Voortgang. Jaargang 16
(1996)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De genese van het Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) van Jac. van Ginneken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingHet was 20 oktober 1995 vijftig jaar geleden dat Jacques van Ginneken s.j. (1877-1945) overleed. Bij leven werd hij zowel bejubeld als verguisd. Hij genoot aanzien als internationaal taalkundige, maar hij was ook een controversieel mens, vaak middelpunt van conflicten en misverstanden. De hedendaagse student in de Nederlandse taalkunde komt in het reguliere studieprogramma vaak niet meer te weten dan dat Van Ginneken er op zijn minst bijzondere opvattingen over de relatie tussen biologie en taal op na hield en dat hij de auteur is van het curieuze en in onze ogen onwetenschappelijke Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) [vanaf nu Handboek] waarin onder andere beweerd wordt dat in het winderige en gure Zeeland de inwoners om geen keelpijn te krijgen, bij het praten ‘de keel met de tong min of meer afsluiten’ (Van Ginneken 1913c: 111). Ook zijn tijdgenoten wezen op de vele gebreken van het werk, maar tegelijkertijd had het bij het uitkomen een impact die moeilijk voor te stellen is. Het Handboek met het fiere motto ‘De ziel overwint’ was een ‘monument van vernieuwing’ (Heeroma 1960:17). Voor een overzicht van de ontvangst verwijs ik naar Hagen (1996) en Lichtendahl (1995a). Voor biografische informatie verwijs ik naar Luykx (1989); studies over andere aspecten van Van Ginnekens taalkundig werk zijn te vinden in Foolen & Noordegraaf (1996). In dit artikeGa naar eind1 poog ik aan de hand van de uitkomsten van archiefonderzoek een beeld te geven van de ontstaansgeschiedenis en de bronnen van het Handboek. Allereerst beschrijf ik vroege sporen van het Handboek in eerder wetenschappelijk werk van Van Ginneken. Vervolgens construeer ik, op basis van kladaantekeningen van Van Ginneken, de aanvankelijke opzet voor het Handboek. Hierna behandel ik de rol van de revisoren in de totstandkoming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Handboek en de strubbelingen rond de tweede druk. Na een korte karakteristiek van de twee verschenen delen van het Handboek wordt nader ingegaan op enkele bronnen die Van Ginneken voor het Handboek gebruikt heeft. Tijdens mijn speuren in verstofte kasten en kelders ontdekte ik een viertal blauwe schriftjes waarin Van Ginneken aantekeningen had gemaakt van titels van werken die hij belangrijk achtte bij de voorbereiding van het Handboek. De Vooys (1967:2, noot 1) noemt de Junggrammatiker Hermann Hirt die met zijn behandeling van de ‘Sondersprachen’ in Etymologie des Neuhochdeutschen Sprache (1909) Van Ginneken voor zou zijn gegaan. Uit de blauwe schriftjes bleek dat Van Ginneken (circa 1913c en circa 1913d) als literatuur voor bepaalde groepstalen en voor het meer algemenere gedeelte, naast Kluge, Hirt noteert. Ik probeer in dit artikel antwoord te geven op de vraag of Van Ginneken inderdaad gebruik heeft gemaakt van Hirts indelingen. Naar aanleiding van een aantekening van Van Ginneken uit een schriftje (circa 1913c) wordt hier ook nog aandacht besteed aan Friedrich Kluge's Unser Deutsch, Einführung in die Muttersprache (1907). Voor mijn onderzoek was een duik in de archieven nodig.Ga naar eind2 Hét archief Van Ginneken in de eigenlijke zin des woords bestaat niet. Een deel wordt bewaard in het archief van de Nederlandse Jezuïeten in het Berchmanianum te Nijmegen en een deel is ondergebracht in het archief van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (NCDN). In dit laatste archief heb ik de kans gehad om de handexemplaren van Van Ginneken, van zowel het eerste als het tweede deel van het Handboek, te bekijken. In de kantlijnen van deze werken staan allerhande opmerkingen en verwijzingen. Verder heeft Van Ginneken brieven, kranten- en tijdschriftartikelen en woordenlijsten tussen de relevante pagina's bewaard. Met betrekking tot het Handboek waren er ook nog kladjes, schriften, een grote materiaalverzameling en één revisie van revisor III aanwezig. Het Berchmanianum heeft in vergelijking met het NCDN vooral de meer persoonlijke zaken in beheer. Tussen de talloze brieven van vrouwen van Van Ginnekens eigen lekenorden heb ik hier de correspondentie van Is. Vogels S.J. en zijn drie anonieme revisoren kunnen bekijken. Het laatste archief waar ik uit kon putten, is het archief van uitgeverij Malmberg te Den Bosch. Met deze informatie is het met name mogelijk geweest om de strubbelingen rond de tweede druk van het eerste deel van het Handboek in kaart te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het gevoel in taal en woordkunst’: opmaat tot het Handboek?Vroege sporen van het Handboek zijn te vinden in ‘Het gevoel in taal en woordkunst’ (1910-1911, 1912-1913). Dit omvangrijke artikel bevat een werkplan door Van Ginneken opgesteld voor de ‘Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierin ontvouwt Van Ginneken zijn plannen voor een taalpsychologisch onderzoek naar woordbetekenissen, grammatica en letterkunde. Volgens Van Ginneken heeft ieder individu een ‘eigen tuin van levende woorden’ (Van Ginneken 1912-1913:3) en veranderen en groeien de woorden mee met de taalgebruiker. De taalgebruikers nemen onderling woorden of betekenisveranderingen van elkaar over. Omdat de woorden ‘alleen leven van ons menschelijk psychisch en sociaal leven’ (Van Ginneken 1912-1913:6), moet de verklaring voor woordbetekenissen gevonden worden in psychische en sociaal-psychische wetten. De individueel-psychische wetten zijn evenwel de kern: Dit neemt evenwel niet weg, dat de mensch ook uit zijn aard een sociaal wezen is, en dientengevolge onze zielelevens voortdurend, juist door de taal vooral, met elkander in kontakt zijn, dat er zich dus van zelf een voortdurende wisselwerking onzer zielevens ontwikkelt, en dat de wetten van dat sociaal psychische samenleven, hoewel wezenlijk slechts uitvloeisels van de individueel-psychische wetten, toch om de telkens wisselende kombinaties daarvan, afzonderlijk moeten onderzocht en vastgesteld worden. (Van Ginneken 1912-1913:6)
