Voortgang. Jaargang 17 (1997 en 1998)
(1997)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Enargeia - het beeld in de taal in de retorische traditie van de klassieke oudheid en de Renaissance
| |
[pagina 98]
| |
Enargeia en verbeeldingskracht in de klassieke oudheid - filosofische achtergrondenEnargeia, het overbrengen van een beeldende voorstelling in taal, veronderstelt een gedachtengoed waarin het voorstellingsvermogen een belangrijke plaats inneemt. Het vermogen van de menselijke geest om beelden voort te brengen kwam in een aantal denksystemen van de klassieke oudheid uitgebreid aan de orde. Men beschouwt met name de aristoteliaanse psychologie en de stoïcijnse kentheorie als de filosofische fundamenten van de latere retorische theorieën over enargeia.Ga naar eind4 Voordat ik dieper op de plaats van enargeia in de klassieke Latijnse retorica inga, zal ik hier eerst kort deze filosofische achtergronden schetsen. De verhandeling Over de ziel van Aristoteles is voor de theorievorming over het menselijke voorstellingsvermogen - dat Aristoteles phantasia noemt - van grote invloed geweestGa naar eind5. In dit traktaat neemt phantasia een centrale plaats in tussen de zintuigelijke waarneming en het verstandelijke denken. Aristoteles beschouwde de zintuigelijke - en met name de visuele - waarneming als de grondslag voor alle vormen van kennis.Ga naar eind6 De percepties van de zintuigen, zoals Aristoteles beschrijft in zijn verhandeling, resulteren in ‘indrukken’ die tot stand komen op analoge wijze als stempels in een wastablet. De zintuigen kunnen ‘de waarneembare vorm der dingen’ in zich opnemen ‘zonder hun materie’;Ga naar eind7 de indrukken die aldus achterblijven vormen de basis voor het voorstellingsvermogen. Een voorstelling definiëert Aristoteles als een beeld dat door de zintuigen gevormd is, maar dat ook kan bestaan buiten de feitelijke waarneming: Een voorstelling [...] kunnen we beleven zo vaak we maar willen, want we kunnen ons [...] iets voor ogen stellen.Ga naar eind8
De formulering ‘voor ogen stellen’ zal in latere geschriften altijd ter sprake komen wanneer er sprake is van enargeia; de veelgebruikte Latijnse term is ante oculos ponere. Deze formulering onderstreept de nadruk die Aristoteles legt op het visuele karakter van phantasia, dat hij ook tot uiting laat komen in de etymologische herkomst van de term: En daar het gezichtsvermogen het voornaamste waarnemingsvermogen is, heeft het voorstellings- of fantasievermogen ook zijn naam ontleend aan ‘phaos’ de Griekse term voor ‘licht’, omdat men zonder licht niets zien kan.Ga naar eind9
Ook wanneer Aristoteles het geheugen behandelt ligt het zwaartepunt vooral bij de visuele impressies die door de waarneming in de ziel worden ‘ingeprent’. De manier waarop ons geheugen beelden ‘vasthoudt’ wordt met een schilderijengalerij vergeleken: de ziel van ieder mens is vol afbeeldingen die ‘geschilderd’ zijn door de waarneming.Ga naar eind10 Voor de latere theoriëen over enargeia is de aristoteliaanse psychologie vooral van belang door de nadruk die op mentale beelden wordt gelegd. Deze | |
[pagina 99]
| |
visuele impressies, indrukken in de meest letterlijke, plastische zin, zijn door de waarneming gevormd en kunnen door het voorstellingsvermogen en het geheugen gereactiveerd worden. Ook in de stoïcijnse epistemologie speelt het begrip phantasia een belangrijke rol. Het aristoteliaanse onderscheid tussen waarneming en voorstelling komt bij de stoïci te vervallen, phantasia is nu waarneming van een object en mentale representatie in één.Ga naar eind11 De stoïcijnse filosofen baseerden hun kentheorie net als Aristoteles op de zintuigelijke waarneming, maar moesten hun uitgangspunt verdedigen tegen de sceptici, die volhielden dat de zintuigen bedriegelijk waren en dus geen goede epistemologische basis vormden.Ga naar eind12 In de loop van deze controverses scherpten de stoïci het begrip phantasia verder aan en onderscheidden zij ‘ware’ van ‘onware’ voorstellingen. Ze probeerden te bewijzen dat het onder bepaalde omstandigheden inderdaad mogelijk is om een waarheidsgetrouwe voorstelling van de werkelijkheid te vormen. Alleen deze ‘ware’ voorstellingen of representaties noemden zij phantasiai en deze vormden volgens hen de basis van zowel ware kennis als ethisch handelen; dromen, dagdromen, optische illusies, visioenen en hallucinaties, allemaal ‘phantasmata’ zonder waarheidsgehalte, werden verworpen. ‘Ware’ phantasiai kenmerkten zich door hun absolute duidelijkheid en helderheid; het onderscheidende criterium werd enargeia genoemd. Het begrip phantasia heeft in de Stoa niets te maken met datgene wat wij onder ‘fantasie’ of verbeelding verstaan. Door alle mentale ‘beelden’ die niet gefundeerd zijn in de empirische werkelijkheid te verwerpen en verbeeldingskracht te associëren met waanzin en illusies, legden de stoïcijnse filosofen de basis voor een langdurig wantrouwen jegens het menselijke vermogen om imaginaire beelden voort te brengen.Ga naar eind13 | |
