Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Voortgang. Jaargang 16 (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Voortgang. Jaargang 16
Afbeelding van Voortgang. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van Voortgang. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.75 MB)

Scans (17.00 MB)

XML (0.72 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Voortgang. Jaargang 16

(1996)– [tijdschrift] Voortgang–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 91]
[p. 91]

‘Spraak’ en ‘schriftuur’ of Leipoldt versus Totius
Het tweede Zuid-Afrikaanse intermezzo in Albert Verweys dichterschapGa naar eind1
J.D.F. van Halsema

Abstract - Between 1899 and 1902 Albert Verwey's visualizations of the Boer War play an important role in his poetical representation of the future of mankind. In and during the years immediately after 1913 another ‘Zuid-Afrikaans’ interlude can be pointed out in Verwey's concerns. This time he mainly focuses on the question to what extent the poetry in Afrikaans, which began to flourish after the Boer War, is real poetry. His arguments in favour of the poetry written by C. Louis Leipoldt implicitly meant a strong rejection of the poetry produced by the other poets of the ‘Tweede taalbeweging’, such as Totius and Jan Celliers. In the present article it is my intention to unfold the dialogue and its inherent frictions between Verwey and South-African contemporaneous critics. Besides a link is established between Verwey's arguments relating to South-African poetry and the ‘Debat over de retoriek’, which had developed earlier on in Verwey's periodical De Beweging.

 

Ik begin met een citaat:

In de Nederlandse letterkundige handboeken wordt de stamverwante Afrikaanse litteratuur doorgaans afgedaan aan het eind, na de Vlaamse, als er nog een vel papier over is; en de meeste leraren maken van de gelegenheid gebruik om dat gedeelte niet te behandelen, aangezien juist de kinderen weinig gevoel en belangstelling hebben voor het ‘kindertaaltje’. Meestal noemt men snel een paar in Afrika beroemde namen: Celliers, Totius, Leipoldt, om te memoreren voor een eventueel examen; een paar portretten, waaronder de heer Celliers met een vervaarlijke rol in zijn hand, als wilde hij ook in effigie vooral de indruk maken van een dichter, completeren dan de gemiddelde kennis van de schrijvers van dit land; men hoort nog iets over een ‘Seepkissie’, dat bijzonder aangrijpend is, en voor de rest gelooft men het wel. [...] Men overdrijft dus niet, als men beweert, dat er in Nederland vrijwel geen werkelijke belangstelling bestaat voor de Afrikaanse letterkunde.

 

Het citaat is van Menno ter Braak. Ik ontleen het aan het enige stuk in zijn Verzameld Werk waarin de Zuid-Afrikaanse letterkunde ter sprake komt: de bespreking van N.P. van Wijk Louws opstellenbundel Berigte te Velde, in Het Vaderland van 8 oktober 1939.Ga naar eind2 De foto van Celliers met de vervaarlijke rol circuleerde op dat moment al vijfentwintig jaar in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving: sinds de Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis van Poelhekke en De Vooys uit 1914, waar hij, samen met Totius, D.F. Malherbe en C. Louis Leipoldt, ‘de jonge letterkunde van Nederlandsch Zuid-Afrika’ in effigie vertegenwoordigde.Ga naar eind3

[pagina 92]
[p. 92]

Ik heb mij bij de voorbereiding van deze voordracht geconcentreerd op een deelonderwerp uit de receptiegeschiedenis van de Zuid-Afrikaanse poëzie in Nederland waarover ik u misschien een paar dingen kan vertellen die u niet zelf al veel beter wist. Zeker weet ik dat niet: de jarenlange verstoring van de contacten tussen Nederland en Zuid-Afrika heeft natuurlijk onder veel meer tot gevolg gehad dat onze publicaties voor elkaar soms tamelijk onbereikbaar zijn geworden.

Dat onderwerp is: de rol die de criticus en tijdschriftleider Albert Verwey gespeeld heeft in de receptie in Nederland van de poëzie van de ‘Tweede Taalbeweging’. Het Verweyarchief in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek is de laatste jaren een stuk toegankelijker gemaakt. Ik ben daar zelf bij betrokken geweest en vermoedde op grond van de toen opgedane ervaringen, dat in dit archief iets van de toenmalige letterkundige wisselwerking tussen Nederland en Zuid-Afrika zichtbaar zou kunnen worden. Dat vermoeden bleek juist. Er is in het Verweyarchief niet heel veel materiaal over dit onderwerp, maar wel wat. Genoeg om de geschiedenis rond de publicaties van De Vooys en van Verwey uit 1913 over de nieuwe Zuid-Afrikaanse poëzie en de daarop volgende polemiek tussen de, uit Amsterdam afkomstige, Potchefstroomse hoogleraar en publicist Jan Kamp en Verwey uit 1914 opnieuw uit de doeken te doen. Dat is wat ik nu ga doen, onwetend overigens omtrent het al dan niet bekend zijn van die teksten in het Zuid-Afrika van nu. Ik wil hierbij ook plaats inruimen voor Verweys opvattingen over het dichterschap en over de vraag hoe zijn oordeelsvorming over de Zuid-Afrikaanse poëzie communiceerde met zijn opvattingen over de Nèderlandse literaire actualiteit van 1913.

 

Vanaf ongeveer 1900 verschijnen er in Nederland bij tijd en wijle artikelen over een ‘Zuid-Afrikaanse letterkunde’. Het tijdschrift Groot Nederland heeft een belangrijke rol gespeeld bij de verspreiding van het inzicht dat er zoiets zou bestaan. Als in 1909 en 1910 bundels van Totius en Celliers regulier gerecenseerd worden door critici als W.G. van Nouhuys en J.B. Schepers, houdt dat een erkenning de facto in van een serieus te nemen Afrikaanstalige literatuur.Ga naar eind4 De aanval van Carel Scharten in De Gids van juni 1910 op het Afrikaans en meer in het bijzonder op de poëzie van Celliers, speelt daar tussendoor.Ga naar eind5 Het effect van Schartens aanval op ‘dit doofstommen-taaltje, pijnlijk-lachwekkend’ lijkt averechts te zijn geweest: hij wekte eerder ergernis dan bijval en de aandacht in Nederland voor de opkomende Zuid-Afrikaanse letterkunde zal in de jaren die volgen juist toenemen.

Na deze incubatietijd geeft de tweede helft van 1913 zoiets als een Sternstunde in de receptie van de Afrikaanstalige poëzie in Nederland te zien. In september 1913 verschijnen twee uitvoerige artikelen: een overzichtsartikel van J. Kamp in het maandblad Neerlandia en een uitgebreid stuk over Leipoldt in Den Gulden Winckel, geschreven door D. Fuldauer.Ga naar eind6 Op de inhoud van deze twee stukken ga ik hier niet in. Direct daarna verschijnt, in het oktobernummer 1913 van Verweys maandblad De Beweging, het heel bekend

[pagina 93]
[p. 93]

geworden artikel ‘Afrikaner Taal en poëzie’. Het is van de hand van C.G.N. de Vooys, de dan nog in het middelbaar onderwijs werkzame neerlandicus die in 1915 benoemd zal worden tot hoogleraar in Utrecht.Ga naar eind7

 

