Voortgang. Jaargang 16
(1996)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. Bordewijks Karakter en het recht
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De schrijvende advocaatBordewijk begon op 19-jarige leeftijd in 1904 in Leiden zijn studie rechten die hij in 1911 afsloot - het was trouwens zijn tweede poging om zijn doctoraal te halen.Ga naar eind2 Nauwelijks een half jaar later, begin mei 1912, promoveerde hij op 24 stellingen tot doctor; in 1913 werd hij toegelaten tot de Rotterdamse balie. Daarover schrijft hij zelf in het Advocatenblad van 15 juni 1941: Toen ik in 1913 [...] de Rotterdamse balie met één deed vermeerderen, kon zij door dit feit op slechts een numerieke toename bogen. Ik constateer dit zonder valsche bescheidenheid. Immers, ik gaf toen een functie op die mij niet meer bevredigen kon [Bordewijk was na zijn afstuderen archiefmedewerker geworden bij de Eerste Nederlandsche Verzekering-Maatschappij op het Leven en tegen Invaliditeit, R.G.], maar gedurende welker vervulling ik mij toch had beïjverd om de aan de academie verworven rechtswetenschap als onnut te vergeten, en ik bleek hierin beter geslaagd dan mij achteraf lief was. (cit. Vugs 1995:43v.)
De retorica speelt weliswaar een grote rol in dit citaat, maar wellicht had Bordewijk inderdaad geen hoge dunk van zichzelf als advocaat. Of dat terecht was, is moeilijk te zeggen. Hoe dan ook: Bordewijk werd in 1913 junior in het kantoor van Mr. J.G. Schürmann aan de Boompjes 46a in Rotterdam, in 1918 verhuisde hij naar de Boompjes 10b - het kantoor dat model zou hebben gestaan voor het kantoor in Karakter (cf. Vugs 1995:46) - en eind 1919 vestigde hij zich als zelfstandig advocaat in Schiedam, waar hij de rest van zijn leven zou blijven werken. Bordewijk motiveert de strenge scheiding die hij maakt tussen het schrijverschap en de mens annex jurist ten eerste met het argument dat de kunstenaar als maatschappelijke persoonlijkheid niet van belang is: alleen het boek telt (cf. Gregoor 1983:18vv.). Een biografie van de door hem bewonderde schrijver Zola zou Bordewijk daarom ook niet lezen (cf. Gregoor 1983:22v.). De scheiding tussen privé-persoon en schrijver heeft echter niet alleen te maken met Bordewijks literatuuropvatting. In een interview met Piet Calis voor het Algemeen Handelsblad van 22 september 1962 stelt Bordewijk, in de parafrase van Calis, ‘dat hij in zijn romans geen eigen ervaringen uit de rechtszaal heeft verwerkt’. Daarvoor geeft Bordewijk als reden: Je zou dan het geheim van je beroep schenden, en dat is nu eenmaal een te delicate aangelegenheid. (cit. Calis 1962)
Elders moet Bordewijk nuanceren dat de ervaring van de schrijver vanzelf in zijn werk sluipt, en dat dat dus ook bij Bordewijk het geval is. Hij voegt er echter aan toe: maar het is nooit dat men kan zeggen: ‘Dat is dát geval geweest’ of ‘dat gaat voor die persoon op.’ (cit. Gregoor 1983:46) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karakter laat zien dat ook deze nuancering van Bordewijk met een korrel zout moet worden genomen. Het verhaal over Dreverhaven die met een list beslag wist te leggen op een reeds uitvarend Italiaans schip - hij viel zogenaamd over boord en werd toen gered door de nietsvermoedende kapitein die in de veronderstelling verkeerde een eigen zeeman te redden - brengt Bordewijk zelf in verband met zijn eerste civiele pleidooi. Daarbij vond hij een oudere confrère tegenover zich wiens vader eveneens ooit dank zij een list beslag op een wegvarende stoomboot had weten te leggen. ‘Deze episode heb ik geparafraseerd in mijn boek Karakter’, aldus Bordewijk in Geachte confrère (XI, 158).Ga naar eind3 Daarnaast legt Bordewijk in nog twee andere opzichten een relatie tussen de letterkunde en de rechtspraak: het eerste verband betreft Bordewijks opvattingen over stijl, het tweede zijn opvattingen over literatuurkritiek. Gevraagd naar de invloed van zijn beroep als advocaat op zijn schrijverschap, spreekt Bordewijk - enigszins in tegenspraak met zijn pogingen om de jurist en de schrijver als twee personen te beschouwen - van een ‘gróte invloed’ (cit. Gregoor 1983:45). Hij noemt op de eerste plaats de stijl van de jurist: de goede stijl van de jurist vind ik een bijzonder mooie stijl; die is zeer conclusief en die is helder en zakelijk. Ik vind het een prachtige stijl, ik vind het als het ware, je zou kunnen zeggen, een stijl van kristallen. (cit. Gregoor 1983:45)
