn er verschillende factoren die een dergelijk onderzoek bemoeilijken. Zo worden namen en initialen van de bibliotheekgebruikers niet altijd volledig vermeld en de ingewikkelde familierelaties in de Drakensteinvallei - de steeds terugkerende Franse familienamen geven al aan dat vrijwel iedereen afstamde van het kleine groepje Hugenoten dat zich rond 1780 in deze streek had gevestigd - maken het niet eenvoudig om hun identiteit te achterhalen. Maar zelfs wanneer dit wel het geval was geweest, hadden we nog niet geweten of de persoon die het boek meenam, het zelf las, het door een of meer gezinsleden liet lezen of het misschien wel in huiselijke kring voorlas. Ten tweede lijkt het onmogelijk om in alle gevallen met absolute zekerheid vast te stellen welk boek er werd bedoeld. Problematisch is bijvoorbeeld de vermelding van titels van populaire werken waarvan tegelijkertijd een onverkorte versie in omloop was naast een geadapteerde versie voor de jeugd. En ten derde zou, op basis van het aantal uitleningen, idealiter de populariteit van elk boek in de specifieke omgeving van het Groenbergsche Leesen Debatgezelschap vastgesteld moeten kunnen worden. Maar ook dit gaat niet helemaal op, aangezien aan de boekenlijst niet af te lezen valt, wanneer een bepaald boek aan de collectie is toegevoegd. Het meest voor de hand liggend is de veronderstelling dat een boek in het schrift werd bijgeschreven zodra het door aankoop of schenking verkregen was. Dat betekent dat boeken die later binnenkwamen, relatief minder kans maakten om uitgeleend te worden. Dit verklaart evenwel nog niet dat er op drie plaatsen in de lijst groepen titels voorkomen (de nummers 69-89, 130-140 en 150-167) die nooit werden uitgeleend. Wat was er mis met deze boeken, waarom spraken ze de lezers niet aan? Helaas is juist bij deze vermeldingen de omschrijving vaak zo summier, dat niet precies uitgemaakt kan worden, om welke boeken het ging. Mogelijkerwijs golden voor deze boeken afwijkende bepalingen, stonden ze uit het zicht of werden ze in een later stadium weer aan de collectie | ||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||
onttrokken. In ieder geval is ook de uitleenfrequentie in laatste instantie een onbetrouwbare indicator. Een afschrift van de complete boekenlijst, geordend naar het aantal uitleningen, is opgenomen in een Bijlage. | ||||||||||||||
3.2. De collectieHoewel het debat later een groot deel van de vergaderingen in beslag zou gaan nemen, was het ‘opwekken van den leeslust onder de leden [...] door goede en nuttige boeken van Godsdienstigen, Zedelijken en Wetenschappelijken aard in de Hollandsche en Engelsche talen’, zoals we in paragraaf 2 gezien hebben, aanvankelijk de belangrijkste bestaansgrond van het Groenbergsche Leesgezelschap. De aanschaf van ‘nieuwe, nuttige boeken’ werd, voor zover bekend, betaald uit het lidmaatschapsgeld, aangevuld met incidentele vrijwillige bijdragen. Tijdens de tweede vergadering (14 oktober 1881) schonk de voorzitter, J.M. Rossouw, het Gezelschap alvast ‘een aantal nuttige boeken’ om mee te beginnen, en de jongeheer G.J. Rossouw ‘een Engels werkje’. Voordat een schenking aanvaard kon worden, moest altijd eerst worden vastgesteld of deze wel geschikt was voor het Leesgezelschap. Hoe voorzichtig men in dit verband met zijn oordeel moest zijn, bleek al meteen tijdens de derde vergadering (28 oktober): De heer J. Orffer objecteert tegen de door ZEd. uitgenomen boeken: De geschiedenis der Pausen + Mahomed als onstichtelijk enz. en wenscht ‘nieuwe’ boeken voor zijn geld te hebben. De secs. legt uit dat er nog geen nieuwe boeken aangekocht zijn. De heer P.J. Cillié verklaart dezelfde boeken gelezen en er wel degelijk veel nut uit getrokken te hebben. De secs. een storm ziende aankomen en vreezende voor onaangename discussie, werpt olie op de beroerde wateren.