Enargeia bij Quintilianus: overtuigende beeldenDe term enargeia wordt door de Latijnse redenaars overgenomen van de stoici en krijgt een andere betekenis.Ga naar eind14 In de retorische geschriften van Cicero en Quintilianus heeft enargeia niet met kentheoretische fundamenten of waarheidsoordelen te maken, maar met overtuigingskracht. Stoïcijnse invloeden klinken wel door in deze retorische teksten, maar toch behandelen ze het onderwerp ‘verbeelding’ op een positievere manier dan de Stoa dat deed. Enargeia, het overbrengen van mentale beelden op de toehoorder, wordt als een belangrijk overtuigend middel gezien door met name Quintilianus, die in zijn Institutio oratoria veel over dit onderwerp geschreven heeft.Ga naar eind15 Enargeia is een raadselachtig en in zekere zin ongrijpbaar concept. Het adjectief enarges, waarvan enargeia is afgeleid, komt het eerst voor bij Homerus, en wordt aanvankelijk geassocieerd met de goddelijke verschijningen die af en toe in de dromen van de personages voorkomen. Enarges betekent sinds Homerus zowel ‘stralend’, ‘schitterend’ en ‘licht’ als ‘helder’ in de zin van ‘duidelijk’ of ‘evident’. In Griekse teksten van na Homerus is de term | |
[pagina 100]
| |
enargeia zowel van toepassing op duidelijke orakels en dromen als op heldere redeneringen en waarheidsoordelen. In de Latijnse retorische geschriften houdt enargeia verband met levendige beschrijvingen die toehoorders de illusie kunnen geven dat ze de beschreven mensen, dingen of situaties ‘werkelijk’ voor zich zien.Ga naar eind16 Enargeia heeft in de retorica dus te maken met het visualiserende vermogen van taal, en daar wordt door de redenaars dan ook steeds weer de nadruk op gelegd: beeldend taalgebruik is ‘als een schilderij’, laat de toehoorder dingen ‘zien’. Het Latijnse werkwoord dat gebruikt wordt in verband met enargeia is videor en heeft zowel een passieve betekenis - ‘gezien worden’ - als een actieve - ‘schijnen, lijken’. In het samengaan van het visuele enerzijds en het ‘net echt lijken’ anderzijds ligt de kern van enargeia besloten. In de retorica gaat het erom bij enargeia een levensechte impressie te geven van een bepaald tafereel. In de Latijnse retorica bestaan veel termen die min of meer als synoniemen voor enargeia beschouwd kunnen worden - evidentia, illustratio, repraesentatio, sub oculos subiectio, demonstratio - waarvan geen enkele eigenlijk adequaat weergeeft waar het precies om gaat. Dat komt omdat enargeia op paradoxale wijze zowel met ‘realisme’ - natuurgetrouwe beschrijvingen - als met het bovennatuurlijke - dromen, orakels, visioenen - te maken heeft, en deze beide connotaties hebben de Latijnse termen niet. Quintilianus gebruikt dan ook de Griekse term wanneer hij het enargeia-procédé beschrijft, dat iets irrationeels en magisch blijft behouden: ‘[...] l'effet d'enargeia échappe partiellement au domaine du rationnel’, het enargeia-effect onttrekt zich gedeeltelijk aan het gebied van het rationele.Ga naar eind17 De klassieke redenaars waren overtuigd van de indruk die een beeldende beschrijving op de toehoorder kon maken; er is een zeker verband te leggen met de aristoteliaanse psychologie, die zeer invloedrijk was in de klassieke oudheid en waarin visuele impressies zo'n belangrijke rol speelden.Ga naar eind18 Quintilianus hechtte zeer veel belang aan ‘beelden’ of visualisaties; ze [...] temmen bij wijze van spreken, ze onderwerpen de toehoorder.Ga naar eind19
Visualiseren is overtuigen, aldus Quintilianus in zijn Institutio oratoria: [D]e welsprekendheid zou niet het gewenste effect hebben en zou de plank volledig misslaan wanneer ze alleen op het gehoor [...] zou inwerken in plaats van de feiten zó levendig en beeldend weer te geven dat het innerlijk oog ze kan waarnemen.Ga naar eind20
Het overbrengen van een overtuigend ‘beeld’ in taal was volgens Quintilianus dan ook absoluut noodzakelijk om de emoties van de toehoorder te kunnen opwekken. En om daartoe in staat te zijn moest een redenaar eerst zorgen dat hij het over te brengen beeld zelf levendig voor zich had gezien: | |
[pagina 101]
| |