Tot dan is de zorg voor de Afrikaanstalige poëzie in Nederland vooral een aangelegenheid geweest van schoolmeesters, geleerden en critici met Zuid-Afrikaanse specialisatie. Dat zal, voor zover ik weet, de komende tijd - tot het Greshoff-tijdperk, dat rond 1940 begint - ook grotendeels zo blijven. Het beeld dat Ter Braak in 1939 schetste klopt daarmee: de naslagwerken die onze literatuurgeschiedenis boekstaafden, plachten zich te beperken tot een apart hoekje, achterin, voor wat aangeduid werd als ‘de Afrikaanse loot van de Nederlandse stam’ of een variant daarvan. De politieke en wetenschappelijke wil om een plaats in te ruimen voor de Zuid-Afrikaanse literatuur in het verband van de Nederlandse literatuur, lijkt hierbij primair te zijn geweest. Ik wil daarmee niet zeggen dat beschouwers als Van Nouhuys en De Vooys niet overtuigd waren van de dichterlijke kwaliteiten van de door hen in ‘Groot-Nederlands’ verband ingevoegde Afrikaanse poëzie. Dat waren ze zeker, en terecht. Maar dat literatoren in de marge, als Van Nouhuys en Schepers,Ga naar eind8 zich bezig hielden met de Zuid-Afrikaanse poëzie is één ding; dat veel schoolboeken, bloemlezingen en literatuurgeschiedenissen er een hoekje Zuid-Afrika op na gingen houden is nòg een ding dat bij het vorige mag worden opgeteld. Maar dat alles weegt niet op tegen het feit dat de verzamelde werken en de gepubliceerde correspondenties van auteurs als Kloos, Van Deyssel, de A. Roland Holst van voor de jaren dertig, Bloem, Van Eyck, Gerretson, Nijhoff, Ter Braak en anderen, nooit of zo goed als nooit refereren aan die mede-Nederlandse letterkunde van Afrikaanse herkomst waarmee zij door de schoolboekenschrijvers geacht werden binnen één constructie samen te leven. Ik denk dat de Zuid-Afrikaanse poëzie in de jaren waar ik het over heb geen rol speelde in het literaire discours in Nederland. Althans niet in dat discours dat gevoerd werd in wat binnen onze huidige literair-historische perceptie de canon van toen vormde. Als men het in het circuit van kerkbladen en aanverwante media gevoerde discours opzoekt, ziet het er weer heel anders uit: dan kan men stukken tegenkomen waarin H.H. Kuyper, de zoon van Abraham, de poëzie van C. Louis Leipoldt aanprijst aan de gereformeerde jongelingen.Ga naar eind9 Daar speelde de Zuid-Afrikaanse literatuur wel degelijk een rol op de werkvloer. Ik denk dat ook dat een object van onderzoek zou moeten zijn als we onze gezamenlijke geschiedenis willen leren kennen.

Maar ik blijf binnen de canon, en daar is Albert Verwey de grote uitzondering. In zijn artikel ‘De poëzie van Zuid-Afrika’, gepubliceerd in het novembernummer 1913 van De Beweging, sluit hij aan bij wat zijn vriend De Vooys in het vorige nummer had aangedragen.Ga naar eind10 Maar als dichter maakt hij zich daar tegelijkertijd ook weer van los. Ik laat de publicaties van Verwey over Zuid-Afrika van voor 1913 buiten beschouwing. Er zijn er een paar uit de jaren tachtig van de negentiende eeuw en een heleboel uit de periode 1899-1902, genoeg om het mogelijk te maken hier van het eerste Zuid-Afrikaanse

[pagina 94]
[p. 94]

intermezzo in Verweys dichterschap te spreken. Dat intermezzo kwam voort uit een wel-menende betrokkenheid bij Zuid-Afrika van de burger Verwey èn de preoccupaties van de op de tast naar de vibraties van de nieuwe tijd zoekende dichter Verwey. Maar lot en leven van de Boeren stonden daarin centraal, en niet zoiets als een Zuid-Afrikaanse literatuur.Ga naar eind11

 

Het artikel van De Vooys van oktober 1913, ‘Afrikaner taal en poëzie’, geldt als een datum van de eerste orde in de doorbraak van de Zuid-Afrikaanse poëzie in Nederland. De Vooys signaleert in dit stuk een, na de Boerenoorlog tot stand gekomen, ‘plotselinge vernieuwing’ in de Zuid-Afrikaanse literatuur. Daarop richt hij zijn overzicht. De namen op het tableau zijn de volgende: Jan C.E. Celliers, Totius, D.F. Malherbe, H.H. Joubert, Eugène Marais en C. Louis Leipoldt. Ik licht twee zaken uit zijn artikel. Ten eerste zijn kritiek op de literaire imitatie die hij bij veel van deze schrijvers, vooral bij Celliers, meent te hebben aangetroffen. Hij stelt, bij hen te vaak in woord- en beeldkeus ‘reminiscenties’ aan dichters als Shelley en Perk te horen; andere door hem genoemde namen van in de nieuwe Zuid-Afrikaanse poëzie weerkaatste dichters zijn die van Potgieter, De Genestet en Gezelle. Niet de herkenbaarheid van de voorbeelden vormt hierbij voor De Vooys het probleem, maar het feit dat bij hen - ik citeer - ‘de bontheid van letterkundige herinneringen eer voortkomt uit oefening van het aanpassingsvermogen dan uit onbewuste overgave.’Ga naar eind12 Poëzie als moedwil dus. Het tweede punt dat ik signaleer uit De Vooys' artikel is de bijzondere plaats die hij toekent aan C. Louis Leipoldt, op dat moment de dichter van één bundel, ‘Oom Gert vertel’ en andere gedigte. Het is deze bundel die De Vooys uiteindelijk ‘meer dan één ander’ ‘de vaste overtuiging’ heeft gegeven van ‘de levensvatbaarheid van een Zuid-Afrikaansche letterkunde’. Hij prijst de poëzie van Leipoldt daarbij als poëzie van een volstrekte kunsteloosheid: ‘hij zingt zoals de “windswaal” zingt, zonder aangeleerde kunst.’

Daardoor is hij de tegenvoeter van Celliers, die zijn Europees-getinte kultuur, zijn voorliefde voor Europese litteratuur nergens verbergt. Maar daardoor krijgt de taal van Leipoldt vaak een gaafheid en een kracht, die Celliers mist.Ga naar eind13

Het stuk van De Vooys begint met een passage over de Zuid-Afrikaanse ‘volks-wording’Ga naar eind14 waarin men een directe verwijzing kan herkennen naar het slot van Verweys bekende opstel ‘Oudejaarsavond’ uit 1902, een opstel over de Boerenoorlog. En het wordt na voltooiing door De Vooys vervolgens ook weer teruggelegd in Verweys handen. Ik citeer uit de brief van 20 augustus 1913 die De Vooys' zending aan De Beweging begeleidt:

[...] voeg ik er enige bundeltjes Afrikaanse poëzie bij. De andere vermelde, o.a. Totius' Verse van Potgieters Trek, bezit ik niet. Waarschijnlijk zal u er wel eens in willen bladeren. Mijn bedoeling is niet alleen, van u te weten of u het met mijn oordeel (in 't biezonder over Leipoldt) eens is, maar ook om

[pagina 95]
[p. 95]

u uit te lokken - in verband met het slot van mijn artikel - bij gelegenheid eens een dieper gaande beschouwing over de betekenis van deze opkomende poëzie in De Beweging te geven. Mij dunkt dat u er, ook voor de Afrikaners zelf, een goed werk mee doet.Ga naar eind15