Als hetzelfde woord in een andere taalkring in een andere betekenis wordt gebruikt, kan zich dit zodanig doorzetten dat de nieuwe betekenis de plaats van de oude inneemt. Van Ginneken noemt hier de invloed van bepaalde ‘taalkringen’ zoals de boeren, de kerk, de juristen, het hof en het staatsbestuur, kunsten en wetenschappen, de studenten- en de dieventaal. Uit de bibliografie blijkt weliswaar dat Van Ginneken Meillets ‘Comment les mots changent de sens’ heeft geraadpleegd, maar dat hij, getuige de opmerking ‘degelijk, maar overdrijft misschien toch het sociale element’ (Van Ginneken 1912-1913:43), nog niet overtuigd was. In artikelen wordt vaak de invloed van Meillet op met name het Handboek genoemd: Hagen (1987:404), Verdoodt (1987:1798). De geschriften van Meillet hebben ongetwijfeld hun neerslag gevonden in de theorie van Van Ginneken,Ga naar eind3 maar of die invloed, samen met die van Bally ‘unmistakable’ (Hagen 1987:404) is geweest, is een vraag die in dit artikel niet beantwoord zal worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanvankelijke opzetGa naar eind4Wanneer Van Ginneken precies met het schrijven van het Handboek is begonnen, valt niet nauwkeurig te zeggen. Afgaande op het artikel ‘Het gevoel in taal en woordkunst’ (Van Ginneken 1910-1912, 1912-1913) en op de voordracht ‘Taal en letterkunde zijn één’ uit 1913 (Van Ginneken 1913a) moet het eerste deel tussen 1911 en Pasen 1913 geschreven zijn. Pas op 22 september 1913 werd de overeenkomst tussen Van Ginneken en zijn uitgever Malmberg gesloten en in december 1913 kwam het eerste deel uit. Tussen Pasen 1913 en september 1913 is het eerste deel uitvoerig gereviseerd. In schema 1 wordt een overzicht gegeven van de plannen en de uiteindelijke realisatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In schema 1 zijn de gearceerde en gecursiveerde gedeelten (Ba, Bb, Ca, Cb, Da) de delen van het Handboek die daadwerkelijk zijn uitgekomen. De nietgearceerde delen zijn de plannen. Voor zover mogelijk wordt overal de plaats vermeld waar Van Ginneken een ‘belofte’ heeft gedaan. In bijvoorbeeld (Db) wordt verwezen naar pagina VII in de herdruk van het eerste deel (1928). De bron voor de prospectus is de recensie van Padberg uit 1914, waarin deze een overzicht van de inhoud van de prospectus geeft. Uit kladaantekeningen (zie bijlage I en II) blijkt dat aanvankelijk alleen in het eerste deel de sociologische structuur van het Nederlands behandeld zou worden (Aa). Dit deel zou besluiten met een beschrijving van de verhoudingen tussen de lokale-, familiale en sociale taalgroepen en hun respectievelijk aandeel aan het algemeen beschaafd Nederlands. In het tweede deel zouden De kleinste bestanddelen der taal (Ab) (zie bijlage II) hun plaats krijgen. Van Ginneken was van plan om in dit deel de meer taalpsychologische aspecten te behandelen. Het gehele Handboek had uiteindelijk een proeve moeten worden van zowel een sociologisch als een psychologisch taalonderzoek. Padberg (1914:41) noemt het eerste deel van het Handboek ‘een der twee sociologische pijlers, waarop straks de majestueusche psychologische bovenbouw komt te rusten’. Uit verschillende recensies zoals Padberg (1914) en Jonckbloet (1914) blijkt dat er voorafgaande aan het eerste deel een prospectus moet zijn uitgekomen waarin Van Ginneken voor het Handboek zes delen aankondigt.Ga naar eind5 Van Ginneken heeft inmiddels voor de behandeling van de taalgroepen twee delen gereserveerd. In het tweede deel zouden de sociale taalkringen (Bb) behandeld worden. In de volgende drie of vier delen zou de psychologische structuur van het Nederlands beschreven worden. Het derde deel zou moeten gaan over de klank- en accentleer, de mimiek en de gebaren (Bc). Het vierde deel en vijfde deel en eventueel ook het zesde zouden gewijd zijn aan de vraag hoe uit klanken woorden en constructies worden opgebouwd. Hierbij moesten ook de semasiologie en de onomatologie aan de orde komen en zouden verder de oude grammaticale indelingen aan een kritisch psychologisch onderzoek onderworpen worden (Bd, Be en Bf). Dit zijn allemaal taalpsychologische onderwerpen die in zowel Van Ginnekens dissertatie Principes de linguistique psychologique. Essai de synthèse (1907) als in ‘Het gevoel in taal en woordkunst’ (1910-1911, 1912-1913) aan bod komen. Bij het verschijnen van het tweede deel (C) schrijft Van Ginneken in het voorwoord dat vooral de behandeling van de vaktalen meer plaats vergde dan verwacht en dat daarom de behandeling van de synthese van de taalkringen in het derde deel (Cc) zal worden gegeven. Grootaers vraagt zich in 1921 bij een bespreking van het tweede deel af of Van Ginneken ooit het vervolg van dit ‘reuzenwerk’ kan leveren en eindigt met de profetische woorden: ‘In dezen crisistijd moeten wij het betwijfelen’ (Grootaers 1921:129). Het is waarschijnlijk dat Van Ginneken de vier delen waarin hij de psychologische structuur zou behandelen, steeds weer een deel opschuift. In 1928 plande Van Ginneken vier delen voor de sociologische structuur (Van Ginneken 1928b:vii); dientengevolge zullen de vier psychologische delen van 5 tot en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met 8 gaan. Het is niet duidelijk wat Van Ginneken, toen hij de overeenkomst met Malmberg sloot waarin hij zich verbond tot het leveren van tien delen, van plan was om in de delen 9 en 10 te behandelen. Aannemelijk is dat Van Ginneken ruim rekende en niet op een deeltje keek in verband met het door Malmberg vastgestelde maximum aantal pagina's van 384 per deel. Over de verdere afronding van het Handboek vinden we niet veel terug. Het blijft een raadsel waarom Van Ginneken nooit verder is gegaan met het Handboek. Lag het aan de kritiek, of had Van Ginneken, inmiddels weer druk geoccupeerd met allerhande andere zaken, zijn interesse verloren of had hij gewoonweg geen tijd. Samenvattend komt uit schema 1 naar voren dat Van Ginneken oorspronkelijk (B) geen tien, zoals in sommige artikelen beweerd wordt (Noordegraaf 1992:288, Van der Stroom 1995:3), maar zes delen had gepland. Pas in 1928 wordt er gerept van tien delen. Verder blijkt uit zowel (B) als (C) dat als het Handboek verschenen was volgens de plannen uit respectievelijk de prospectus en uit het eerste en het tweede deel dat de behandeling van de psychologische structuur van de taal qua omvang het grootste deel van het Handboek had uitgemaakt. In ‘Taal en letterkunde zijn één’ (Van Ginneken 1913a) somt Van Ginneken de groepstalen op die hij in het tweede deel zal gaan onderscheiden: Voor mijn ‘Handboek der Nederlandsche taal’, waarvan ik het eerste deel juist dezer dagen ter perse zond [...]. Voor de sociale taalgroepen heb ik min of meer uitvoerige gegevens verzameld voor: het Bargoensch of de Dieventaal, de Jodentaal, de Katholiekentaal, de Protestanten-taal, de Zeemans- en Visschertaal, de Jagerstaal, de Sport-taal, de Boeren-taal, de Socialistische-Arbeiders-taal. Zeven Ambachtstalen van: Diamantslijpers, Loodgietersen zinkbewerkers, Smeden, Steenbakkers, Metselaars, Timmerlui en Leerlooiers. De technische taal van de wetenschap in de praktijk, de Handels-taal, de Journalisten-taal, de Parlementaire taal, de Rechtstaal, de Hoftaal, de Boekentaal en Dichterstaal en - last not least - het Algemeen Beschaafd [...]. (Van Ginneken 1913a:32-33)