Het is van zeer groot belang dat wij de emoties waarvan wij de rechter willen vervullen op onszelf laten inwerken; we moeten eerst zelf aangegrepen worden voordat we anderen kunnen emotioneren. Maar hoe kunnen we ervoor zorgen dat we aangedaan worden; we hebben immers geen macht over onze eigen emoties? Ik zal proberen hier iets over te zeggen. De Grieken noemen phantasiai datgene wat wij weer zouden kunnen geven met visiones en waardoor beelden van afwezige dingen zo aanschouwelijk worden gemaakt voor onze geest, dat het is alsof we ze met onze ogen kunnen zien en we ze als het ware onder handbereik hebben. Al wie zich deze visiones concreet kan voorstellen zal een machtig man zijn die greep heeft op de emoties.Ga naar eind21
In navolging van de Stoa associëert Quintilianus phantasia met enargeia, maar op een hele andere manier. Het is duidelijk dat Quintilianus in dit citaat teruggrijpt op de aristoteliaanse betekenis van phantasia, maar hij kent aan het voorstellingsvermogen een andere rol toe dan Aristoteles dat deed: het wordt een belangrijk manipulatiemiddel in de handen van de ervaren redenaar, die er de emoties van zijn publiek mee bespeelt. Volgens Quintilianus moet dat met enige wilskracht niet moeilijk zijn: we hebben immers allerlei voorstellingen of visiones spontaan wanneer we dagdromen en wanneer [...] tijdens de rustpauzen van de geest [...] die voorstellingen waarover ik het heb ons zo achtervolgen dat het ons toeschijnt alsof we werkelijk reizen, varen, een menigte toespreken en beschikken over ongekende rijkdommen en dat we niet de indruk hebben dat we ons dit alles voorstellen, maar dat het lijkt alsof het werkelijk gebeurt.
Quintilianus noemt - net als de stoïci - deze maar al te menselijke eigenschap een ondeugd, maar hij meent dat de redenaar het vermogen om imaginaire beelden voort te brengen tot iets nuttigs kan omzetten door het te gebruiken terwijl hij zijn betoog houdt; wanneer hem dat lukt, dan komt hieruit enargeia voort [...] waardoor het lijkt alsof wij niet zozeer spreken als wel visualiseren.Ga naar eind22
Door de kracht van enargeia zouden dan weer moeiteloos de emoties van de toehoorders worden opgewekt.Ga naar eind23 De klassieke redenaars gaan er dus vanuit dat het met name de verbeeldingskracht van de toehoorder is die gestimuleerd moet worden door een betoog, en enargeia is daarvoor het geëigende middel. De verbanden dat Quintilianus legt tussen phantasia en enargeia worden nog duidelijker in een aristoteliaanse context. Sinds Aristoteles wordt het geheugen beschouwd als een verzameling visuele impressies; Quintilianus impliceert dat het de taak van de redenaar is om deze met zijn beeldende taalgebruik te stimuleren. De woorden van de redenaar hebben een krachtige uitwerking op de beelden die in het geheugen van de toehoorder opgeslagen zijn en die door het betoog worden geactiveerd. De mentale beelden die in het geheugen van ieder mens als het ware ‘gegraveerd’ zijn, zorgen ervoor dat de beelden die in het betoog | |
[pagina 102]
| |
van de redenaar worden opgeroepen een levendige ‘indruk’ maken op de toehoorder.Ga naar eind24 Mentale beelden komen natuurlijk niet noodzakelijk voort uit de directe empirische waarneming; ze kunnen ook gevormd worden door beeldende kunst of literatuur. Veel van de voorbeelden die de redenaars van enargeia geven worden dan ook ontleend aan klassieke dichters als Homerus en Vergilius, die meesters waren in het beeldend weergeven van bepaalde scènes. In het volgende citaat geeft Quintilianus zelf een voorbeeld van de manier waarop enargeia tot stand kan komen in een betoog. Hij beschrijft met veel details de inname en plundering van een stad, een thema dat vaak door de klassieke auteurs beschreven is (te beginnen met Homerus' beschrijving van de verwoesting van Troje) en dat zijn lezers zich beslist levendig konden voorstellen: De vaststelling ‘De stad werd bestormd’ omvat zonder twijfel alles wat een dergelijke calamiteit met zich mee brengt en heeft de bondigheid van een officiëel rapport, maar faalt in het opwekken van de emoties van de toehoorder. Wanneer we echter alles wat er besloten ligt in het woord ‘bestormd’ ontsluiten, zullen we de vlammen zien oplaaien vanaf huizen en tempels, en horen we het geraas van in elkaar stortende daken en het verwarde lawaai van door elkaar klinkende angstkreten; we zien sommige mensen in tweestrijd of ze zullen vluchten, anderen die zich in een laatste omhelzing vastklampen aan hun naasten en dierbaren, terwijl het jammeren van vrouwen en kinderen en het gekreun van oude mannen die zich afvragen waarom de wreedheid van het lot hen gespaard heeft om deze dag mee te maken pijn doet aan onze oren. Dan zien we het plunderen van wereldlijke en religieuze schatten, het heen en weer gehaast van de plunderaars terwijl ze hun buit in veiligheid brengen en terugkomen voor meer, de gevangenen die voortgedreven worden door de wrede overwinnaars, de moeder die wanhopig probeert haar kind bij zich te houden, en de overwinnaars die vechten om de kostbaarste buit. Hoewel de inname van een stad al deze dingen omvat, is het minder effectief om dit in één keer te vertellen dan om het detail voor detail uit de doeken te doen. En we zullen het levendige effect dat we nastreven bereiken, als onze beschrijvingen de indruk van waarheid geven; we kunnen dan zelfs verzonnen incidenten toevoegen.Ga naar eind25
