Voortgang. Jaargang 17 (1997 en 1998)
(1997)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| ||||||||||||||||
Het postmoderne van Gerrit Krols beschouwend werk
| ||||||||||||||||
InleidingDe vraag naar het postmodernistische gehalte van Gerrit Krols werk heeft aardig wat literatuur opgeleverd, maar er bestaat weinig of geen overeenstemming over de kwestie. Opvallend is het relatief grote aantal tekstanalytische artikelen, waarin afzonderlijke werken van Krol worden onderzocht op verteltechnieken die als postmodernistisch te boek staan.Ga naar eind1 Een ruimere onderzoekmethode, gebaseerd op poëticale aspecten, vinden we onder meer terug in Ad Zuiderents dissertatie Een dartele geest.Ga naar eind2 Zuiderents afweging bij het formuleren van een conclusie is uiteraard een stuk complexer dan bij de tekstanalytische artikelen. Poëtica-onderzoek legt immers verbanden tussen verschillende werken, en wat verstaan wordt onder ‘postmodernisme’ kan zich daarbij onmogelijk beperken tot verteltechnieken alleen.Ga naar eind3 Verteltechnieken vormen voor Zuiderent dan ook slechts een overweging bij zijn conclusie. Hij schrijft: ‘Zeker van deze technieken is in het werk van Krol wel het een en ander terug te vinden. Het is daarom terecht dat zijn naam al vanaf de eerste Nederlandse publikatie over het literair postmodernisme voorkomt. [...] Tegelijkertijd zijn er redenen te over om vraagtekens te zetten bij het noemen van Krols naam in dit verband (p. 438).’ Na verdere overweging stelt Zuiderent zijn skepsis uiteindelijk scherp en diskwalificeert hij het predikaat ‘postmodern’ voor Krols werk: het is ‘te ruim, lijkt van toepassing, maar is het uiteindelijk niet (p. 449).’ | ||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||
Een ruime benaderingswijze, gebaseerd op oeuvre en poëtica, lijkt voor de hand te liggen bij Krols werk. Die indruk krijgen we tenminste uit de literatuur, waarin de generische termen ‘Krols werk’ en ‘Krol’ veelvuldig en met een zekere vanzelfsprekendheid worden gebruikt. Maar die vanzelfsprekendheid leidt ook tot onnauwkeurigheid: de genreverschillen binnen Krols oeuvre worden hiermee tegelijkertijd veronachtzaamd.Ga naar eind4 Vooral wat betreft het onderscheid tussen romans en essays is dat opmerkelijk, want in de literatuurbeschouwing wordt er doorgaans een zekere functionaliteit toegekend aan het onderscheid tussen beschouwende en creatieve literatuur: beschouwende literatuur wordt verondersteld eenduidiger te zijn en functioneert daarom, als het gaat om een schrijver die daarnaast ook creatieve literatuur schrijft, vaak als toelichting op het creatieve werk, terwijl creatieve literatuur op haar beurt wordt verondersteld meerduidig en onherleidbaar te zijn. De verklaring voor die veronachtzaming van genreverschillen moeten we zoeken binnen het onderwerp van onderzoek zelf. Zowel Krols romans als zijn beschouwingen hebben namelijk een ambigu karakter wat betreft de tweedeling tussen creatieve en beschouwende literatuur. De romans bevatten veel essayachtige stukken (vaak van poëticale aard), waarin de stem van de verteller zo nu en dan wordt ingewisseld voor die van een meer persoonlijke schrijver, die op zijn beurt weer de indruk geeft zo nu en dan te kunnen worden ingewisseld voor Krols als persoon omdat veel stukken autobiografisch lijken; terwijl het beschouwend werk een stijl bezit die nauwelijks verschilt van de stijl van de romans. Als Krol over eigen werk schrijft treedt er bijgevolg een wisselwerking op tussen ‘beschouwend’ en ‘creatief schrijven’. Op de achterflap van De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels wordt die wisselwerking als volgt beschreven: Als Krol [...] het schrijven als onderwerp kiest, dan doet hij dat op zo een manier, dat de bevindingen die hij in de loop van zijn schijnbaar los uit de pols neergezette betogen doet simultaan en zelfs bij voorbaat al in de praktijk worden gebracht. De lezer krijgt dus geen dorre essayistiek, maar een produkt dat zoveel mogelijk voldoet aan de normen die het zelf stelt.
Resultaat van deze verstrengeling van twee genres is onder meer dat de schrijver van Krols beschouwend werk een ambigue identiteit bezit die zich ergens tussen ‘Krol’ en ‘de schrijver/verteller’ in bevindt - twee mogelijke stemmen die overeenkomen met, respectievelijk, de schrijver van beschouwend werk en de schrijver van creatieve literatuur. Deze onduidelijkheid omtrent wie er aan het woord is wordt door Krol vervolgens te baat genomen, met als resultaat een ironische en ambigue toon waarbij onduidelijk is wie daar op aangesproken kan worden. Dat gebeurt bijvoorbeeld ook in het essay ‘De abstracte roman.’Ga naar eind5 De ondertitel ‘Een beschouwing over postmoderne literatuur’ wekt de verwachting van een betoog dat een bron van verwijzing zou kunnen vormen, maar Zuiderent constateert dat ‘de literatuurwetenschappers zowel direct erna als vijf jaar later aan Krols lezing toch niet | ||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||
zoveel houvast blijken te hebben’Ga naar eind6 en verklaart dat door ‘Krols houding van ironie en - in zekere zin - cynisme (p. 443)’. Naar mijn mening is het zo dat de ambigue positie die Krols beschouwingen innemen ten opzichte van beschouwende literatuur enerzijds en creatieve literatuur anderzijds hem een vrijplaats verschaft waarin er een onconventionele, persoonlijke verhouding kan bestaan tussen schoonheid, waarheid en persoonlijkheid, en dat die verhouding postmodern genoemd kan worden. Krols ironie en ontwijking van definitieve antwoorden of een duidelijke mening kunnen mijns inziens verklaard worden door de plaats die waarheid in die persoonlijke constellatie inneemt. Voorwaarde voor deze interpretatie is dat Krols ironie dus niet uit een soort onverschilligheid of gemakzucht voortkomt maar in zekere zin een bewuste keus is, of - wat waarschijnlijker is - iets is wat Krol niet kan laten maar waar hij zich achteraf wel bewust van is; - dat ironie, met andere woorden, een plaats inneemt in zijn poëtica. Ik denk dat we die aanname kunnen maken door te verwijzen naar de (zelf)bewustheid van Krols schrijverschap. Die bewustheid komt onder andere terug in het relatief grote aantal stukken van poëticale aard. Maar vooral in Krols beschrijvingen van het schrijfproces vinden we aanwijzingen van een sterke zelfbewustheid: Krol stelt zich bij het schrijven in zeer sterke mate op als lezer, waardoor hij een zekere controle over zijn stijl verkrijgt. Die controle over stijl is iets wat Krols hele oeuvre beheerst. De relatie tussen waarheid en taal staat centraal bij dit onderzoek. Dat is het voornaamste punt waarop Krols ideeën overeenkomen met de postmodernistische ideeën van Derrida, Lyotard en Rorty. In de stilistische aspecten van Krols werk (genre-ambiguïteit, redeneringsvormen, enz.) kunnen deze postmoderne ideeën worden herkend. Krols ironie, die op het eerste gezicht misschien een indruk van onbetrouwbaarheid geeft, kan uiteindelijk, binnen de context van de postmodernistische kenmerken van Krols poëtica, begrepen worden als een teken van trouw aan de integriteit van de poëtica en als een punt van herkenning voor de lezers voor wie Krols werk bestemd is (lees: de liefhebbers). | ||||||||||||||||
1. Geschreven en ongeschreven waarhedenWaarheid is een kwestie die meerdere malen en met betrekking tot verschillende onderwerpen terugkomt in Krols werk. Ook de vorm die het autobiografische bij Krol aanneemt heeft daarmee te maken. Zuiderent wijdt een aanzienlijk deel van zijn proefschrift aan de inpassing van Krols werk in het autobiografische genre, en gebruikt bij zijn argumentering onder meer de volgende passage uit De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels: [...] je bent een keer, lopend van Landsmeer naar Ilpendam, erg gelukkig geweest. Dat kun je beschrijven omdat je het beleefd hebt. Maar als je je op het moment van schrijven niet opnieuw inleeft in dat gevoel, komt het niet | ||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||
op papier terecht en dan gelooft de lezer je niet en heb je het niet goed geschreven. Als je daarentegen schrijft dat je, lopend van Le Bacarès naar Perpignan, met het zicht op de besneeuwde Pyreneeën, erg gelukkig geweest bent, wat dus niet waar is, want je bent er nooit geweest, dan dwing je jezelf daarmee je in het beoogde geluksgevoel in te leven. Dat is niet moeilijk want het gevoel is niet nieuw, het was alleen ergens anders (pp. 43-44).