De behandeling van de katholieken- en protestantentaal, de vissers- en de boerentaal, de technische taal van de wetenschap, de journalistentaal, de parlementaire taal, de hoftaal, de boeken- en de dichterstaal vinden we niet terug in het Handboek. Het hoofdstuk over de ambachtstalen is aanzienlijk uitgebreid, in het tweede deel worden zo'n 70 vaktalenGa naar eind6 behandeld. Hieruit valt de conclusie te trekken dat Van Ginneken tussen Pasen 1913 en oktober 1914 voor zo'n 62 vaktalen meer materiaal heeft verzameld.Ga naar eind7 In een kladschriftje getiteld Onderlinge verhouding en samenwerking der groepstalen (Van Ginneken circa 1913e) staan aantekeningen die Van Ginneken wilde gaan gebruiken bij het derde deel van het Handboek waarin de synthese van de groepstalen behandeld zou worden (Cc). In het schriftje staan voornamelijk reeksen tabellen met allerhande statistische gegevens over met name de lokale en de familiale groepstalen. Als voorbeeld volgt een stukje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de taal van oude mensen, tot wie Van Ginneken alle mensen rekent die ‘50-65 jaar oud zijn’ (Van Ginneken circa 1913e). Na een tabel met de aantallen en de percentages van het aantal ouderen in Nederland in 1880 en 1910 komt Van Ginneken tot de volgende conclusie: We zien hier dus op de eerste plaats weer een blijvend aanmerkelijk vrouwenoverschot in 1880 van 6% en in 1910 van 4,7% dus 1047 vrouwen op 1000 mannen. Verder blijkt de plaats die deze groep nummeriek in het volksleven inneemt vergeleken met de andere heel gering, slechts bijna 10½%. De invloed echter, dien de mannen en vrouwen van dezen leeftijd uitoefenen op de publieke opinie enz. is misschien wel de grootste van alle groepen. Wat de historische schommelingen betreft, bereikte deze groep haar toppunt tusschen 1880 en 1890, juist de periode, dat ook de jongere groepen het sterkst, en de volwassen groep het zwakst was. [heel gedeelte doorgestreept, L.L.] Alles tezamen zien wij hier dus, dat de familiale groepen die tot nog toe in de taalwetenschap volkomen geïgnoreerd werden, a priori minstens evenveel en misschien veel grooteren, invloed moeten uitoefenen op het historisch taalverloop, als de locale groepen. En dat dit inderdaad het geval is, zullen wij in de volgende deelen van het HB aan een groote menigte van détails uit de contemporaine taalgeschiedenis ook a posteriori kunnen bewijzen. (Van Ginneken circa 1913e) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De revisorenAlles wat bestemd was om buiten de kloostermuren gepubliceerd te worden, werd in de jezuïetenorde gecontroleerd door een paar hoger op de hiërarchische ladder staande medebroeders. De revisie van zowel het eerste deel als het tweede deel van het Handboek werd gecoördineerd door Isidorus Vogels S.J. (1860-1929): ‘een gevierd persoon binnen de Sociëteit’ (Struyker Boudier 1987:166). Vogels stuurde de te corrigeren stukken naar drie anonieme - revisoren die tevens tot de jezuïetenorde behoorden. Uit de stukken uit de archieven blijkt dat de correcties van de revisoren vooral betrekking hadden op inhoudelijke aspecten. Ook Vogels liet zich niet onbetuigd: de rol van de revisoren wordt duidelijk als Vogels negatief antwoordt op een brief van Van Ginneken, waarin deze laatste klaarblijkelijk de suggestie had gedaan om voortaan de stukken ter revisie aan vakmensen voor te leggen: ‘Ik acht het van belang u tenminste te controleeren van dogmatisch etisch standpunt’ (Vogels 23/7/1913). Verder gaf Vogels advies over de overeenkomst die Van Ginneken bezig was met Malmberg te sluiten. Hij raadde onder andere aan om per deel een apart contract te sluiten en om het auteursrecht zelf te behouden, een suggestie die Van Ginneken heeft opgevolgd (Van Ginneken 1913b). Na het uitkomen van het eerste deel stuurt Vogels een felicitatiebriefje dat hij besluit met een post-scriptum: ‘Is u niet bang, dat sommige schrijvers en drukkers u moeilijkheden zullen maken vanwege de groote citaten, die overgenomen zijn?’ (Vogels 30/11/1913). Van Ginneken heeft hier zijn maatregelen voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genomen, getuige het als bijschrift naast gekrabbelde ‘nieuwe auteurswet en van te voren een advocaat geraadpleegd’. Vogels en de zijnen hadden pittige kritiek. Vogels schrijft in een begeleidend briefje bij een revisie van revisor III: Om u de waarheid te zeggen ben ik, na kennisname dezer revisie, vooral wat Roomsche woorden betreft, wel een beetje huiverig geworden en teneerst voor uw wetenschappelijke naam. (Vogels 11/6/1913)
Vogels ergert zich in het hoofdstuk over de studentaal aan de ‘plattituden en obsceniteiten in een boek van een der Nostri’ (Vogels 2/4/1913). Ook revisor III heeft geen gunstig oordeel over dit hoofdstuk: Ik kan het niet helpen, maar 't wil me toch niet af, te vergeten dat dit boek door een jezuiet geschreven wordt en dan wil ik maar niet heenkunnen over uitdrukkingen als: o.a. verdomd verliefd zijn, reuzemokkel en 'n prachtmeid. [...] zóó kan of mag het niet onder zijn pen. (Revisor III 10/6/1913)
Ook revisor II struikelt over het ‘reuzemokkel’: Eigenlijk dient hij studentenwoorden niet met studentenwoorden weer te geven, met name ‘reuzemokkel’ met ‘'n fijne meid’. Dat past toch niet in onzen mond. (Revisor II circa 1913)
Vogels is het hiermee roerend eens getuige zijn bijschrift ‘Dring ik ook op aan’. Al deze kritiek heeft Van Ginneken wel degelijk ter harte moeten nemen; het ‘reuzemokkel’ en de ‘fijne meid’ zijn van de lijst afgevoerd: Vooraf merk ik op, dat hier niet slechts alle vloeken, stootende en obscene termen gemist worden, maar ook alle woorden en uitdrukkingen, die op een min of meer vrijen omgang van de beide seksen betrekking hebben. Als gezworen célibatair ben ik hier heel slecht van op de hoogte [...]. Trouwens dit boek is weliswaar voornamelijk geschreven voor vaklui, maar het beoogt toch tevens om in alle kringen te worden binnengeleid, waar men belang stelt in het welzijn en de aard van ons volk. Een middenweg tusschen het ietwat vrije en het aanstootelijke was, gelijk mij uit de zeer verschillende oordeelen mijner vrienden leek, niet te vinden. En zoo werd ik dus ook van deze zijde tot radicale onthouding genoopt. (Van Ginneken 1913c:509)
Hetzelfde probleem duikt op bij de ‘soldatentaal’; hier heeft Van Ginneken een andere oplossing, alle ‘vuiligheden, vloeken en scheldwoorden [...] [worden] door een x vervangen, want anders liep het de spuigaten uit’ (Van Ginneken 1914c:444). Ook het hoofdstuk over de taal van de katholiekenGa naar eind8 komt er niet genadig af; volgens revisor III moet de hele lijst met roomse woorden ‘door een bevo[e]gd iemand worden omgewerkt’ en ‘geeft [het] veel te weinig en bevredigt niet’ (Revisor III 10/6/1913). Vogels hamert er in iedere brief op dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Ginneken vooral voor dit hoofdstuk wat preciezer te werk had moeten gaan. Het is aannemelijk dat al de kritiek op juist dit hoofdstuk Van Ginneken heeft doen besluiten om het niet af te drukken. Verder is het de vraag in hoeverre Van Ginneken de kritiek van zijn mede-broeders naast zich neer kon leggen. De revisoren zijn ook eensgezind in hun kritiek op de eenzijdigheid en de voorbarigheid van de meestal ongunstige karakteriseringen: Ik heb al meer dan eens mij afgevraagd, of de schrijver in zijn sociaal-psychologische beschouwing zich niet vaak eenzijdig toont, en bij voorkeur (niet altijd!) oog heeft voor het kwade. (Revisor II circa 1913)