Om enargeia tot stand te brengen is het dus nodig woorden als het ware te ‘openen’, zodat een opeenvolging van indringend beschreven scènes de toehoorder emotioneel kan beroeren. Daarbij is het niet essentiëel dat alle details precies kloppen met de werkelijkheid, als het geheel maar beeldend is. Het gaat bij enargeia om een ‘indruk van waarheid’. De stoïcijnse filosofie had veel invloed in de tijd waarin Quintilianus leefde. Veel van zijn tijdgenoten associëerden enargeia in navolging van de Stoa dan ook uitsluitend met ‘waarheid’; dit blijkt uit een passage waarin Quintilianus het idee bestrijdt dat enargeia alleen toegepast zou kunnen worden wanneer de naakte waarheid verteld wordt, en dat dit procédé vermeden zou | |
[pagina 103]
| |
moeten worden wanneer het effectiever is om een verdraaide versie van de feiten te geven: Enargeia [...] is zeer belangrijk wanneer een feit niet alleen verteld moet worden, maar ook aanschouwelijk moet worden gemaakt. Sommigen beschouwen deze kwaliteit echter als schadelijk in die gevallen waarin het gunstiger is de waarheid te verduisteren. Deze bewering is echter absurd, want wie de waarheid wil verhullen, vertelt dat wat onwaar is alsof het waar is, en moet er dus ook naar streven om dat wat hij vertelt zo beeldend mogelijk weer te geven.Ga naar eind26
Kortom: enargeia heeft in de retorica niet zozeer met het onderscheid waaronwaar te maken; als het beeld dat wordt opgeroepen levendig en plastisch overkomt, is het doel van de redenaar bereikt. Het toepassen van enargeia kan dus allerlei verzinsels de illusie van waarheid en echtheid geven. We zijn hier ver van het stoïcijnse waarheidsideaal - en van Reve's plechtstatige uitspraak over het waarheidsgehalte van zijn voorstellingen - verwijderd. | |
Pseudo-Longinus' ‘Over het verhevene’: enargeia en waanzinIn het invloedrijke Griekse traktaat Over het verhevene - van een onbekende auteur die men aanduidt als ‘Pseudo-Longinus’ -, dat net als Quintilianus' Institutio oratoria aan het begin van onze jaartelling geschreven is, wordt phantasia beschouwd als één van de drie manieren om een verheven stijl te bereiken, samen met imitatie van grote dichters en ‘karakterhoogheid’.Ga naar eind27 Ook Pseudo-Longinus verbindt phantasia met enargeia, op een soortgelijke wijze als Quintilianus: Om een waardige, grootse en bovendien levendige stijl te bereiken [...] zijn ook ‘verbeeldingen’ (phantasiai) bij uitstek geschikt. Zo noem ik ze tenminste, anderen noemen ze echter ‘visualisaties’. In het algemeen namelijk wordt ‘verbeelding’ genoemd elke voorstelling, in welke vorm dan ook, die op de één of andere manier een uitdrukking in woorden voortbrengt. Tegenwoordig echter wordt het woord bij voorkeur gebruikt in die gevallen wanneer men in enthousiasme en hartstochtelijke gemoedsbeweging meent te aanschouwen, wat men zegt, en het de toehoorders voor ogen stelt.Ga naar eind28
Bij de tweede betekenis die Pseudo-Longinus hier van phantasia geeft - ‘wanneer men in enthousiasme en hartstochtelijke gemoedsbeweging meent te aanschouwen [...] en voor ogen stelt’ - zijn enargeia en phantasia in feite synoniem aan elkaar geworden. Het aanschouwen en vervolgens het publiek voor ogen stellen van een mentale voorstelling vormen één onlosmakelijk geheel in het phantasia-concept van Pseudo-Longinus. De voorbeelden die hij van phantasia geeft zijn frappant; zonder uitzondering gaat het om korte, rauwe beelden van mensen of mythologische figuren die zich in uitzonderlijk moeilijke of gewelddadige situaties bevinden. Deze | |
[pagina 104]
| |
voorbeelden komen allemaal uit de poëzie en ‘overschrijden de grenzen [...] in de richting van het fabelachtige’;Ga naar eind29 het doel van poëtische beelden is volgens Pseudo-Longinus dan ook ‘ontzetting’. Eén van de voorbeelden die hij geeft komt uit een klassieke passage van Euripides, waarin Orestes meent de wraakgodinnen, de Erinyen, voor zich te zien: Moeder, ik smeek u, jaag niet op mij los
Die vrouwen, slangenhaar en bloedbelopen oog,
Daar zijn ze, daar! Zij storten zich op mij.