Als eerste stap concludeert Zuiderent dan dat voor Krol ‘de controleerbare feiten er niet toe doen (p. 147)’. De tweede stap zet hij vervolgens aan de hand van een passage uit De chauffeur verveelt zich, waarin hij de zin ‘Trouwens, wat is er aan, al die verzonnen verhalen’ onderstreept, en uiteindelijk komt hij dan tot de uitspraak: ‘Verbeelding kan dus wel, verzinsels niet (p. 148).’ Zuiderent is erop uit om te laten zien dat het feit dat de controleerbare feiten er voor Krol niet toe doen niet wil zeggen dat zijn werk niet autobiografisch is. Het onderscheid tussen verbeelding en verzinsels staat hier voor het onderscheid tussen, respectievelijk, geestelijke autobiografie en geestelijke willekeur. Dit onderscheid is juist en moet zeker gemaakt worden om het karakter van het autobiografische bij Krol duidelijk te krijgen, maar hoe kan verbeelding van verzinsel worden onderscheiden? Wat betekenen deze begrippen in termen van waarheid? Om dat duidelijk te krijgen moeten we mijns inziens de verbinding leggen met Krols poëtica, waarin de evocatie een centrale rol speelt. In De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels schrijft Krol het volgende over de evocatie: [...] het begrip waar het me eigenlijk om begonnen was: de evocatie. Een schrijver evoceert, hij roept een bepaald gevoel op dat nog niet eerder is gevoeld en derhalve waarschijnlijk ook niet bestond. Na een geslaagde evocatie bestaat dat gevoel wel en van alle gevoelens die er zijn, kun je zeggen dat dat geëvoceerde gevoel het best omschreven wordt door de woorden waarmee het zojuist is opgeroepen (p. 39).
Terugkomend op de passage over Ilpendam/Perpignan kunnen we dan zeggen dat de evocatie van ‘het beoogde geluksgevoel’ de vervalsing van het concreet autobiografische legitiem maakt. Evocatie stelt voor Krol dus een zekere vorm van waarheid voor. De term ‘evocatie’ is verbonden met Krols manier van schrijven, die door hemzelf ‘evocerend’ wordt genoemd en dat hij in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels uitlegt als tegenovergesteld aan verhalend of beschouwend schrijven: Een middelmatige schrijver schrijft verhalend, of beschouwend, een geniale schrijver schrijft evocerend: wat er nooit was is er opeens door de woorden die hij schrijft (p. 22). | ||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||
Dat onderscheid tussen evocerend en, wat we hier maar zullen noemen, beschrijvend schrijven komt naar voren in Krols toelichting op het schrijven in de ‘Verantwoording’ bij De weg naar Tuktoyaktuk: [...] mijn manier van schrijven [...], die men evocerend zou kunnen noemen: je schrijft pas iets op als je, opgeroepen als eerste door de kracht van het woord, geen tegenstand meer biedt, capituleert en schrijft. Op zich is dat niets bijzonders. Veel schrijvers zullen op dezelfde manier hun boek componeren: plotseling is er een idee, plotseling zijn er meerdere ideeën, beelden, een plot, men voelt iets van een versnelling en begint te schrijven. Ik behoor tot die schrijvers die deze versnelling eigenlijk pas voelen door de woorden waarmee ze geschreven zijn. Pas als alles geschreven is, begin ik. Pas als alles geschreven is, breng ik volgorde aan. Daarom kan ik, vlak voordat het boek af is, nog alle kanten op, het boek kan nog van alles gaan betekenen, het kan nog elk verhaal opgelegd krijgen, maar de woorden staan er al (p. 93).
Krol, als evocerend schrijver, is dus vooral een lezer, die aan de hand van de evocaties teweeggebracht door de reeds opgeschreven woorden en zinnen, die woorden en zinnen (her)ordent en zonodig iets toevoegt of weghaalt; of, zoals met De weg naar Sacramento is gebeurd, aan de hand van de evocaties teweeggebracht door reeds opgeschreven woorden en zinnen een ander ‘verhaal’ ziet en andere zinnen op gaat schrijven. In Krols woorden: ‘Zo zou men achteraf Sacramento het schema kunnen noemen dat ik met De weg naar Tuktoyaktuk ten slotte heb ingevuld (p. 93).’ Het schrijven begint voor Krol dus pas als er al iets op papier staat. Als we Krols toelichtingen op het schrijfproces in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels en De weg naar Tuktoyaktuk bekijken, kunnen we dat inderdaad constateren: het schrijfproces vóór het op papier zetten, dat wil zeggen vóór het talige moment, blijft vrijwel onbelicht. Krols schrijfverslagen doen verslag van dat wat na het schrijven komt. Dat dit een afwijkend schrijfproces is (afwijkend van het ‘normale’, beschrijvende schrijfproces) realiseert Krol zich, blijkens de volgende passage in De weg naar Tuktoyaktuk: ‘Dit lijkt de omgekeerde wereld, maar het geeft goed aan hoe het schrijven eigenlijk in zijn werk gaat: eerst de formulering, pas daarna komt het gevoel, de betekenis, de dramatische lading (p. 88).’ De binnenwereld van de schrijver voordat hij iets op papier heeft gezet, lijkt Krol uiteindelijk dus net zo oninteressant te vinden als de werkelijkheid van het concreet autobiografische. Dat geldt net zo goed voor verzinsels als voor verbeelding. Interessant wordt het pas - en dat is het uiteindelijke criterium - als de dingen in taal bestaan. ‘Autobiografisch’ kan bij Krol dan ook alleen maar begrepen worden als de herkenning van de schrijver in de zinnen die hij schrijft, de herkenning van een stijl of ‘toon’ dus. ‘Autobiografisch’ kan dan ook best ingewisseld worden voor een woord als ‘oprechtheid’ van stijl - of, zoals Krol het zelf noemt in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels, ‘eigen echtheid’: | ||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||
Om een echte roman te schrijven is het nodig dat een schrijver zijn eigen echtheid inbrengt. Waar de schrijver zijn eigen echtheid inbrengt, kun je het verhaal autobiografisch noemen (p. 31). | ||||||||||||||||
2. Het postmoderne van de evocatieve taalopvattingOok in de literatuur over het literair postmodernisme wordt de term evocatie nogal eens gebruikt. Daarin heeft men het vooral over ‘evocatie van werelden’ of ‘evocatie van stemmen’ als typerende aspecten van postmodernistische literatuur.Ga naar eind7 In The Unspeakable van Stephen Tyler bijvoorbeeld worden de kenmerken van de postmoderne tekst uitgelegd aan de hand van een theoretische benadering van talige evocatie. Tyler schrijft daar het volgende: The postmodernist text has moved beyond the presentational function of signs and has cast off the encumbrances of the substitution of appearances, those ‘absences’ and ‘differences’ of the grammatologist. It is not a presence which calls into being something that was absent; it is a coming to be of what was neither there present nor absent, for we are not to understand ‘evocation’ as linking two differences in place and time, as something that evokes and something else evoked. Evocation is a unity, a single event or process, and we must resist the temptation of grammar which would make us think that the propositional form ‘x evokes y’ must mean that ‘x’ and ‘y’ are different entities linked by a third rather peculiar ‘process-entity’ called ‘evoke’, and that, moreover ‘x’ must procede ‘y’ in time, and consequently ‘x’ must be a condition of ‘y’ or ‘y’ a result of ‘x’. These are illusions of grammar which make us dismember unities into discrete entities and punctuate events (pp. 206-207).