Conclusief, helder en zakelijk: allemaal bijvoeglijke naamwoorden die ook in de literatuurbeschouwing herhaaldelijk in verband zijn gebracht met de stijl van de schrijver Bordewijk. Een andere link tussen literatuur en recht wordt door Bordewijk op het gebied van de literatuurbeschouwing gelegd en dat vereist een uitgebreidere toelichting. Reeds in 1935 herinnert Bordewijk Dirk Coster en A.M. de Jong, naar aanleiding van hun felle aanval op Bint, aan de ambtseed van de Nederlandse rechter. De aangehaalde passage daaruit luidt aldus: Dat zij voorts hunnen posten met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zullen waarnemen, en zich in de uitoefening hunner bediening gedragen, zooals braven en eerlijken regterlijken ambtenaren betaamt. (XI, 444)
Eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, dat betaamt ook de criticus en in dat opzicht zijn Coster en De Jong in gebreke gebleven, aldus Bordewijk. Dat dit meer was dan alleen maar een incidentele vergelijking blijkt uit Bordewijks eigen praktijk als literatuurcriticus, zoals Hans Anten in een aantal artikelen heeft aangetoond.Ga naar eind4 Tussen 1946 en 1955 besprak Bordewijk voor het Utrechts Nieuwsblad regelmatig vooral Nederlandse literatuur. In twee algemene beschouwingen over literatuurkritiek uit 1950 en 1952 komt de vergelijking tussen de rechter en de criticus expliciet weer terug. In het stuk uit 1952, getiteld ‘Criticus en rechter’, schrijft Bordewijk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eis van bekwaamheid, voorzichtigheid en onpartijdigheid van de criticus is dezelfde die voor de beroepsrechter geldt. (XIII, 9)
Bekwaamheid komt bij de rechter voort uit zijn studie en: Voorzichtigheid en onpartijdigheid liggen besloten in zijn beroepseed, die de woorden nauwgezetheid en onzijdigheid bezigt. (XIII, 10)
Als men zich vervolgens afvraagt wat Bordewijk nu precies met de trits ‘bekwaamheid, voorzichtheid en onpartijdigheid’ bedoelt, stuit men bij deze vergelijking op een aantal problemen. Dat onzijdigheid en onpartijdigheid als synoniemen worden opgevat is plausibel, maar dat geldt in mindere mate voor voorzichtigheid (criticus) en voor nauwgezetheid (rechter). Onder voorzichtigheid verstaat Bordewijk namelijk dat de criticus zich bewust moet zijn van het feit dat hij een opvoedende taak heeft. Bordewijk schrijft: Ik neig over het algemeen naar zachtzinnig oordeel in een dagblad, omdat het onder zo veler ogen komt, en omdat deze omstandigheid voor én kunstenaar, én familie, én uitgever een extra bitterheid toevoegt aan die welke zij proeven uit een ongunstige beschouwing op zichzelf. (XII, 274)
Deze overweging is in tegenspraak met wat Bordewijk in Geachte confrère als ‘onpartijdigheid’ dan wel onzijdigheid van de rechter formuleert, namelijk: dat de uitspraak niet wordt beïnvloed door verzwegen overwegingen buiten de zaak zelf om. (XI, 280)