Een verdere aanwijzing over hoe het comité bij de aanschaf van boeken te werk ging, krijgen we uit de notulen van een speciale comité-vergadering op 25 augustus 1886: Besloten om de boeken van den Heer J.M. Rossouw te koopen, indien zij voor billijken prijs te krijgen zijn. [...] Om voor de Zuid-Afr. Boekvereeniging in te teekenen. Besloten om als de Kas eerst meer geld heeft, andere boeken aan te schaffen.
Wanneer we de catalogus wat nader bekijken, zien we dat twee categorieën duidelijk favoriet waren: stichtelijke lectuur (Bunyan, Schmid) en boeken met een nationalistische grondtoon (Conscience). | ||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||
Het boek dat het meest werd uitgeleend (vijftien keer), was Eens Christens Reise naar de eeuwigheid van de Britse predikant John Bunyan (1628-1688). De populariteit van deze allegorische vertelling over een ‘boetvaardige en godzoekende ziel’ in het streng godsdienstige Groenberg-milieu is niet verwonderlijk. A Christian's Pilgrimage gold eeuwenlang als het meest gelezen boek naast de bijbel, zowel in Engeland als daarbuiten, en werd in meer dan honderd talen en dialecten vertaald. Het boek sloot aan bij een puriteinse godsdienstbeleving en bood troost aan veel lezers, ook uit de lagere klassen. Vooral begin negentiende eeuw, toen men ook oog begon te krijgen voor de literaire kwaliteiten, verscheen de ene vertaling na de andere.Ga naar eind12 Op één lijn met Eens Christens Reise ligt het werk van de Augsburgse priester H.C. (Christoph von) Schmid (1768-1854), dat vooral door de jongere gebruikers van de bibliotheek gretig werd gelezen. De Groenberg-collectie omvatte tenminsteGa naar eind13 de volgende titels van Schmids hand (tussen haakjes volgt het aantal keren dat het boek werd uitgeleend): Genoveva (12), Josafat, Floris Wallher, Rosa van Tannenburg, Ferdinand en Angelika en Lodewijk de kleine zwerveling (elk 8), Korte vertellingen, Adelheid van Thalheim en Hendrik von Eichenfels deel 1 en 2 (elk 7), De kanarievogel, Klara of de beproefde onschuld en Timotheus en Filemon (elk 6), Eustachius, Gabattha en Golgotha en Het oude roofslot (elk 5), Het bloemenmandje (4) en Het rozenboompje (2). Schmids werk kon zich gedurende de hele negentiende eeuw in een grote populariteit verheugen, ook in protestantse kringen. Het werd in vierentwintig talen vertaald en zowel in Frankrijk als in Italië verschenen edities van zijn verzamelde werken. Voor Schmid was het stichtelijke karakter van zijn verhalen en novellen belangrijker dan de literaire kwaliteit ervan, maar zijn tijdgenoten wisten deze bedoeling te onderkennen en te waarderen. Schmid was tevens de auteur van talrijke toneelteksten en nog steeds bekende liedteksten zoals ‘Ihr Kinderlein kommet’ en ‘Das Waldhorn’ (Deutsches Literatur-Lexicon:270). Genoveva, met twaalf uitleningen het populairste Schmid-boek uit de collectie, geeft een goed voorbeeld van de strekking van deze boekjes. In zijn voorrede draagt de schrijver het boek op aan alle ‘goede moeders, die gevoel hebt voor al wat goed en schoon is, en derhalve ook voor het schoonste op aarde, onze