Voortgang. Jaargang 17 (1997 en 1998)
(1997)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
‘Elk weet wat dichtkunst, wat welsprekendheid is’
| |||||||||||||||||
Inleiding: een misverstandGa naar eind1In het tijdschrift Mnemosyne. Mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren verscheen in 1830 een interessante verhandeling. De titel luidde: ‘Antwoord op de vraag: hebben de Dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte? en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe?’Ga naar eind2 Een criticus in De recensent, ook der recensenten was er enthousiast over. Natuurlijk is hij het ‘niet volstrekt in alle bijzonderheden’ met de auteur eens. Maar hij vindt het betoog toch zeer lezenswaardig. De auteur is volgens de recensent ‘geenszins onbevoegd’; hij schrijft ‘op zulk eene wijze, dat wij verlangen, hem in eenen volgenden Bundel weder te ontmoeten’.Ga naar eind3 Met andere woorden: goed gedaan kerel, ga zo door! Het lijkt er echter op dat de recensent hier een complicatie over het hoofd zag. Zijn bemoedigende woorden kwamen rijkelijk laat. Immers, de titel van de verhandeling was die van een prijsvraag van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, uitgeschreven in 1777. Al in 1780 waren twee ingezonden verhandelingen bekroond. De eerste prijs ging naar de jonge BilderdijkGa naar eind4 en de tweede naar een anonymus die later is geïdentificeerd als Cornelius van Engelen.Ga naar eind5 Beide bekroonde verhandelingen verschenen in 1783 in de Werken van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De veronderstelling ligt voor de hand dat de verhandeling in Mnemosyne een, destijds niet bekroonde, inzending voor de prijsvraag van de Maatschappij was. De redactie van Mnemosyne had deze inzending van het archiefstof ontdaan en opgepoetst voor publicatie na vijftig jaar.Ga naar eind6 In een eerdere afleve- | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
ring was hetzelfde trouwens al gebeurd met een verhandeling over de vraag naar de algemene oogmerken van de dichtkunst.Ga naar eind7 Toen had de redactie in een toelichting de ouderdom en herkomst van de verhandeling vermeld. Zij motiveerde de publicatie daarvan met de mededeling dat de destijds niet bekroonde verhandeling ‘nog wel verdient het licht te zien, en ook thans nog met genoegen en met nut zal kunnen gelezen worden.’Ga naar eind8 Deze keer had men een dergelijke vermelding achterwege gelaten. Daardoor was de criticus in De recensent kennelijk op het verkeerde been gezet. Hij besefte waarschijnlijk niet dat de auteur, als deze na een halve eeuw nog leefde, inmiddels toch wel hoogbejaard moest zijn en niet om schouderklopjes verlegen zou zitten.
Dit misverstand was overigens niet het enige. In een latere toelichting merkt Mnemosyne-redacteur H.W. Tydeman namelijk op (misschien juist om verdere misverstanden te voorkomen) dat de hem ‘geheel onbekende’ auteur van de verhandeling ‘denkelijk reeds lang overleden’ is. Het gaat hier, zo zegt Tydeman nu, inderdaad om een prijsverhandeling van een halve eeuw oud. Mede op advies van Bilderdijk, die het een interessante tekst vond en meende dat ze ‘der openlijke uitgave overwaardig’ was, is het betoog alsnog gepubliceerd. Lovende recensies hebben inmiddels bewezen dat dit terecht gebeurde.Ga naar eind9 Uit deze toelichting blijkt dat de redactie werkelijk niet weet wie de auteur is. Bovendien meent ze kennelijk dat dit betoog dankzij haar nu voor het eerst gepubliceerd werd. Een nadere vergelijking leert echter dat de auteur van de verhandeling geen ander was dan de, in zijn tijd alom bekende en gewaardeerde, publicist, vertaler en genootschapper J. Lublink Jr. De tekst van de Mnemosyne-verhandeling is globaal gelijk aan die van Lublinks ‘Verhandeling over de onderlinge betrekking van wijsbegeerte, dichtkunst en welsprekendheid’. Deze verhandeling was reeds in 1783 verschenen in de eerste van drie bundels verhandelingen van Lublink.Ga naar eind10 Het betoog wordt in deze bundel gepresenteerd als de tekst van een drietal lezingen voor het genootschap Concordia et Libertate in de jaren 1781-1782. Kennelijk had Lublink, toen bekroning door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde uitbleef, zijn antwoord op de prijsvraag omgezet in een lezing-in-afleveringen.
Nu was Lublink ten tijde van de publicatie in Mnemosyne inderdaad ‘reeds lang overleden’, namelijk in 1816. Maar helemaal vergeten was hij niet. In 1823, zeven jaar na zijn dood, verscheen nog een heruitgave van de drie bundels verhandelingen die hij in de jaren 1783-1794 in eigen beheer had uitgegeven. De Vaderlandsche letteroefeningen begroetten deze heruitgave met enthousiasme: te lang hadden de liefhebbers op veilingen tevergeefs moeten zoeken.Ga naar eind11 Een van de zeer geprezen, met name genoemde betogen was Lublinks verhandeling over de onderlinge betrekking van wijsbegeerte, dichtkunst en welsprekendheid. Wie de uitgave van 1783 gemist had, kon hier dus sinds 1823 alsnog van kennisnemen.Ga naar eind12 | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
Mensen van zijn eigen generatie hadden in 1781-1782 Lublinks voordracht in Concordia kunnen horen of de publicatie in de eerste Zeven verhandelingen kunnen lezen. En een latere generatie had kunnen kennisnemen van de tekst in de heruitgave van die verhandelingen. Toch kon het gebeuren dat de Mnemosyne-redactie er onbedoeld voor zorgde dat deze verhandeling - een halve eeuw oud en al op drie verschillende manieren openbaar gemaakt - nu voor de vierde keer gerecycled werd en zelfs door sommigen als verse waar werd ontvangen. Hoe was dit mogelijk?Ga naar eind13 Moeten we het cliché dat in Nederland alles vijftig jaar later gebeurt dan elders, misschien bijstellen in die zin, dat in Nederland alles vijftig jaar later gebeurt dan in Nederland zelf? Of zijn er redenen aan te wijzen waarom Lublinks ideeën uit 1780 in 1830 nog als interessant werden ontvangen? Wat waren die ideeën eigenlijk?
In dit artikel probeer ik een eerste antwoord op zulke vragen te geven. Daarbij concentreer ik me, niet op de wijsbegeerte en de dichtkunst, maar op theorie en praktijk van de welsprekendheid. De afgelopen decennia hebben een hernieuwde belangstelling voor de geschiedenis van de retorica te zien gegeven. Naast de van oudsher bestaande interesse voor de klassieke retorica van de ‘Ouden’ is er tegenwoordig ook weer aandacht voor de retorica in middeleeuwen en renaissance. Latere ontwikkelingen zijn tot dusverre minder uitgebreid aan bod gekomen, maar er bestaat toch al een respectabele onderzoeksliteratuur over de achttiende en negentiende eeuw. Daaruit blijkt dat de retorica in deze periode vitaler was dan vaak is aangenomen. Voor Nederland is pas onlangs een begin met het onderzoek naar de 18de-en 19de-eeuwse retorica gemaakt. E. Sjoer heeft in haar dissertatie pionierswerk verricht, door het retorica-onderwijs van de eerste generatie hoogleraren ‘Neerlandistiek’ onder de loep te nemen.Ga naar eind14 Daardoor hebben we nu een indruk van de academische retorica in de eerste helft van de 19de eeuw. Maar hoe stond het met de retorica in de voorafgaande periode? En wat gebeurde er buiten de universiteit?