 

Verwey gaat in op deze uitnodiging en slaat aan het lezen; hij zal even later van De Vooys nog twee bundels van Totius te leen krijgen (Verse van Potgieters trek en Bij die monument) die De Vooys eerst zelf voor Verwey heeft moeten lenen. Terzijde: in deze tijd heeft De Vooys niet alleen zijn artikel voor De Beweging geschreven, maar in samenhang daarmee ook het kleine Zuid-Afrikaanse compartiment samengesteld in de zesde druk van zijn Historische schets van de Nederlandsche letterkunde voor schoolgebruik en hoofdakte-studie uit 1913 en in de Platenatlas uit 1914. Daarmee werd de beeldvorming in Nederland van de jonge Zuid-Afrikaanse poëzie voor lange tijd grotendeels bepaald: aangepakt bij de bron, het onderwijs.Ga naar eind16

In de overwegingen die De Vooys' uitnodiging bij Verwey op gang heeft gebracht, valt éen constante heel duidelijk op: ze worden gekleurd door een sterke voorkeur voor de poëzie van Leipoldt, en, vanuit een perspectief waarin deze voorkeur de norm stelt, door afwijzing van de andere dichters uit het canonieke Platenatlas-rijtje. Dat blijkt uit zijn artikel, ‘De poëzie van Zuid-Afrika’, met als ondertitel ‘C. Louis Leipoldt’, maar het blijkt ook uit de beschikbare archivalia rond dit artikel.

 

Ik ga kort in op het artikel van Verwey; ik ga er daarbij van uit dat het in hoofdlijnen bekend is. Verweys centrale stelling is dat er pas met de poëzie van Leipoldt sprake is van ‘de poëzie van Zuid-Afrika’. Daarmee valt het werk van de andere dichters van het groepje ‘nieuwe dichters’ weg uit de echte poëzie. Het wordt door Verwey gedegradeerd tot ‘letterkundig werk’ dat zijn verdiensten vooral in andere verbanden heeft dan dat van de poëzie. Verwey introduceert hier de oppositie van ‘spraak’ en ‘schriftuur’. Poëzie is in zijn visie altijd ‘spraak’, d.w.z. uit noodzaak opgekomen uit het innerlijk van de dichter. ‘Schriftuur’ ontstaat daarentegen uit bewustheid en moedwil. Tot aan Leipoldt is de Zuid-Afrikaanse poëzie volgens Verwey niet meer geweest dan ‘schriftuur’, want moedwillige oefening (‘de beproeving van nu deze, dan gene uitheemsche vorm’) in dienst van een taalpolitiek streven. De door De Vooys aan de orde gestelde kwestie van de imitatie duikt hier dus in een enigszins verlegde benadering weer op. Ook bij Leipoldt ziet Verwey wel sporen van andermans werk. Maar diè zijn meegekomen met wat Verwey noemt de ‘medegevoelende bewondering’, om vervolgens op te gaan in iets dat in de eerste plaats authentiek is. De zich in andermans werk verdiepende Leipoldt is bij Verwey dus niet de ongekunstelde zanger die De Vooys in hem zag. Verwey tekent hem als een erudiet, bewust kunstenaar, op de hoogte van de moderne Europese poëzie. Hij reageert daarmee niet alleen op De Vooys, maar ook op het met dat van De Vooys overeenkomende standpunt van Jo-

[pagina 96]
[p. 96]

hannes J. Smith, de schrijver van de inleiding bij de eerste druk van Oom Gert vertel.

Verwey meent verder dat men Leipoldt onrecht doet door hem als een vaderlands dichter te zien. Het gaat in deze poëzie niet om ‘patriottische of moraliserende welsprekendheid’, maar om een fundamenteler menselijkheid daaronder. En een laatste punt uit Verweys betoog: de dichter Leipoldt zoals Verwey die ziet moraliseert niet. Naar aanleiding van ‘Aan 'n Seepkissie’ schrijft Verwey:

Geen oogenblik laat hij zich overhalen tot patriottische of moraliseerende welsprekendheid. Hij doet niets dan dichten. Hij sentimentaliseert niet, hij heeft geen ander doel dan te verdwijnen achter het tafreel dat hij ontwerpen wil.Ga naar eind17

 

Het belang dat Verwey blijkens dit artikel aan de poëzie van Leipoldt hecht, spiegelt zich in wat men wel een jacht van Verwey op de persoon Leipoldt mag noemen. Hij schrijft naar de Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-Maatschappij v/h Jacques Dusseau & Co. in Kaapstad om een presentexemplaar van Oom Gert vertel en om informatie over Leipoldt, en met behulp van het Gulden Winckel-artikel van Fuldauer over Leipoldt weet hij hem tenslotte min of meer te traceren, genoeg in elk geval om er een briefkaart aan te wagen.Ga naar eind18 Die briefkaart heeft haar bestemming gevonden, ondanks de adressering op de tast aan een adresloze ‘Dr. C. Louis Leipoldt/ School-physician/Editor of the Review “School-Hygienics”/ London’. Linksboven op de kaart heeft een zorgelijke Verwey geschreven: ‘If absent, please foreward’, en linksonder, boven de afzender en daarmee een geheel vormend: ‘If not to be delivered please return to/Albert Verwey/ Noordwijk aan Zee/ Holland.’ De tekst die bij deze onderneming hoort luidt als volgt:

Mijnheer, Ik zou u begin Octr een opstel wenschen te zenden dat ik naar aanleiding van uw ‘Oom Gert Vertel’ geschreven heb. Ik zend daarom deze kaart bij wijze van loodsmannetje in de hoop dat zij u vindt en dat ge dan zoo goed wilt zijn [...?] uw adres te doen toekomen. Uw dw./ Albert Verwey
Noordwijk aan ZeeGa naar eind19

 

Op deze briefkaart moet Verwey al snel een brief hebben laten volgen, nu met de uitnodiging aan Leipoldt om hem in Noordwijk te komen opzoeken. Want op 25 oktober - beide schrijvens van Verwey moeten dus van vóór die datum zijn - antwoordt Leipoldt dat hij weliswaar naar Nederland komt, maar dat hij eigenlijk het ziekenhuis in Groningen wou bekijken en dat Noordwijk er dus niet in zit. Wel zal hij Verweys artikel met belangstelling lezen als dat er eenmaal is.Ga naar eind20 De brief van Verwey heb ik niet kunnen vinden in het Leipoldt-archief in Kaaptad.Ga naar eind21 Het is hoe dan ook duidelijk dat de wervende bewegingen van Verwey in de richting van Leipoldt aanzienlijk zijn. Een tweede briefkaart van Verwey, te dateren tussen 25 oktober en 10 november,Ga naar eind22 begeleidt een overdruk van Verweys artikel, doet de toezegging van nazending van het hele Bewegings-nummer, en tracht Leipoldt nogmaals

[pagina 97]
[p. 97]

te lokken met de mededeling dat ‘Noordwijk per tram slechts een half uur van Leiden ligt.’ Tezelfdertijd stuurt Verwey, op 1 november, een overdruk van zijn artikel naar zijn oude vriend J.J. Malan in Pretoria. Zijn begeleidende brief geeft een scherpe samenvatting van de redenering waarmee hij in zijn artikel de waarde van Leipoldts poëzie taxeert in de context van de Zuid-Afrikaanse poëzie als geheel. Ik citeer uit de in het Verweyarchief bewaarde conceptbrief:Ga naar eind23

[...] De zaak is namelijk dat, terwijl andere Zuid-afrikaansche dichters, Celliers, Totius, Joubert, Malherbe, Eug. Marais, hier als letterkundigen en bevorderaars van hun taal konden gewaardeerd worden, deze Leipoldt hier plotseling als dichter indruk maakt en daardoor de poëzie van zijn land ineens op eenmaal een buitenlandsche waarde geeft.
Dit feit is afgezien van wat men in Zuid-Afrika van Leipoldt vinden zal, zoo belangrijk dat ik niet laten kon uw aandacht erop te vestigen.
[...] U eindigde uw brief van 1911 met de verwachting dat de nederl. poëzie mettertijd meer in Afrika gekend zou worden. Mij stemt het gelukkig dat er een Zuid-Afrikaansche poëzie ontstaat die ook wij kunnen bewonderen.