heilige Godsdienst; [...] en aan uwe lieve kinderen, in wier teedere harten gij dit schoone gevoel ook gaarne zoudt willen opwekken en stand doen houden’. Het boek is dus vooral bedoeld als voorleesboek voor kinderen, maar dat neemt niet weg dat ook ‘eene beschaafde moeder, ja zelfs een beschaafd man het boek niet geheel zonder aandoening weder uit de hand zoude leggen’ (Schmid 1840:*i-*ii). Genoveva is de bewerking van een Middeleeuwse legende over een vrome en lieftallige jonkvrouw, die trouwt | ||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||
met de dappere, maar nogal heetgebakerde graaf Siegfried. Slechts enkele weken na de bruiloft gaat Siegfried op kruistocht. Tijdens zijn afwezigheid wordt Genoveva belaagd door de ijdele hofmeester Golo. Als ze blijft weigeren om op zijn avances in te gaan, laat Golo haar opsluiten in de kerker, waar ze een zoon ter wereld brengt die ze Smartenrijk noemt. De jaloerse Golo stuurt intussen een brief vol verdachtmakingen aan Siegfried, waarop deze, verbitterd over Genoveva's vermeende trouweloosheid, bevel geeft om moeder en kind te doden. Genoveva weet echter haar beulen te vermurwen en verstopt zich met haar kind in een spelonk in een beschutte vallei. Ze stuiten op een hinde, en de melk van deze hinde helpt hen de ergste honger te overwinnen. Enkele jaren gaan voorbij en het kind groeit op. Het leven in het bos is primitief, maar vervuld van simpele vreugden om de schoonheid en volmaaktheid van de natuur. Elk nieuw jaargetijde wordt aangegrepen voor een nieuwe les over Gods almacht en goedertierenheid. Maar tijdens een strenge winter wordt Genoveva ziek. Nu ze haar einde voelt naderen, wil ze haar kind ook voorbereiden op de slechtheid van de mensen en ze vertelt hem het lijdensverhaal van Christus. Gelukkig wordt Siegfried, die zijn vergissing inmiddels heeft ingezien, tijdens een jachtpartij door de hinde naar de spelonk gelokt en komt alles toch nog goed. Aan het eind van het verhaal geeft de bisschop in een lange monoloog een opsomming van de verschillende lessen die er uit Genoveva's lotgevallen getrokken kunnen worden: Godsvertrouwen, het beteugelen der driften, de vreugde van een eenvoudig leven in harmonie met de natuur, en de betrekkelijkheid van aardse rijkdom. Naast stichtelijke lectuur genoten ook boeken met een vaderlandslievende ondertoon een grote populariteit. Dat geldt in de eerste plaats voor De worstelstrijd der Transvalers van Frans Lion Cachet (1835-1899) over de geschiedenis van de jonge Zuid-Afrikaanse Republiek, dat tien keer werd uitgeleend. Ook het werk van de Vlaams-nationalistische volksschrijver Hendrik Conscience (1812-1883) werd veel gelezen. Van hem bezat de bibliotheek (met uitleencijfer) De geldduivel (10), Batavia en Moederliefde (9), De boerenkrijg (8), De arme bedelman en Hedwig en Clothildis I en II (7), De leeuw van Vlaanderen en Hugo van Craenhove (6), Moeder Job (5) en De gierigaard (4). Het is niet verwonderlijk dat de leden van het Groenbergsche Lees- en Debatgezelschap zich tot Consciences werk aangetrokken voelden. Deze schrijver had in 1830 deelgenomen aan de Belgische Opstand en was ook daarna politiek actief gebleven binnen de Vlaamse Beweging. Zijn blijvende literaire roem dankt hij aan de groots opgezette historische roman De leeuw van Vlaanderen (1838), over de strijd van het Vlaamse volk tegen de Franse onderdrukkers, uitmondend in de Slag der Gulden Sporen van 1402. Dat de | ||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||