De prijsvraag van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde over het verband tussen wijsbegeerte, dichtkunst en welsprekendheid biedt een aardig uitgangspunt voor verkennend onderzoek naar de retorica rond 1780. Het feit dat we beschikken over de gedrukte tekst van drie verschillende inzendingen, geeft enige vergelijkingsmogelijkheden. Bij deze vergelijking wil ik ook het antwoord op een iets eerdere prijsvraag van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde betrekken: H. de Bosch' verhandeling over de vereisten van de lofrede, in 1781 gepubliceerd in deel V van de Werken der Maatschappij. Tenslotte maak ik enkele opmerkingen over een uitgebreide ‘Rederykkonst’ die in 1782 verscheen in het periodiek Algemeene oefenschoole van konsten en weetenschappen. Tezamen kunnen deze teksten een eerste indruk bieden van de opvattingen over retorica in Nederland rond 1783, het jaar dat H. Blairs beroemde Lectures on rhetoric and belles lettres verschenen. Het is echter niet mijn bedoeling hier een volledig overzicht te geven. Ik signaleer | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
slechts enkele vragen die door de teksten worden opgeroepen, en die uitnodigen tot nader onderzoek. De prijsvragen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bieden bovendien een eerste aanknopingspunt voor onderzoek naar de institutionele context. De Maatschappij valt immers te zien als voorbeeld van een institutioneel kader waarbinnen niet alleen literatuuropvattingen gestalte konden krijgen, maar waar ook de beoefening van de literatuur zelf gestimuleerd kon worden. Ik ga nu eerst in op enkele knelpunten in de retorica-opvattingen uit de genoemde teksten. Vervolgens maak ik opmerkingen over de plaats van de retorica binnen de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Tenslotte presenteer ik enige - uiterst speculatieve - gedachten over de vraag waarom ideeën uit de jaren rond 1780 nog actueel konden worden gevonden rond 1830. | |||||||||||||||||
Retorica in drie verhandelingen‘Elk weet wat Dichtkunst, wat Welsprekendheid is’, zegt Lublink in zijn verhandeling.Ga naar eind15 Maar als er één ding duidelijk wordt uit de hier besproken teksten, dan is het wel dat de definitie van de retorica rond 1780 minder vanzelfsprekend is dan hij het hier voorstelt. Zo is er nogal wat spraakverwarring rond het onderscheid tussen welsprekendheid als theorie en als praktijk, het onderscheid tussen kunst, kunde en wetenschap. Lublink wijst nog eens op het verschil tussen ‘de Theorie dier kunst (de Retorica)’ en ‘de oefening derzelven (ars oratoria), het zij voor de balie, of op den kansel, of in eenige opstellen en proeven van wat natuur ook’.Ga naar eind16 Maar in de verhandelingen is lang niet altijd duidelijk over welk van beide de auteur spreekt. Ook zien we wel dat de termen eloquentia en welsprekendheid op twee verschillende manieren worden gebruikt: als neutrale aanduiding voor theorie of praktijk der welsprekendheid, dan wel als kwaliteitsaanduiding voor bepaalde uitingen, die ‘wel-sprekend’, in de letterlijke zin van de term, worden genoemd. Waar het mij om gaat is niet zozeer dat de auteurs onderling van mening verschillen, maar vooral dat we regelmatig bij één en dezelfde auteur allerlei vormen van terminologische verwarring aantreffen. Bilderdijk bijvoorbeeld wil dichtkunst en welsprekendheid, opgevat als ‘fraaie kunsten’ of ‘schoone wetenschappen’Ga naar eind17, zien ‘als deelen van een geheel, 't welk den algemeenen naam van Wetenschap der REDE zou mogen dragen, en alles bevatten, wat tot het samenstel van willekeurige klanken, het welk wij een rede (oratio) heeten, behoort.’Ga naar eind18 In deze omschrijving omvat dus de ‘wetenschap der rede’ zowel de poëzie als de welsprekendheid. Maar elders in zijn verhandeling plaatst hij telkens weer ‘Dicht- en Redekunde’ tegenover wijsbegeerte, waarbij de ‘redekunde’ dus de welsprekendheid of oratoria vertegenwoordigt, zonder de poëzie: ‘de redekunst (Oratoria) of welsprekendheid’.Ga naar eind19 | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
Die koppeling van ‘redekunde’ en oratoria zien we ook waar Bilderdijk stelt dat de ouden ‘alle kundigheden in driën verdeelden’, te weten: wijsgeerte (philosophia), redekunde (oratoria) en wiskunde (mathesis).Ga naar eind20 Maar elders merkt hij op dat de dichter ‘eene diepe ervarenis in de moeilijke kunst van Redenkavelen’ moet bezitten, waarna hij vervolgt met de woorden: ‘Zo is dan de Redenkunst den Dichter noodzakelijk’.Ga naar eind21 Hier wordt de term ‘redenkunst’ dus gebruikt in de specifieke zin van dialectica.Ga naar eind22 | |||||||||||||||||
Bereik van de retoricaIn overeenstemming met deze terminologische fluctuaties heerst er ook enige onduidelijkheid over het bereik van de retorica. Lublink zegt bijvoorbeeld: ‘Wat is het werk der Poëzij? - den lezer te vermaken. Wat is het werk der Welsprekendheid? - den toehoorder te bewegen.’Ga naar eind23 Poëzie richt zich hier dus tot lezers, welsprekendheid tot toehoorders. Maar eerder zagen we dat hij het heeft over de oefening der welsprekendheid, ‘het zij voor de balie, of op den kansel, of in eenige opstellen en proeven van wat natuur ook’. De laatste zinsnede wijst erop dat Lublink, zoals velen in zijn tijd, naast de definitie van welsprekendheid als kunst of kunde van de gesproken redevoering, ook een veel ruimere definitie hanteert. Een omschrijving waarin de welsprekendheid zich uitstrekt tot ‘opstellen en proeven van wat natuur ook’. In Van Engelens klacht over de gebreken van de praktische welsprekendheid in zijn dagen ligt een aanzet tot een terreinafbakening besloten: Nader ik de Raadsvergaderingen, ik hoor de flaauwe stem van den ongeoeffenden Regent door konstenary of vrees te vaak verdooven; Koom ik in de pleitzaalen, daar knarsen my gestadig barbaarsche woorden, en brokken van uitheemsche wetten, in de ooren; In de kerken! Helaas! [...]Ga naar eind24
De welsprekendheid is hier onmiskenbaar een kwestie van spreken en horen. Maar elders richt Van Engelen zich tot ‘u, ô Dichter en Redenaar! even als [...] elk ander Schryver’.Ga naar eind25 Evenzo spreekt Bilderdijk over de invloed van ‘den Dichter en Redenaar [...] op den Lezer van hunne werken.’Ga naar eind26 In zulke opmerkingen over sprekers en schrijvers, hoorders en lezers, lopen twee opvattingen door elkaar: de opvatting van retorica als theorie of praktijk van de gesproken redevoering, en die van retorica als theorie of praktijk van het gesproken of geschreven proza in de ruimste zin. De laatste opvatting heeft de neiging het gebied van de retorica sterk uit te breiden in vergelijking met de klassieke traditie. Het klassieke drietal typen redevoeringen,Ga naar eind27 d.w.z. de juridische rede (iudiciaal/dikanisch), de politieke rede (deliberatief/symbouleutisch) en de feestrede (demonstratief/epideiktisch), werd al sinds jaar en dag in sommige beschouwingen uitgebreid met allerlei schriftelijke prozagenres zoals de brief, het historisch verhaal of de biografie. In zijn programmatische opmerkingen over de oprichting van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had Van Goens in 1765 zelfs al gewezen op de roman als nieuw genre van welsprekendheid. Hij kende dat genre een vol- | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
waardige plaats toe als onderdeel daarvan. De welsprekendheid omvat in zijn visie dan ook ‘alles wat niet in gebonden stijl geschreven wordt’.Ga naar eind28 Overigens is ook het werkingsgebied van de welsprekendheid in engere zin, opgevat als gesproken redevoering, in de verhandelingen natuurlijk enigszins uitgebreid ten opzichte van de klassieken. Men volgt immers de, al uit de 16de eeuw daterende, gewoonte om de preek - een niet-klassiek type redevoering - als ‘leerrede’ te incorporeren in het bereik van de retorica. Daar staat echter tegenover dat twee van de drie typen uit de klassieke trits in deze verhandelingen sterk op de achtergrond zijn geraakt: de politieke rede en de feestrede. In een zojuist weergegeven passage spreekt Van Engelen inderdaad nog over de ‘regent’ en diens rede in de ‘raadsvergaderingen’. Maar veel vaker zien we in zijdelingse opmerkingen over retorica een vaste, tweeledige indeling in welsprekendheid ‘voor den balie, of op den kansel’. De feestrede en, in mindere mate, de politieke rede zijn in de beschouwingen tamelijk ver uit het zicht verdwenen. | |||||||||||||||||
De poëzie centraalInteressant zijn de pogingen van de auteurs om het formele onderscheid tussen poëzie als ‘gebonden rede’ enerzijds, en het proza als ‘niet-gebonden rede’ anderzijds, ook meer inhoudelijk te definiëren. De prijsvraag van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde leidt tot allerlei beschouwingen over de mate waarin de respectieve kunsten ‘nuttig’ dan wel ‘vermakelijk’ zijn, en over het onderscheid tussen behagen, overtuigen en overreden. De verschillen tussen dichtkunst en welsprekendheid blijken telkens niet absoluut maar gradueel. Zo zegt Van Engelen, Trublet citerend: De Philosoof [...] spreekt tot de rede, de Dichter tot de verbeelding, de Redenaar tot het hart; Dus behoort, zoo alles goed zal gaan, de Redenaar Wijsgeer en ook wat Poëet, en de Poëet ook Wijsgeer en Redenaar te zijn.Ga naar eind29
Er is dus sprake van wat Lublink noemt een ‘naauwe vermaagschapping der Welsprekendheid en Dichtkunst’.Ga naar eind30 Van Engelen spreekt van een ‘zachte overgang’ tussen beide.Ga naar eind31 En Bilderdijk stelt: ... dat deze beide kunsten elkanderen onderling ten dienste staan, en de eene als een deel van de andere beschouwd mag worden, het zij men om de ziel te vermaken, de overreding te hulp' roepe, of om haar te overreden, zich van de kunst bediene om haar vermaak aan te doen: zo vertrouwe ik, al het gene van de eene gezegd is, ook op de andere toepasselijk te zijn.Ga naar eind32