Het sparen van de schrijver, diens familie en zijn uitgever omdat dat ‘wat men een slechte pers heet [...] de onplezierigste vorm der slechte kritiek’ is (cf. XII, 274), kan echter nauwelijks anders dan een ‘overweging buiten de zaak om’ worden genoemd. Aan de hand van Bordewijks vergelijking tussen criticus en rechter worden in een notedop de problemen van poëticaal onderzoek zichtbaar: de poëticale uitspraken van Bordewijk staan in geen systematisch verband met elkaar en vertonen veel meer inconsistenties en ad-hoc-invullingen dan de literatuurhistoricus lief kan zijn.Ga naar eind5 Wat echter blijft is dat Bordewijk met behulp van elementen uit de rechtspraak zijn opvattingen over de literatuurkritiek probeert te verduidelijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De functie van het recht in KarakterKarakter werd in de zomer van 1937 in 8 weken geschreven, voor het grootste gedeelte tijdens een vakantie in Engeland en daarnaast in de avonduren, aldus Bordewijk (XI, 483). Bordewijk kon daarbij gebruik maken van de novelle ‘Dreverhaven en Katadreuffe’. Deze was tussen juni en september | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1928 in het liberale weekblad De vrijheid verschenen. Begin 1938 verscheen de roman voor het eerst in De Gids, in september 1938 als boek en nog voor het einde van het jaar volgden twee herdrukken. Karakter kan worden beschouwd als doorbraak van Bordewijk bij een groter publiek en is, naast Bint, tot op vandaag de best verkochte roman van Bordewijk. Wat is nu de functie van het recht binnen de verhaalwereld van Karakter? Ik meen drie functies te kunnen onderscheiden: die van het recht als traject voor de ontwikkeling van Katadreuffe, het recht als strijdtoneel en het recht als wapen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
TrajectOm te beginnen is het recht het terrein waarop Katadreuffe carrière wil en zal maken. Op het moment dat Katadreuffe in het kader van zijn faillissementsafwikkeling voor het eerst voor het advocatenkantoor van Stroomkoning staat, wordt hem duidelijk dat daar zijn bestemming ligt: Toen stond er in Katadreuffe iets op. Het ware was niet een klein winkeliertje willen worden, het was dit. (I, 364)
Het lijkt niet echt waarschijnlijk dat iemand juist daar een betrekking zal vinden waar de curator zit die het faillissement van de betreffende persoon afhandelt. De zekerheid van Katadreuffe dat hij zal slagen is dan ook moeilijk rationeel te verklaren: Hij had er geen moment aan getwijfeld, of hier, in dit kantoor, zou hij een baantje krijgen. (I, 382)
Katadreuffe begint als typist bij De Gankelaar, maar heeft van meet af aan plannen die verder strekken: Hij wou onder de typisten de eerste wezen. Hij wist dat er jaren mee gemoeid waren eer hij op haar hoogte stond [i.e. die van Lorna te George, R.G.], maar eenmaal moest het komen en zou hij haar plaats in de zaal van Stroomkoning innemen. (I, 393)
In het verlengde van dit streven concentreert zich Katadreuffe eerst op het verbeteren van zijn vaardigheden typen en stenografie. Maar het duurt niet lang en zijn doel is niet meer een ondersteunende werkzaamheid voor de juridische praktijk, maar een rol binnen de rechtspraak zelf: ‘advocaat’ zoals hij droog aan zijn verbouwereerde vriend Jan Maan meedeelt (cf. I, 422). En de eerste stap op die weg is het staatsexamen, waarvoor hij na zijn werk studeert. De rest van de roman volgt consequent de vroeg uitgezette lijnen: Katadreuffe behaalt zijn staatsexamen, studeert rechten, neemt de functie van Rentenstein binnen het advocatenkantoor over, studeert af en wordt uiteindelijk als beëdigd advocaat medewerker van Stroomkoning (cf. I, 626). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De carrière in de rechtspraak is afgaande op de roman echter meer dan een opleiding tot meester in de rechten. In het visioen van Katadreuffe vóór het advocatenkantoor krijgt de rechtspraak tevens een kosmische dimensie. Nadat de naamborden van het kantoor van Stroomkoning eerst ‘schitterden als steekvlammen’, worden de naamborden zelf ‘vijf zonnen’, gespijkerd naast een open deur. Uiteindelijk worden op die manier metonymisch de juristen tot zonnen gemaakt: Hij zag mensen in- en uitgaan, de zonnen zelf waren actie. Zo rustig van buiten moest het inwendig dreunen. (I, 364)