schrijver eigenlijk tot doel had om het Vlaamse volk van zijn eigen tijd met deze roman een spiegel voor te houden, blijkt uit het polemisch getoonzette voorwoord. Het beeld dat hij zijn lezers wilde meegeven, verklaart Conscience hierin, was dat van de nationale trots en de heldenmoed van hun voorouders uit de tijd van Robrecht van Bethune, de Leeuw van Vlaanderen. Ook toen al werd het land door vreemdelingen overheerst; dat zij er niet in slaagden om het Vlaamse zelfbewustzijn te breken, kwam doordat dit nationaal besef gevoed werd door een bloeiende letterkunde en volksvertellingen in de Vlaamse taal. Toen deze voedingsbodem wegviel als gevolg van de door de Inquisitie ten tijde van de Reformatie ingestelde censuur, werd het verzet tegen de Franse invloeden gebroken: men leerde Frans, niet slechts om een uitheemse taal te kennen, maar om een waarde, die het Vlaams nu niet meer geven kon, te verkrijgen; men liet de kleding der vaderen daar, om de vreemden in alles na te apen, men zwoer de ernstige en ware beleefdheid af, om zich aan de bedriegende politesse en de gemaakte houding der Fransen over te geven; - en op die wijze plaatste zich de Belg voor de vreemden gelijk een leerling voor zijn meester. Wie een druppel echt Vlaams bloed in de aderen heeft, zal bekennen dat dit een schandelijke plaats is, en dat een Volk niet lager zinken kan. (Conscience [z.j.]:15-16)
Voor Conscience bestaat er een treffende overeenkomst tussen deze situatie, ten tijde van de Spaanse overheersing, en die anno 1838. Nu is het de Belgische regering die, om rust in het land te creëren, probeert het Vlaamse en het Waalse volksdeel te verenigen - een compromis dat ten koste gaat van het Vlaamse volkseigen, terwijl er tweemaal zoveel Vlamingen zijn als Walen. ‘Zal ik de naam mijner Vaderen verloochenen,’ laat Conscience zijn lezer zich met de hand op het hart afvragen, de naam van Vlaming voor een andere verwisselen? En als een nieuw aangekomene mij laten herdopen alsof mijn stam geen wortelen in de wieg der volken had? -
Consciences oeuvre werd in de negentiende eeuw in heel Europa in vertaling gelezen. Dat zijn gloedvolle bewoordingen de boeren uit het Groenbergdistrict recht uit het hart gegrepen leken te zijn, heeft echter waarschijnlijk | ||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||
een diepere betekenis. Tijdens hun debatsbijeenkomsten spraken zij vol bewondering over de onafhankelijkheidsstrijd van hun broeders in de Zuid-Afrikaanse Republiek en hekelden zij het Engelse koloniale bewind. Zij moeten zich verwant gevoeld hebben met de onderdrukte Vlamingen en Consciences opwekking tot behoud van eigen cultuur ook op de Zuid-Afrikaanse situatie hebben toegepast.