Nu is zo'n ‘zachte overgang’ tussen welsprekendheid en dichtkunst op zichzelf alles behalve opmerkelijk. Het traditionele arsenaal aan middelen voor de stofvinding, de ordening en de versiering via stijlfiguren was in principe ook toepasbaar op de poëzie. Het gedicht wordt in zo'n optiek al snel een soort van berijmde of uitbundiger versierde redevoering, dan wel een rede- | |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
voering waarin het accent wat meer op vermaak en wat minder op overreding of overtuiging ligt. Al in de klassieke oudheid bestond er dan ook een nauwe band tussen dichtkunst en welsprekendheid. Maar alle drie de verhandelingen leggen nu juist bijzonder weinig nadruk op inventio, dispositio en elocutio in traditioneel-klassieke zin. Weliswaar moeten dichters en redenaars volgens de auteurs veel, zo niet alles weten. Zij vatten de ‘wijsbegeerte’ uit de vraagstelling op als algehele kennis van natuur, mens en wereld. De welsprekendheid is bij hen echter een fraaie kunst geworden, waarin regels en algemeen toepasbare principes van minder essentieel belang zijn dan het persoonlijke talent. Hun verhandelingen monden dan ook op veel plaatsen uit in poëticale analyses van stijlkritische en esthetische aard. Centraal staat niet de retorica, als wetenschap van regels en principes die ook in de poëzie toepasbaar zijn. De aandacht gaat veeleer naar de poëtische uitingen van grote dichters, die voorbeelden opleveren van de manier waarop het genie zijn kennis van natuur, mens en wereld omzet in fraaie kunstuitingen. Lublink kan dan ook al op eenderde van zijn verhandeling opmerken dat hij zich verder ‘bijzonderlijk tot de Dichtkunst [zal] bepalen’.Ga naar eind33 Van Engelen maakt tal van opmerkingen over dichters met de aantekening ‘dat de bygebragte aanmerkingen, hoe zeer de Poëeten betreffende, evenveel echter op de Redenaars [...] toepasselijk zijn’.Ga naar eind34 En Bilderdijk verantwoordt, zoals we zagen, een vrijwel exclusieve aandacht voor de dichter met de redenering dat ‘al het gene van de eene [de dichtkunst] gezegd is, ook op de andere [de welsprekendheid] toepasselijk’ is.’Ga naar eind35 Waar het gaat om het verband tussen dichtkunst en welsprekendheid vertonen deze verhandelingen daarom een tendens die afwijkt van de traditionele opvatting. Terwijl de poëzie lange tijd beschouwd was als een soort van redevoering - maar dan op rijm, of in dichtmaat, of met weelderiger versiering, etc. - bestaat in deze verhandelingen veeleer een zekere neiging de welsprekendheid te zien als een afgeleide van de poëzie. Bilderdijk, sprekende over de ‘verknochtheid’ van dichtkunst en welsprekendheid, stelt zelfs expliciet: 't Is uit dien hoofde, dat ik de kunst der Welsprekendheid als een gedeelte der Poëzije heb aangemerkt, der Dichtkunst' den voorrang gevende, als eenen hogeren trap van volmaaktheid bestijgende’.Ga naar eind36
De welsprekendheid is volgens hem ‘afhangkelijk’ van de dichtkunst, kan ‘niet zonder haar bestaan’ en is ‘een gedeeldte derzelve’.Ga naar eind37 De andere twee auteurs gaan niet zover. Maar bij hen is toch een tendens in dezelfde richting aanwezig, al was het alleen maar omdat hun voorbeeldteksten veel vaker aan dichters dan aan redenaars ontleend zijn. Mogelijk zien we hier mede een invloed van het achttiende-eeuwse ‘primitivisme’. De gedachte dat de poëzie de vroegste, meest oorspronkelijke taal van de mensheid is, was op zichzelf niet nieuw. Maar rond het midden van de achttiende eeuw begon men dit in toenemende mate geen bezwaar maar een aanbeveling te vinden. Zo werd de aanzet gegeven tot een denkwijze waarin veeleer de poë- | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
zie te beschouwen viel als basis voor de retorica, dan de retorica als basis voor de poëzie. | |||||||||||||||||
Marginalisering van de retoricaIn overeenstemming met het verwachtingspatroon bij prijsvraagbeantwoordingen, zien we dat de auteurs enige moeite doen om de drie onderdelen van de vraagstelling gelijkelijk en systematisch aan bod te laten komen: wijsbegeerte, dichtkunst en welsprekendheid. Van Engelen slaagt hier nog het beste in. Maar ook bij hem zijn opmerkingen over de welsprekendheid verre in de minderheid. Alle drie de verhandelingen gaan primair over het verband tussen wijsbegeerte en dichtkunst. De aandacht voor welsprekendheid is nogal marginaal. Dit gebrek aan aandacht is enigszins merkwaardig, omdat met name Van Engelen en Lublink steen en been klagen over de gebreken van de beoefening der welsprekendheid in hun tijd. De ‘eigenlijke proeven van Welsprekendheid’ die de laatste twee eeuwen hebben opgeleverd, zegt Lublink, zijn ‘naauwlijks noemenswaardig’.Ga naar eind38 Een uitzondering maakt hij alleen voor ‘de bekende Prijsverhandelingen der Fransche Academie’, de Recueils des pièces d'Eloquence. Toch spreekt hij ook over ‘treffende pleidoijen en mannelijke aanspraken van sommige Parlementen in Frankrijk’ en over ‘vurige en krachtige redevoeringen in de beide Huizen van Engeland’.Ga naar eind39 Maar kennelijk zijn die onvoldoende algemeen toegankelijk gemaakt om als voorbeeld te kunnen dienen. Ook Van Engelen roemt de parlementaire welsprekendheid van onze ‘eilandsche nabuuren’. Beide auteurs zijn het er over eens dat de politieke welsprekendheid in Nederland sinds de tachtigjarige oorlog ver te zoeken is.Ga naar eind40 Voor wat betreft de kanselwelsprekendheid in Nederland beperkt Van Engelen zich globaal tot een ‘Helaas!’,Ga naar eind41 terwijl Lublink opmerkt dat de geestelijkheid zich er veel te weinig om bekommert.Ga naar eind42 En wat de juridische welsprekendheid aangaat, meent Lublink dat die in Nederland ‘door den ingevoerden kanselarij-stijl’, de ingesleten, geformaliseerde juridische formules en zinswendingen, verdwenen is.Ga naar eind43 Van Engelen heeft waarschijnlijk diezelfde kanselarijstijl op het oog, wanneer hij zegt dat hem in de pleitzalen voortdurend ‘barbaarsche woorden, en brokken van uitheemsche wetten’ in de oren knarsen.Ga naar eind44
Het is opmerkelijk dat beide schrijvers hier een vrijwel totale afwezigheid van praktische welsprekendheid vooronderstellen, zo niet in heel Europa, dan toch in elk geval in ons land. De welsprekendheid blijft in zulke opmerkingen eigenlijk beperkt tot ‘wel-sprekendheid’ in de evaluerende zin. Bovendien beperken de auteurs in hun negatieve taxaties deze welsprekendheid alsnog tot de traditionele, mondelinge typen. De redevoering in eigenlijke zin is toch nog steeds uitgangspunt en norm op de achtergrond. | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
In de tweede plaats valt op dat de auteurs weliswaar een nijpend gebrek aan goede welsprekendheid van de kansel en de balie vooronderstellen, maar dat ze weinig of geen opmerkingen maken over de middelen ter verbetering van deze situatie. Het is alsof men de juridische welsprekendheid geheel had opgegeven, gezien de heersende ‘kanselarijstijl’. Maar kennelijk hadden ook de pogingen tot vernieuwing van de kanselwelsprekendheid nog weinig indruk op deze auteurs gemaakt.Ga naar eind45 Van Goens rekende al in 1765 een handboek voor kanselwelsprekendheid tot de desiderata van een op te richten Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.Ga naar eind46 Maar ondanks het verschijnen van allerlei publicaties op dit gebied beoogde J.M. Schrants bewerking van Fénelons Gesprekken over de welsprekendheid - een boek dat in zijn tijd vernieuwend was geweest, maar dat inmiddels wel al een eeuw oud was - nog in 1817 kennelijk een lacune op dit terrein te vullen.Ga naar eind47 Ten derde blijkt dat de beide auteurs de, toch zeker in ons land nog steeds wel aanwezige, ‘eigenlijke proeven van welsprekendheid’ in de vorm van school- en academieredevoeringen, lof- en herdenkingsredes, op een min of meer vanzelfsprekende wijze kunnen afdoen als een quantité negligeable. In dit verband is het aardig te bedenken dat Siegenbeek, die in zijn oratie van 1797 eveneens klaagt over het gebrek aan prijzenswaardige uitingen van welsprekendheid, een zeker optimisme put uit het feit dat er toch ook in ons land volop gelegenheden zijn om de welsprekendheid te beoefenen. Hij noemt dan drie terreinen: de rechtspleging, de kansel en de politiek. Maar daarmee plaatst hij een oratie zoals hij die op dat moment zelf uitspreekt, in feite buiten het domein van de welsprekendheid. Het ‘demonstratieve’ genre valt in deze indeling immers buiten de boot.Ga naar eind48
In het bovenstaande signaleerde ik enkele punten van verwarring of onduidelijkheid in de prijsvraagdiscussies. Naar mijn mening zijn ze te zien als onzekerheden over aard en functie van de retorica, zoals die ook elders heersten. Ik ga hier kort op in. | |||||||||||||||||
Vier trendsIn haar eerder genoemde dissertatie heeft E. Sjoer gewezen op een, in het angelsaksische taalgebied gebruikelijke, onderverdeling in vier ‘bewegingen’ of ‘trends’ binnen de 18de-eeuwse retorica. Met D. Ehninger kunnen we ze als volgt omschrijven:Ga naar eind49
| |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
Na het midden van de 18de eeuw, zo kunnen we Ehningers betoog samenvatten, verliezen de zuiver-classicistische retorica's snel terrein. Retoricale geschriften vertonen nu dikwijls een mengvorm van de verschillende benaderingen, met wisselende accenten. De meer psychologiserende benadering en het loslaten van de klassieken als enige bron van voorbeelden en normen, heeft verschillende consequenties. Meer aandacht voor de moderne literatuur bijvoorbeeld, waardoor de retorica als vanzelf een actueel-kritische functie krijgt. Meer aandacht voor psychologische effecten dan voor logische opbouw. De inventio wordt ofwel gebaseerd op nieuwe inzichten over de werking van het verstand, ofwel geheel naar de achtergrond geschoven ten gunste van beschouwingen over stijl en presentatie. En bij die stijl en presentatie wordt minder aandacht geschonken aan vaste, genregebonden stijl- en presentatiemiddelen, zoals de stijlfiguren, en meer aan psychologische effecten en contextgebonden bedoelingen.