Zowel de nadruk die hier gelegd wordt op de evocatie als schepping van iets dat er voor die evocatie nog niet was, als het idee van de evocatie als ‘a single event or process’ kunnen we terugvinden bij Krol.Ga naar eind8 Een andere overeenkomst met Krol is het dualistische onderscheid dat Tyler maakt tussen enerzijds de evocatie en anderzijds een schrijfproces dat is gebaseerd op ‘the presentational function of signs’, wat we bij Krol terugvinden in het onderscheid tussen evocatief en beschrijvend schrijven. De overeenkomsten tussen Tylers en Krols kijk op het schrijf- en leesproces getuigen van een overeenkomstige taaltheorie die verwantschap vertoont met de zogenaamde metaforische taalopvatting, in 1872 gelanceerd door Friedrich Nietzsche en nu een van de voornaamste pijlers waarop postmoderne filosofie, wetenschapbeschouwing en, in zekere zin, literatuur zich baseren en/of mee verklaard kunnen worden.Ga naar eind9 Nietzsche legt de overgang van het pre-talige naar het talige moment uit als twee stadia van metaforische transformatie: ‘Een zenuwprikkel overgedragen in een beeld. Eerste metafoor. Het beeld opnieuw overgedragen in een klank. Tweede metafoor.’Ga naar eind10 In deze taalopvatting bestaat er dus, net als bij de evocatieve, geen mimetische relatie tussen de conceptie in het hoofd van de schrijver en taal. Bij Krols evocatieve taalopvatting bestaat het stadium ‘conceptie in het hoofd van de schrijver’ | ||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||
zelfs helemaal niet, waarschijnlijk omdat het dus, volgens de metaforische taaltheorie, niks te maken heeft met wat er uiteindelijk op papier komt. Of, anders gezegd, omdat de schrijver geen controle heeft over de transformatie van dat stadium naar taal. Krols knip-en-plaktechniek kan dan ook gezien worden als een ondervanging van de dingen die er allemaal verkeerd kunnen zijn gegaan bij die transformatie. Krol is een schrijver die op de stoel van de lezer gaat zitten, vanuit de overtuiging dat wat er gebeurt tussen de tekst en de lezer datgene is waar een tekst uiteindelijk om gaat. | ||||||||||||||||
3. De evocatieve lezerDe benadrukking van de interactie tussen tekst en lezer (in tegenstelling tot die tussen schrijver en tekst), die inherent is aan Krols idee van de evocatie, vinden we ook terug in de literatuur over het literair postmodernisme. Zo schrijven Bertens & D'haen in Het postmodernisme in de literatuur bijvoorbeeld: In het postmodernisme ligt de nadruk, anders dan bij het modernisme [...] op de laatste twee termen van deze terts [d.i. de terts auteur-tekst-lezer]. Het modernisme beoogde via zijn teksten eerder de persoonlijkheid van de schrijver uit te drukken, en diens verhouding tot zijn eigen wereld. Het postmodernisme richt zich op wat de lezer uit het werk haalt met betrekking tot zijn verhouding tot de wereld (p. 125).
Wat deze verschuiving van het zwaartepunt naar de lezer toe precies inhoudt, blijft echter vaag in de meeste literatuur, mijns inziens omdat de karakteristieken van postmoderne teksten vaak vanuit één gezichtspunt worden belicht, terwijl de afwisseling van verschillende ‘werelden’ en ‘stemmen’ in postmodernistische literatuur juist verschillende tekst-lezerrelaties opdringt, waarmee uiteindelijk de aandacht gericht wordt op datgene waardoor de betekenis van een (stuk) tekst bepaald wordt, namelijk de leeswijze. Ook bij de soort literatuur die Krol ‘evocerend’ noemt, speelt de leeswijze een belangrijke rol. Dat blijkt uit het feit dat hij vooropstelt dat de betekenis van een tekst uiteindelijk afhankelijk is van de lezer, wat zowel naar voren komt in zijn op het leesproces gebaseerde schrijfproces, als in wat hij schrijft in De weg naar Tuktoyaktuk: Gunstige omstandigheden zijn voor een roman: een ontvankelijke geest die ook de kunst van het geven verstaat. Een roman wordt ‘ontvangen’, maar hoe een roman wordt ontvangen hangt helemaal af van degenen die weten wat een roman nodig heeft wil je het een goede roman kunnen noemen: diepte. Gunstige omstandigheden voor een roman zijn dus: de lezers die al lezend de roman diepte geven: samenhang op een niveau dat slechts bereikt wordt door wie goed kan lezen. Wie in een boek ziet wat er niet staat is een goede lezer (p. 142). | ||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||
Zoals Krol onderscheid maakt tussen middelmatige en geniale schrijvers - respectievelijk beschrijvende en evocerende schrijvers -, zo doet hij dat ook tussen lezers, waarbij diegenen die ontvankelijk zijn voor het evocerende karakter van de tekst (‘de kunst van het geven verstaan’, ‘al lezend de roman diepte geven’) het predikaat ‘goed’ verdienen. Het onderscheid tussen beschrijvend en evocatief lezen zouden we dan als volgt kunnen beschrijven: een beschrijvende leeswijze concentreert zich op datgene waar taal naar verwijst en leest het geschrevene als een vertelling, waarbij niet op de vertelstem zelf gelet wordt; het taalgebruik zelf is daarbij dus enkel een middel om te verwijzen naar iets anders. De evocatieve leeswijze concentreert zich daarentegen juist ook op de stem zelf en op het taalgebruik; de evocatieve leeswijze staat stil bij het lezen, en is daarom vooral een bewustere leeswijze. De evocatieve leeswijze, begrepen als bewuste leeswijze, is dan weer onder te verdelen in twee leeswijzen. De eerste is te vergelijken met het lezen van poëzie, terwijl de tweede een ‘metatekstuele’ manier van lezen is waarbij gelet wordt op het mechanisme van talige evocatie zelf; deze laatste leeswijze kunnen we ook ‘academisch’ noemen. Krol doelt op de poëtisch evocatieve lezer, die juist - in tegenstelling tot de academische lezer - moet zien wat er niet staat.