Ze vragen zich af of datgene wat Van Ginneken allemaal zo stellig beweert wel aangetoond is: Nog is echter niet aangetoond, dat die dialectische eigenaardigheden voortvloeien uit den aanleg en de gesteldheid der bewoners van het dialectgebied. (Revisor III 10/6/1913)
Het hoofdstuk over de jodentaal is ‘te hartstochtelijk’ (Revisor III 10/6/1913) geschreven. Het verband dat Van Ginneken, in navolging van Sombart,Ga naar eind9 legt tussen joden en economische opbloei, wordt in twijfel getrokken: Wat hier beweerd wordt, gedeeltelijk op gezag van Sombart, lijkt me minstens overdreven. Zulke algemene uitspraken zouden toch zeker moeten gesteund worden door het gezag van vele deskundigen, of door een uitvoerig betoog. De schrijver is op dit terrein niet thuis en laat zich medesleepen door een of ander talentvol boek, dat hij gelezen heeft. Hier en daar bezigt hij uitdrukkingen die in bitterheid niet onderdoen voor Drumont's ‘La France juive’. Ik vind dat in een Jezuïet niet gepast. (Revisor III 10/6/1913)
Ook J.M. Hillesum, de conservator van het Rosenthaliana-archief, die aanvankelijk Van Ginneken behulpzaam was bij het hoofdstuk over de jodentaal, maar zich later terugtrok, had kritiek op de prominente rol die Sombart kreeg toebedeeld: Blijkbaar hebt u bij het samenstellen uwe inleiding geen nota genomen van het oordeel over Sombart's werk geveld door Prof. Steinmetz te Amsterdam en door W. Jr. v. Ravesteijn. (Hillesum 3/12/1913)
Het is niet duidelijk wie of wat precies de aanleiding is geweest, maar Van Ginneken trekt zich de kritiek aan en zwakt de rol van Sombart enigszins af: ‘Zeker Sombart overdreef [...] maar of van Ravesteyn nu ook weer niet te ver gaat [...]’ (Van Ginneken 1914c:5). Ondanks al de kritiek feliciteert revisor III (10/6/1913) Van Ginneken, want ‘Overigens blijft het boek m.i. zeer belangrijk-belangwekkend.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strubbelingen rond de tweede drukIn 1928 verschijnt een tweede druk van het eerste deel van het Handboek. In deze herdruk komen alleen nog de lokale taalgroepen aan bod. Van Ginneken heeft alleen het gedeelte over het Oost-IndischGa naar eind10 grondig herzien, maar verder wijkt het boek niet af van de eerste druk. Van Ginneken verontschuldigt zich voor deze houding, maar schrijft hier min of meer toe gedwongen te zijn door de uitgever die opdracht gaf tot drukken zonder Van Ginneken hierover in te lichten. Toen deze laatste ingreep, waren de vellen al gezet en stond hij voor de keuze ‘om alles weer in de war te sturen, of wat water in den wijn te doen’ (Van Ginneken 1928b:viii). Van Ginneken koos voor het laatste. Toch geeft Van Ginneken hier waarschijnlijk een wat te eenzijdig beeld van de loop der zaken. Al in 1922 (Van Ginneken 1922) verleende Van Ginneken aan Malmberg toestemming tot een tweede druk van het eerste deel van het Handboek. Van Ginneken had dus van 1922 tot 1928 de tijd om het hele deel te herzien, maar is hier waarschijnlijk door al zijn drukke bezigheden niet aan toegekomen. Niet alleen stichtte hij begin jaren twintig zijn lekenorden, ook werd hij hoogleraar aan de in 1923 opgerichte universiteit van Nijmegen. Het volgende deel [deel II] dat herdrukt zal worden, zal ‘met eenige uitbreiding’ (Van Ginneken 1928b:vii) de familiale taalgroepen behandelen. De delen drie en vier zijn gereserveerd voor de sociale taalgroepen (zie schema 1). Van Ginneken koestert de hoop dat de reeks nu eindelijk voltooid zal worden. In het contract dat in 1928 gesloten werd, kwamen Van Ginneken en Malmberg overeen dat er tien delen van het Handboek zouden verschijnen, met 384 bladzijden als maximum aantal pagina's per deel: Deel 2 zal op het einde van dit jaar [1928] verschijnen, en ik heb de hoop, dat dan regelmatig - min of meer een deel per jaar - de reeds lang beloofde reeks, regelmatig volgen zal. (Van Ginneken 1928b:vii)
Het liep echter niet volgens plan, en in 1932 werd de overeenkomst uit 1928 wegens een ‘[...] tusschen partijen gerezen geschil [...]’ (Van Ginneken 1932) ontbonden. Aannemelijk is dat er onenigheid was ontstaan rond het niet inlossen van de belofte door Van Ginneken dat er per jaar een nieuw deel zou verschijnen. Zekerheid hierover bestaat er niet, want ingevolge artikel 6 van de overeenkomst beloven de partijen elkaar mededelingen over de hele kwestie ‘te beperken tot het eenvoudig constateeren dat die overeenkomst in gemeen overleg tusschen partijen is geliquideerd’. Malmberg zat op dat moment met een exploitatie-tekort van f2476,54 waarvan Van Ginneken f1753,26½ aan Malmberg moest betalen. Van Ginneken heeft dit echter nooit gedaan. Na van 1928 tot 1932 bij Malmberg in de boeken te hebben gestaan als een ‘dubieuze debiteur’ is het door Van Ginneken te betalen bedrag door de uitgeverij uiteindelijk afgeboekt als ‘verloren’.Ga naar eind11 Hoe aanlokkelijk ook om een dergelijke zaak meteen op het conto van Van Ginnekens grilligheid te schrijven, de vraag blijft in hoeverre Van Ginneken in deze bepaalde zeggenschap had: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijgevolg is de armoede van de jezuïet er zó op berekend, dat zij hem een persoonlijke zelfverloochening oplegt: voor de keuze van huis en kamer, van kleding en voeding, voor de kosten van gezondheidszorg en wetenschappelijk werk, blijft hij volledig afhankelijk van zijn oversten. (Diedericks 1964:85) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TaalgroepenDe twee delen van het Handboek die verschenen zijn, dragen beide de ondertitel De sociologische struktuur der Nederlandsche taal. Het motto, of zoals Van Ginneken het zelf noemt ‘bevrijdingswoord’ (Van Ginneken 1913c:i), ‘De ziel overwint’.Ga naar eind12 Dit siert zelfs in 1932 nog het titelblad van het door Van Ginneken en G.S. Overdiep opgerichte tijdschrift Onze Taaltuin. Van Ginneken licht in het voorwoord van het eerste deel zijn motto toe: De ziel overwint: de letter doodt, maar het is de geest die levend maakt; dit geldt niet slechts van de letter der wet, maar van elk taalgegeven, en vooral van het complex van alle taalfeiten wetenschappelijk overschouwd: de linguistiek. (Van Ginneken 1913c:i)
In het eerste hoofdstuk ‘Taal en maatschappij’ geeft Van Ginneken een uiteenzetting van zijn visie op taal en samenleving. De mentaliteit en beschaving hangen samen met de taal, of anders gezegd hoe ‘bezielder’ een taal, hoe beschaafder de taalgebruikers zijn. Van Ginneken ziet deze ontwikkeling vooral in de Westeuropese cultuursfeer die zich onderscheidt van alle andere cultuursferen door ‘haar éénige beschaving en hooge ontwikkeling in kunst, techniek en wetenschap’ (Van Ginneken 1913c:i). Omdat taal en beschaving bij Van Ginneken hand in hand gaan, volgt uit bovenstaande dat de talen die in West-Europa worden gesproken superieur zijn. De Nederlandse maatschappij bestaat niet uit individuen, maar uit groepen. Die groepen worden gevormd door sprekers [...] die onderling in 't geestelijk of lichamelijke weer nóg typischer overeenstemmen, en samen door nóg intiemer en drukker verkeer, of door nóg eenzelviger gemeenschap van belangen en nooden, als de cellen van één karakteristiek weefsel zijn verbonden. (Van Ginneken 1913c:6)