Deze combinatie van metafoor en metonymie wordt op het einde van de roman nog eens herhaald. Nadat hij is toegelaten tot de Rotterdamse balie loopt Katadreuffe in gedachten terug naar de Boompjes: Hij stond recht tegenover zijn kantoor, hij wist niet welke kracht hem aldus had geleid. En hij zag aan de voorgevel vier zonnen gespijkerd, één grote, drie kleinere daaronder. Hij las: ‘Mr J.W. Katadreuffe, advocaat en procureur’. (I, 626)
Naast deze kosmische uitvergroting van de advocaten krijgt het recht in de roman ook een metafysische dimensie. Naar aanleiding van het eerste bezoek van Dreverhaven als deurwaarder aan de woning van Joba staat er een zin die vermoedelijk voor rekening van de auctoriële verteller komt: De wet is voor het volk iets heiligs, wie geen God en geen ouders vreest, vreest altijd nog de wet. (I, 360)
De metafysische dimensie van de wet - ‘iets heiligs’ - wordt in de roman ook in verband met Dreverhaven zelf aan de orde gesteld. In bijbelse termen wordt hij als ‘Simson van het Recht’ beschreven die ‘zijn vijanden [had] verpletterd door zijn kracht, en nu was ook zijn tempel bijna een ruïne’ (cf. I, 587). Deze component wordt door het hoofdlettergebruik onderstreept. Joba voelt dat Dreverhaven zo een man was om zich nog niet voor God te ontdekken, slechts voor de Wet. (I, 361)
Dit vermoeden wordt later bevestigd. Dreverhaven werkt twee ochtenden als deurwaarder op het kantongerecht en daarover lezen we: Tweemaal in de week scheurde hij zich daar zuchtend uit zijn opperkleding, en wat hij nog niet voor God zou doen, dat deed hij hier: hij ontblootte zijn hoofd, want hier heerste de Wet. (I, 427))
De metafysische component van de wet komt het duidelijkst naar voren bij de toelating van Katadreuffe tot de orde der advocaten in Rotterdam. Naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanleiding van de laatste poging van zijn vader om hem te dwarsbomen, moet hij bij de deken verschijnen om zich te verdedigen tegen de bezwaren die mr. Schuwagt, de advocaat van zijn vader, tegen zijn toelating naar voren heeft gebracht. De kamer waarin Katadreuffe door de deken wordt ontvangen heeft ‘iets van een kerk’, die vanuit het perspectief van Katadreuffe ook ‘een tempel van het recht’ wordt genoemd (I, 622). Met zijn uiteindelijke toelating tot de orde der advocaten is Katadreuffe ook toegelaten tot de eredienst voor de wet. Het gemis op religieus gebied dat Katadreuffe op het einde van de roman voelt, komt dus niet uit de lucht vallen maar maakt de cirkel van zijn studie in het ‘heilige’ recht rond: Het programma van zijn leeftijd, daaraan ontbrak nog iets, hij had het eenvoudig overgeslagen, hij zàg de lacune, en hij zei wat verlegen: ‘Zeg, Jan, ik zou eigenlijk wel eens naar een kerk willen.’ (I, 630)
Behalve de leidraad voor zijn carrière en een opstap naar de metafysica is het recht voor Katadreuffe tevens ook een opstap om uiteindelijk een ‘heer’ te kunnen worden, ‘niet te schijnen, te wòrden’ (I, 626). Dat verklaart ook voor een deel waarom hij na het behalen van zijn meesterstitel geen aanleiding ziet om feest te vieren. Tegen Stroomkoning zegt hij bij deze gelegenheid: ‘Ik moet alles nog wòrden, ik sta pas aan het begin.’ (I, 619) Maar zelfs als hij een ‘heer’ is geworden, is Katadreuffe er in zijn eigen ogen nog niet, want: dan was hij niets dan een heer onder heren, een wiens kleur in de kleuren der elite verloren ging. Maar hij wilde de aandacht vestigen op een eigen kleur, men moest kunnen zeggen: ‘kijk dat daar, kijk die daar.’ (I, 627)
Vanuit het einde van de roman gezien is het recht voor Katadreuffe de vervulling van het visioen dat hij in het begin van de roman had: ook zijn naam is nu een ‘zon’ geworden bij de ingang van het advocatenkantoor Stroomkoning. Tevens is duidelijk dat het recht voor Katadreuffe niet een doel op zich is. Het recht is het traject dat Katadreuffe aflegt bij de ontplooiing van zijn eigen persoonlijkheid met als uiteindelijk doel een markante, individuele, krachtige persoonlijkheid te worden: een ‘heer’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