Binnen de teksten die zich afhankelijk weten van leeswijze is de macht van de schrijver beperkt tot het afdwingen van een leeswijze. Bij de ‘academisch evocatieve’ leeswijze wordt dat gedaan door ‘desautomatisatering’, een stijlvorm waarbij bepaalde tekstuele karakteristieken, door ze op de voorgrond te brengen (‘foregrounding’), bewust worden gemaakt bij de lezer en zodoende de functie aan kunnen nemen van een soort metatekstueel commentaar dat aangeeft om wat voor soort tekst het gaat. We kunnen in het algemeen stellen dat postmodernistische romans meestal van deze techniek gebruik maken: de afwisseling van verschillende, talig gecreëerde werelden of stemmen richt onvermijdelijk de aandacht op het mechanisme van hun constructie (d.i. evocatie). Als in dat soort romans niet naar voren komt dat die typische techniek een ander doel dient dan zichzelf - dat wil zeggen tot geen andere leeswijze dan de academische uitnodigt - valt hen in de literatuur vaak het predikaat ‘experimenteel’, ‘academisch’ of ‘postmodernistisch’ ten deel. Teksten die tot een ‘poëtisch evocatieve’ leeswijze uit willen nodigen en daarvoor geen metatekstuele technieken als genretoelichting of de vormelijke aspecten van een gedicht tot hun beschikking hebben, hebben niets anders dan stijl om de lezer de weg mee te wijzen. Maar binnen het grotere verband van ‘oeuvre’ bestaat alle plaats voor metatekstuele aanwijzing: daarin kan het commentaar van de schrijver op eigen werk als ‘gebruiksaanwijzing’ dienen. In Krols werk wordt de vereiste leeswijze in sterke mate aangegeven door dit soort metatekstuele ‘gebruiksaanwijzing’. Er zijn in Krols werk drie vormen van te onderscheiden: 1) aan romans en poëziebundels toegevoegde nawoorden en commentaren; 2) poëticale, essayachtige fragmenten in de | ||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||
romans; en 3) de beschouwingen die, samen met 1) en 2), een poëtica opspannen. Krols ‘gebruiksaanwijzing’ voor het poëtisch evocatief lezen van zijn werk komt onder meer naar voren in zijn preoccupatie met vorm (‘stijl’ en ‘toon’) alsook in de terugkerende punten van evocatie en eenheid - woorden die verwant zijn aan dichtersterminologie.Ga naar eind11 Binnen de tekst wordt de poëtisch evocatieve leeswijze uiteraard ook afgedwongen door de stijl van de tekst zelf. Bij Krol grijpen die twee (‘stijl’ en ‘gebruiksaanwijzing’) in elkaar. De teksten die een gebruiksaanwijzing vormen voor het evocatief lezen van de andere teksten zijn zelf ook weer poëtisch van aard (ook omdat we door de andere gebruiksaanwijzingsteksten weten - lees: verwachten - dat ze op die manier gelezen moeten worden). De beschouwingen van Krol bezitten dus zowel een ‘beschrijvend’ aspect, in de zin dat ze uitnodigen tot een beschrijvende leeswijze waarbij de tekst enkel als instrument fungeert (zowel als ‘gebruiksaanwijzing’ als met betrekking tot onderwerpen die niet direct terugslaan op eigen werk) - als een poëtisch aspect. En Krol slaagt erin om dat niet zozeer in een ambiguïteit te laten resulteren alswel in een stijl die beide leeswijzen in zich lijkt te verenigen - een stijl waarbij de overgang van de ene naar de andere leeswijze soepel verloopt. | ||||||||||||||||
4. Het postmoderne van Krols ideeën‘De abstracte roman’ doet wat betreft ambiguïteit en ironie niet onder voor andere essays van Krol. De ondertitel ‘Een beschouwing over postmoderne literatuur’ belooft veel, maar de conclusie van het essay, die luidt dat postmoderne literatuur gelijkgesteld kan worden met romans waarin ook plaatjes voor mogen komen, maakt van die belofte een grap. Het is dan ook niet al te verbazingwekkend dat, zoals Zuiderent constateert, ‘de literatuurwetenschappers zowel direct erna als vijf jaar later aan Krols lezing toch niet zoveel houvast blijken te hebben (p. 443).’ Maar misschien moeten we juist op die ambiguïteit en ironie ingaan om een parallel te ontdekken met het postmodernisme. Voor de definiëring van postmodernisme baseer ik mij op de theorieen van drie als postmodernistisch te boek staande filosofen: Jacques Derrida, Richard Rorty en Jean-François Lyotard. Gemeenschappelijk onderwerp is de problematische relatie tussen taal en waarheid, gebaseerd op de problematische gevolgen van Nietzsches metaforische taalopvatting,Ga naar eind12 waarbij de referentiële functie van taal niet langer betrouwbaar geacht wordt. Derrida en Rorty concentreren zich vooral op de betekenis van deze problematiek voor de filosofie, terwijl Lyotard zich richt op de problematische waarheidspretentie van waarheid in wetenschappelijke zin. | ||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||
4.1 (Taal)filosofieDerrida beargumenteert op basis van zijn ‘différance’-theorie dat het onderscheid tussen literatuur en filosofie als non-existent kan worden beschouwd. Deze redenering wordt door Selden & Widdowson in A reader's guide to contemporary literary theory als volgt kort samengevat: Literature is regarded by [pre-postmodern] philosophy as mere fiction, as a discourse in the grip of ‘figures of speech’. By reversing the hierarchy philosophy/literature Derrida places philosophy sous rature or ‘under erasure’ (philosophyGa naar voetnoot*) - philosophy is itself governed by rhetoric and yet is preserved as a distinct form of ‘writing’ (we still see philosophy under the mark of erasure). Reading philosophy as literature does not prevent us from reading philosophy as literature; Derrida refuses to assert a new hierarchy (literature/philosophy) (p. 151).Ga naar eind13
Rorty formuleert in Philosophy and the mirror of nature een soortgelijke ontkenning van hiërarchie tussen verschillende vormen van taalgebruik als consequentie van de ‘crisis in de taal’, dat wil zeggen van het inzicht dat taal niet meer als betrouwbaar uitdrukkingsmiddel kan worden gezien. Maar, anders dan Derrida, komt Rorty tegelijk met een alternatief. Hij omschrijft de consequentie van de ‘crisis in de taal’ namelijk als het einde van de filosofie in haar epistemologische vorm. Deze precisering geeft tegelijkertijd het alternatief aan: de niet-epistemologische, oftewel ‘postmoderne’ filosofie. Jos de Mul legt in Het romantische verlangen als volgt uit wat Rorty met postmoderne filosofie bedoelt: De postmoderne filosofie markeert het einde van de filosofie als ‘superwetenschap’. De filosoof spreekt niet langer het laatste woord over wetenschap of kunst, maar gaat deel uitmaken van een pluralistische ‘conversation of mankind’, waarin de gesprekspartners gelijkwaardig, maar vanzelfsprekend niet gelijk zijn (p. 27).