Een individu kan tot meer groepen behoren en dus zo meerdere groepstalen gebruiken of in ieder geval begrijpen. In iedere groep valt volgens Van Ginneken een onderscheid te maken naar leden die tot de kern behoren en leden die in de periferie van de groep zitten. Gezien de ‘psychische beperktheid onzer energie’ (Van Ginneken 1913c:11) zal een persoon hoogstens tot de kernen van twee verschillende groepen kunnen behoren. Door de gemeenschappelijke leden oefenen de afzonderlijke groepen voortdurend invloed op elkaar uit. Een groepstaal blijft een bestanddeel van de algemene taal zolang het de ‘grondregels en karaktertrekken’ (Van Ginneken 1913c:i) van die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemene taal aanhoudt. De groepen zijn voortdurend in beweging door de wisselwerking tussen het oude en het nieuwe geslacht: [...] op de wisselwerking van 't oudere en 't jongere geslacht, van uitstervende en opkomende strevingsgroepen van leiders en geleiden, berust heel het geschiedkundig ontwikkelingsproces - berusten alle veranderingen in gewoonten, vooroordeelen en ideeën, in staatsinstellingen en wetten. En de correspondeerende groeptalen beheerschen nu ook het leven der taal. En op de wisselwerking van 't ouder en 't jonger geslacht, van opkomende en uitstervende groeptalen: van vóórpratende en taalscheppende individuen en de napratende massa's, berusten alle veranderingen in onze levende taal. (Van Ginneken 1913c:8)
Uit bovenstaand citaat blijkt duidelijk dat Van Ginneken de wisselwerking tussen taalgroep enerzijds en taal en cultuur anderzijds als belangrijkste oorzaak voor taalverandering ziet. Uit Van Ginnekens motto ‘De ziel overwint’ en zijn opvattingen over de invloed van taalgroepen vloeit voort dat hij de ‘volle zielkunde’ als aangewezen middel ziet om taalonderzoek te doen: Alleen de volle zielkunde, die de psyche in haar wezen en al haar werken omvat, en dus zoowel de zielefeiten nagaat, die eigen zijn aan den mensch in 't algemeen, als dezulke die aan sommige klassen of individuen in 't bijzonder toekomen; die niet slechts de psyche bespiedt in de eenzaamheid der binnenkamer weggedoken, maar haar mede beschouwt, waar de eene ziel met de andere, ja waar heele groepen van psyche's met andere zielegroepen samentreffen in het volle maatschappelijke leven; die zielkunde, de algemeene, de differentiëele en de sociologische vereenigd, zegeviert over alle duistere problemen der linguistiek. (Van Ginneken 1913c:i)
Van Ginneken maakt de volgende onderverdeling naar taalgroepen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Familiale taalgroepenIn de hoofdstukken over de familiale taalkringen worden de dreumes- en jongens en meisjestaal, de studententaal, de vrouwentaal en de oudere mensentaal behandeld. In het hoofdstuk over de vrouwentaal (Van Ginneken 1913c:520-539) zien we de opvattingen over vrouwen die Van Ginneken later in boekjes met titels als Het ‘eeuwige vrouwelijke’ in de Christelijke cultuur (1924) en De cultuurkracht van het Katholieke huwelijk (1924) verder ontwikkelt. De vrouw heeft een enger maar geconcentreerder bewustzijn dat zorgt voor een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
praktische, scherpzinnige en intuïtieve geest. Toch is ze niet zo wijs als de man en heeft ze aanleg voor fanatisme, wreedheid, overdrijving, heerszucht en ‘zielestoringen’ (Van Ginneken 1913c:520). De taal van de vrouwen is fijngevoelig en subtiel. Door haar vlugge geest is een vrouw in de conversatie geestiger dan een man. De fijngevoeligheid heeft tot gevolg dat vrouwen bepaalde woorden uit schroom niet zullen gebruiken. Van Ginneken noemt met name ‘[...] allerlei feiten en dingen die van verre of nabij aan het menschelijk lichaam raken’ (Van Ginneken 1913c:521), de woorden ‘zweten’ of ‘broek’ krijgt een vrouw volgens Van Ginneken niet over de lippen. Het enge bewustzijn van de vrouw zorgt ervoor dat de vrouw vooral in enkelvoudige zinnetjes spreekt. Na een voorbeeld van ‘damesliteratuur’, dat in twee kolommen is afgedrukt omdat de ‘kloeke breede bladzijde’ niet geschikt zou zijn voor de ‘typisch vrouwelijke taal’ (Van Ginneken 1913c: 522), vol met verkleinwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, drukt Van Ginneken een lijst met woorden en uitdrukkingen uit de meisjes- en vrouwentaal af. De woorden uit deze lijst zijn zo algemeen van ‘de soep opzetten’ tot ‘boonen afhalen’ dat de lezer zich in alle ernst afvraagt of Van Ginneken zich hier niet wat al te wereldvreemd gedraagt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sociale taalgroepenHet tweede deel van het Handboek (1914) geeft een beschrijving van de sociale taalgroepen. Van Ginneken maakt gebruik van de volgende indeling:
Schema 2
Een ‘vaktaal’ is een taal die door de beoefenaars van een bepaald beroep wordt gesproken. De vaktalen zijn weer onder te verdelen in de hogere of de lagere vaktalen, al naar gelang de opleiding en ontwikkeling. Een ‘bezigheidstaal’ is ontstaan uit een gemeenschappelijke overeenkomst of bezigheid die niet zoals een beroep bijna geheel beslag legt op de tijd. Een bezigheidstaal kan een taal van liefhebberij zijn, zoals bijvoorbeeld de jagerstaal. Het kan echter ook een tendenstaal zijn. De sprekers van een ‘tendenstaal’ voelen zich een groep omdat ze een gemeenschappelijke levensbeschouwing of wereldopvatting hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte kunnen ook de tendenstalen weer onderverdeeld worden in ‘stroming-’ en ‘beddingtalen’. Een stromingtaal is een taal die hoort bij een beweging die slechts tijdelijk en vaak alleen voor bijzaken, gebruikt wordt, bijvoorbeeld de socialistische arbeiderstaal. Een beddingtaal is een taal die al eeuwen lang invloed op alle aspecten van het menselijk leven uitoefent, bijvoorbeeld de jodentaal. Deel II begint met de behandeling van de ‘jodentaal’Ga naar eind14 (Van Ginneken 1914c:2-102) omdat volgens Van Ginneken deze groepstaal een meer dan gewone invloed op allerlei Nederlandse groepstalen heeft uitgeoefend. Allereerst geeft Van Ginneken een geschiedenis van ‘[d]it felle woestijnvolk’ (Van Ginneken 1914c:2) en wijst hij op de rol die joodse vluchtelingen van oudsher hebben gespeeld bij de opbloei van de economie. Hij haalt hier het boek Die Juden und das Wirtschafsleben (1911) aan van de Duitse econoom, socioloog en historicus Sombart. Van Ginneken is het met de kritiek van de zowel in politiek als wetenschappelijke zin sterk Duits georiënteerde Nederlandse socioloog en etnoloog Steinmetz eens dat Sombart de invloed van de joden groter acht dan die in werkelijkheid is. Maar toch is de invloed van de joden zeer wel merkbaar en dan met name in het kapitalisme, ‘het zielseigen jong’ (Van Ginneken 1914c:9) van de joodse natie. Aanvankelijk werkte J.M. Hillesum, de conservator van het Rosenthalianaarchief, mee aan dit hoofdstuk. Toen hij echter de drukproeven onder ogen kreeg, besefte hij ‘dat hij in goed vertrouwen een hoogleraar bouwstoffen geleverd [had] voor een antisemitisch pamflet’ (Meijer 1982:28) en trok hij zich terug (Hillesum circa 1913). Uit het voorwoord tot het tweede deel blijkt dat Van Ginneken waarschijnlijk nooit heeft begrepen waarom deze hele affaire Hillesum uit het lood sloeg: Voor een der eerste hoofdstukken ben ik tenslotte zeer veel geholpen door een hooggeachte specialiteit, die evenwel toen hij mijn tekst en conclusies zag, zijn spijt betuigde me tot dan toe te hebben bijgestaan, van toen af alle verdere medewerking opzei, en me zelfs verbood zijn naam te noemen. Ook aan hem dus, trots alles, mijn oprechten dank met blanco adres. Ik heb, in 't openbaar, van deze intiemere zaken rekenschap willen geven, omdat de sociale samenwerking in de wetenschap, die ik met raad en daad zoek te bevorderen, wellicht hiermee haar voordeel kan doen. (Van Ginneken 1914c:III)