In de zojuist besproken Nederlandse verhandelingen rond 1780 vinden we deze tendenties terug. De auteurs kennen en gebruiken hun klassieken wel degelijk. Maar het valt op dat geen van de verhandelingen ook maar in de verste verte als ‘classicistisch’ in de hierboven bedoelde zin is op te vatten. De klassieken vormen nog slechts een onderdeel, hoezeer ook gewaardeerd, van het internationale letterkundig pantheon. We vinden talloze verwijzingen naar moderne literatoren en naar theoretisch-‘menskundige’ werken van auteurs als Shaftesbury, Priestley, Hartley, d'Alembert, De Buffon, Marmontel, Helvetius, Mendelssohn, Sulzer en Riedel. Deze ‘psychologisch-epistemologische’ tendens gaat dan ook gepaard met een sterke neiging tot ‘belletristisch’ denken: de retorica vormt een onderdeel van de schone letteren, de bewoording is minstens zo belangrijk als de compositie, en het ‘schrijven’ neemt dikwijls de plaats in van het ‘spreken’. Van ‘elocutionistische’, op de feitelijke presentatie gerichte, tendenties daarentegen is in de drie verhandelingen weinig te bespeuren. Dit hangt waar- | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
schijnlijk samen met het karakter van deze uiteenzettingen; ze zijn primair bedoeld als analyse van het verband tussen wijsbegeerte, dichtkunst en welsprekendheid, en niet als compleet overzicht van een der gebieden afzonderlijk. Juist in Nederland kon men enige kennis vooronderstellen van het werk van de beroemde Petrus Francius, die zich al vroeg intensief had beziggehouden met het probleem van de presentatie. Dat de presentatie sommigen ook in deze jaren wel degelijk bezighield, blijkt bijvoorbeeld uit een artikel van Lublink in de Algemeene oefenschoole van konsten en weetenschappen uit 1782. De titel luidt ‘Aanmerkingen over de uiterlijke welsprekendheid’.Ga naar eind51 Lublink klaagt hier over het gebrek aan aandacht voor de uiterlijke welsprekendheid, vergeleken met die voor de inwendige. Een ‘elocutionaire’ tendens vertoont dit opstel tevens, in zoverre de auteur erop wijst dat de presentatie vaak belangrijker voor het effect is dan de woordkeuze. In dit verband is het bijvoorbeeld ook de moeite waard te vermelden dat Bilderdijk, die zich als pas benoemd lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aanvankelijk uiterst actief betoont, in 1782 onder meer het volgende voorstel voor een prijsvraag indient: ‘Welke zyn de wijsgeerige gronden der uiterlyke welsprekendheid, zoo ten opzichte van stemleiding als gebaarmaking, voornamelyk met toepassing op het Character en de taal onzer Natie?’.Ga naar eind52 | |||||||||||||||||
Een RederrykkonstIn de Algemeene oefenschoole - een periodiek waar Lublink nauw bij betrokken was als redacteur, auteur en vertaler - verscheen in 1782 een uitgebreide Rederykkonst van ruim 250 bladzijden, gevolgd door een Aanleiding tot de Nederduitsche digtkunst.Ga naar eind53 Het eerste geschrift, de Rederykkonst, kon ik identificeren als een vertaling-bewerking van het retorica-gedeelte uit Charles Rollins befaamde ‘Traité’ van 1726.Ga naar eind54 Niet alleen de keuze van Rollins Traité als uitgangspunt voor een Nederlands retoricahandboek, maar ook de wijze van inkorting en bewerking van deze bron, sluit aan bij het globale beeld dat oprijst uit de eerder besproken verhandelingen. Als vernieuwend in Rollins geschrift, vergeleken met classicistische rhetorica's, valt met name zijn belangstelling voor het lezen van goede schrijvers te beschouwen. Het accent ligt op (stijl)beoordeling, eerder dan op voorschriften voor stofvinding, opbouw, etc. De Rederykkonst drukt het als volgt uit: Wy zullen ons voornaamelyk met deeze aangeroerde zaaken bezig houden, en onze aanmerkingen over het verstandig leezen van goede schryveren, die voorbeelden van de waare Welspreekendheid zyn, voordraagen, waarna wy met weinige moeite de andere deelen der Rederykkonst zullen afhandelen.Ga naar eind55
Deze, naar het ‘belletristische’ standpunt tenderende,Ga naar eind56 visie wordt in de Nederlandse bewerking nog versterkt. Bijvoorbeeld doordat vele voorbeelden | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
uit klassieke redevoeringen hier vervangen zijn door moderne poëzievoorbeelden, en doordat de voetnoten met Latijnse citaten worden weggelaten of vervangen door vertalingen in de tekst. Daar staat tegenover dat de passages over stijlfiguren sterk zijn uitgebreid. Maar al met al maakt ook dit geschrift geen strikt-‘classicistische’ indruk. | |||||||||||||||||
De vereisten van de lofredeUit de zojuist besproken teksten krijgt men de indruk dat de zuiver classicistische retorica rond 1780 op de achtergrond geraakt is. Nieuwere trends hebben gezorgd voor belangrijke aanvullingen en accentverschuivingen. Van de prescriptieve klassieke normen naar de psychologie van de waarneming. Van de klassieke teksten naar de eigentijdse. Van de inventio naar de stijlleer, met een sterke verschuiving van aandacht in de richting van de poëzie. Van een leer over de klassieke drie typen redevoeringen naar een algemene prozaleer, die enerzijds breder is, maar waarbinnen anderzijds enkele bij uitstek klassieke genres als de politieke rede en de lofrede hun prominente plaats hebben verloren. Zo bezien is het beslist niet verwonderlijk dat de Lectures van Blair hier gewaardeerd werden en al binnen vijf jaar in Nederlandse vertaling konden worden uitgebracht. Ze sloten goed aan bij bestaande tendensen in het Nederlandse denken over retorica.