 

Ook in de kring rond Verwey en diens tijdschrift bloeit de belangstelling voor Oom Gert vertel op: Verweys jonge bewonderaar P.N. van Eyck heeft de in ‘De poëzie van Zuid-Afrika’ neergelegde wenken gevolgd en een exemplaar besteld van Oom Gert vertel. Op 5 november schrijft hij Verwey: ‘Met L. ben ik erg in mijn schik en ik maak er met kracht propaganda voor.’Ga naar eind24 Van Eycks gepubliceerde werk en brieven tonen daarvan overigens geen spoor.

En dan komt bij Verwey een lange brief binnen van Leipoldt zelf, geschreven in Londen op 12 november, na de lectuur van Verweys artikel. Het is een belangrijke en prachtige brief, licht ontroerd door de onverwachte erkenning, te lang om hem helemaal in mijn betoog op te nemen.Ga naar eind25 In de secundaire literatuur ben ik nooit ergens een verwijzing naar deze brief tegengekomen. Leipoldt spreekt Verwey met enige schroom aan als ‘Vriend’ en betuigt zijn dank voor diens artikel. Ingaand op de kwestie van de imitatie zegt hij, zelf wel te weten dat zijn poëzie sporen draagt van eerder werk. Voor ‘Oom Gert’ noemt hij Multatuli, voor de ‘Slampamperliedjies’ Grillparzer. Met de rol die Verwey hem toekent, die van de vertegenwoordiger van ‘de poëzie van Zuid-Afrika’, voelt hij zich begrijpelijkerwijs verlegen. ‘Ik weet dat sommige van mijn gedichten mijn landgenoten niet zullen behagen - integendeel.’:

[...] Van politiek, laat staan voor kampvechterij voor het Afrikaans was er geen sprake. Want ik heb altijd onze taal als n' fait accompli aangenomen, en bekommer mij er heel weinig over wat er ten nadele daarvan gezegd of geschreven wordt. Maar juist mijn ‘versies maak uit puur verstrooiing’ zonder eigenlik een doel voor oogen te houden, zullen mijn landgenoten afkeuren, zoals ze reeds nu mijn ‘platheid’ afkeuren in tegenstelling met de deftigheid van Totius en Celliers. Psychologies is het mij hoogst interessant die punten van verschil en afwijking tusschen mij en genoemde dichters na te gaan en

[pagina 98]
[p. 98]

mijn werk bij het hunne te vergelijken. De slotsom van zo'n studie is dat de meeste Afrikaners de Slampamperliedjies niet zullen goedvinden zolang ‘De Kinderharp’ het model blijft van alles wat in ZA. als dichtkunst wordt aangezien!

 

Van een voortgezette briefwisseling tussen Verwey en Leipoldt is geen spoor te vinden. Bij Verwey lijkt mij hier sprake te zijn geweest van een soort van literair baltsgedrag, zoals hij dat enkele malen in zijn leven vertoond heeft tegenover buitenlanders wier poëzie hem enerzijds in oprechte opwinding bracht en die hem anderzijds ook leek te kunnen steunen bij de realisering van zijn eigen literaire doeleinden. Twee andere voorbeelden: Ernest Dowson en Stefan George. Maar ook zonder voortgezette briefwisseling zien we Leipoldt nog een paar maal verschijnen in het centrum van Verweys aandacht. Daarover straks.

 

In augustus 1914 drukt De Beweging het artikel ‘Afrikaans Pleidooi’ af van de Potchefstroomse hoogleraar J. Kamp, direct gevolgd door een repliek van Verwey.Ga naar eind26 Ik ga hier slechts terloops in op de inhoud van het stuk van Kamp; ik volsta ermee, te wijzen op zijn ontstemming over Verweys uitsluiting van de andere Zuid-Afrikaanse dichters, het negatief complement van Verweys bewondering voor Leipoldt. Tussen de publicatie van dit Zuid-Afrikaans artikel in het Nederlandse tijdschrift De Beweging en de publicatie van Verwey in De Beweging - een klein jaar eerder - waarop dit stuk van Kamp een reactie is, zijn enkele stadia te traceren waarin we Verweys stuk zijn werking zien ontwikkelen. J.J. Malan schreef Verwey, na de ontvangst van het Bewegings-artikel, op 3 december 1913 terug, blij te zijn met het stuk over Leipoldt. Hij deelt Verwey mee, het op te zullen sturen naar een tweetal Zuid-Afrikaanse bladen. Een daarvan is De Volkstem. Op 20 januari 1914 schrijft de bekende letterkundig Gustav Preller, redacteur van De Volkstem, in dat blad een artikel onder de kop ‘Waardering. Albert Verwey en Dr. de Vooys o'er Afrikaans’. Er komt een groot aantal zaken aan de orde in dit stuk, onder meer de denigrerende uitspraken van Scharten over het Afrikaans, maar het artikel is uiteindelijk vooral een polemiek met Verwey, gericht tegen diens opvatting dat echte poëzie niet moraliserend of patriottisch kan zijn.Ga naar eind27 De waardering van Verwey voor Leipoldt wordt door Preller beschouwd ‘als waardevol’, maar Verweys visie op Leipoldt als een kosmopolitisch dichter, gericht op de mens in zijn algemeenheid en niet op het kleinere verband van het patriottisme, wordt door Preller met kracht afgewezen:

M.i. is dit seker nie Leipoldt s'n standpunt nie, en meen ik dat die hr. Verwey ten onregte 'n te breë verklaring gé aan die opskrif van sijn inleidinge vers: ‘Aan Almal wat voorgegaan t’. Daa's wel g'n politiek aan die woord nie, maar die digter laat nergens blijk - ook nie uit énige ánder vers in sijn hele bundel nie, - dat hij bij sijn hulde, ‘wat ik als brokkies v'r 'n eerbewijs gebouw 't’ somaarso deurmekaar alle strijdvoerende Boere èn Britte op die oog gehad 't. Dit is menselikerwijse amper ondenkbaar. [...]