Uit het commentaar dat Pseudo-Longinus op deze verzen geeft blijkt dat hij enargeia op een zelfde manier opvat als Quintilianus: De dichter zelf zag daar de wraakgodinnen voor zich en hij dwong bijna zijn hoorders, wat hij zich verbeeldde evenééns te aanschouwen.Ga naar eind30
Dat in Over het verhevene de waanzin van Orestes met enargeia wordt verbonden is niet zo vreemd als het lijkt. In zijn toestand van ontreddering schept de getergde Orestes met zijn voorstellingsvermogen een hersenschim; op analoge wijze scheppen dichters beelden die eveneens de realiteit ontstijgen. De hallucinaties van Orestes worden dan ook zowel in de stoïcijnse als in de retorische traditie genoemd in verband met verbeelding. De stoïci gebruiken de passage van Euripides om te illustreren wat een phantasma is, een voorstelling die niet in de werkelijkheid is gefundeerd en die kenmerkend is voor ‘melancholici en maniakken’.Ga naar eind31 Wanneer Quintilianus phantasia en visiones behandelt verwijst hij naar een schilderij van de Griekse schilder Theon van Samos; daarop zouden de visiones voor het eerst in de geschiedenis weergegeven zijn geweest. Op dat schilderij staat - eveneens - de hallucinerende Orestes afgebeeld.Ga naar eind32 Waanzin en (dichterlijke) verbeelding liggen heel dicht bij elkaar in de klassieke oudheid, en enargeia blijft dan ook verbonden met discussies over waarheid en onwaarheid, over waarschijnlijkheid en poëtische buitensporigheid. De dichter die een treffend beeld wil voortbrengen moet zich net als de krankzinnige Orestes laten meeslepen door zijn verbeeldingskracht, een gevaarlijke onderneming; Euripides moet zelf de hallucinaties van Orestes hebben gezien voor hij die geloofwaardig kan overbrengen op zijn publiek. Orestes' waanzin wordt zo tot metafoor van de dichterlijke verbeeldingskracht, en verwijst tevens in zekere zin naar de vates, de dichter aan wie de neo-platoonse traditie goddelijke inzichten toeschreef en die in delirische aanvallen van furor geinspireerde poëzie dichtte.Ga naar eind33 Ondanks het feit dat hij louter voorbeelden afkomstig uit de dichtkunst geeft om de kracht van enargeia te illustreren, raadt Pseudo-Longinus de redenaar aan om spaarzaam gebruik te maken van dergelijke dichterlijke beelden: | |
[pagina 105]
| |
Intussen overschrijden de dichters de grenzen meer in de richting van het fabelachtige [...] en gaan daardoor in alle opzichten boven het geloofwaardige uit; bij de redenaars daarentegen is steeds een levendig realisme (enargeia) het mooiste. Afwijkingen worden vreemd en buitensporig, wanneer de rede een poëtisch en fabelachtig karakter aanneemt en zich te buiten gaat aan allerlei onmogelijkheden.Ga naar eind34
Uiteindelijk wordt enargeia in Over het verhevene toch weer verbonden met voorstellingen die een zekere relatie blijven behouden met de werkelijkheid, maar de associaties met waanzin en hallucinaties zullen aan enargeia blijven kleven. Dat blijkt ook uit een passage uit een Griekse roman uit de laat-hellenistische tijd, de Aithiopika van Heliodoros, waarin het klassieke denken over het oproepen van beelden in taal wordt bespot. De Egyptische priester Calasiris vertelt aan de Athener Cnemo hoe de twee helden van het boek, Theagenes en Chariclea, elkaar voor het eerst ontmoetten. Cnemo had Calasiris gevraagd om hem als het ware ooggetuige te laten zijn van deze gebeurtenis, en Calasiris roept de twee hoofdpersonen dan ook zo beeldend op, hij geeft er zo'n levendige beschrijving van, dat Cnemo op een gegeven moment roept: ‘Ja! Daar zijn ze! Ik zie ze!’ Waarop Calasiris zijn verhaal onderbreekt en stomverbaasd vraagt: ‘Hoezo? Waar zijn ze dan?’ Cnemo zegt vervolgens dat het ‘beeldende’ effect van Calasiris' verhaal zo op hem inwerkte, dat het hem ‘hen zo duidelijk toonde dat [hij] ze werkelijk voor [z]ijn ogen zag’.Ga naar eind35 Het beeld dat door de woorden van Calasiris werd opgeroepen had zo'n werkelijkheidsgehalte voor Cnemo, het was zo ‘levensecht’ dat Cnemo de illusie had Theagenes en Chariclea niet alleen voor zijn geestesoog, maar echt, in levende lijve, voor zich te zien. Hij was tijdelijk vervuld van dezelfde waanzin als Orestes, veroorzaakt door enargeia. De retorische theorievorming rond het overbrengen van beelden in taal wordt in dit fragment op de hak genomen: de ‘levensechte’ voorstelling komt werkelijk even tot leven door de