Des te merkwaardiger lijkt het, dat nog in 1781 - in het vijfde deel van de Werken van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde - een prijsverhandeling met een heel andere benaderingswijze had kunnen verschijnen. De verhandeling van Jeronimo de Bosch over de vraag ‘Welke zijn de vereischten van een lofreden?’ vertoont een sterk ‘classicistische’ denkwijze. Als vanouds zijn het vrijwel uitsluitend klassieke auteurs die fungeren als bron en uitgangspunt. Het is dan ook veelzeggend dat deze verhandeling een van de zeer weinige in de Werken is die in het Latijn werd gesteld.Ga naar eind57 Het desbetreffende deel van de Werken der Maatschappij bevat zowel de oorspronkelijke, Latijnse tekst als een Nederlandse vertaling daarvan. Hier geen speculatief-psychologische uiteenzettingen, maar een normatieve verhandeling over de klassieke functies en voorwaarden van een bij uitstek klassiek genre. Cicero, zo zegt De Bosch bijvoorbeeld, heeft in De oratore zeer goed over de lofrede gesproken: ... en dewijl de geheele leer wegens de Lofredenen in de aanmerkingen door hem bygebragt, begrepen is, heb ik geoordeeld dat zy in deze Verhandeling niet slegts behoorden plaats te vinden, maar dat zy in dezelve ook moesten opgehelderd worden.Ga naar eind58
Ook uit zijn bekende prijsverhandeling over de regels van de dichtkunst - geschreven in antwoord op een prijsvraag van Teylers' Genootschap uit 1780 | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
en gepubliceerd in 1783 - weten we dat De Bosch bijzonder weinig vertrouwen had in de moderne, psychologische denkwijze, en dat hij het voorbeeld van de Ouden boven alles stelde.Ga naar eind59
Het is verleidelijk een auteur als De Bosch te typeren als laatste der mohikanen van een humanistisch-latinistisch, universitair geleerdendom, zich verzettend tegen het moderne verlichtingsdenken. Maar deze tegenstelling is in hoge mate vals. De Bosch was evenmin aan een universiteit verbonden als Lublink, Bilderdijk of Van Engelen. En hij opereerde evenzeer als zij binnen verlichte genootschappen, zoals de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en Teylers Genootschap. Bij nadere beschouwing blijkt De Bosch bovendien in veel mindere mate een die-hard in het classicisme dan het op het eerste gezicht lijkt. Hij stelt heel nadrukkelijk niet de klassieke regels maar het klassieke voorbeeld centraal. Zo kan het gebeuren dat zijn aanbeveling van het lezen der ‘Ouden’ ook de ‘oude’ vaderlandse schrijvers uit de zeventiende eeuw omvat, voorzover die zich oriënteerden op de klassieken. Omgekeerd waren de auteurs met meer ‘moderne’ opvattingen bepaald geen felle tegenstanders van de klassieke traditie. Ook bij de niet-universitair geschoolde Lublink vinden we nogal wat klassieke citaten. En Bilderdijk is zijn hele leven een groot bewonderaar van de klassieken geweest en heeft altijd een grote achting voor De Bosch gehouden. In 1807 schrijft hij aan diens neef Jeronimo de Vries bijvoorbeeld: ‘... de beste Theorie is die van uw braven Oom: zie hoe de Ouden deden.’Ga naar eind60
De vrijwel gelijktijdige bekroning van twee sterk uiteenlopende typen verhandelingen door één en dezelfde Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, toont aan dat het hier niet zonder meer gaat om een ‘vroeger’ of meer ‘achterhaald’ stadium van ontwikkeling versus een ‘later’ of meer ‘bij de tijd’ behorend stadium. Wat we rond 1780 zien, is het gelijktijdig bestaan van twee min of meer gelijkwaardige strategieën ter oplossing van hetzelfde probleem. Beide strategieën hadden dezelfde doelstelling, een doelstelling die ook ten grondslag had gelegen aan de oprichting van genootschappen als de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het ging om de bestrijding van het vermeende ‘verval’ van de Nederlandse cultuur sinds de zeventiende eeuw. Dat culturele verval had zich, als we de klaagzangen van de verhandelaars mogen geloven, ook uitgestrekt tot de welsprekendheid. Maar over de middelen tot bestrijding van dit verval liepen de meningen uiteen. Terug naar de Ouden, zoals De Bosch wilde, of juist verder voorwaarts in de richting van de moderne, psychologische kunsttheorie? | |||||||||||||||||
Genootschappelijke actieNu was het, gezien de klachten over de toestand van de welsprekendheid (klachten die we ook al bij Van Goens aantreffen), te verwachten dat de | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zich actief zou richten op verbetering van de bestaande situatie. Een aparte afdeling voor welsprekendheid zou prijsvragen op het gebied van de theorievorming kunnen uitschrijven, maar tevens via prijsvragen meer praktische proeven van welsprekendheid kunnen uitlokken ter publicatie in de Werken. In het kader van de theorievorming zou de uiterst belangrijke vraag naar de verhouding tussen de klassieke en de moderne welsprekendheid een plaats kunnen krijgen. Daarnaast zouden vragen als die naar de verhouding tussen dichtkunst en welsprekendheid, of die naar de plaats van nieuwere prozagenres als de roman, kunnen worden gesteld. Dergelijke kwesties waren immers door de nieuwere ontwikkelingen urgent geworden. En inderdaad is dit in grote lijnen het streven zoals we dat in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde kunnen terugvinden. Binnen de Maatschappij was er een prijsvraagcommissie voor de welsprekendheid; in de wandeling werd vaak gesproken over de ‘klasse’ der welsprekendheid, naast die der taalkunde, dichtkunde en oudheidkunde. Bij die commissie of klasse circuleerden in de periode tot 1830 vele tientallen prijsvraagconcepten voor theoretische of praktische bijdragen op het gebied van de welsprekendheid. We vinden er tal van belangrijke thema's in terug.Ga naar eind61 Wat de theorievorming betreft, stelt Van Goens bijvoorbeeld in 1766 een vraag naar de specifiek-Nederlandse stijl voor. Verder vinden we vragen over de onderlinge betrekking van wijsbegeerte en letterkunde, over ‘de beste middelen om de Welsprekendheid in ons Vaderland te bevorderen’, en over de kwestie ‘In hoe verre zyn de Dichtkunst en Welsprekendheid in Aart, Vereischtens, Bedoeling en Uitwerking van elkander onderscheiden?’. Bilderdijk dient in 1782 onder andere voorstellen in over de ‘wysgeerige gronden der uiterlyke welsprekendheid’ en over de vraag of ‘de bloei der Welsprekendheid aan dien der Dichtkunst, en die der Dichtkunst aan dien der Welsprekendheid verknocht’ is. Latere vragen betreffen onder meer het probleem ‘waarom de Franschen, de Engelschen en Duitschers ons in 't gemeen zeer verre vooruit zijn in de stijl der welsprekendheid’, de vraag naar de ‘verachteringen’ van de Nederlandse welsprekendheid na het midden van de zeventiende eeuw, en het verschil tussen de welsprekendheid van de kansel en die van de balie. De verhouding tot de klassieke welsprekendheid wordt in 1782 door Bilderdijk aan de orde gesteld in een voorstel voor een vraag over ‘het onderscheidend verschil tusschen den aard der Hedendaagsche Europische Welsprekendheid, en dien der oude Grieksche en Romeinsche’. Naast deze theoretische vragen zien we ook tal van voorstellen voor praktische ‘proeven van welsprekendheid’. Het valt op dat de welsprekendheid in die voorstellen zeer beperkt wordt gedefinieerd. Het gaat allereerst om lofredenen op vaderlandse helden als Michiel de Ruyter, Piet Hein en Johan van Oldenbarneveldt. Daarnaast zijn er voorstellen die vaderlandse deugden als godsdienst, vrijheid en gezelligheid betreffen. Naar mijn idee rekent men ook hier niet op verhandelingen, maar op lofredenen. | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
De meeste belangrijke theoretische onderwerpen worden vroeg of laat wel degelijk aan de orde gesteld in een officieel uitgeschreven prijsvraag. Daarbij is het opmerkelijk dat veel vragen tientallen jaren kennelijk voldoende actueel blijven. Zo kan het door Bilderdijk in 1782 ingediende voorstel om te vragen naar de verhouding tussen klassieke en hedendaagse welsprekendheid, na enkele herformuleringen nog in 1807 een officiële prijsvraag worden: ‘Doet er zich, bij vergelijking van de oude Welsprekendheid [...] met de nieuwe, eene voortreffelijkheid op van de eerste boven de laatste? [...]’. Maar ook deze vraag behoort tot de vele die kennelijk niet of onvoldoende beantwoord blijven. Onder de ruim zestig gepubliceerde bijdragen in de Werken tot 1830 zijn er in feite slechts twee die rechtstreeks voortkomen uit voorstellen van de ‘commissie’ of ‘klasse’ der welsprekendheid. In 1781 Jeronimo de Bosch' verhandeling over de vereisten van de lofrede, en in 1819, als praktische proeve van welsprekendheid, een lofrede van Siegenbeek op Simon van Slingelandt. Daarnaast worden vraagstukken die de welsprekendheid betreffen slechts indirect aan de orde gesteld. Dit gebeurt in sommige taalkundige bijdragen, in een aantal bijdragen over de ontwikkeling der rederijkerskamers, en in enkele dichtkundige prijsvragen, zoals die welke in 1788 resulteerde in gepubliceerde verhandelingen van Van Alphen en Hottinger over de ‘kenmerken van waar en valsch vernunft’.Ga naar eind62 Ook de prijsvraag over het verband tussen dichtkunst, welsprekenheid en wijsbegeerte behoorde tot de dichtkundige afdeling. Pas in 1831 verschijnt in de Werken weer een antwoord op een vraag uit de afdeling welsprekendheid: N.G. van Kampens verhandeling over de vraag ‘Welk is het wezenlijk kenmerkend onderscheid der Welsprekendheid van den Kansel, van de Pleitzaal, van de Raadsvergadering en van de Gehoorzaal?’Ga naar eind63 | |||||||||||||||||