[pagina 99]
[p. 99]

Enkele weken later, in het nummer van 15 februari 1914, drukt het weekblad Die Brandwag vervolgens het hele artikel van Verwey af, gevolgd door enkele kolommen commentaar. Het bestaan van deze publicatie is in de Verweybibliografie onbekend; ik ontdekte haar bij toeval en vond haar vervolgens ook vermeld in de bibliografie van een artikel van A.D. Keet uit 1917.Ga naar eind28 Ik denk zelfs dat Verwey zelf niet geweten heeft dat zijn stuk een tweede leven was gaan leiden in het verre Die Brandwag. En ook niet dat de polemische reactie van J. Kamp, ‘Afrikaans Pleidooi’, enkele dagen voordat de in Nederland verblijvende jurist H.D.J. Bodenstein het op zich nam om Verwey dit stuk, met een beroep op het ‘audi et alteram partem’, in de maag te splitsen voor De Beweging, op 15 juni 1914 al in volle glorie in Die Brandwag had gestaan.Ga naar eind29 Niets in de kleine briefwisseling Bodenstein-Verwey wijst op de wetenschap van een geheim eigen Brandwag-leven bij Verwey, en Bodenstein refereert er niet aan in deze correspondentie. Dat Verwey van niets wist, blijkt mijns inziens ook uit de correctie die hij in een recensie van januari 1918 aanbrengt op de bibliografie van E.C. Pienaars eind 1917 verschenen bloemlezing Dichters uit Zuid-Afrika. Mijn stuk over ‘De poëzie in Zuid-Afrika’ - dat door Verwey hier bij vergissing hier neergeschreven ‘in’ in plaats van ‘van’ ruïneert de hele strekking van het opstel! - is helemaal niet van februari 1915, zegt Verwey korzelig, maar van november 1913.Ga naar eind30 Het lijkt me dat er in bibliografisch opzicht nog wel wat te regelen valt tussen Nederland en Zuid-Afrika. Ik kan eraan toevoegen dat Verwey, in zijn briefwisseling met Kamps go-between Bodenstein, de laatste brief van Bodenstein heeft gebruikt om op de achterkant ervan een gedicht te schrijven, een impressie van zijn erepromotie op 2 juli 1914 in Groningen.Ga naar eind31 Zo hoort het ook.

 

Ook op het stuk van Kamp, ‘Afrikaans pleidooi’, ga ik hier maar kort in. De kwestie van de imitatie komt er uitgebreid in aan de orde; Kamp verbindt de door Verwey in zijn ‘De poëzie van Zuid-Afrika’ gehanteerde oppositie van ‘spraak’ en ‘schriftuur’ met die van volkstaal en gestileerd taalgebruik. In zijn in De Beweging van augustus 1914 daar direct op volgende, nooit gebundelde repliek stelt Verwey met zoveel woorden dat hij in zijn Leipoldt-stuk het werk dat De Vooys als ‘kenner van literatuur en taal’ begonnen was, heeft voortgezet ‘als dichter en kenner van poëzie’.Ga naar eind32 In de wereld van Verwey is dat iets van een heel andere orde. En het is juist die ex cathedra sprekende dìchter Verwey die uit het door Kamp ten gunste van Totius, Celliers en de andere verguisden aangedragen materiaal precies de tegenovergestelde conclusies trekt:

Maar mijn gevoel voor verzen zegt mij met onbedriegelijke zekerheid dat tusschen de verzen die hij aanhaalt van Leipoldt, en die van de anderen, een onderscheid is als tusschen spraak en schriftuur.Ga naar eind33

 

Weer komt de imitatie-kwestie ter sprake. In verband hiermee bestempelt Verwey Kamps mening dat wat Verwey ‘spraak’ noemt, synoniem zou zijn

[pagina 100]
[p. 100]

met spreektaal of volkstaal, als voortkomend uit een misverstand. Het is niet zo, zegt Verwey, dat ik de poëzie van Leipoldt goed vind omdat Leipoldt zich ongekunsteld van de spreektaal zou bedienen. Die voorstelling van het dichterschap van Leipoldt, ten onrechte ook in de Schets van De Vooys te vinden, is absoluut onjuist. Ik citeer:

Integendeel ben ik van meening - en ik zei dat ook in mijn opstel - dat Leipoldt zeer veel letterkundige indrukken ondergaan heeft, zijn taal minstens zooveel heeft bewerkt als zijn tijdgenooten. Maar tevens meen ik dat zijn, zoo bewerkte, taal in meerdere mate spraak is geworden dan de taal van de anderen. De taal van die anderen, al dan niet letterkundig bewerkt, bleef veel meer dan de zijne schriftuur.Ga naar eind34

 

Leipoldt is voor Verwey dus een dichter van een moderne gecompliceerdheid, wiens verkeer met de letterkunde tenslotte is overgegaan in wat het kenmerk is van de ware poëzie: ‘spraak’.

 

Ik wil proberen deze uitspraken van Verwey uit 1913 en 1914 over de nieuwe Zuid-Afrikaanse poëzie summier te plaatsen in de Nederlandse literaire actualiteit waarbinnen ze hun formulering en publicatie vonden. Naar mijn mening staat de wijze waarop Verwey in deze jaren de poëzie van Leipoldt afweegt tegen die van de andere Zuid-Afrikanen, niet los van het ‘Debat over de retoriek’ dat in 1912-1913 gevoerd was binnen De Beweging.Ga naar eind35 De bijdrage van Verwey zelf aan dat debat is zijn beroemde opstel ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’ uit 1913.Ga naar eind36 Centraal daarin staat de vraag, in hoeverre ontleningen aan andere poëzie denkbaar zijn in echte poëzie. Het antwoord van Verwey uit 1913 is dat het kan, als die ontleningen maar zijn opgenomen in wat Verwey het eigen ‘ritme’ noemt van de nieuwe tekst, de onmiskenbaar eigen stem. Gebeurt dat niet, dan is er niet sprake van ‘ritme’, maar van ‘welsprekendheid’, retoriek dus.

Dit is precies de lijn waarlangs zich bij Verwey de scheiding aftekent tussen enerzijds Leipoldt, anderzijds de andere Zuid-Afrikanen.Ga naar eind37 Wat Verwey in ‘De poëzie van Zuid-Afrika’ ‘spraak’ noemt, correleert met wat hij driekwart jaar eerder ‘ritme’ had genoemd. De dichter die door dit ritme wordt meegevoerd, wordt getransformeerd tot een gestalte die zijn alledaagse verschijningsvorm te buiten en te boven gaat. Hij verlaat de constellatie waarin hij er vaderlandslievende, morele en andere overtuigingen op na houdt - die kunnen wel voorwerp van letterkundige bemoeienissen zijn, maar niet van poëzie - en betreedt een domein waarin alleen de diepste menselijke drijfveren, die van het leven zelf, er toe doen. ‘Dichter is hij die levensbeweging, dat is ritme, weergeeft in woorden.’Ga naar eind38 Dat Verwey er zo op hamert dat de ontleningen bij Leipoldt geïntegreerd zijn in de poëzie en tot ‘spraak’ zijn geworden; dat hij vindt dat Leipoldts vaderlandslievende en andere opvattingen er, anders dan het geval is bij Totius en Celliers, niet toe doen; dat Leipoldt volgens Verwey ‘geen ander doel heeft dan te verdwijnen achter het tafereel dat hij ontwerpen wil’Ga naar eind39 - dat alles laat zien dat Verwey zijn inzich-

[pagina 101]
[p. 101]

ten over het authentieke dichterlijk leven dat hij in de verzen van Leipoldt voelde, heeft geïnstrumenteerd op de begrippen die hij zojuist in het retoriekdebat naar voren had gebracht. Het zijn de termen die anders zijn, en dat vloeide voort uit de speciale situatie. En dat de poëzie van Leipoldt, anders dan die van Totius en Celliers, niet expliciet godsdienstig was, zal bij Verwey vervolgens ook een positieve rol gespeeld hebben. Expliciet-godsdienstige poëzie is voor hem immers per definitie retoriek. Hier wordt de Zuid-Afrikaanse poëzie dus werkelijk het Nederlandse discours over poëzie binnengetrokken.