ardente verbeeldingskracht van Cnemo, maar wordt vervolgens naar het rijk der fabels verwezen. Hiermee onderstreept de auteur dat enargeia hoe dan ook op een illusie berust. Uit dit soort passages blijkt dat in de latere oudheid het gedachtengoed rond enargeia wijdverspreid was; in de retorische traktaten van de Middeleeuwen echter krijgt het weinig of geen aandacht. Het is dan ook veelzeggend dat ongeveer vanaf het jaar 1100 het 6e boek van Quintilianus' Institutio Oratoria, waarin de droom-passage voorkomt, niet meer wordt overgeleverd. Enargeia wordt in de Middeleeuwse retorica vervangen door het veel beperktere begrip descriptio, beschrijving. Pas in de Renaissance raakt men weer geinteresseerd in de in zekere zin ongrijpbare, visionaire en beeldende kracht van enargeia. | |
[pagina 106]
| |
Jean Lemaire de Belges haalt zich op deze illustratie uit het aanbiedingsmanuscript van zijn Couronne margaritique (1505) de omstandigheden voor de geest die hebben geleid tot de voortijdige dood van Filibert de Schone. Enargeia hangt hier nauw samen met het dichterlijke scheppingsproces.
| |
[pagina 107]
| |
Erasmus en Jean Lemaire de Belges: enargeia en artistieke representatieNa de herontdekking van de integrale Institutio oratoria van Quintilianus beleeft het enargeia-concept een tweede bloeitijd in de Renaissance.Ga naar eind36 Italiaanse, Franse en Engelse humanisten schrijven erover, maar ook in Nederland wordt er aandacht aan besteed. Aan het begin van de zestiende eeuw speelt het een rol in het werk van twee humanisten afkomstig uit de Lage Landen, de één nog steeds wereldberoemd, de ander vrijwel vergeten: Erasmus en diens tijdgenoot Jean Lemaire de Belges (1473-±1524). Beide auteurs gebruiken enargeia als een belangrijk middel om zich te onderscheiden van hun Middeleeuwse voorgangers; Erasmus doet dat in een theoretisch werk, Lemaire in de literaire praktijk. Erasmus behandelt enargeia in zijn traktaat De duplici copia verborum ac rerum uit 1512, afgekort De copia.Ga naar eind37 Dit is één van de eerste en meest invloedrijke zestiende eeuwse geschriften waarin weer uitgebreid sprake is van enargeia, dat hierin besproken wordt als één van de vele middelen om copia - dat wil zeggen rijke en vloeiende manier van schrijven - voort te brenen.Ga naar eind38 In Erasmus' boek neemt enargeia een vergelijkbare plaats in als descriptio in de Middeleeuwse poëticale geschriften. Descriptio bestond uit een serie vastomlijnde voorschriften en regels die precies vertelden op wat voor manier beschrijvingen opgebouwd moesten worden, welke onderwerpen geschikt waren voor beschrijvingen, en dergelijke. Bij Erasmus' behandeling van enargeia vinden we niets van dit alles; die bestaat uit een aanstekelijke, enthousiaste mengelmoes van zo ongeveer alles wat Quintilianus over enargeia heeft geschreven, afgewisseld met verwijzingen naar beeldende passages uit de klassieke literatuur. Het betoog van Erasmus is niet systematisch; het is met een enorme vaart geschreven, en het is dit elan, meer dan iets anders, waardoor het zich onderscheidt van de Middeleeuwse traktaten. Het feit dat Quintilianus zo ontzettend vaak wordt aangehaald is veelzeggend. Bij Erasmus worden de essentiële passages van Quintilianus over enargeia geciteerd. Het is dan ook duidelijk dat met De copia een nieuwe bloeitijd van enargeia aanbreekt waarin het accent weer verschuift van praktische, gesystematiseerde voorschriften over hoe een beschrijving tot stand komt naar de meer theoretische kant van dit concept, en waarin enargeia niet meer als vanzelfsprekend wordt geassocieerd met descriptio, maar weer met inspiratie en verbeeldingskracht. Waarom gebruikt Erasmus eigenlijk de term enargeia? Ten eerste natuurlijk omdat hij humanist is; enargeia is een Griekse term en dus in zwang. Ten tweede omdat hij Quintilianus uit zijn hoofd kende. Maar er zijn misschien ook andere, dieper liggende redenen. Michael Baxandall legt in zijn beroemde boek Giotto and the Orators verbanden tussen wat hij noemt ‘ways of seeing’ en historische verschuivingen in het gebruik van retorische termen.Ga naar eind39 Over de verschuiving van descriptio naar enargeia die bij Erasmus plaatsvindt zegt Terence Cave, die ingaat op de etymologische achtergronden van deze ter- | |
[pagina 108]
| |