Genootschappelijke kleinschaligheidDe Maatschappij der Nederlandse Letterkunde rekende het bevorderen van theorie en praktijk der welsprekendheid tot haar taken, en maakte daarbij gebruik van het beproefde middel der prijsvragen. Dat publicaties op dit gebied zo'n kleine plaats in de Werken innemen, kan op verschillende manieren worden verklaard. Ten eerste mag niet worden vergeten dat de Maatschappij oorspronkelijk was ontstaan uit een fusie van enkele dichtgenootschappen van studenten. Die aanvankelijke gerichtheid op de dichtkunst zou misschien een verklaring kunnen vormen voor het gegeven dat de plaats van de retorica binnen de Maatschappij enigszins onduidelijk was. In de officiële omschrijving van de doelstellingen door de oprichtingsvergadering is sprake van taalkunde, dichtkunde en oudheid- of historiekunde. Elk lid wordt geacht ieder jaar een verhandeling op een van deze gebieden te leveren.Ga naar eind64 Een jaar later wordt de verplichting om jaarlijks een verhandeling in te sturen, afgezwakt tot de verplichting dat | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
men iets moet bijdragen ‘zoo dikwijls zyne omstandigheden dit zullen toelaten’. Tot de mogelijke inzendingen behoren nu ook ‘enige Proeve van Welsprekendheid, of enig Dichtstuk’.Ga naar eind65 En onder de, in 1768 ingestelde, vier commissies voor de prijsvragen bevindt zich een commissie ‘Over de proeven van Welsprekendheid’. Daarmee is aan de welsprekendheid dus alsnog een plaats toegekend. De welsprekendheid is in de prakijk het domein van een aparte commissie. Maar er is een zeker verschil met de dichtkunst. Deze wordt in de doelstellingen van de Maatschappij uitdrukkelijk genoemd als een van de drie aandachtsgebieden. En de benaming van de commissie ‘Over de Dichtstukken en Verhandelingen over de Dichtkunst’ wijst expliciet op de mogelijkheid van praktische proeven en theoretische verhandelingen. Met recht heeft Kossmann geconstateerd: Opmerkelijk is de plaats van de welsprekendheid onder de werkzaamheden van de Maatschappij. [...] Nadat in de aanhef toch eigenlijk maar drie wetenschappen genoemd zijn, komt dan pas veel verder uit, dat bij de gecommitteerden in de vier klassen ook wel gerekend wordt op oratorische taalkunst, waarbij in het midden blijft of dit een afzonderlijke wetenschap is, dan wel alleen een vorm van letterkundige toepassing. Is dit slimheid of onbeholpenheid? Eerder misschien een aanwijzing van nog onzekere en tegenstrijdige inzichten over het doel van de Maatschappij.Ga naar eind66
Zo kon onzekerheid over de verhouding tussen dichtkunst en welsprekendheid zelf al een rol spelen in de doelstellingen van de Maatschappij waarbinnen men de discussie over dit soort onderwerpen wilde voeren. Iets dergelijks zien we overigens ook in de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. De naam van de maatschappij, die eveneens was ontstaan uit een fusie van dichtgenootschappen, vermeldt bij de oprichting in 1800 de welsprekendheid niet. Pas in 1806 besluit de algemene vergadering ‘den kring harer werkzaamheden uit te breiden, en, overeenkomstig daarmede, den titel aan te nemen van Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen.’ De consequentie daarvan is dat nu ook de welsprekendheid (naast de beeldende kunsten en de wijsbegeerte van de kunst) expliciet gaat behoren tot ‘de voorwerpen van hare aanmoediging en beoefening’.Ga naar eind67
Zoals gezegd: in de praktijk fungeerde de welsprekendheid binnen de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde wel degelijk als een van de vier ‘klassen’ of afdelingen. Die afdeling schreef theoretische en praktische prijsvragen uit. Dat hier zo weinig van terechtkwam, vormt een interessante demonstratie van de problemen waarmee dergelijke genootschappen in Nederland te kampen hadden.Ga naar eind68 In haar opzet weerspiegelde de Maatschappij de pretentie van een nationaal, geleerd genootschap met internationale allure. Een genootschap dat in zijn verschillende afdelingen het gehele gebied van de letterkunde bestreek. Maar binnen het, uiterst kleinschalige, Nederlandse taalgebied bleek het tel- | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
kens weer erg lastig de genootschappelijke werkzaamheden de gewenste omvang of het gewenste niveau te laten behouden. Hierboven signaleerde ik het feit dat de aanvankelijke verplichting om jaarlijks een verhandeling in te zenden, al binnen een jaar moest worden omgezet in de aansporing iets in te zenden zo vaak de persoonlijke omstandigheden dit toelieten. En het hoefde nu niet langer een theoretische verhandeling te zijn. Ook een dichtstuk of ‘proeve’ van welsprekendheid volstond. Verder blijkt dat al in een vroeg stadium het voorstel verworpen wordt om een grens te stellen aan het aantal leden ‘wier Uitmuntendheid bestaat, niet in de beöefening van Letterkunde, maar in het zien oefenen, en in het toejuichen van dezelve’.Ga naar eind69 Bij gebrek aan een substantieel overheidsmecenaat financierden de leden van een genootschap als de Maatschappij hun eigen werkzaamheden. Dit vormde een belangrijk verschil met vergelijkbare genootschappen in het buitenland, waar ‘een voornaam aantal [...] Leden Jaarlijksche Pensioenen trekt, voor welke zy tot dienst hunner Maatschappyen werken’.Ga naar eind70 In een klein land als Nederland betekende dit, dat men zich niet kon beperken tot mensen ‘wier uitmuntende Verrichtingen, allen, de Eeuwigheid [...] waardig zijn’.Ga naar eind71 Tot de regelmatig terugkerende punten in de jaarvergaderingen behoren dan ook klachten over het gebrek aan activiteiten van de deelnemers, zonder dat men middelen ziet om de leden tot bezigheden te verplichten. Ook wordt telkens weer teleurstelling uitgesproken over de geringe ‘toevoer, die [...] van buiten kon aangebragt worden’.Ga naar eind72
Kleinschaligheidsfactoren, in combinatie met het ontbreken van een krachtig mecenaat, maakten dat het binnen dit ‘uit zijn verhoudingen gegroeide studentenbedrijf’,Ga naar eind73 moeilijk bleek om aard en omvang van de werkzaamheden bewust te sturen. In de praktijk was men afhankelijk van de toevallige belangstelling en kwaliteiten van de leden. Soortgelijke factoren gelden, zoals ik elders heb betoogd, niet alleen voor tal van genootschappen, maar ook voor de contemporaine tijdschriften.Ga naar eind74 De mogelijkheden om theoretische discussies te entameren en voor langere tijd te continueren, waren in Nederland uiterst beperkt. Dit gold ook voor de discussies over de welsprekendheid. | |||||||||||||||||
De positie van ‘de Ouden’Een element in die discussies was de uiterst belangrijke, principiële vraag naar de verhouding tussen klassieke en moderne retorica. Deze kwestie bracht het wel tot een officiële prijsvraag, maar de Werken bevatten geen antwoord. Uit debatten elders valt af te leiden dat de verhouding tussen klassieke en moderne cultuur de hele periode door een onopgelost probleem bleef. Dit is niet de plaats om hier uitgebreid op in te gaan. Wel wil ik wijzen op enkele factoren die in deze kwestie mogelijk een rol hebben gespeeld. | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
In de periode tussen 1780 en 1830 werd de positie van de klassieken in Nederland in veel mindere mate en in een veel minder hoog tempo ondermijnd dan men, gezien de situatie zoals die reeds rond 1780 bestond, zou verwachten. De speculatieve verklaring die ik hiervoor zou willen geven, is dat de ‘beoefening van de Ouden’ hier kon worden gezien als redmiddel uit kleinschaligheidsproblemen zoals ik die hierboven schetste. In de loop van de periode tussen 1780 en 1830 begon naar mijn idee het besef te groeien dat het ‘verval’ van de Nederlandse cultuur niet een uitsluitend morele aangelegenheid was. Vooral tijdens het Franse regime begonnen Nederlandse cultuurcritici in toenemende mate in te zien dat de kleine schaal van het Nederlandse taal- en cultuurgebied een factor van cruciaal belang vormde. In die context kon het bewaren of herstellen van de internationale, latinistisch-humanistische geleerdencultuur de gedaante aannemen van een heel reële overlevings- of herstelstrategie. Een klein taalgebied leek in internationaal verband alleen te kunnen overleven door vast te houden aan een internationale taal, of deze weer in ere te herstellen. Niet alleen versterking van het ‘typisch nationale’ in de Nederlandse cultuur was geboden. Ook het ‘typisch internationale’ behoefde versterking. Nederlandse geleerden moesten weer, of eens te meer, datgene gaan doen waar ze altijd zo goed in geweest waren en waarmee ze hun internationale reputatie hadden verworven: klassieke filologie, neo-Latijnse poëzie en andere vormen van ‘geleerdheid’ in klassieke zin. Teleurstellingen over de ervaringen met het Franse regime versterkten deze tendens nog. Het Frans was nu definitief een paard van Troje gebleken, in dienst van het Franse imperialisme. De stemming op dit punt blijkt treffend uit de bewoordingen in een Koninklijk Besluit van 1813: Het gebruik der Fransche taal bij alle openbare Oefeningen en Academische Acten wordt bij deze voor altoos afgeschaft.Ga naar eind75
En een nieuwjaarsgedicht uit 1815 zegt:
Vreeslijk zou de schildring zijn,
Wat die taal, met al haar schijn,
In haar klatergoud gedost
Al aan Holland heeft gekost.Ga naar eind76
Juist als ‘dode’ taal was het Latijn minder bedreigend. Zo kon het gebeuren dat een Koninklijk Besluit op het hoger onderwijs in 1815 het Latijn zeer nadrukkelijk, ‘bij voortduring en uitsluiting’, herstelde als taal van de universitaire wetenschapsbeoefening, met uitzondering van de vaderlandse economie en de vaderlandse letterkunde en welsprekendheid.Ga naar eind77 (Die vaderlandse letterkunde en welsprekendheid kwamen in het Koninklijk Besluit overigens letterlijk achteraan: het als veertiende en laatste genoemde vak in de als vijfde en laatste genoemde faculteit der wijsbegeerte en letteren.) En de Latijnse school | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
werd weer in ere hersteld als enige vooropleiding die rechtstreeks toegang gaf tot de universiteit.