Hierboven zijn twee belangrijke peilers in de lectuur van de leden van het Groenbergsche Lees- en Debatgezelschap aangewezen: godsdienst en nationalisme. Daarnaast leken vooral tijdschriften van algemeen belang graag gelezen te worden, zoals Te Huis (jrg. 1882 - 14 uitleningen; jrg. 1883 - 6), De Vriend des Huizes (jrg. 1883 - 7), Leisure Hour (jrg. 1882 - 6) en Help uzelven (jrg. 1869 - 4). Speciaal voor kinderen was er het tijdschrift Oud en nieuw (jrg. 1882 - 10). De literaire werken die werden gelezen, laten een weinig verrassend beeld zien: Reis om de wereld in tachtig dagen van Jules Verne (14), Daniel Defoe's Robinson Crusoë (13), De negerhut van Oom Tom van Harriët Beecher-Stowe en Oliver Twist van Charles Dickens (elk 10), Abellino en Tijl Uilenspieghel (elk 7), Willem Tell (6), The Wandering Jew van Eugène Sue en de Camera Obscura van Hildebrand (5), de Pickwick Papers van Dickens en Sir Walter Scotts Quentin Durward (elk 4), Ivanhoe van dezelfde schrijver (3) en tenslotte The Last Days of Pompeii van Edward Bulwer Lytton (2). Op poëziegebied springt alleen Tollens eruit (9); daarnaast is er sprake van een bloemlezing van Nederlandse dichters (3) en een bundel South African Poems (1). Dit overzicht is, op zijn zachtst gezegd, weinig verrassend. De boekenlijst vormde geen afspiegeling van belangrijke ontwikkelingen in de contemporaine Nederlandse of Europese literatuur en ook de boeken die inmiddels van de persen van het Genootskap van Regte Afrikaners waren gerold, hadden hun weg naar de boekerij van het Groenbergsche Lees- en Debatgezelschap nog niet gevonden. Men gaf de voorkeur aan ook elders in de wereld veelgelezen werken met een avontuurlijke, sentimentele of humoristische inslag. Van enkele van deze titels waren omstreeks 1880 ook speciale bewerkingen voor jeugdige lezers voor handen. Aan de titelbeschrijvingen in de boekenlijst valt niet te zien of het hier om de oorspronkelijke teksten of om geadapteerde versies gaat. Dit laatste is niet ondenkbaar, omdat ook de stichtelijke werkjes van Schmid die in de Groenberg-bibliotheek zo ruim vertegenwoordigd waren, in eerste instantie voor een jong publiek bestemd waren. Uit de administratie blijkt verder, dat het vaak meisjes of jonge vrouwen waren, die een boek kwamen lenen. Gezien de centrale rol die ‘meester’ Hoogenhout als secretaris binnen het gezelschap speelde, is het mogelijk dat | ||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||
de boekenverzameling van het Groenbergsche Lees- en Debatgezelschap ook functioneerde als schoolbibliotheek voor de leerlingen van de Groenbergschool, zoals de brief aan de inspecteur van onderwijs van 23 september 1882 al suggereerde. | ||||||||||||||
4. ConclusieHet Groenbergsche Lees- en Debatgezelschap werd opgericht in 1881, in een omgeving die zinderde van activiteiten op het gebied van taal, onderwijs en godsdienst. Hoewel C.P. Hoogenhout - secretaris van het gezelschap en onderwijzer aan de Groenberg-school, de plaats waar men bijeen kwam - ook deel uitmaakte van het Genootskap van Regte Afrikaners, lijkt het Groenbergse gezelschap op het eerste gezicht nauwelijks geraakt door de strijd voor het Afrikaans. De voertaal tijdens de debatsbijeenkomsten bleef het Nederlands, Die Patriot werd nooit geciteerd en op de boekenlijst kwamen de publicaties van het G.R.A. niet voor. Alleen uit het feit dat onaangename discussies over het ‘Patriots’ bij voorkeur vermeden werden, kunnen we afleiden dat de taalstrijd toch ook tot dit gezelschap was doorgedrongen; blijkbaar waren de meningen verdeeld. Overigens is het niet zo, dat wie vóór het Afrikaans was, daarmee automatisch tégen het Nederlands was, of omgekeerd. De leden van het G.R.A. begrepen heel goed dat een nieuwe taal zoals het Afrikaans het nooit zou kunnen winnen van een wereldtaal als het Engels. Daarom werkten zij, op hetzelfde moment dat ze bezig waren met hun strijd voor erkenning van het Afrikaans, ook aan de consolidering van het Nederlands in Zuid-Afrika. Dit is een van de doelen die Hoogenhout bij zijn activiteiten voor het Groenbergsch Lees- en Debatgezelschap voor ogen moet hebben gestaan: in deze omgeving was het niet het Afrikaans dat zijn eerste prioriteit had, maar de versterking van het Nederlandse cultuurelement. Tegen deze achtergrond moet ook de soms wat onverzoenlijke houding tegenover Engelse inbreng gezien worden: tijdens vergaderingen moesten Engelse bijdragen kort in het Nederlands vertaald worden en bij het lenen van boeken bestond er een duidelijke voorkeur voor Nederlandse boven Engelse werken.