men: ‘[...] de-scriptio is etymologically linked to the act of writing, whereas terms like enargeia refer to a [...] primarily visual contact with the world’.Ga naar eind40 Enargeia wordt dan ook vanaf Erasmus - veel meer dan bij Quintilianus of Longinus het geval was - vooral in verband gebracht met de schilderkunst. De visuele connotaties van enargeia, die in de Renaissance belangrijker dan ooit worden, benadrukt Erasmus door vrijwel onmiddellijk na het introduceren van de term enargeia een vergelijking met de schilderkunst te maken: ‘We gebruiken enargeia wanneer we een ding niet simpel benoemen, maar het zo weergeven dat het bekeken kan worden als de kleuren op een schilderij, zodat het niet verteld lijkt maar geschilderd, en de lezer het niet gelezen maar gezien lijkt te hebben’.Ga naar eind41 In deze passage vindt een cruciale wijziging plaats van de klassiek-retorische enargeia-definitie, waarvan het laatste gedeelte ongeveer luidde: ‘zodat de toehoorder niet meer het gevoel heeft dat hij toegesproken wordt, maar dat hij aanwezig is bij het beschreven tafereel’. Bij Erasmus echter heeft de lezer van een enargeia-passage niet het gevoel dat hij aanwezig is bij het beschrevene, maar dat hij het op een schilderij aan het bekijken is. In de klassieke oudheid hield enargeia verband met phantasia en met het onderscheid waarheid-onwaarheid, in de Renaissance gaat het bij enargeia om de verhouding tussen geschreven taal - vaak poëzie - en schilderkunst.Ga naar eind42 Enargeia is een concept geworden dat bovenal te maken heeft met artistieke representatie.Ga naar eind43 Dat blijkt ook uit het werk van Jean Lemaire de Belges. Deze uit Henegouwen afkomstige auteur die als hofdichter en kroniekschrijver aan vele Franse en Bourgondische hoven werkzaam was, wordt beschouwd als de eerste dichter van de Franse Renaissance. Hij was lange tijd in dienst van Margaretha van Oostenrijk, tot 1530 landvoogdes van de Lage Landen. Lemaire onderscheidde zich van de andere hofdichters van zijn tijd en van zijn Middeleeuwse voorgangers door zijn levendige, beeldende stijl. Enargeia komt op allerlei mogelijke manieren in zijn werk voor: in een gedicht waarin hij de schilderkunst met de dichtkunst vergelijkt, in de talloze ekphraseis (beschrijvingen van kunstwerken en architectuur) die zijn gedichten kenmerken, in de brieven aan zijn vriend de schilder Jean Perréal waarin hij diens beeldende vermogen roemt ... Bovendien komt ook het klassieke thema van de verbeelding, de phantasia, aan de orde. In een van zijn eerste gedichten bijvoorbeeld, Le Temple d'Honneur et de Vertus (1503), laat Lemaire de beelden die op een door hem beschreven imaginaire tempel staan tot leven komen. Het thema van een beeld dat tot leven gewekt wordt verwijst naar de Ovidiaanse mythe van Pygmalion. De referentie naar het verhaal van Pygmalion, de beeldhouwer die verliefd werd op het beeld dat hij uit ivoor had geschapen en dat met behulp van de godin Venus tot leven kwam, geeft de droom weer van de kunstenaar die door de macht van de verbeelding een levende creatie tot stand tracht te brengen. Uit de intertextuele referentie naar deze mythe blijkt dat het ook Lemaires streven was levensechte en overtuigende poëtische beelden te creëren. De tot leven gekomen beelden op de tempel kunnen worden beschouwd als emble- | |
[pagina 109]
| |
men van het enargeia-principe. Ze zijn in verband te brengen met de klassiek-retorische imagines agentes, de ‘levende beelden’ die de klassieke redenaars in hun hoofd prentten om hun betoog meer glans te geven.Ga naar eind44 Het schouwspel van de tot leven komende beelden in Le Temple d'Honneur et de Vertus heeft voor de toeschouwers in het gedicht een bovennatuurlijke dimensie; een van hen vraagt zich zelfs af of deze ‘supernaturelles ymaiges’ wel echt zijn of dat ze ze zich maar ‘verbeeldt’.Ga naar eind45 Zo verwijst Lemaire op geraffineerde wijze naar de klassieke discussies over het verband tussen verbeelding en waarheid; natuurlijk is het tot leven komende beeld niet echt, want Lemaire heeft het verzonnen. Maar de toeschouwster zelf verzon hij ook, en door haar vraag benadrukt hij het ‘levensechte’ gehalte van zijn beschrijving en vestigt hij de aandacht op zijn eigen artistieke kwaliteiten. In zijn gehele oeuvre speelt Lemaire een gecompliceerd spel met de literaire representatie. De hierbij afgedrukte afbeelding bijvoorbeeld is afkomstig uit een geillustreerd manuscript van