StrijdtoneelDoor de ondertitel - Roman van zoon en vader - wordt de roman geplaatst in de traditie van het vader-zoonmotief die van Sophokles' Koning Oidipous tot aan Kafkas Brief an den Vater en verder loopt, om maar twee voorbeelden te noemen. Zowel de frequentie van het motief als ook zijn uitwerking verschillen nogal in de loop der literatuurgeschiedenis.Ga naar eind6 Een van de kenmerkende aspecten van het gevecht tussen zoon en vader in Karakter is dat het bijna uitsluitend wordt uitgedragen op juridisch terrein, op het terrein van de wet. Daarmee sluit Bordewijk aan bij een specifieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
variant van het vader-zoonmotief, waarbij ideeën van rechtvaardigheid bij voorkeur worden verbeeld door de bloedbanden tussen vader en zoon te laten botsen met de eisen van de wet. Deze ontwikkeling is bijvoorbeeld goed af te lezen aan het ikonologisch programma in Nederlandse raadhuizen sinds de zestiende eeuw. (cf. Van der Velden 1995) Ik zal volstaan met het noemen van enkele representatieve voorbeelden. Twee vaak op schilderijen weergegeven toonbeelden van rechtvaardigheid zijn Cambyses en Zaleucos.Ga naar eind7 De Perzische koning Cambyses liet, zo vertelt Herodotus, de corrupte rechter Sisamnes doden en villen en bekleedde vervolgens met diens huid de rechterstoel. Daarna maakte hij Otanes, de zoon van Sisamnes, tot opvolger van zijn vader en liet hem vanuit die stoel recht spreken. De zoon werd zo bij de vervulling van zijn functie op bijzonder schrijnende wijze zowel aan zijn rechterlijke plicht als ook aan zijn vader herinnerd. Zaleucos, zo kan men onder andere bij Valerius Maximus lezen, was een strenge Griekse wetgever uit de zevende eeuw voor Christus die bepaalde dat de straf voor overspel het uitsteken van beide ogen zou zijn. Nadat zijn eigen zoon bij het plegen van overspel was betrapt, weigerde Zaleucos het aanbod van de burgers om als eerbewijs aan de vader de zoon te sparen. Hij liet echter zijn zoon en zichzelf ieder één oog uitsteken om zo zijn zoon voor blindheid te behoeden. Daarmee symboliseert Zaleucos niet alleen de rechtvaardige, maar ook de genadige rechter. Beide motieven werden bijvoorbeeld verwerkt in een triptiek in het stadhuis van Hoorn. Daarnaast is Zaleucos ook te zien op een van de drie reliëfs van Artus Quellinus in de Vierschaar in het Paleis op de Dam in Amsterdam. Behalve Zaleucos en Salomo heeft Quellinus de Romeinse Consul Lucius Junius Brutus uit de zesde eeuw voor Christus verbeeld. Hij liet zijn beide zonen Titus en Tiberius onthoofden vanwege hun samenzwering tegen de stad Rome.Ga naar eind8 Wat deze drie voorbeelden met elkaar verbindt, is de boodschap dat de banden tussen vader en zoon ondergeschikt moeten worden gemaakt aan de eisen van de wet. Verwantschap, eigenbelang en emoties moeten het afleggen tegen de eisen van rechtvaardigheid en de wet die geen uitzondering kent als de vader de zoon moet berechten of als de rechter op de huid van de vader zit. Aan de andere kant hebben de genoemde gevallen hun bekendheid juist te danken aan het feit dat het hier om vader en zoon in de rechtspraak gaat. Terwijl de boodschap - de wet moet zonder aanzien des persoons worden toegepast - eenduidig is en op zichzelf beschouwd door niemand zal worden tegengesproken, maken de banden van het bloed dit abstract a priori tot een schrijnende casus die zich bij uitstek leent voor een schilderkunstige of een literaire bewerking. Welk licht werpt deze traditie nu op Karakter? Dreverhaven voelt zich met Katadreuffe verbonden ‘in het heimelijkst en kostbaarst dat hij bezat: het bloed’ (I, 484). Die band speelt echter geen rol voor de wet wanneer het om het betalen van een schuld gaat. ‘Schuld is schuld’ zegt Katadreuffes moeder (I, 451) en ‘Failliet is failliet’ denkt Kata- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dreuffes tweede curator mr. Wever (I, 452). In de woorden van Dreverhaven klinkt dat als volgt: ‘Hoor eens, er is hier geen sprake van vader en zoon. Als ik de president van de Hoge Raad in mijn klauwen krijg dan gaat zijn huis ook aan de paal. Wat verbeeld je je wel, dat ik voor jou een uitzondering maak? Je bent een debiteur. Als je niet betaalt heb ik je niet nodig.’ (I, 442)