 

Terug naar het schemerleven van het archief. De publicatie van Kamps ‘Afrikaans pleidooi’ valt samen met het uitbreken van de eerste wereldoorlog. In het Verweyarchief ligt een door Verwey half afgemaakte recensie uit die tijd van de zojuist verschenen studie Zuid Afrika in de Letterkunde door G. Besselaar. In de augustusmaand van 1914 schrijft Verwey nog wel zijn recensie van Totius' Rachel.Ga naar eind40 Ook dat boek had hij via De Vooys gekregen, en in hoofdlijnen zegt Verwey opnieuw wat hij al eerder gezegd had: dat het hier niet ‘spraak’ betreft, maar ‘schriftuur’. Opnieuw wijst hij in verband hiermee de imitatie aan als de eigenlijk drijfveer achter deze poëzie. Opnieuw verwerpt hij het ‘beperkt-vaderlandsche’ karakter van deze poëzie. Aan dat alles geeft hij aan het slot scherper contour door een vergelijking te trekken tussen Totius en Leipoldt. Dat pakt zo uit:

De oude en de nieuwe tijd, de oude en de nieuwe poëzie, konden niet scherper worden afgeteekend.

Epiloog 1

Mijn relaas over Verwey en ‘de poëzie van Zuid-Afrika’ heeft drie epilogen. De eerste betreft de verdere omgang van Verwey met Zuid-Afrika, nog los van de vraag of Zuid-Afrika ‘poëzie’ heeft en zo ja, wèlke dan wel. Wanneer Jopie Fourie eind 1914 wordt terechtgesteld vanwege zijn weigering om met de Engelsen mee te vechten in het Zuid-Afrikaanse leger, schrijft Verwey heet van de naald een tweetal sonnetten onder de titel ‘Terechtstelling van Jopie Fourie’. Ze worden in De Beweging van februari 1915 gepubliceerd.Ga naar eind41 Enkele maanden later zoekt de in Amsterdam medicijnen studerende jonge Zuid-Afrikaanse dichter A.D. Keet contact met Verwey. Hij stuurt Verwey een paar gedichten ‘ter ondersteuning van uw gewaardeerd tijdschrift. Uit dankbaarheid ook voor uw heerlijke verzen gewijd aan de nagedachtenis van Jopie Fourie.’Ga naar eind42 Het vijftal in Amsterdam bewaarde brieven van Keet aan Verwey uit de periode 1915-1917 vormt boeiend materiaal voor de geschiedschrijving van de hierboven behandelde kleine literaire wrijvingen waarin Leipoldt het bewijs moest leveren tegen Celliers en Totius. Met name interessant is in dit verband een ongedateerde brief van Keet aan Verwey - vermoedelijk van eind 1916 - met een fragment van een binnenkort in Dietsche

[pagina 102]
[p. 102]

Stemmen te verschijnen, ‘op verzoek van Prof. Bodenstein geskrywe’, artikel over Jan Celliers.Ga naar eind43 Keets houding ten aanzien van Verweys scherpe oordeel over de poëzie van zijn land is ambivalent. Aan de ene kant aanvaardt hij de waardering van de Noordwijkse maestro voor de poëzie van Leipoldt dankbaar, en vervolgens onderneemt hij van alles om aan te tonen dat Celliers minstens even goed is als Leipoldt. Is de een ‘analytisch’, de ander is ‘synthetisch’, en, Kamp citerend: ‘Die één aanskouw, die ander deurskouw die dinge’.Ga naar eind44 Ook de door De Vooys opgespeelde en door Verwey vervolgens centraal geplaatste kwestie van de imitatie komt uitvoerig aan de orde: niet in het Verwey toegezonden fragment, maar wel in het complete artikel in Dietsche Stemmen.

Het lijkt me voor de geschiedschrijving van deze periode belangrijk om de contacten en correspondenties van Zuid-Afrikaanse studenten in Nederland nader te onderzoeken. Vooral zij weefden de verbindingen tussen beide landen, ook de literaire verbindingen. Terzijde: in de poëzie van Keet zag Verwey niet zoveel. Bij de toegezonden gedichtjes, waaronder het bekend geworden ‘Amsterdam’ - ‘Ou Amsterdam is tog so mooi/ Met al sijn liggies uitgetooi [...]’, noteert hij:

te tam / Reminiscenties aan verzen van vroegeren.

 

Daar heb je het weer: imitatie. Maar niet de poeticale fijnslijperij vormt de hoofdmoot van Keets brieven aan Verwey: wat centraal staat is de politieke situatie in Zuid-Afrika. Dat in deze brieven de naam van Leipoldt weer opduikt is een gegeven dat ik reserveer voor de derde epiloog. Waar het mij nu om gaat, is dat uit deze brieven blijkt dat Verwey zich als dichter éénmaal direct in de politieke actualiteit van Zuid-Afrika heeft begeven, zij het dan bij wijze van spreken met een bivakmuts over het hoofd getrokken. In het nummer van 24 juli 1915 van het Zuid-Afrikaanse blaadje De Spectator is, anoniem en weggedrukt in een hoekje, het tweede van Verweys twee Jopie Fourie-gedichten te vinden die in januari in De Beweging waren gepubliceerd.Ga naar eind45 Die camouflage is opzet geweest, zogoed als het, denk ik, op overwegingen van beleid teruggevoerd moet worden dat wel het tweede sonnet werd afgedrukt en niet het eerste, tegenover de Zuid-Afrikaanse leiders Smuts en Botha fellere sonnet. Uit een brief van Keet aan Verwey van 23 september 1915 blijkt dat de publicatie een voorgeschiedenis van voorzichtigheden heeft gehad:

Ongesteldheid verhinderde mij van U te schrijven in verband met de Spectator, zooals ik gehoopt had te doen. Ook ik verwachtte niet dat het gedicht over Jopie Fourie nú reeds in een Z. Afr. blad zou kunnen worden geplaatst. U zult echter wel opgemerkt hebben dat de Redactie het gedicht voorzichtigheidshalve op een weinig-prominente plaats afdrukt.
De krijgswet is intusschen opgeheven - de harten zullen nu in Z.A. wel uitgestort worden.

[pagina 103]
[p. 103]

In de nummers van De Spectator die hierop volgen lijkt de zaak-Fourie per week openlijker aangepakt te worden, klaarblijkelijk als gevolg van de hierboven gememoreerde opheffing van de krijgswet. De verbinding van Verweys poëzie met de actualiteit zal zelden zo direct en concreet zijn geweest. Ook hier levert het Zuid-Afrikaanse schaduwbestand van zijn oeuvre een verrijking op van zijn bibliografie. Bij mijn weten is ook deze publicatie nergens bibliografisch vastgelegd.