Nu bestond er van meet af aan natuurlijk een zekere frictie tussen de meer ‘nationalistische’ en de meer ‘kosmopolitische’ tendensen in het culturele debat. Die spanningen werden echter binnen de nationale ideologie, zoals die zich in de halve eeuw tussen 1780 en 1830 ontwikkelde, in hoge mate ‘opgelost’ door de ontwikkeling van een vernuftig stelsel van onderling samenhangende ideeën over het nationale karakter.Ga naar eind78 Nederland, zo luidde de redenering, viel te beschouwen als bakermat van de ware Verlichting. De uitvinding van de boekdrukkunst - en dat dit een Nederlandse uitvinding van Laurens Janszoon Coster was, werd nu van cruciaal belang - had geleid tot de Reformatie. Die Reformatie had op haar beurt geleid tot de Nederlandse ‘worstelstrijd’ tegen Spanje. Daarbij was niet alleen het autocratisch koningschap afgeschaft, maar was ook korte metten gemaakt met paaps bijgeloof, ‘mysticisme’, ‘stelselzucht’ en allerlei andere vormen van ‘vooroordelen’. Nederland was dus een al vroeg ‘verlichte’, vrije republiek. Maar juist als zodanig was Nederland tevens een typisch ‘klassieke’ republiek geweest. Een vrije federatie van onafhankelijke gewesten, te vergelijken met het klassieke Griekenland of met Rome vóór het keizerrijk. Juist in deze al vroeg ‘verlichte’ republiek had (opnieuw mede dankzij de Nederlandse uitvinding van de boekdrukkunst) de beoefening der klassieken kunnen bloeien als nergens anders. In 1809 formuleert een onderwijscommissie het als volgt in een rapport aan de koning: Men heeft reden om dit koninkrijk geluk te wenschen, dat zij [de klassieke talen] in hetzelve meer dan elders zijn beoefend geworden, en [...] dat het de kweekschool geweest is van de beste uitgaven der klassieke schrijvers die in het licht verschenen zijn [...]. Het is dus van belang derzelver beoefening en gebruik niet alleen staande te houden, maar ook aan te moedigen, door een grooter aantal van jonge lieden aantesporen om 'er zich op toeteleggen.Ga naar eind79
Zoals Mijnhardt heeft betoogd, sloten opvattingen over de nationale identiteit het bewaren van de klassieke erfenis nadrukkelijk in als typisch Nederlands.Ga naar eind80 Een streven naar herstel van de mentaliteit uit de glorieuze 17de eeuw behelsde dus tevens een terugkeer naar de klassieken, of naar die moderne auteurs die zich het meeste door de Ouden hadden laten leiden.Ga naar eind81 Deze denkwijze kreeg na 1800 sterke impulsen door het wantrouwen tegen de wetenschap en literatuur zoals die zich met name in Duitsland ontwikkelden. De theoretische excercities van de Duitse filosofie in het tijdperk van Kant tot Hegel deden de Nederlander sterk denken aan de gevreesde, paapse ‘stelzelzucht’. En de duistere uitingen van de romantiek riepen de herinnering op aan katholiek-middeleeuws ‘mysticisme’.Ga naar eind82 Anderzijds had men tijdens de Franse bezetting kunnen kennismaken met de kwalijke trekjes van zuiver utilitaire vormen van wetenschapsbeoefening en cultuur. Een gezond | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
classicisme, dat met beide benen op de grond stond en zowel de theorie als de praktijk in het oog hield, leek hier opnieuw de juiste middenweg.Ga naar eind83
Dat streven naar de middenweg zélf was trouwens al een voorbeeld van een deugd die zowel typisch-klassiek als typisch-nationaal was. En hetzelfde gold voor de ‘edele eenvoud’. In de eerste decennia van de negentiende eeuw werden in Nederland het Horatiaanse simplex et unum, de evangelische eenvoudigheid van geest en de Winckelmanniaanse Edle Einfalt und stille Grösse geïntegreerd in een vaderlandse eenvoudigheidscultus, waarbij het eenvoudige een kenmerk van het klassieke én een oud-vaderlandse, calvinistische, oorspronkelijk-nationale eigenschap tegelijk werd.Ga naar eind84 | |||||||||||||||||
De rol van de eerste hoogleraren ‘Neerlandistiek’De kleinschaligheid van het Nederlandse taalgebied legde beperkingen op aan de ontwikkeling van de Nederlandse wetenschap en cultuur. Die beperkingen werden echter in toenemende mate gerationaliseerd als deugden, en wel deugden die tegelijk oud-vaderlands en klassiek waren. Binnen die context stagneerde het letterkundige debat dat in de jaren 1770 met enthousiasme was begonnen. Met name de vraag naar de prioriteit van de Ouden bleef een onopgelost probleem. De nieuwe hoogleraren vaderlandse welsprekendheid en letterkunde, van wie veel nieuwe impulsen uitgingen, bevonden zich daarbij in een gecompliceerde situatie. Siegenbeek bijvoorbeeld werd als hoogleraar geacht het ‘typisch nationale’ element te versterken, maar hij had zelf een opleiding in Latinistisch-humanistische trant genoten.Ga naar eind85 Hij was bovendien zelf niet opgeleid tot letterkundige, maar tot theoloog. Daar kwam nog bij dat hij niet primair was aangesteld om de theorievorming te stimuleren, maar om studenten theologie en rechten praktisch onderwijs in welsprekendheid te geven. Daarnaast werden van hem nog activiteiten verwacht op het gebied van taalkunde en spellingsregeling, literatuurgeschiedenis, etc. Een soortgelijke mengeling van min of meer tegenstrijdige eisen en verwachtingen qua eigen opleiding en leeropdracht, theorievorming en praktijkboefening, gold ook voor de meeste van zijn collega's uit de eerste generatie hoogleraren ‘Neerlandistiek’. In de verbluffende hoeveelheid activiteiten die zij onder moeilijke omstandigheden ontplooiden, valt aan de hand van het onderzoek van E. Sjoer een zeker patroon te ontwaren. De hoogleraren van de eerste generatie richtten zich allereerst op het ontwikkelen van leermiddelen: overzichten en handboeken. Begrijpelijkerwijs namen ze daarbij vaak hun toevlucht tot het vertalen of bewerken van bestaande literatuur, zoals Blairs Lectures. Handboeken zijn per definitie meer geëigend voor het presenteren van bestaande ideeën dan voor het ontwikkelen van nieuwe. Maar in de Nederlandse context moest men zich vaak hiertoe beperken. Een handboek als dat van Blair, in 1783 na diens | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
emeritaat gepubliceerd als resultaat van tientallen jaren onderwijs en theorievorming, fungeerde eerder als laatste woord dan als startpunt voor verdere ontwikkelingen. In 1829 maakt Van Kampens vertaling-bewerking van J.J. Eschenburgs Handboek der dichtkunde en welsprekendheid een tamelijk moderne indruk, onder meer omdat het handboek uitgebreid aandacht besteedt aan de roman.Ga naar eind86 Maar de eerste uitgave van dit boek was inmiddels alweer bijna een halve eeuw geleden, in 1783, verschenen. Bovendien beoogde de auteur uitdrukkelijk ‘keine tiefgedachte Kunsttheorie [...] sondern nur die erste, fasslichste Anleitung zur Jünglinge’ te presenteren.Ga naar eind87 Dat was natuurlijk ook precies de reden waarom Van Kampen het boek goed kon gebruiken bij zijn onderwijs. Maar in het voorwoord bij de vierde druk van 1817, de editie die Van Kampen als basis nam, had Eschenburg zelf al zijn beleefde verbazing uitgesproken over het feit dat er nog steeds vraag naar dit boek was. Ook wees hij erop dat het soms moeilijk is om nieuwere ideeën te incorporeren in een kader dat vijftig jaar eerder ontworpen werd. Bovendien suggereren de voorwoorden bij opeenvolgende drukken dat Eschenburg in toenemende mate moeite had met de zich ontwikkelende theorievorming van zijn tijd. In dit verband is het interessant om te zien dat Van Kampen, in zijn Nederlandse bewerking van Eschenburgs algemene paragrafen over kunsttheorie, nog steeds moet terugvallen op de - eveneens een halve eeuw eerder - door Van Alphen gepubliceerde vertaling-bewerking van Riedels Theorie.Ga naar eind88 Daarmee gaat een flink aantal nieuwere ideeën en literatuurverwijzingen, door Eschenburg zelf in latere drukken aangebracht, verloren.