Tevens is het juist dit juridisch onbetwistbare standpunt dat vanuit het vaderzoonperspectief Katadreuffe ‘wit ziedend’ maakt en zijn controle doet verliezen: ‘Het is een eeuwige schande wat u me aandoet, geld geven op afzettersvoorwaarden, dan maar failliet, en dan, net als ik even voor mijn toekomst kan gaan werken, opnieuw failliet... Hoe is het godsterwereld mogelijk dat een vader een zoon zo iets wil aandoen...! (I, 442)
De vader-zooncomponent intensiveert als het ware de conflicten in de rechtspraak die op basis van abstracte premissen en ‘zonder aanzien des persoons’ worden uitgedragen. Van deze intensivering maakt Bordewijk gebruik wanneer hij in zijn roman zoon en vader binnen het strijdtoneel van de wet op elkaar laat botsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
WapenEr zijn echter ook evidente verschillen tussen de aangehaalde voorbeelden en Karakter en die kan men aangrijpen om een derde functie van het recht in Karakter te onderscheiden. In al deze historische gevallen gaat het om belangrijke normen en waarden die voor de samenleving constitutief zijn. Om te beginnen zijn dat rechtvaardigheid en onpartijdigheid van de rechters. Hun oordeel moet uitsluitend door deze idealen en door de wet zijn ingegeven en mag niet door bloedverwantschap worden beïnvloed. Daarnaast en daarmee samenhangend dragen de gevallen van Cambyses, Zaleucos en Brutus de boodschap uit dat het welzijn van de gemeenschap - de stad - boven familiebanden en familiebelangen moet staan. Bovendien is het belangrijk op te merken dat alle drie de rechters de botsing van bloedverwantschap en recht niet hebben opgezocht, maar gedwongen werden als rechter een rechtvaardige uitspraak te doen, ook al waren de banden van het bloed in het geding. Op al deze punten vertoont Karakter een ander beeld. De botsing tussen vader en zoon op het terrein van het recht wordt door beiden bewust opgezocht. Inzet van het conflict is niet het welzijn van de gemeenschap maar het individuele welzijn van Katadreuffe. En waarden als rechtvaardigheid en onpartijdgheid spelen alleen op de achtergrond een rol. Waar het vooral om te doen lijkt is de confrontatie zelf en in laatste instantie macht. Deze bewering wil ik met een enkel voorbeeld staven, het belangrijke ‘of méégewerkt’ van Dreverhaven op het einde van de roman (I, 629) dat voor veel interpretatieve commotie heeft gezorgd (cf. Grüttemeier 1994:270). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarmee suggereert Dreverhaven dat hij met zijn vermeende tegenwerking wel eens de bedoeling gehad zou kunnen hebben om zijn zoon groot te maken. Dit lijkt te worden bevestigd door de door Bordewijk zelf geredigeerde flaptekst die de roman in 1938 meekreeg en die herhaaldelijk tot in 1986 werd gebruikt. Daarin stelt Bordewijk dat ‘de zoon eindelijk tot het inzicht komt dat de vader met zijn tegenstand geenszins de bedoeling had de carrière van de zoon te doen mislukken.’ Het ‘of méégewerkt’ van Dreverhaven wordt in de roman voorbereid door een gesprek tussen Dreverhaven en Joba. Op de vraag van Joba, waarom Dreverhaven dat Jacob toch allemaal aandoet, antwoordt hij: ‘ik zal hem wurgen, ik wurg hem voor negen tienden, en dat éne tiende dat ik hem laat, dat kleine beetje asem zal hem groot maken, hij zal groot worden, hij zal, bij God, groot worden!’ (I, 577).