Rortys Philosophy and the mirror of nature wordt expliciet aangehaald in ‘De abstracte roman’. Krol lijkt het een prettig idee te vinden dat er een vorm van filosofie bestaat die haar aanspraak op algemene waarheden heeft opgegeven en in het spoor van de literatuur is geraakt. Er kan een verband worden gesignaleerd tussen dit idee en met wat Krol drie jaar eerder in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels schreef over waarheid en waarschijnlijkheid: Daarmee zijn we aangekomen bij de definitie van wat waarheid is. Een bewering is waar, zegt de neo-positivist, als ze een beschrijving is van iets dat zo is. We hebben gezien: voor iets dat bestaat, geldt dit altijd, voor iets dat niet bestaat geldt het nooit. We moeten blijkbaar bij het besluit om een bewering voor waar te verklaren, ook het oordeel van de lezer betrekken: een bewering is waar als zij overtuigt, een oude retorische wijsheid die de ontoereikendheid aangeeft van bijvoorbeeld de logica met behulp waarvan je moet aantonen dat | ||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||
elke bewering die je gebruikt hebt waar is. Dat is niet nodig. Je mag ook onware dingen beweren, als de lezer ze maar begrijpt, en doorleest, meer is niet nodig. [/] Als hij het boek dat hij leest maar mooi vindt, en uitleest. Dat is voldoende om de twee, drie zinnen die hem hebben overtuigd, te onthouden. Zonder dat boek zou hij ze niet hebben gelezen, en zonder het boek eromheen had hij ze niet begrepen (p. 75; cursivering van Krol).’
Net als Nietzsche haakt Krol hier in op de klassieke retoricawet die zegt dat waarheid in een betoog gelijkstaat aan waarschijnlijkheid. Nietzsche trekt die regel door voor alle vormen van taalgebruik en komt zo uit bij de metaforische taalopvatting. Krol laat in het midden of hij die wet voor alle vormen van taalgebruik laat gelden of niet, maar van belang is - en dat weten we wèl - dat hij het bij zijn eigen schrijven laat gelden. We kunnen dus stellen dat de waarheidsopvatting van de schrijver Krol gelijk is aan de waarheidsopvatting van de metaforische taalopvatting. In een ander essay, in De schriftelijke natuur, postuleert Krol voor dit inzicht met betrekking tot taal en waarheid de term ‘lokale waarheid’. Hij schrijft daar: Als wij een bepaalde zin in een roman voor waar houden, komt dat doordat wij hem in verband brengen met andere zinnen in die roman. Al die zinnen samen spannen een soort waarheid op, een beeld dat sterk genoeg is om ons er in te laten geloven. Een roman beschrijft, zou je kunnen zeggen, een lokale waarheid (p. 33).
Een uitspraak heeft dus een ‘lokaliteit’ nodig om een waarheidsgevoel te kunnen creëren bij de lezer in zijn interactie met de tekst. En dat is dan waarheid. Krols relativerende kijk op waarheid kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Eén interpretatie is dat Krol zich op een soort masochistische wijze verheugt in het gebrek aan zekerheid, maar dat lijkt, ook afgaande op Zuiderents onderzoek, niet van toepassing. Een andere interpretatie is dat Krols ‘retorische’ idee van waarheid een eenheid vormt met zijn eigen stijl van schrijven. De kernbegrippen evocatie en eenheid, die uiteraard veel met esthetische overwegingen te maken hebben, verkrijgen daarmee namelijk ook een filosofische reden van bestaan (ook al geeft Krol die filosofische reden af en toe iets van een verkooptruc mee). De uitspraak ‘Een waarheid zonder een weg er naar toe is geen echte waarheid. (Daarom zijn aforismen, hoe waar ook, altijd zo vervelend. Het zijn kiekjes van vergezichten zoals een amateurfotograaf ze neemt: geen voorgrond, geen diepte) (p. 56)’ bijvoorbeeld, bevat zowel een voorkeur voor een zekere stijl (d.i. nietaforistisch) als een filosofische opvatting van waarheid. Deze verstrengeling van poëtica en filosofie is typerend voor Krols beschouwingen en beheerst zowel inhoudelijke aspecten (opvattingen die tegelijkertijd esthetisch en filosofisch gemotiveerd zijn) als vormelijke (een ‘dubbele’ stijl, die zowel beschrijvend als evocatief kan worden gelezen). | ||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||
Krols positieve waardering voor Rortys heterarchisering van literatuur en filosofie in ‘De abstracte roman’ heeft dus een geschiedenis. Zijn enthousiasme voor Rortys theorie moet dan ook als herkenning of bevestiging van zijn eigen ideeën gezien worden, waarmee we ons kunnen aansluiten bij Zuiderent, die schrijft: De woorden waarin Krol in deze beschouwing [d.i. ‘De abstracte roman’] postmodernisme typeert, bevatten een zo duidelijke toespeling op zijn eerdere werk dat daaruit te concluderen valt dat hij ook het postmodernisme eerder als de legitimering van een hem al vertrouwde denk- en schrijfwijze beschouwt dan als een systeem dat hem tot nieuwe inzichten heeft gebracht (p. 201).
In Wat mooi is is moeilijk (1991) - één essaybundel verder - heeft Krol het in dezelfde termen van literatuur en filosofie over zijn schrijversidentiteit: Dat ik nochtans niet bij de filosofen word ingedeeld komt eenvoudig omdat ik word ingedeeld bij de romanschrijvers, zo simpel ligt dat - voor wie filosofie een vak vindt en het schrijven van romans een kunst, en van indelingen houdt. [/] Goed, laat een romanschrijver geen filosoof zijn, een denker is hij wel - met alle vrijheid die door de uitsluiting van het ene het andere insluit: de vrijheid van de dichter (p. 39).
Als Krol moet kiezen tussen romanschrijver en filosoof, kiest hij dus, ondanks het risico dat hij daardoor niet voor filosoof of denker aangezien wordt, voor het veel ruimere ‘romanschrijver’: de relatieve onbegrensdheid van die kwalificatie laat hem de vrijheid van ambiguïteit. | ||||||||||||||||
4.2 RedeneringEen andere heterarchisering die behoort tot het postmodernistische gedachtengoed betreft wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis. La condition postmoderne van Lyotard is één van de belangrijkste postmodernistische geschriften over dat onderwerp. Lyotard maakt een onderscheid tussen wetenschappelijke en narratieve kennis, die elk een domein vormen dat op zichzelf staat en waarin gesproken kan worden van ‘waarheid’. Hij vergelijkt deze domeinen met Wittgensteins taalspelen (zie Philosophische Untersuchungen), waarbinnen zekere regels gelden en die niet met andere taalspelen kunnen worden vergeleken. De waarheden binnen het ene domein verschillen dan ook van de waarheden binnen het andere domein als de spreekwoordelijke appels en peren. Het element van Lyotards betoog dat we ‘postmodernistisch’ kunnen noemen in de zin dat het breekt met vooronderstellingen waarop de westerse metafysica (‘epistemologie’, in Rortys termen) rust, is dat de hiërarchische verhouding tussen wetenschappelijke en narratieve kennis wordt opgeheven. Lyotard motiveert dat als volgt: | ||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||
[D]rawing a parallel between science and nonscientific (narrative) knowledge helps us understand, or at least sense, that the former's existence is no more - and no less - necessary than the latter's. Both are composed of sets of statements; the statements are ‘moves’ made by the players within the framework of generally applicable rules; these rules are specific to each particular kind of knowledge, and the ‘moves’ judged to be ‘good’ in one cannot be of the same type as those judged ‘good’ in another, unless it happens that way by chance. [/] It is therefore impossible to judge the existence or validity of narrative knowledge on the basis of scientific knowledge and vice versa: the criteria are different (p. 32).