La Couronne margaritique (1505) een gedicht dat hij schreef voor Margaretha van Oostenrijk naar aanleiding van de dood van haar jonge echtgenoot.Ga naar eind46 We zien Lemaire zelf aan een schrijftafel zitten terwijl hij voor zich uit kijkt en zich de omstandigheden die geleid hebben tot de dood van Margaretha's echtgenoot, Filibert de Schone, nog eens voor de geest haalt. Hij wordt dus afgebeeld terwijl hij La Couronne aan het schrijven is; de lezer van het manuscript van La Couronne ziet dat zelfde manuscript op de illustratie ontstaan. La Couronne ligt voor Lemaire op tafel en is nog in de maak. Op deze afbeelding wordt het literaire scheppingsproces net als in de klassieke oudheid in verband gebracht met het voortbrengen van beelden: het is Lemaires doel, de omstandigheden die tot de dood van Filibert hebben geleid zo beeldend mogelijk te beschrijven, en daarom zien we dat hij hetgeen hij levensecht in zijn gedicht wil overbrengen eerst voor zijn geestesoog brengt. De illustratie zelf voegt nog meer ‘beeldends’ aan Lemaires relaas toe: hierop kan de lezer niet alleen zien wat Lemaires werkwijze is, maar ook datgene wat hij zich aan het verbeelden is en dat in het gedicht beschreven staat. Enargeia wordt bij Lemaire artistieke representatie en verbeeldingskracht in één. | |
EpiloogEnargeia is een gecompliceerd, maar vruchtbaar concept dat ook in moderne literatuur nog steeds een belangrijke rol kan spelen. Om dit te illustreren volgt hier tot slot een voorbeeld uit de moderne Nederlandse letterkunde, het verhaal ‘Eilandliefde’ van Vonne van der Meer, dat in 1993 verscheen in de verhalenbundel Nachtgoed. Dit verhaal gaat over een vrouw die bedrogen is door haar echtgenoot; zij voelt dat het nodig is dat ook zij een keer vreemdgaat ‘om het evenwicht te herstellen’. Het is echter niet eenvoudig om een geschikte minnaar te vin- | |
[pagina 110]
| |
den. Ze gaat, alleen, naar een Waddeneiland en net terwijl ze ten einde raad besloten heeft om dan maar een minnaar te verzinnen, fietst de man met wie ze een verhouding zal beginnen langs haar raam. Tenminste, dat is wat we als lezers aanvankelijk geloven: ‘Ik zag hem toen hij met zijn hond aan een lange lijn over het schelpenpaadje op de dijk langs het wad fietste. Waarom wist hij niet, vertelde hij me later, dat huis was hem nooit opgevallen als bijzonder mooi of lelijk, maar die dag werd zijn blik ernaartoe getrokken, naar het raam op de tweede verdieping - en hij zag mij’.Ga naar eind47 Met veel details beschrijft Van der Meer de gepassioneerde verhouding die de ik-figuur van het verhaal had met deze man, die ‘in een klein huis in de duinen’ woonde: de geur van zijn huis, het schijnsel van de vuurtoren 's nachts in zijn kamer, het afscheid bij de loopplank. Het is allemaal zo beeldend beschreven dat de argeloze lezer er in eerste instantie intrapt en in de illusie die door de woorden van het verhaal wordt opgeroepen gelooft: eindelijk heeft de vrouw de minnaar gevonden die nodig was om haar huwelijk te redden. Maar even later in het verhaal blijkt, dat de vrouw de hele verhouding verzonnen heeft: de man bestond echt en was langs haar raam gefietst, maar de rest had ze zich alleen maar ingebeeld. Ze heeft zichzelf door gebruik te maken van haar fantasie zo'n levendig beeld voor ogen gesteld, dat ze bijna in de minnaar is gaan geloven, en de sporen van haar inbeelding staan op haar gezicht te lezen wanneer ze terug is van haar reis en haar man begroet: ‘Ik zag hoe hij naar me keek, en ik wist: ik kan niet meer terug. Niet meer doen alsof er niets met me gebeurd is. Zijn blik bevestigde wat ik al vermoedde: de droom had zijn sporen achtergelaten’.Ga naar eind48 Of de minnaar nu wel of niet echt was doet niet meer ter zake, haar man gelooft in hem: de voorstelling, hoewel die niet op waarheid berust, heeft zonder woorden bezit genomen van iemand anders. De vrouw beleefde de verhouding in haar fantasie alsof deze echt gebeurde, en de lezer gaat in haar verbeelding mee door het vakmanschap van de schrijfster, die precies die literaire technieken hanteert, die Quintilianus aan het begin van onze jaartelling al voorschreef om enargeia tot stand te brengen. Daarin is de schrijfster geslaagd: niet alleen de lezer, maar ook de echtgenoot is in haar voorstelling gaan geloven. Het antieke enargeia-procédé heeft nog niets aan actualiteit ingeboet. |
|