Maar ook hier wordt de lezer weer getracteerd op een staaltje van Bordewijks ambivalentie. Onmiddellijk in aansluiting hierop zegt Dreverhaven namelijk nog iets anders: ‘En Joba, dat ene tiende, dat kleine beetje asem knijp ik hem misschien ook nog uit.’ (I, 577)
Misschien wil Dreverhaven Katadreuffe groot maken, misschien wil hij hem ook verpletteren - maar waarvoor men ook kiest, de strijd wordt met juridische middelen gevoerd. De derde functie van het recht is dus die van wapen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het beeld van het rechtDe drie functies van het recht die men kan onderscheiden - traject voor de ontwikkeling van Katadreuffe, strijdtoneel en wapen - staan in nauw verband met het beeld van het recht in Karakter - law in literature - dat ik als laatste wil schetsen. Als vertrekpunt kunnen de opmerkingen over de juridische stijl dienen die in eerste instantie overeenkomen met de in het begin van dit artikel aangehaalde werkexterne uitspraken van Bordewijk. Zo merkt Katadreuffe naar aanleiding van de ontslagbrief van Lorna te George op dat die allerminst in een damesstijl is geschreven: Het was de zakelijke, correcte stijl van de advocaat, door haar jarenlange functie was zij doordrenkt met de stijl van het kantoor. (I, 553)
Zakelijk is de stijl van het recht dus, maar er komt nog een aantal aspecten bij. Zo staat er in verband met de boosheid van Dreverhaven over de woordbreuk van een geldschieter dat Dreverhaven reeds een voorgevoel had dat het mis zou gaan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan werd in de avond de brief bezorgd, het eerste en enige geschrift, en hij had er geen vat op. Uitmuntend geredigeerd, daarachter moest wel een advocaat steken. (I, 342)
Het kader waarin het recht hier verschijnt, verwijst dus weer naar de functie van strijdtoneel: in die arena kan het van groot belang zijn om de tegenstander geen raakpunten te bieden, en daar heeft men advocaten voor nodig. Dat afgeslotene waarop men geen vat krijgt, kleedt De Gankelaar elders in de metafoor van de gesloten brandkast: Advocaat wil zeggen actie en reactie, een grote mond opzetten over alles, en toch dicht zijn als een brandkast. (I, 412)
Daarnaast staat de stijl in verband met het uitoefenen van macht. Zo wordt er over Dreverhavens stijl gezegd: Zijn ware schrijftaal was het exploot. In den jare zoveel de zoveelste van die en die maand heb ik, Arend Barend Dreverhaven, deurwaarder bij het kantongerecht te Rotterdam, geïnsinueerd en aangezegd... Of liever nog: ... heb ik, Arend Barend Dreverhaven, gesommeerd... En liever: ... heb ik gedagvaard ... En het liefst: ... heb ik bevel gedaan om onmiddelijk aan mij, deurwaarder te betalen... (I, 483)
Zakelijk is deze stijl zonder meer. Maar afgaande op wat Dreverhaven het liefst schrijft, is ook duidelijk dat hij van deze stijl houdt vanwege het precieze benoemen van handelingen waartoe de macht van de wet de aangesprokene verplicht. De zakelijke stijl heeft bij Dreverhaven dus ook de connotatie van macht. Wat de wet als wapen betreft: een indrukwekkend staaltje daarvan is de uitzetting door Dreverhaven van alle huurders uit zijn eigen pand. Dreverhaven dagvaardt uiteindelijk alle huurders voor de kantonrechter waar zijn advocaat steeds weer herhaalt: Ik concludeer overeenkomstig de dagvaarding, de eiseresse persisteert bij haar eis. (I, 583)
Een zakelijke stijl waarbij de zakelijkheid in dit geval vanwege de ongeletterdheid van de huurders een extra machtsdimensie krijgt omdat niemand van hen de woorden begrijpt. Maar ook al had men de woorden begrepen, dan nog is de wet niet meer en niet minder dan een doeltreffend wapen in handen van Dreverhaven waarmee hij de ontruiming kan doorzetten. Het waarom deerde hem niet, [...] op het laatst van zijn leven wou hij enkel de macht. (I, 582) Terwijl men hier nog zou kunnen zeggen dat Dreverhaven de wet als wapen weliswaar op een ethisch af te keuren manier gebruikt, maar binnen de legale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
perken blijft, gaat hij later over tot pertinent misbruik van de wet wanneer hij de debiteuren chanteert en ze veel meer dan het verschuldigde bedrag laat betalen. (cf. I, 587v.) Het beeld van de wet in Karakter wordt dus sterk bepaald door strijd en macht. Daarom wordt er ook over de manier van dicteren van mr. Kalvelage gezegd: En hij [Katadreuffe] moest een glimlach verbergen als haar stem onbewust rees, scherp en vlijmend, niet tegen hem, maar in samenhang met haar dictaat. Wat zij te striemen vond op papier, dat striemde ook haar toon, haar stem steeg en daalde, steeg weer, daalde weer naar gelang van haar onderwerp. Ze was een èchte advocate, ze leverde hier in deze kleine kamer haar gevecht met de onzichtbare, maar voor haar toch zo werkelijke tegenstander. En toon en woord aan het eind waren heel rustig. Ze had gezegevierd. (I, 472)
In dat beeld past ook dat andere aspecten van het recht, met name de beschermende dimensie in de zin van ‘recht op iets hebben’, door de protagonisten niet op prijs worden gesteld. Zo weigert Joba Katadreuffe stellig om de vader van haar kind wettelijk tot onderhoud te verplichten of gebruik te maken van de steun voor ongehuwde moeders. Al met al is het beeld van het recht als strijd en uitoefening van macht echter maar de ene kant van het beeld zoals dat uit Karakter naar voren komt. Het verontrustende element van een dergelijk nihilistisch beeld - de wet als wapen bij de strijd om de macht - wordt in de roman namelijk door een aantal elementen afgezwakt. Daar is allereerst de reeds geschetste metafysische dimensie van de wet die niet alleen voor het onwetende volk ‘heilig’ is maar ook voor Katadreuffe die als afgestudeerd jurist wordt toegelaten tot de tempel van het recht. Daarnaast beseft Katadreuffe in de loop van zijn werk op kantoor dat advocaten in de civiele praktijk in hun extraprocessueel werk ook een andere functie hebben dan strijd te voeren. Dit inzicht heeft hij naar aanleiding van vergaderingen van belangrijke zakenmannen op het kantoor van Stroomkoning: De juiste vorm aan hun denkbeelden moest altijd Stroomkoning geven. Toen zag Katadreuffe voor het eerst dat de advocaat een onmisbare schakel is in de handel. Zijn contracten voorkomen, althans beperken het geschil. (I, 594v.)