Epiloog 2

Verweys keuze voor Leipoldt, met een zich op het wezen zelf van de poëzie beroepende argumentatie die tevens een afwijzing van de andere erkende Zuid-Afrikaanse dichters inhield, heeft hem, heb ik de indruk, niet erg geliefd gemaakt in de literaire wereld van Zuid-Afrika. Het zal je ook maar gebeuren dat je bij aanvaarding van onverwacht grote lof voor een van je dichters al je andere dichters moet inleveren. De kwestie van de imitatie, de rode draad in Verweys betogen, bij De Vooys al voorbereid, bij Kamp, Keet en anderen gerelativeerd, gaat nu ook opspelen in de perceptie van Zuid-Afrikaanse letterkundigen op Verwey's èigen werk. Een mens wil wel eens wat terug doen. In de dissertatie van E.C. Pienaar uit 1919 over Taal en poësie van die tweede Afrikaanse taalbeweging - een promotie bij De Vooys, het is een kleine wereld - valt Pienaar Verweys standpunt ten aanzien van Totius fel aan. Dat vervolgens in deze dissertatie uitgebreid de kwestie aan de orde komt van veronderstelde imitatie in Verweys eigen poëzie mag wel als een kleine wraakneming worden gezien. Dat Verwey in 1926 De Vooys overreedt om een artikel van Gerrit Dekker over Shakespeare-reminiscenties in Verweys ‘Van de liefde die vriendschap heet’ niet voor de Nieuwe taalgids te aanvaarden - zulks wegens onjuistheden die hij wel met Dekker zelf zal afhandelen - hoort naar ik vermoed in hetzelfde verhaal thuis.Ga naar eind46

Epiloog 3

Na de korte, intensieve briefwisseling tussen Verwey en Leipoldt die ik hierboven beschreven heb, lost de dialoog tussen beiden niet helemaal op in het niets. Het wordt een indirecte dialoog, voornamelijk bestaand uit een paar uitspraken van de een over de ander. Uit deze indirecte dialoog blijkt dat Verweys hoge inschaling van Leipoldts poëzie in 1913 en 1914 geen zaak van kortlopende opwinding geweest is. Hetzelfde geldt voor Leipoldts visie op Verwey: zij het dat het bij Leipoldt niet ging om waardering voor de dichter Verwey, maar voor Verweys waardering van Leipoldt. In een brief uit 1915 maakt Keet Verwey attent op het Brandwag-nummer van 1 maart met ‘Nieuwe Verse van Leipoldt’. In de nalatenschap van Verwey bevindt zich een stapeltje vellen waarop Verwey al deze gedichten heeft overgeschre-

[pagina 104]
[p. 104]

ven. En er zitten lange bij! Dat is een daad van dienstbare toeëigening waarvan het Verweyarchief nauwelijks parallellen biedt. In Verweys korte en koele recensie van Pienaars bloemlezing uit 1917, Dichters uit Zuid-Afrika, springt het ene zinnetje over Leipoldt eruit: ‘Van Leipoldt zijn gedichten opgenomen die we hier nog niet kenden; met verlangen zien we uit naar zijn nieuwe bundel.’ In 1920 zendt Leipoldt Verwey via de uitgever in Pretoria een exemplaar toe van Dingaansdag. En dan breekt de lijn af die zichtbaar werd bij het combineren van Verweys publicaties en gegevens uit het Verweyarchief. In het materiaal dat door mijn handen gegaan is, verschijnt Leipoldt nog eenmaal. Maar wel op een manier die de hoge status bevestigt die Leipoldt de laatste jaren had gekregen in het dichterlijk universum van Verwey. En die ook de bevestiging levert van de stelling waarmee ik zostraks begon: dat Verwey als enige van de vooraanstaande Nederlandse dichters van toen de poëzie van Zuid-Afrika werkelijk heeft toegelaten tot de levende werkelijkheid van zijn èigen literatuur. Dat de ‘poëzie van Zuid-Afrika’ bij deze opwaardering nogal dramatisch aan omvang verloor, is het gevolg van de ernst waarmee Verwey greep probeerde te krijgen op die nieuwe, bijna-Nederlandse poëzie. Bij andere critici uit die tijd zul je hoogstens als het zo eens uitkomt keurig het hele rijtje Zuid-Afrikanen te horen krijgen, maar het lijkt ze tegelijkertijd zo goed als helemaal koud te hebben gelaten. Door de nogal onaardig overkomende afwijzingen die zijn ernst hem ingaf, viel Verwey weg uit de lauwe consensus in Nederland over de Zuid-Afrikaanse poëzie van die tijd.

Rond maart 1920 hield Verwey in Londen een rede over de Nederlandse literatuur.Ga naar eind47 Een titel heeft deze, in het Engels geschreven lezing niet; ik duid haar, als was het een pauselijke encycliek, maar aan met de eerste woorden: ‘It is with vivid satisfaction’. De grote lijn van deze lezing is helemaal het vaste verhaal van Verwey: ingedikt en ingeklonken tot de monumentale waarheden waarop hij het patent had als hij weer eens moest vertellen hoe het allemaal zo gekomen was. De ouden eerst, en dan Vondel, en dan ‘de mannen van dertig’, dan Perk, enzovoorts enzovoorts, tot en met de generaties van De Beweging waarmee de geschiedenis een voorlopige afronding lijkt te hebben bereikt. Het is de geschiedenis van Verweys ontwikkeling zelf, geprojecteerd op die van de Nederlandse letterkunde. En dan wordt hij, aan het slot, kennelijk overvallen door het inzicht dat er toch wel wat interessante auteurs buiten de boot vallen als de selectie geheel op de vaste Verwey-as blijft liggen. Daar wordt het betoog werkelijk interessant, want deze zwervers-buiten-de-geschiedenis hebben zich bewezen door hun werk en niet door de onverbiddelijke ontwikkelingen die Verwey op de heirbaan van de literaire geschiedenis in Nederland ontwaart. Er zijn verschillende versies van dit slot. Eerst voegt Verwey met lovende woorden J.H. Leopold toe, een tijdgenoot van Verwey, maar die in 1920 pas net beroemd begon te worden en voor wiens dichterschap tot nu in de continuing story van de literatuurgeschiedenisvolgens-Verwey nooit een rol was weggelegd geweest. Verwey sluit af met de allerjongsten die hij als ‘dithyrambisch’ typeert: de expressionisten, neem

[pagina 105]
[p. 105]

ik aan. Uiteindelijk ontstaat er in de laatste versie, tussen Leopold en de jongsten in, een hoogst interessante groep van schrijvers in eigen recht, die de concurrentie met Verweys Van Ameides en Guttelings best aankunnen, lijkt me. Leopold, Van Schendel, Dèrmouw (ook pas na 1919 bekend geworden). En Leipoldt, met in diens kielzog Jan Prins, die Verwey kennelijk vergeten was te noemen bij de Bewegings-mensen. Het zijn niet de minsten. In de paar zinnen die Verwey aan Leipoldt wijdt, klinkt opnieuw het Leitmotiv door van de hele voorafgaande discussie. Ik citeer:

Some years before the war a south-african poet became known to us, C. Louis Leipoldt, whose work we saluted with more than common interest. The language of the Afrikaners is not Dutch, but it is so nearly allied to ours that we easily read and understand it. In Leipoldt's poems this language is independant of literary reminiscenses. It is the direct utterance of a man, born in South-Africa, full of its history, its landscape and its vicissitudes.