In Krols essay ‘Onnodig vlagvertoon. Feit en fictie in de grote drie: wetenschap, literatuur en filosofie’ uit de bundel De mechanica van het liegen (1995), vinden we een passage met een citaat dat een sterke gelijkenis vertoont met het onderscheid dat Lyotard maakt tussen wetenschappelijke en narratieve kennis: Aan het filosofische front is men heden ten dage de aantrekkelijke mening toegedaan dat er ‘tussen wetenschap en kunst geen wezenlijk verschil bestaat’. ‘Beide genres ontlenen hun waarde aan onder verschillende vlag varende tradities. Deze tradities hebben de vorm van netwerken waarin oude onderdelen gedurig worden vervangen door nieuwe. Die netwerken zullen, omdat ze beide versies van dezelfde wereld (de wereld van onze ervaringen) leveren, elkaar beconcurreren. Het verschil tussen een wetenschappelijk werk en een roman is niet epistemologisch van aard. Het bestaat er niet in dat de een naar feiten kan verwijzen, terwijl de ander die opmerkelijke prestatie niet kan leveren. Beide genres verwijzen, en wel middels de tradities waarvan zij deel uitmaken.’ Gerard de Vries in ‘Referentie en traditie’ (De historische roman) (p. 7).
De argumentatie van De Vries voor de gelijkstelling van wetenschap en kunst komt sterk overeen met die van Lyotard: hij noemt ze ‘genres’, ‘tradities’ en ‘netwerken’, wat hetzelfde is als wat Lyotard bedoelt met ‘framework[s] of generally applicable rules’ en ‘particular kind[s] of knowledge’. Krol beperkt zijn inbreng ertoe dat hij het idee dat er geen wezenlijk verschil tussen kunst en wetenschap bestaat ‘aantrekkelijk’ vindt. Krol gaat dus niet in op de juistheid van redenering, noch formuleert hij een duidelijke mening over het onderwerp. Verderop komt hij echter wel met een eigen versie van de stand van zaken: De scheiding der soorten ligt niet tussen literatuur en wetenschap, maar tussen exacte wetenschap enerzijds en verbale wetenschap, waaronder literatuur, anderzijds. Exacte wetenschap is wetenschap die een wiskundige uitdrukking heeft (p. 9).
Krols redenering maakt hier rare sprongen: in plaats van uiteen te zetten waarom het een aantrekkelijk idee is dat er tussen wetenschap en kunst geen | ||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||
wezenlijk verschil bestaat, gaat hij over tot het verleggen van de grens die ‘[d]e scheiding der soorten’ aangeeft. Bovendien deelt hij literatuur in bij de categorie ‘verbale wetenschap’. Verderop specificeert Krol wat hij bedoelt met ‘wiskundige uitdrukking’: figuren. Zonder figuren om mee te verwijzen, verwijst een roman alleen naar wat er omgaat in de lezer. Een wetenschappelijk werk bevat verhalen over zaken die eveneens verwijzen naar wat er omgaat in de lezer, maar die, als het een exact werk betreft, men ook nog 's op papier zal kunnen aanwijzen (pp. 13-14; cursivering van Krol). Deze aandacht voor een onderscheid tussen disciplines strookt niet met het uitgangspunt van het essay, dat juist sprak van ‘de aantrekkelijke mening [...] dat er “tussen wetenschap en kunst geen verschil bestaat”.’ Een ieder die bekend is met het werk van Krol zal zijn aandacht voor figuren trouwens associëren met zijn romans die figuren en plaatjes bevatten; de voorlaatstgeciteerde zin knipoogt daar ook naar. De theoretische invalshoek waarmee het essay begon, wordt langzamerhand dus vervormd tot een redenering die logisch gezien irrelevant en inconsequent is. Het is uiteindelijk onduidelijk of het punt van de wiskundige figuren als theoretisch statement gezien moet worden of (ook?) als een poëticale toelichting of (ook?) als uitdrukking van een persoonlijke (esthetische? cognitieve?) voorkeur voor figuren. Krols rare redeneersprongen hebben tot gevolg dat het kader waarin de tekst gelezen en begrepen wordt, ‘omklapt’ van algemene theorie naar poëtica. De aandacht wordt dan namelijk gericht op het redeneren zelf, dat wil zeggen op het denken van de schrijver.Ga naar eind14 De onlogische structuur van dit denken bij Krol is terug te voeren op zijn interesse voor het laterale denken van Edward de Bono, een manier van denken die niet gebaseerd is op logische regels maar op associatie; het voorziet in wat Zuiderent ‘een gebruiksopvatting van filosofie (p. 189)’ noemt. Het laterale denken wijkt op de meest fundamentele punten af van de logica, onder meer betreffende het punt van relevantie (zie Een dartele geest, pp. 190-192). Deze afwijkende vorm van redeneren heeft een bewustmaking van de trant van redeneren tot gevolg, waarbij de weg die afgelegd wordt op zoek naar een antwoord belangrijker wordt dan het antwoord zelf. De vraag of er überhaupt een antwoord gevonden wordt, lijkt Krol trouwens min of meer uit handen te geven, getuige de volgende passage in Wat mooi is is moeilijk waarin hij dat een kwestie van ‘geluk’ noemt: De Waarheid is een huis, ergens. Wat je zoekt is de weg er naar toe. Zonder weg er naar toe geen Waarheid. Want een Waarheid zonder weg er naar toe is als het vakantiekiekje van een ander: je kunt het niet thuisbrengen. Dus wat doe ik. Ik beschrijf om te beginnen een weg; waar naar toe weet ik zelf ook niet, want ik ben er ook nog nooit geweest. Maar als ik bij een huis uitkom, hebben we geluk gehad. Want dan is dat het huis dat we zochten, nee vonden (p. 22). | ||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||
5. Het postmoderne van Krols stijl en genreDe omslag van betoog naar poëtica levert een soortgelijke ambiguïteit op als die we hierboven gezien hebben bij de dubbelzinnigheid van de (taal)filosofische uitspraken die tevens begrepen kunnen worden als poëticale opvattingen. Er is dan iets voor te zeggen om Krols beschouwingen, waarvan het overgrote deel in de ondertitel is voorzien van de genre-aanduiding ‘essay’,Ga naar eind15 te diskwalificeren voor dat genre. Niet alleen omdat er daarin uiteindelijk geen antwoorden gegeven worden die niet direct iets te maken hebben met poëtica, maar ook en vooral omdat dat niet eens de opzet lijkt te zijn (zie Krols aarzeling in de laatstgeciteerde passage bij de keus tussen ‘zochten’ en ‘vonden’). Als we onder ‘essay’ verstaan: een beschouwend stuk waarin geprobeerd (Fr. ‘essayer’) wordt het antwoord te vinden op een bepaalde vraag of in ieder geval geprobeerd wordt een stap in die richting te zetten, dan kunnen veel van Krols ‘essays’ daar niet toe worden gerekend. De opzet is namelijk een andere, en wel: een verdere formulering van de eigen poëtica. De algemene kwesties die aangesneden worden blijken achteraf in dienst daarvan te hebben gestaan. Krols essays passen ook niet goed binnen de definitie van ‘essay’ als genre tussen literaire tekst en metatekst in. Daarvoor zitten ze, vooral in termen van het eigen oeuvre (d.i. in vergelijking met de romans), te dicht bij ‘literaire tekst’. Dat komt onder meer door de ingelaste anekdotiek, en door de witregels en de heldere, simpele zinnen die, inderdaad, tot een poëtische leeswijze uitnodigen. Veel van Krols ‘essays’ zijn in te sterke mate lyrisch angehaucht om het midden te houden tussen literaire tekst en metatekst zoals het conventionele essay dat doet. Wel vallen Krols essays binnen de zeer ruime definiëring van ‘essay’ in het Lexicon van literaire termen.Ga naar eind16 Daar wordt het beschreven als een literair genre dat niet nauwer bepaald is dan ergens tussen tekst en metatekst in, met de toevoeging dat het essay als tussenvorm duidelijk illustreert ‘dat het onderscheid tussen literaire tekst en metatekst geen absoluut karakter kan worden toegeschreven.’ Er is echter nog een derde punt waarop Krols beschouwingen afwijken van het normale essay, dat tegelijkertijd verklaart waarom de positiebepaling van die teksten ten opzichte van literaire tekst en metatekst zo een levende kwestie blijft, en het zo moeilijk is om tot een definitieve genrebepaling te komen. Dit betreft het feit dat er in Krols beschouwingen heen en weer wordt gesprongen tussen literaire tekst en metatekst: er bestaat dus geen stilistisch compromis tussen die twee, ze blijven naast elkaar bestaan, met als gevolg een voortdurende vibratie tussen beschrijvende en evocatieve leeswijze. De verklaring voor het feit dat dat desondanks geen springerige stijl oplevert, wordt gevormd door het autobiografische element, dat ervoor zorgt dat die ‘dubbele’ opstelling binnen het kader van het denken van de schrijver te plaatsen is. In ‘De abstracte roman’ kunnen we een passage vinden naar aanleiding van het verschijnsel incommensurabiliteit die een mogelijke verklaring | ||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||
levert voor dat heen en weer springen van literaire tekst naar metatekst. Krol schrijft daar: [...] de waarheid van een bewering [hangt] niet alleen af [...] van wat je beweert, maar ook van de weg die tot deze bewering heeft gevoerd. Al bladerend in boeken kun je, met je gedachten, ergens anders vandaan komen dan wanneer je een boek gewoon van voren naar achteren leest. Het is beslist niet onmogelijk dat diezelfde bewering, langs een àndere weg beredeneerd, onwaaris, dezelfde bewering dus. In de filosofie is dit ongemak inmiddels ook bekend. Daar draagt het, sinds Thomas Kuhn, de naam ‘incommensurabiliteit’. De wereld is incommensurabel daar waar twee theorieën ook als ze waar zijn, en adequate beschrijvingen leveren, niet op elkaar passen. Je zou dus, om een adequate beschrijving van de wereld te krijgen, van de ene theorie op de andere moeten springen zonder dat je je daarbij zorgen moet maken of die sprong wel klopt. Het interessante is dat die sprongen meestal daar plaats vinden (plaats móéten vinden omdat je vooruit wilt komen), waar de filosofen vroeger dachten op het wezen van iets te zijn gestuit. Er zijn routes mogelijk waarlangs het wezen gewoon, terloops, in de beschrijving wordt meegenomen. Het wezen van iets bestaat dus niet, blijkbaar. Ikzelf voelde het bijna als een opluchting (p. 99; cursivering van mij - WdL).
Krols heen en weer gespring tussen autobiografische anekdotiek, algemene filosofische beschouwingen en poëticale opvattingen kan dan, analoog aan de door hem gepostuleerde oplossing van het incommensurabiliteitsprobleem (zie cursivering), begrepen worden vanuit een drang naar volledigheid van beschrijving - de beschrijving van zijn wereld (die natuurlijk geen letterlijke beschrijving is maar juist een evocatie daarvan). Waar Krol uiteindelijk heen lijkt te willen met de kwestie van de incommensurabiliteit is vervat in de uitspraak ‘Het wezen van iets bestaat dus niet, blijkbaar.’ Deze relativering wordt door Zuiderent als ‘ontkenning van hiërarchie’ omschreven (p. 444). In die zin kan hij ook als verklaring gelden voor het feit dat Krol in zijn beschouwingen kiest voor een toon die niet puur beschouwend is. Het conventionele, beschouwende betoog is namelijk bij uitstek een genre dat van hiërarchische indelingen en logische redenering gebruik maakt en dat star is in het rechtlijnig afhouden van neigingen die eigen zijn aan het andere genre (d.i. literatuur). Krol was er al van overtuigd dat de waarheden die binnen de rechtlijnigheid van het conventionele betoog gevonden kunnen worden toch alleen maar geldig zijn binnen dat betoog zelf en niet, bijvoorbeeld, binnen een literair genre. Maar met het incommensurabiliteitsprobleem, wat betekent dat er zelfs binnen het rechtlijnige ‘genre’ van de (wetenschappelijke) beschrijving geen garantie bestaat op een eenduidig antwoord, is de ontkenning van hiërarchie ook ‘officieel’, vanuit ‘de filosofie’ bevestigd. Getuige de opmerking verderop in ‘De abstracte roman’: ‘dat er geen algemene waarheid te vinden is en dat je dus kunt schrijven wat je wilt’, betekent dit inzicht voor Krol een zekere vrijheid - de vrijheid voor het praktizeren van een eigen stijl. | ||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||
Naar mijn mening moet Krols stijl echter, behalve als een vrije stijl, ook begrepen worden als resultaat van een (existentiële?) zoektocht die, na de relativerende inzichten met betrekking tot taal en waarheid, nog een stap verder is gegaan op zoek naar het antwoord op de vraag naar wat wèl echt bestaat, wat waar is - met als uiteindelijk antwoord: het menselijke, de menselijke vrijheid, de eigen persoonlijkheid. Dat wil zeggen: zònder regels van buitenaf waar je je niet in kunt vinden en die toch niets anders dienen dan het (lokale) gelijk (logica, referentiële stijl, onpersoonlijke waarheden). De stilistische vrijheid die Krol zichzelf toestaat ten opzichte van de bestaande genres moet dus niet als ‘makkelijk’ worden begrepen, noch als rebels. Eerder gaat het om een eigen vorm die, om zichzelf te kunnen zijn, zijn eigen plaats moet kunnen definiëren ten opzichte van de bestaande genres, net zoals Krol zelf zijn eigen plaats moet kunnen definiëren ten opzichte van de wereld. Alleen door de plek die Krols beschouwingen innemen ten opzichte van de gestabiliseerde genres wordt hun ambiguïteit bepaald en kan Krol de gedaante aannemen van persoon, schrijver en verteller tegelijkertijd of van beschouwer, literator en filosoof tegelijkertijd - om, in geschrifte, zichzelf te kunnen zijn. | ||||||||||||||||