De onderwerpen die tijdens de debatsbijeenkomsten ter sprake kwamen, sloten aan bij de belevingswereld van de volwassen leden, voor het merendeel wijnboeren. De voorgedragen gedichten hadden doorgaans een vaderlandslievende, huiselijke of stichtelijke inhoud. Ook op de boekenlijst zijn stichtelijke werken (Bunyan, Schmid) en werken die oproepen tot nationaal bewustzijn (Lion Cachet, Conscience) in de meerderheid. De literaire smaak is conservatief; de voorkeur gaat uit naar bekende werken met een avontuurlijke, sentimentele of humoristische inslag. | ||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||
Dezelfde periode waarin het Groenbergsch Lees- en Debatgezelschap vergaderde, gaf in de Nederlandse literatuur een belangrijke ontwikkeling te zien. Juist in deze jaren begonnen de Tachtigers zich te roeren, vanaf de publicatie van Perks Mathilde-cyclus in 1882 tot de verschijning van Van Deyssels Een liefde, eind 1887. Hoewel de impact van de Beweging van Tachtig ook in Nederland aanvankelijk vrij klein was, is het toch typerend dat hun optreden totaal niet is doorgedrongen tot de gesprekken en de bibliotheek van het Groenbergsch Lees- en Debatgezelschap. Ook is er geen enkel teken van belangstelling voor bepaalde buitenlandse auteurs die voor de Nederlandse literatuur van grote invloed zijn geweest, zoals bijvoorbeeld Shelley, Byron, Flaubert of Baudelaire. Er zijn verschillende verklaringen te bedenken voor de conservatieve smaak van de Groenbergse boeren. Misschien liepen de Groenbergse lezers gewoon achter, omdat ze vanuit hun perifere positie, aan het andere eind van de aardbol, de literaire ontwikkelingen in Nederland, het centrum van hun cultuur, niet konden volgen. Of misschien was de boekerij vooral bedoeld voor jonge lezers en was het aankoopbeleid hierop was afgestemd. Maar het zou ook kunnen gaan om een - al dan niet bewuste - afwijzing van decadente elementen uit de Nederlandse en West-Europese fin-de-siècle-cultuur die niet strookten met hun eigen levensbeschouwing. Waarschijnlijk schuilt er in elk van deze drie mogelijke verklaringen een kern van waarheid. | ||||||||||||||
Bijlage: BoekenlijstVijftien keer uitgeleend werd J. Bunyan, Eens Christens Reise naar de eeuwigheid. Veertien keer uitgeleend werden Jules Verne, De reis om de wereld in 80 dagen en Te Huis, Tijdschrift tot gezellig onderhoud voor iedereen (jrg. 1882). Dertien keer uitgeleend werd Robinson Crusoë. Twaalf keer uitgeleend werd Genoveva van Schmid. Elf keer uitgeleend werd Jan Malaban. Tien keer uitgeleend werden Worstelstrijd der Transvalers, Jan van Dalen, Steven van den Berg, Boerenlummel, Lost Lenore, Oud en Nieuw. Tijdschrift voor de jeugd (jrg. 1882) en De geldduivel van Hendrik Conscience. Negen keer uitgeleend werden Tollens' Gedichten, de bloemlezing van Hardenberg, Praatjes van Jan Ploeger en Batavia en Moederliefde van Conscience. Acht keer uitgeleend werden De negerhut van oom Tom van Harriet Beecher-Stowe, De wijde wijde wereld, Oliver Twist, De Boerenkrijg van Conscience en Josafat, Floris Wallher, Rosa van Tannenburg, Ferdinand en Angelika en Lodewijk de kleine zwerveling van Schmid. | ||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||