De hier aangeduide factoren zouden enige verklaring kunnen vormen voor het feit dat Lublinks verhandeling uit 1780 nog in 1830 een lezenswaardige bijdrage vormde. De theorievorming was in 1830 minder ver ontwikkeld dan de enthousiaste start van de discussies rond 1780 had doen verwachten. Zo is het opvallend dat de tendens de definitie van de retorica te verruimen zodat deze ook alle schriftelijke communicatie omvat, in de loop van de hier besproken periode steeds vergezeld gaat van een tendens in tegengestelde richting. Van Kampen breidt bijvoorbeeld Eschenburgs uitvoerige behandeling van schriftelijke prozagenres verder uit, maar hij meldt tegelijkertijd dat hij ook de behandeling ‘der eigenlijke redekunst of welsprekendheid van den redenaar geheel omgewerkt en uitgebreid [heeft], daar Eschenburg hier naar evenredigheid te kort was’.Ga naar eind89 En in zijn prijsverhandeling voor de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde uit 1831 houdt hij zich met zorg aan een beperking tot deze ‘eigenlijke redekunst’. Hij kon ook moeilijk anders, want de prijsvraag zelf was uitsluitend gericht op mondelinge typen welsprekendheid. Over de welsprekendheid van de gehoorzaal merkt Van Kampen dan ook op: Van de uitgeschrevene lofredenen, of vertoogen door de Akademiën of andere Maatschappijen zullen wij niet gewagen. Dit is geene welsprekendheid van | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
de gehoorzaal, omdat die stukken eigenlijk niet geschikt zijn ter openbare voordragt, maar ter lezing in het kabinet of studeervertrek.Ga naar eind90
Van romans is hier uiteraard al helemaal geen sprake meer. Een soortgelijk voorbeeld van tendensen naar meer traditionele standpunten zien we waar Lulofs in zijn Nederlandsche redekunst, in afwijking van met name Blair, veel aandacht besteedt aan de inventio. Hij maakt er zelfs een apart handboek van.Ga naar eind91 Moderne auteurs als Blair hebben zijns inziens ‘met te veel minachting’ op dit belangrijke onderwerp neergezien.Ga naar eind92 Immers, als de inventio werkelijk onbelangrijk was, zouden de Ouden er niet zoveel werk van hebben gemaakt. | |||||||||||||||||
Nieuwe impulsen voor politieke rede en lofredeNu was verbetering van de theorie niet het enige middel waarmee culturele activisten binnen en buiten de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde het vermeende verval van de literatuur wilden bestrijden. Men richtte zich ook op de praktijkbeoefening. De Maatschappij deed dit in eerste instantie door te vragen naar ‘proeven van welsprekendheid’. Maar de prijsvragen in kwestie betroffen vrijwel uitsluitend lofredenen. Dit is wat merkwaardig, omdat juist de lofrede rond 1780 in opsommingen van de verschillende terreinen der welsprekendheid nogal eens wordt overgeslagen. In de gebruikelijke indelingen rond 1780 staan de juridische en de kanselwelsprekendheid voorop. De bij uitstek klassieke genres van de politieke rede en de lofrede komen achteraan of worden in het geheel niet genoemd. Het is interessant dat Lublink, waar het gaat om de politieke rede, een structurele verklaring voor het zijns inziens bestaande gebrek aan goede welsprekendheid tracht te geven. Volgens hem is er in Nederland simpelweg geen emplooi meer voor de politieke redenaar. Voor ons land gold immers: ... dat de post die een' Demosthenes, een' Cicero zoo zeer beroemd maakte, niet meer bekleed wordt; en dank zij den goeden hemel! dat er, tot zulke eindens, voor ons geen Demosthenessen of Ciceroos nodig zijn. [...] Dit wordt bevestigd door de overweging dat de tijden der geweldigste beroeringen in ons gemeenebest, ook de grootste meesterstukken der Welsprekendheid voortbragten.Ga naar eind93
Met andere woorden: liever wat minder welsprekendheid, dan opnieuw een tachtigjarige oorlog. De politieke consensuscultuur van de Republiek bood weinig mogelijkheden tot politieke welsprekendheid in de klassieke zin. Dat de situatie in dit opzicht korte tijd later zou veranderen, kon men in 1780 nog niet weten. | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
Lublinks hypothese over het verband tussen welsprekendheid en ‘geweldige beroeringen’ wijst op de mogelijkheid tot een enigszins vergelijkbare verklaring voor het gebrek aan aandacht voor de lofrede. De klassieke feestrede floreerde als genre vooral waar het ging om de bewierroking of herdenking van vorsten en aanzienlijken. Maar in de vroegburgerlijke, gedecentraliseerde politieke structuur van de Republiek waren de mogelijkheden tot wat Van Engelen noemt ‘eene baatzuchtige vleiery voor oppermachtige Vorsten’ enigszins ondermijnd.Ga naar eind94 Zeker, de stadhouder liet zich nog wel eens op traditioneel-retoricale wijze toespreken. En academieredevoeringen en lofredes op rijke of machtige burgers trachtten de klassieke traditie ook op dit punt te continueren. Maar allerlei bewoordingen en retorische formules, analoog aan lofredes op keizer Augustus, maakten toch al gauw een enigszins geforceerde indruk, wanneer ze werden toegepast op een Amsterdamse koopman of op het bestuur van een Latijnse school. Dit zou een van de verklaringen kunnen zijn voor het feit dat niet alleen de politieke rede, maar ook de lofrede rond 1780 in sommige beschouwingen als een min of meer ‘verdwenen’ klassiek genre optreedt. Net zomin als het de moeite waard was een burgeroorlog of internationele crisis te forceren, uitsluitend om de politieke welsprekendheid te bevorderen, zou het aanbevelenswaardig zijn het keizerschap in Nederland in te voeren, alleen maar om een waardig voorwerp van lofredenen te creëren. Bovendien lagen zulke veranderingen wel erg ver buiten de doelstellingen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Wat zo'n Maatschappij wel kon doen, was het uitschrijven van prijsvragen voor praktische ‘proeven’ van welsprekendheid, en het aanbieden van een forum voor de beoefening van welsprekendheid in haar vergaderingen. Zo kwam in de beginfase van de Maatschappij als vanzelf de lofrede weer naar voren als belangrijk aandachtspunt. Een Maatschappij der Nederlandse Letterkunde kon moeilijk een forum bieden voor juridische disputen. En in de Nederlandse culturele genootschapswereld waren godsdienst en politiek taboe-onderwerpen. Het bewaren van consensus en eenheid was immers een voorwaarde om als genootschap te kunnen overleven in een kleinschalig taalgebied. Ook de politieke rede en de preek waren dus geen geëigend voorwerp voor genootschappelijke activiteit. Maar juist de lofrede kon binnen de institutionele context van een genootschap wel degelijk floreren. Dit was met name gebleken uit het bewonderde voorbeeld van de Académie Française, waar de gestorven leden op welsprekende wijze werden herdacht door hun opvolgers. Het probleem was misschien wel, dat navolging van dit voorbeeld soms tot enigszins potsierlijke resultaten zou kunnen leiden. Zoals ik liet zien, bestond er immers gerede twijfel of de leden allemaal evenzeer ‘de Eeuwigheid waardig’ waren. Aanvankelijk doen de Handelingen van de Maatschappij meer denken aan onze hedendaagse, pragmatische vergadercultuur dan aan de Académie Française. De voorzitter merkt nog in 1799 op: De gewoonte, bij 't houden der jaarlijksche algemeene Vergaderingen van deze Maatschappije, vordert geen lijkredenen over haare afgestorven Leden, | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
maar wel een kort verslag, betreffende hunne verdiensten in de geletterde wereld, en bijzonderlijk in dit Genootschap.Ga naar eind95
In zijn prijsverhandeling van 1781 schetst De Bosch echter een alternatief. Men dient de blik te richten op het grootse nationale verleden. Hij wijst met name op een drietal onomstreden figuren: Ons Vaderland heeft drie zeer groote, en den eenparigen lof van allen zeer waardige, mannen voortgebragt. Erasmus namelijk, de Groot en de Ruyter.Ga naar eind96
Zoals bekend werd dit beperkte pantheon in de loop der jaren sterk uitgebreid en zouden vele nationale helden hun lofredenaars vinden. Overigens bleef - althans wat publicaties betreft - het aandeel van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde daarbij gering. Alleen een lofrede van Siegenbeek op Simon van Slingelandt haalde de Werken. Misschien was het een poging tot compensatie van dit gebrek aan bruikbare ‘proeven’. Misschien ook en vooral een gevolg van het feit dat de houding ten opzichte van de eigen cultuur in de jaren na 1800 aanzienlijk minder kritisch werd. In elk geval groeien de levensberichten over de verdiensten van gestorven leden na 1800 vaak uit tot ware lofredenen. Ook op die manier kon de Maatschappij dus alsnog een forum vormen voor ‘proeven van welsprekendheid’.
Tegelijk zien we dat zich ook in de wereld buiten de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde nieuwe mogelijkheden voordeden voor het beoefenen van de welsprekendheid in traditionele zin. Waar Lublink in zijn verhandeling nog met een mengeling van opluchting en spijt opmerkt dat de voorwaarden voor politiek redenaarschap in Nederland zijn vervallen, bood de politieke situatie slechts een paar jaar later weer volop ruimte voor eigentijdse ‘Demosthenessen of Ciceroos’. De patriottische twisten en de discussies over de grondwet hadden het onverwachte neveneffect dat de politieke redevoering nieuw leven werd ingeblazen, waardoor redenaars als Van der Palm en Ockerse konden gloriëren. En het koningschap van Lodewijk Napoleon, de annexatie door diens broer en het nieuwe koningschap onder Willem I, boden opeens weer volop gelegenheid tot het beoefenen van de klassieke lofrede - die bij iemand als Van der Palm soms inderdaad het karakter lijkt aan te nemen van ‘baatzuchtige vleiery voor oppermachtige Vorsten’. Naar aanleiding van een redevoering die Van der Palm in 1808 hield in aanwezigheid van koning Lodewijk Napoleon, merkt de biograaf van de beroemde redenaar op: Hier is een Van der Palm aan het woord die we nog niet kenden, bedwelmd als hij was door het hofceremoniëel.Ga naar eind97
Iets van die verrassing moeten ook de tijdgenoten gevoeld hebben. Van belang is echter niet zozeer het persoonlijke karakter of de persoonlijke retori- | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
sche vermogens van Van der Palm. Waar het om gaat, is dat onder de nieuwe sociale en politieke condities hier als vanzelf weer vormen van welsprekendheid naar voren kwamen die in de Nederlandse traditie hoogst ongebruikelijk waren geworden. Wel degelijk ‘klassiek’, maar allesbehalve ‘eenvoudig’.Ga naar eind98 Dit riep nieuwe vragen op over de juiste stijl van welsprekendheid.
Ook dit soort toevallige factoren maakte dat theorie en praktijk van de welsprekendheid zich tussen 1780 en 1830 niet in een eenduidige richting ontwikkelden. Ideeën en praktijken die rond 1780 al obsoleet leken, bestonden vijftig jaar later nog steeds, of waren opnieuw actueel geworden. In die situatie konden verhandelingen als die van Lublink nog in 1830 een zeer lezenswaardige bijdrage vormen. | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
|
|