Conclusie: het postmoderne van Krols beschouwend werk‘Evocatief’ heeft bij Krol een betekenis voor zowel taal als literatuur. Krols evocatieve taalopvatting vertoont overeenkomsten met de metaforische taalopvatting die aanwezig is in postmoderne filosofie, literatuur en wetenschapsbeschouwing Die overeenkomsten zijn de volgende: de onbetrouwbare relatie tussen schrijver en tekst (en de verschuiving naar de relatie tekst-lezer), heterarchisering van waarheden en de opheffing van grenzen tussen genres. Het laatste punt - de opheffing van genregrenzen - is ook kenmerkend voor de genrepositie van Krols beschouwingen, die teruggevoerd kan worden op stijl. En Krols stijl heeft weer alles te maken met de andere twee punten van de taalopvatting. De evocatieve taalopvatting en de evocatieve literatuuropvatting lopen dus in elkaar over. Dat komt trouwens ook (‘iconisch’) naar voren in het feit dat Krol nergens expliciet onderscheid maakt tussen taal- en literatuuropvatting; hij heeft het of over ‘de evocatie’ of over ‘evocerend schrijven’. Dus zowel de ambigue positie die Krols beschouwingen innemen ten opzichte van de bestaande genres als veel van zijn theoretische ideeën kunnen teruggevoerd worden op een opvatting met betrekking tot taal en waarheid die we terugvinden in het postmodernisme. Voor Krol betekenen de ontkenning van hiërarchie, het wegvallen van de genregrenzen en de relativering van waarheid echter geen crisis-problematiek zoals dat in het postmodernisme het geval is. De verklaring hiervoor is te vinden in het feit dat Krols poëtica en schrijfproces het problematische van die inzichten ondervangen. Zo wordt de onmogelijkheid van ‘referentieel’ schrijven, en dus de onmogelijkheid van | ||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
schrijven over, ondervangen door een vorm van essayistiek die zelf ook als ‘primaire’ literatuur kan worden opgevat; wordt de onmogelijkheid van het vinden van waarheid ondervangen door het vinden van waarheid in de weg op zoek ernaar; en wordt de onmogelijkheid van zelfexpressie in schrift (door de onbetrouwbare relatie tussen schrijver en tekst) ondervangen door een schrijfproces waarbij de schrijver zich ook als lezer opstelt. We zouden dus kunnen zeggen dat Krol zich bijzonder praktisch opstelt tegenover de postmodernistische problematiek. In die zin zou een vergelijking gemaakt kunnen worden met zowel Richard Rorty als Edward de Bono: Rorty heeft een pragmatisch antwoord op het wegvallen van de grenzen tussen literatuur en filosofie (zijn filosofie staat ook bekend als pragmatische filosofie) en De Bonos laterale denken kan, zoals Zuiderent heeft opgemerkt, als een praktische gebruiksopvatting van filosofie worden opgevat. Een vergelijking van Krols stijl met de postmodernistische juxtapositie van verschillende stemmen en werelden, lijkt op het eerste gezicht misschien relevant (ook Krol zet immers verschillende stukken evocerende tekst naast elkaar) maar blijkt slechts een oppervlakkige overeenkomst. Bij Krol moet de interactie tussen de evocaties van verschillende stukken tekst namelijk juist eenheid bewerkstelligen (ten dienste van een poëtische leeswijze), terwijl in postmodernistische romans de juxtapositie van verschillende werelden een zekere verwarring en ontwrichting moet creëren, die de aandacht richt op het mechanisme van talige evocatie. Krols ironie moet naar mijn mening begrepen worden in het kader van lokale waarheid. Dat idee brengt namelijk met zich mee dat antwoorden of meningen niet uit hun context te halen zijn. Zowel Krols stijl in het algemeen als zijn ironie kunnen worden gezien als praktische gevolggevingen aan dit idee, waardoor je dus gedwongen wordt om het hele stuk te lezen om erachter te komen hoe Krol ergens over denkt (en bij voorkeur het hele oeuvre). Als Krol met ‘De abstracte roman’ alleen maar duidelijk had willen maken dat hij onder postmoderne literatuur romans verstaat waarin ook plaatjes voor mogen komen, dan had hij de bladzijden daarvóór net zo goed over kunnen slaan. Ironie zorgt er dus voor dat de aandacht verlegd wordt van het ‘wat’ naar het ‘hoe’. Daarom vinden we bij Krol vooral een ironische houding daar waar hij gedwongen wordt een ‘duidelijk antwoord’ of ‘een duidelijke conclusie’ te geven (zie ‘De abstracte roman’) - om de lezer erop te wijzen dat het niet gaat om dat antwoord maar om hoe hij tot dat antwoord gekomen is. Door ironie zorgt Krol ervoor dat zijn antwoorden niet uit hun context te halen zijn. Want de context is alles. Er is wat voor te zeggen om Krols stijl, ironie inbegrepen, te begrijpen als een impliciete, postmoderne kritiek op de westerse metafysica; - kritiek op de onttovering van de wereld teweeggebracht door de opdringing van een gestabiliseerde, ‘beschrijvende’ leeswijze. Dit lijkt ver gezocht, maar het typische en provocerende van Krols stijl kan niet bestaan zonder een referentiepunt van wat ‘normaal’ of gebruikelijk is. Krols stijl bestaat dus, voor een gedeelte in ieder geval, in de aftekening tegen de grotere achtergrond van een | ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
heersende traditie. Het kritische aspect hiervan is dan misschien niet een vorm van kritiek die gelijk wil krijgen, maar wel een vorm van kritiek ter verdediging van een eigen manier van begrijpen en beleven. Dat is een zelfde soort kritiek als de ‘democratische’ kritiek van het postmodernisme (bij Lyotard met name), waarbij er bezwaar aangetekend wordt tegen het ‘fascistische’ aspect van teksten die een interpretatie onder het mom van objectieve waarheid opdringen. C.A. van Peursen geeft in Na het postmodernisme een uitleg van wat hij noemt ‘de skeptische ironie van het postmodernisme’ die, met name in verband met het begrip ‘lokaliteit’ en het naast elkaar bestaan van denken, schoonheid en ethica, overeenkomsten vertoont met de aspecten van Krols beschouwingen. Met betrekking tot Derrida, Lyotard en Rorty stelt hij dat: verdedigd [kan] worden dat de skeptische ironie van het postmodernisme iets van een esthetishe levenshouding uitdrukt. Daarbij geeft ieder op eigen wijze vorm aan een bepaalde ervaring van de toevalligheid en onherleidbaarheid (contingentie) van elk moment. Iedere manier van redeneren en ervaren vindt zo een specifieke ‘lokale’ vertolking. De vraag moet gesteld worden welke verhouding er bestaat tussen de theoretische, de esthetische en de ethische manier van vormgeving. Het postmoderne antwoord is eigenlijk heel eenvoudig: zij bestaan naast elkaar, werken soms op elkaar in, maar dan door het vervagen van grenzen, het tegen elkaar uitspelen van betekenissen, het deconstrueren van teksten, het hameren op singulariteit en pluraliteit (p. 118).
Krols lokale vertolking van een eigen manier van redeneren en ervaren lijkt erg veel op wat Van Peursen hier het ‘postmoderne antwoord’ noemt. Een antwoord dat in conventionele termen ambigu kan worden genoemd en voor Krol misschien inderdaad wel ‘eigenlijk heel eenvoudig’ is. | ||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||
|
|