Opzet of niet, maar Hillesum wordt toch één keer genoemd: ‘In 1540 waren toch volgens J.M. Hillesum, van de 3700 groothandelaren in Polen er 3200 Joodsche’ (Van Ginneken 1914c:4). Van Ginneken geeft een ‘analyse’ van het Nederlands-joodse karakter die hij vooraf laat gaan door een persoonlijke opmerking: Verder geef ik gaarne toe, dat ook met den besten wil om louter objectief te zijn, ik wellicht niet aan alle raspartijdigheid heb kunnen ontkomen. Moge deze openhartige erkenning dus een waarschuwing zijn voor den lezer! (Van Ginneken 1914c:6) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Ginneken geeft een negatieve karakterisering van de joden waarin hij alle vooroordelen keurig op een rijtje zet. Het meest karakteristieke is volgens Van Ginneken het volgende: ‘is de indogermaan als het ware gedrenkt in het causaliteitsbeginsel, de israëliet zwelgt in finaliteit’ (Van Ginneken 1914c:8).Ga naar eind15 Na deze ‘sociologische’ schets van het joodse karakter volgens Van Ginneken volgen voorbeelden van joodse schrijvers zoals H. Heijermans en S. Goudsmit. De voorbeelden zijn stuk voor stuk teksten waarin joden, zelfs in het laatste levensuur, zich druk maken om geld. Jacob Israël de Haan is ervan overtuigd dat ‘de schrijver deze voorbeelden koos en geen andere, omdat hij dien indruk van de Joden vestigen wilde’ (De Haan 1915:71). Na de behandeling van de jodentaal volgt niet geheel toevallig het hoofdstuk over het bargoens (Van Ginneken 1914c: 103-143). Volgens Van Ginneken blijkt namelijk uit de sociologische structuur van de dieventaal dat de armere joden ‘het intellectueele centrum der dievenbenden uitmaakten’ (Van Ginneken 1914c: 128) omdat deze taal wemelt van de Hebreeuwse woorden. In het derde hoofdstuk over de handelstaal (Van Ginneken 1914c: 144-216) staan reclameboodschappen, markt- en straatroepen. Na de karakterisering van de handelsman merkt Van Ginneken op dat dit wel erg lijkt op het karakter van de jood. Van Ginneken heeft geen hoge pet op van de handelstaal, want ze heeft geen ziel. Ook de rechtstaal (Van Ginneken 1914c:217-154) met al haar buitenlandse invloeden kan niet de goedkeuring van Van Ginneken wegdragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VaktalenNa de behandeling van de jagerstaal (Van Ginneken 1914c:255-285) volgt het groots aangepakte hoofdstuk over de lagere vaktalen (Van Ginneken 1914c:291-418). Hij behandelt 70 vaktalen aan de hand van vakbladen: ‘een soort materiaal, dat, zoover ik weet, in de taalwetenschap tot nu toe, nooit op eenigszins uitgebreide schaal is benuttigd [...]’ (Van Ginneken 1914c: 289). De lezer wordt niet alleen ingewijd in de ‘taal der hoenderfokkers en eierhandelaars’ (Van Ginneken 1914c:398) maar ook ‘de taal van de meekrapbereiders’Ga naar eind16 (Van Ginneken 1914c:339) wordt niet vergeten. Vaak bestaat de bespreking van een lagere vaktaal uit niet meer dan een opsomming van de vakbladen. De bespreking van de ‘landbouwerstaal’ is zeer summier maar ze is ‘zóó belangrijk, dat wij er verderop een afzonderlijk hoofdstuk aan zullen wijden’ (Van Ginneken 1914c:376). Dit hoofdstuk is echter nooit verschenen. In hoofdstuk acht volgt een bespreking van ‘de socialistische arbeiderstaal’ (Van Ginneken 1914:419-439). De hedendaagse arbeider doet door de intrede van machine's eentonig en geestdodend werk. Hieruit kiemt de ontevredenheid voort, die door ‘raddraaiers’ (Van Ginneken 1914c:420) wordt opgehitst. Het socialisme predikt aan de arbeiders liefde en broederschap, terwijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het louter uit haat en nijd bestaat. Van Ginneken geeft voorbeelden van socialistisch taalgebruik aan de hand van gedichten, liederen, spotprenten en scheldwoorden. Dit tweede deel eindigt met de soldatentaal (Van Ginneken 1914c:440-478) en de zeemanstaal (Van Ginneken 1914c:478-531). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BronnenVan Ginnekens indeling van talen naar groepen was niet nieuw. De gebroeders Grimm sommen in het voorwoord van hun Deutsches Wörterbuch (1854) al een aantal groepstalen op: de jagerstaal, de vogelvangerstaal, de taal van de vissers, de schipper/zeemanstaal, taal van de wijnbouwers, de taal van de mensen die in de bergen leven, imkertaal, tuinierstaal, de vaktalen, het bargoens, de katholieken- en protestantentaal, de rechtstaal, de taal van de artsen en de taal van de filosofen. Maar op een enkele sociologisch getinte uitspraak na: ‘ärmer scheint die sprache des fischers, der etwas von der stummheit der thiere angenommen hat’ (Grimm 1854:xxx) zijn de gebroeders Grimm vooral etymologisch bezig. Ook uit de bronvermeldingen bij Kluges Unser Deutsch (1907) en Hirts Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache (1909) blijkt dat er begin deze eeuw in Duitsland een keur aan werken, meestal woordenboeken, over groepstalen bestond van het Handwerckslexicon (1722) tot Das Deutsche Gaunertum (1858). In de bijgewerkte en geactualiseerde tweede druk van Hirts Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache (1922) worden nog eens vele werken over groepstalen genoemd die na 1909 verschenen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hirt en KlugeVan Ginneken heeft voor het schrijven van het Handboek een ongelofelijke hoeveelheid bronnen geraadpleegd. Van Proeve eener Nederlandsche Jachtterminologie (1857) (Van Ginneken 1914c:259) tot het werk Eigendomsrecht op bijenzwermen (1908) (Van Ginneken 1914c:389). In de zoektocht in het archief van het NCDN kwam ik vier schriftjes tegen. Van Ginneken gebruikte deze als klad (circa 1913e, circa 1914) of om literatuur die hij gebruikte per hoofdstuk in te noteren (circa 1913c, circa 1913d). De titels van deze laatste twee schriftjes zijn nogal intrigerend: Buitenlandse literatuur over sociale taalkringen (Van Ginneken circa 1913c) en Literatuur voor het groot woordenboek voor de taalgroepen (Van Ginneken circa 1913d). Op grond van de laatste titel lijkt de voorzichtige conclusie gerechtvaardigd dat Van