Voorts geeft de aristocraat De Gankelaar een ethische dimensie aan de rechtspraak die blijkbaar de goedkeuring van de verteller wegdraagt: Hij [De Gankelaar] had ronduit geweigerd een zaak op zich te nemen waarin hij geen kans zag. Je kon alleen maar chicaneren, dat lag hem niet. Hij was wel iemand die badinerend destructieve theorieën verkondigde, maar in de praktijk was hij rechtschapen. (I, 446) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dezelfde waarden houdt blijkbaar ook de advocaat Carlion erop na. Hij maakt zich boos wanneer de advocaat Schuwagt voor de derde keer het faillissement van Katadreuffe aanvraagt: Hij was kwaad, hij zou voor Katadreuffe vechten, die Schuwagt was niets dan een chicaneur om den brode [...]. (I, 534)
Dit ethisch fundament van de wet wordt vanuit gezaghebbend perspectief nogmaals bevestigd wanneer de deken van de orde van advocaten over Schuwagt in ander verband spreekt als iemand ‘die in beginsel niet al te veel au sérieux wordt genomen.’ (I, 623) Ook de uiteindelijke overwinning van Katadreuffe - zowel wat betreft het afgewezen derde faillissement als ook zijn toelating tot de orde van advocaten - kan men interpreteren als een geruststellend teken dat de handhaving van de wet niet een ongebreidelde, nihilistische machtsstrijd is. Het recht en de rechtspraak hebben volgens De Gankelaar ook iets bewonderenswaardig ‘vernuftigs’ (I, 470), en dat blijkbaar op basis van een consensus over rechtvaardigheid. De consensus spreekt bijvoorbeeld uit de woorden van Katadreuffe die aan het einde van zijn studie zijn twee faillissementen als terecht beschouwt, een derde faillissement echter niet verdiend meent te hebben (cf. I, 624v.) - overeenkomstig de rechterlijke beslissingen in dezen. Ook het beeld van de rechter dat in de roman wordt gepresenteerd lijkt het beeld van het recht als machtsstrijd te moeten afzwakken. De rechter bij de derde faillissementsaanvrage doet Katadreuffe denken aan een ‘Franse markies op leeftijd’ (I, 532), wat ook over de deken wordt gezegd (I, 622). Zij zijn niet alleen een toonbeeld van bekwaamheid en rechtvaardigheid, maar bovendien ook nog eens superieur door hun ironie: Hm, een zeldzaam verschijnsel. De crediteur wil kwijtschelden, en de debiteur wil niet kwijtgescholden zijn. Het verschijnsel van het omgekeerde is aan de rechtbank meer vertrouwd, dat wil ik de heren wel zeggen. (I, 534)
Het beeld van het recht als strijdtoneel en als wapen wordt in de roman binnen de perken gehouden door een consensus over rechtvaardigheid die van Bordewijk aristocratische connotaties meekrijgt. Uit deze roman spreken geen twijfels aangaande de betrouwbaarheid, onpartijdigheid en rechtvaardigheid van het recht en de bekwaamheid en voorzichtigheid van de rechter. Gezien het boven geschetste verband tussen criticus en rechter lijkt het erop dat het beeld van het recht bij Bordewijk, de advocaat, en Bordewijk, de schrijver, hetzelfde is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|