Zeven keer uitgeleend werden Abellino, Thijl Uilenspiegel, De arme bedelman en Hedwig en Clothildis I en II van Conscience, Korte vertellingen, Adelheid von Thalheim en Hendrik von Eichenfels van Schmid en De vriend des huizes (jrg. 1883). Zes keer uitgeleend werden Klara of de beproefde onschuld, Timotheus en Filemon, De kanarievogel en Fernando van Schmid, Leisure Hour (jrg. 1882), Een wonderlijk boek, Miss or Mrs, Willem Tell en De leeuw van Vlaanderen en Hugo van Craenhove van Conscience en Te Huis (jrg. 1883). Vijf keer uitgeleend werden Eustachius, Het oude roofslot en Gabbatha & Golgotha van Schmid, Wibold de kloosterling, Cassy de kleine pelgrim met den kleinen last, Dr. Samuel Global; Tract. Magazine (jrg. 1882), Een levensteeken, The wandering Jew van Eugene Sue, de Camera Obscura van Hildebrand, Moeder Job van Conscience, Fortunatus, De goudsmid van Parijs, Leven en werken van Blumhardt en Moffie. Vier keer uitgeleend werden Sunday at home, Euthanasia en Het bloemenmandje van Schmid, The Pickwick Papers van Charles Dickens, Scotts Quentin Durward, Help uzelven, The Huguenot, Archibald Hughson, De gierigaard van Conscience, Steven van den Berg en Mijntje van den Esschenboom. Drie keer uitgeleend werden Ivanhoe van Scott, De kerkhervorming der XVIe eeuw, Titus, Childs Companion (jrg. 1882), Dr. John Wilson, Staatshuishoudkunde, Het leven des gebeds, Christina of De goede keus, Geschiedenis der Pauzen, bloemlezing van Nederlandse dichters en Christelijke Philantropie. Twee keer uitgeleend werden Cottager + Artisan, Sunday Chats, Dorp in de Jordaan, Muiderkring, From death into life, The last days of Pompeii, Herderlijke toespraken, Phantom Ship, Pacha of Many Tales, Scherpschutter van St. Martin; Het rozenboompje van Schmid en De heilige oorlog. Eén keer uitgeleend werden Helon's Bedevaart, Noordsche volken, Joden in Europa en Palestina, De zeven wonderen der wereld, Moderne ongeloof, Mahomed, Dunant, Ollivier, Bismarck, The race for riches, South African Poems en Dagelijksche roepstemmen. Niet uitgeleend werden Leisure Hour, Bijbelse profetiën, Evangelisch magazine 1805, Pauline de Montagu, Jessica's First Prayer, Tell Jesus, Het Protestantisme, Boys Own Workshop, De Vuurtong, Floral Alpensis Medica, Abdullah Ben Yussuf, Elpis (maart en april 1873), Guizot, Gervinus, Ch. Dickens, Longfellow, Mac-Mahon, Döllinger, Mazzini, Thiers, Von Moltke, John Bright, Prevost Paradol, Victor Hugo, Jules Simon, Conrad, Antonelli, Jules Faure, Two Millions, Kerk en Rechtbank, Request aan de Bataafsche Republiek, Paradijsche Godgeleerdheid, Navigation, Bibliotheque des Dames, De Honigbij, Christelijke Stemmen, De Vriend des Vaderlands, Inter- | ||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||
punctie, S.A. Almanac 1827, John Needham's Double, Lost Sir Massingberd, Lost for Love, Juliets Guardian, Fenton's Quest, A Woman's Vengeance, Uncle Jack, Ombra, De Tijgerkoning, De Bullebijter, My Miscellanies, Te Huis 1885, Schinderhannes, Gaston van Frankrijk, De smid van Hoornberg, Rinaldo Rinaldini, Avonturen in den Nieuwjaarsnacht en Ali Baba en de 40 Roovers. | ||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||
|
|