Ginneken in plaats van een handboek in eerste instantie misschien wel een woordenboek wilde maken. In het eerstgenoemde schriftje (circa 1913c) staat op iedere bladzijde bovenaan een groepstaal geschreven. Onder elke groepstaal staat de literatuur die Van Ginneken denkt te gaan gebruiken. Onder het kopje ‘algemene literatuur’Ga naar eind17 staan onder andere Unser Deutsch (1907) van Friedrich Kluge (1856- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1926; zie LG 520-521) en Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache (1909) van Hermann Hirt (1865-1936; zie LG 419-420).Ga naar eind18 Verder worden Hirt en Kluge nog genoemd onder ‘studententaal’ en onder ‘vrouwentaal’. In het tweede schriftje (circa 1913d) wordt op dezelfde manier als in het eerste schriftje de literatuur genoteerd. Hirts behandeling van ‘Die Rechtssprache’ (Hirt 1909:255-257) staat onder ‘rechtstaal’ en ‘Die Sprache der religion’ (Hirt 1909:249-255) noteert Van Ginneken zowel onder ‘protestantentaal’ als onder ‘Roomsch’. Ook komen we hier de term ‘Pennälersprache’ tegen, wat ‘jongerentaal’ betekent, en deze vinden we ook terug bij Hirt (1909:244). Dat Van Ginneken in zijn kladaantekeningen af en toe het werk van Kluge noemt en gebruikt wekt geen verbazing. In het Handboek verwijst hij meerdere malen naar werken van deze Duitse taalkundige. Voor het hoofdstuk over het bargoens heeft Van Ginneken onder meer gebruik gemaakt van Kluges Rotwelsches Quellenbuch (1901) (Van Ginneken 1914c:103, 119, 122) en voor het hoofdstuk over de zeemanstaal haalt hij instemmend Kluge aan die stelt dat in de taal van de zeelieden het Nederlands de grootste invloed heeft gehad. Maar Van Ginneken beschuldigt Kluge ook van partijdigheid: [...] dat Kluge bij de bewerking der afzonderlijke woorden, maar al te dikwijls de zoo juist aangelegde constateeringen vergeet of wegmoffelt, is een onwederlegbaar feit. Slechts betrekkelijk zelden zegt hij ronduit: ‘niederländisches Lehnwort’. (Van Ginneken 1914c:479)
Het voorkomen van Hirt in de kladaantekeningen, maar niet in de bronvermelding van het Handboek wekt wel verbazing. Van Ginneken en Hirt hielden er totaal verschillende opvattingen over taal op na. Van Ginneken kon zich meer vinden in de taalopvattingen van Kluge. Voor Kluge stond de inhoud van een woord boven de klank en werd de geschiedenis van een volk weerspiegeld in de geschiedenis van de taal: Ist die Sprache der Reflex des menschlichen Lebens und Denkens, so steht der Inhalt der Sprachmaterialien höher als das äußere Kleid, der Lautkörper. Die Geschichte einer Sprache spiegelt die Geschichte eines Volkes wieder. [...] Deine Sprache verrät dich - in dießem Wort liegt das Leitmotiv unserer sprachlichen Arbeit. (Kluge 1907:55)
Uit dit citaat komt tevens naar voren dat Kluge in de taal de ziel, het karakter van een volk of individu weerspiegeld ziet. We zien hier grote overeenkomsten met Van Ginnekens opvattingen. Ondanks dat Kluge onder de ‘ouderen’ valt, heeft Van Ginneken waardering voor zijn werk: De bij de Indogermanisten meer en meer gesmade Friedrich Kluge is de éénige onder de ouderen, die met onbezweken volharding althans de nieuw hoogduitsche lexicographie in deze nieuwe richting heeft geleid. (Van Ginneken 1913a:36) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1917 schaart Van Ginneken Kluge zelfs in zijn rijtje van taalkundigen die deel uitmaken van zijn eigen definitie van taalsociologie. Volgens Van Ginneken zijn er in de taalkunde verschillende vakken bijgekomen: taalgeografie, onomatologie, taal- en stijlstatistiek, morphologie statistique, studie van de kindertaal en tenslotte de sociale taalstudie: [...] van vele kanten tegelijk aangepakt. Door de lexicologie kwamen Kluge en Murray met hunne leerlingen tot het ‘slang’ en de vaktalen. Door de theorie der klankwetten kwam E. Wechssler tot het sociologisch postulaat der ‘Kultursprachen, Privatsprachen’ en ‘einheitliche Mundarten’, welke laatste hem door de brutale feiten der opkomende taal-geografie aanstonds uit de hand werden geslagen. Van de ethnologie uit kwam G. Schütte tot zijn nog altijd merkwaardig program-artikel: Uber die alte politische Geograpie der nichtklassischen Völker Europas. Door de nieuwe sociologische school van Durkheim en Lévy-Bruhl, die haar wezenlijke en gewaande ontdekkingen meestal in de Année Sociologique publiceerde, werd verder Antoine Meillet aangetrokken, die er vooral nut in zag voor de semasiologie en het woordenleven. Al deze verspreide materie bleek zich nu weldra vanzelf stervormig te groepeeren rond het nieuwe begrip der sociologie, en zoo was de sociologische taalstructuur: een nieuw min of meer zelfstandig onderdeel der taalwetenschap geworden, dat met de reeds vroeger bestudeerde locale groepstalen, nu de familiale en sociale groepstalen in onderling verband brengt, en zoo eigenlijk de exacte uitwerking wordt van de vrij vage theorie over het verkeer in de taalgeschiedenis, gelijk we dat b.v. nog in Pauls Prinzipien vinden. (Van Ginneken 1917:4)
Een constante factor in het wetenschappelijk werk van Van Ginneken is dat hij zich voortdurend heeft verzet tegen de neogrammatici die volgens Van Ginneken ‘arsenaalwetenschap’ (Van Ginneken 1913a:10) bedreven en zo buiten het leven stonden dat zelfs een ‘doofstomme geleerde op de planeet Mars [...] even goed als Hirt diens Indogermanischen Ablaut [had] kunnen schrijven’ (Van Ginneken 1930:1). Het lijkt wel of Van Ginneken Hirt als proto-type van de door hem zo verachte neogrammatici zag. Door zijn hele werk vinden we negatieve uitlatingen over Hirt (onder andere Van Ginneken 1913a:35). De neogrammaticus in hart en nieren Hirt staat voor alles in de taalkunde waar Van Ginneken zijn hele leven tegen heeft gevochten. Hirt ging ervan uit dat de klankleer en de etymologie sterk met elkaar in verbinding stonden: ‘So gehören also Lautlehre und Etymologie auf das engste zusammen’ (Hirt 1909:21), en dat klankwetten geen uitzondering kenden: Heute wird wieder gegen die Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze Sturm gelaufen. Keiner aber, der auf wissenschaftlichkeit Anspruch macht, kann mit Ausnahmen arbeiten. (Hirt 1939:21)
Ondanks deze totaal verschillende ‘grondopvattingen’ zijn er opvallende overeenkomsten tussen het Handboek en Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache. Bijna al de groepstalen die Hirt behandelt komen we of in de kladschrift- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jes of in het Handboek tegen. Verder valt de indeling op. Hirt heeft zowel aandacht voor leeftijds- en sexe groepen (in Van Ginnekens bewoordingen de ‘familiale taalkringen’) als voor de lokale- en de sociale taalkringen. Allereerst geeft Hirt een beschrijving van de vrouwen- en mannentaal. Zowel Hirt als Van Ginneken constateren dat de vrouwentaal [...] in manchen Gegenden infolge der größeren Abgeschlossenheit in der die Frauen leben, in Lauten und Formen einen altertümlichen Zug hat. (Hirt 1909:240-241)
Hirt wijst ook op de fijngevoeligheid van vrouwen voor bepaalde woorden. Als voorbeeld noemt Hirt ‘Hose und Strümpfe’ (Hirt 1909:241). Van Ginneken doet ook kond van de schroom van vrouwen voor ‘allerlei feiten en dingen die van verre of nabij aan het menschelijk lichaam raken’ (Van Ginneken 1913c:521). Naast het voorbeeld ‘transpireren’ komt ook Van Ginneken met het woord ‘broek’ op de proppen. Hirt deelt de leeftijdsklassen in in drie groepen: de kinderen die nog niet naar school gaan, de scholieren en de studenten. Ook bij Van Ginneken is dit, zij het wat uitgebreider, de basis voor de indeling van zijn familiale taalgroepen. Bij de studententaal wijzen beide schrijvers op de invloed van het bargoens (Hirt 1909:247) (Van Ginneken 1913c:517). Hirts ‘Rechtsprache’ (1909:255-257) heeft, buiten het feit dat zowel Hirt als Van Ginneken het groot aantal leenwoorden in deze vaktaal constateert, geen duidelijke aanwijsbare invloed gehad. Dit valt waarschijnlijk te verklaren uit het feit dat dit onderwerp te specifiek Duits was om over te zetten naar de Nederlandse situatie. Hirt maakt vervolgens een indeling naar ‘höhere und niedere Sprache’ (Hirt 1909:248) en bespreekt ‘[d]ie Sprache der einzelne Berufe’ (Hirt 1909: 262). Hij noemt hier de boerentaal, de taal van de in de bergen levende mensen, de boekdrukkerstaal, de jagerstaal, de schipperstaal, de overige handwerktalen, de koopmanstaal, de zeemanstaal, de soldatentaal, het bargoens en de taal van de wetenschap. Van Ginneken maakt in zijn Handboek een gedetailleerdere indeling (Van Ginneken 1914c:286-290). De overeenkomsten die we hier tegenkomen zijn dat zowel Hirt als Van Ginneken op de invloed van het Nederlands op de zeemans- en de handelstaal wijst en dat beiden een grote Franse invloed op de soldatentaal zien. Opvallend is dat Hirt bij de behandeling van ‘Die Gaunerprache’ de volgende uitspraak doet: [...] enthält es eine Reihe eigentümlicher Ausdrücke, von denen eine große Anzahl aus dem Hebräischen, d.h. natürlich aus dem Jüdisch-deutschen stammt. Es wirft dies klares Licht darauf, aus welchen Kreisen die Gauner stammten oder mit wem sie zu tun hatten. (Hirt 1909:279) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Ginneken drukt het sterker uit, maar de grondgedachte blijft hetzelfde: Ook hier moet ik op de eerste plaats nog bij de sociologische structuur dier echte dieventaal even stil staan; en ik constateer dan als klaarblijkelijk, dat de armere Joden, niet slechts vroeger maar ook thans nog, een groot contingent, ja het intellectueele centrum der dievenbenden uitmaakten, want de dieventaal krioelt van Joodsche grootendeels vulgair-Hebreeuwsche woorden. Om dit te verklaren is alléén niet het feit bij machte, dat de Joden veelal als opkoopers en antiquiteitenhandelaren, de aangewezen afnemers of heelers der dieven waren. Dàn toch zouden zich de Joodsche woorden tot de namen der gestolen voorwerpen beperken, of zij zouden althans niet juist de meest typische verrichtingen en werktuigen van het dievenbedrijf beteekenen. (Van Ginneken 1914c:128)
De invloed van ‘Die Sprache der Religion’ (Hirt 1909:249-255) is door de invloed van de revisoren niet meer te achterhalen. Ook de invloed van ‘Die Kanzleisprache’ (Hirt 1909:257-258), ‘Die Dichterssprache’ (Hirt 1909:258-262), ‘Die Bergmannssprache’ (Hirt 1909:267-268), ‘Die Sprache der Philosophie’ (Hirt 1909:282-287), ‘Die Sprache der Mathematik’ (Hirt 1909:287-288) en ‘Die Sprache der Grammatik’ (Hirt 1909:288-292) is, ondanks dat ze voor het grootste deel wel in de schriftjes voorkomen, niet te achterhalen omdat Van Ginneken waarschijnlijk bepaalde hoofdstukken nooit geschreven heeft. Uit bovenstaande valt niet te concluderen dat Van Ginneken bepaalde dingen uit Hirt overgeschreven heeft. Immers, sommige opvattingen kunnen de status van een ‘communis opinio’ hebben gehad. Wel lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat naar alle waarschijnlijkheid de indeling van Hirts Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache (1909) de basis is geweest voor de indeling van het Handboek. Van Ginneken is vervolgens zelf deze indeling gaan verfijnen, maar bepaalde overeenkomsten zijn te eenduidig om aan het toeval toegeschreven te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieZou de mensch die zich in gelukkige oogenblikken zoo weet te geven juist in z'n taal geen kunstenaar zijn bij Gods genade? d.w.z. zou hij die in z'n ziel het beeld en de gelijkenis Gods ronddraagt, op zulke oogenblikken niet een flauwe afstraling zijn der Eeuwige schoonheid? (Van Ginneken 1913a: 16-17) In zowel de gebruikte bronnen, als in de uitwerking van het begrip taalsociologie in het Handboek laat Van Ginneken onmiskenbaar zijn eigen stem klinken. Deze stem is niet alleen door zijn niet alledaagse karakter en de eigen religieuze beleving, maar ook door de normen en waarden van de jezuïetengemeenschap gevormd. Zonder tussenkomst van de revisoren had het Handboek er anders uitgezien. Immers: duidelijk wordt dat Van Ginneken het hoofdstuk over de katholiekentaal al geschreven had, maar dat het in de ogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Vogels en de zijnen niet genoeg kwaliteit bezat om buiten de muren van het klooster gelezen te worden. Van Ginneken wilde oorspronkelijk in zes delen een totaal overzicht van de Nederlandse taal geven waarin de grootste plaats voor de psychologische taalkunde was ingeruimd. Wat de bronnen betreft heb ik geprobeerd aan tonen dat Hirt en Kluge waarschijnlijk mede het praktische voorbeeld gaven, ondanks de bedenkingen die Van Ginneken vooral over de eerste uitte. Dat Van Ginneken ook hier weer zelf een eigen uitwerking van geeft, wekt geen verbazing. Het Handboek is een proeve van een Ginnekeniaanse taalsociologie met invloeden van een lange stoet taalkundigen, psychologen, sociologen en, niet te vergeten, medebroeders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurIn de onderstaande bibliografie wordt, naast de geraadpleegde literatuur, ook melding gemaakt van ongepubliceerde kladjes/schriften en brieven gevonden in de volgende drie archieven: het archief van de Nederlandse Jezuïeten in het Berchmanianum te Nijmegen (Berchmanianum), het ‘Van Ginneken archief’ van de Nijmeegse Centrale voor Dialect en Naamkunde (NCDN) en het archief van de uitgeverij Malmberg te Den Bosch. Achter elke verwijzing naar het NCDN of het Berchmanianum staat de plaatscode. Voor het archief van het NCDN gebruik ik de inventarisatie van Brok (1970) en de daarin gebruikte codering.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IHandschrift Van Ginneken (circa 1913a): Inhoud van het eerste boek. De sociologische structuur der taal. [ongedateerd, ongepubliceerd]. Archief NCDN: 4.1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervolg Bijlage I | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IIHandschrift Van Ginneken (circa 1913b): Tweede boek der kleinste bestanddeelen der taal. [ongedateerd, ongepubliceerd]. Archief NCDN: 1.12.2.
|
|