 

Leipoldt zegt, aan de andere kant van de evenaar, nog eenmaal wat terug, in een interview met Die Huisgenoot van 1 december 1933. Over de gedachte dat zijn bundeltje Oom Gert vertel uit impulsen van vaderlandsliefde zou zijn ontstaan, zegt hij:

Miskien word dit my hier toegestaan om iets te sê oor die bundeltjie als geheel. Van al my kritici - en die meeste het my vleiend behandel oor Oom Gert Vertel - was Verwey die enigste wat raakgesien het dat dit nie suiwer 'n ad hoc-pleidooi was nie, maar 'n vertolking van 'n jong seun se innige verontwaardiging oor onbillike behandeling en snode onreg, waar en deur wie ook.Ga naar eind48

 

Dat is dan een laat antwoord van Leipoldt op de kritiek die Preller negentien jaar eerder in De Volkstem had geoefend op Verweys artikel: Preller kon niet geloven dat Leipoldt het niet alleen over de Boer, maar ook over de Brit gehad zou hebben. Enkele jaren later zal Leipoldt in een brief aan de classicus Haarhoff, werkzaam aan de Universiteit van Witwatersrand, opnieuw getuigen van zijn waardering voor Verweys vroege erkenning van Oom Gert vertel.Ga naar eind49

 

Ik hoop aannemelijk te hebben gemaakt dat de diepgang van Verweys betrokkenheid bij de poëzie van Leipoldt uniek is geweest in de eerste fase van de contacten tussen de Nederlandse en de Zuid-Afrikaanse poëzie. Dat daaruit enkele schoolboeken en bloemlezingen tevoorschijn zijn gekomen waarin Leipoldt in zijn eentje evenveel plaats krijgt als de anderen bij elkaar, dat is nu maar meer een dood teken van wat in de belangstelling van de grote poëzielezer Verwey een tijdlang een zeer levende intensiteit moet hebben gehad.

[pagina 106]
[p. 106]

Bijlagen:

Brief C. Louis Leipoldt aan Albert Verwey 25 oktober 1913

[Op briefpapier gedrukt:] 14, Ampthill Square, / N.W.

[Verwey heeft met potlood hierbij geschreven:] Mornington Crescent

 

Den 25sten Oct.

 

Hooggeachte Heer

Voor uwen brief en uw kaartje mijn hartelijken dank. Gaarne zou ik uw vriendelijke uitnoodiging aannemen en u n' bezoek willen brengen als ik na Holland ga, maar ongelukkiger wijze is het mij voorloopig onmogelijk zulks te doen. Mischien gelukt het mij voor ik naar Z. Afrika terug keer: ik wil nog Groningen met haar nieuwe ziekenhuis gaan zien. Intusschen zeg ik u hartelijk dank voor uw vriendelijke belangstelling in wat is, werkelijk gezegd, slechts Bummelarbeit, en ik vertrouw dat wij met elkaar later nog verder zullen kunnen kennis maken. Uw stuk over mijn werk zal ik met aandacht en belangstelling doorlezen, en U nader erover schrijven na ik het gelezen heb. Nogmaals u hartelijk dank zeggende

blijf ik hoogachtend Uw dw d

C Louis Leipoldt

Brief C. Louis Leipoldt aan Albert Verwey, Londen 12 november 1913

[Op briefpapier gedrukt:] 14, Ampthill Square, / N.W.

 

Londen/ Den 12de Nov. 1913

 

Hooggeachte Heer en (sta mij toe er bij te voegen) Vriend!

 

Voor wat U van mij schrijft zou het mij bijna overbodig wezen mijn innige dank uit te spreken, niet alleen in zoover uw stuk mij persoonlik geldt, maar vooral wegens de welwillendheid door U betoond in zake onze ontluikende Zuid Afrikaanse letterkunde. Gewoon als ik ben aan de minachting waarmee mijn tegenwoordige omgeving hier in Engeland neerziet op alles wat naar ‘de Taal’ ruikt, gewoon ook - ik zeg het niet uit 'n gevoel van verontwaardiging, noch om daaruit bewijs te trekken voor 'n veronderstelling dat Nederlanders, op letterkundig gebied ten minste, ons taalgevoel en wat ermee verbonden gaat, afkeuren wanneer wij niet in gelijke lijn met hen marcheeren - aan zekere fijnspitsigheid in Hollandse kritiek over Zuid Afrikaanse zaken, was het mij een aangename verassing [sic] met uw stuk kennis te maken. Het schijnt mij dat U met meer dan vriendschappelike sympathie onze jongere Zuid Afrikaanse ontwikkeling op taal en letterkundig gebied beoordeelt. Dáárvoor ben ik U van harte dankbaar, en ik weet dat die dankbaarheid

[pagina 107]
[p. 107]

ook door vele van mijn medewerkers, die uw artikel zullen lezen, zal worden gevoeld.

Vergun mij nu 'n paar opmerkingen over wat U zo welwillend van mijn gedichtjes geschreven heeft. Ze waren mijn eerstelingen, gemaakt zoals ik in mijn voorbericht verklaard heb onder zekere gemoedsomstandigheden die mij noch stijl noch vorm degelik in acht deden houden. Dat ze duidelike sporen dragen van de invloed van anderen die mij vóórgegaan hebben, weet ik heel wel. Voor ‘Oom Gert’ b.v. diende - ik wil niet zeggen als model, want ik trachtte zijn eigen wenk met betrekking tot na-aperij van het klassieke altijd in oog te houden, maar toch als maat voor wat ik wou bereiken - Multatulis Golgotha. En U hoeft slechts ‘Vaterland und Politik’ te lezen om te weten hoezeer ik onder de invloed van Grillparzer stond toen ik de Slampamperliedjies schreef! Ik weet noch U noch dr de Vooys zou het mij kwalik nemen omdat ik, zoals ieder andere die tracht zichzelf te zijn, geenszins altijd die invloed van herinnerde stijl, vorm, en maat, kon ontwijken. Ook was, en is, dat mijn doel niet, want ik besef dat het werk van 'n voorloper op letterkundig gebied niet al te pyrotechnisch-oorspronkelik moet te voorschijn komen. Mijn streven, in zover ik eigenlik 'n streven had of ervan bewust was, begon en eindigde met de taak wat ik te zeggen had zoo eenvoudig mogelik en verstaanbaar als ik het kon uit te drukken. In zeker opzicht is mijn werk, zoals U ook zegt, nader aan het eigenlike Afrikaans wat eenvoudigheid en een ‘dwars door alles heen er op uitgaande’ stijl betreft, dan dat van Celliers. Maar of ik eigenlik recht heb mijn werk te beschouwen als meer vertegenwoordigend, waar het nationale begrippen, gevoel, vooroordeel entz. geldt; daarvan ben ik niet zo zeker, al schrijft U ook zoo aanmoedigend erover. Want ik weet dat sommige van mijn gedichten mijn landgenoten niet zullen behagen - integendeel. Toen ik die verzen maakte was het mij natuurlik geheel onverschillig wat of hoe iemand anders erover zou denken. Ik gevoelde de geweldige aansporing, aan de eene kant van onze fraaie Afrikaanse natuur, op de andere van die ellendige omwenteling die in 1899-1902 ons allen in ZA. een vooruitstotende schok gaf. Wat ik dichtte was voor eigen vermaak, deels om mijn heimwee, mijn ‘huis toe gaan pijn’ te verzachten, deels om lucht te geven, al was het maar in eenzaamheid, aan gedachten en gevoelens die ik had. Van politiek, laat staan voor kampvechterij voor het Afrikaans was er geen sprake. Want ik heb altijd onze taal als n' fait accompli aaangenomen, en bekommer mij er heel weinig over wat er ten nadele daarvan gezegd of geschreven wordt. Maar juist mijn ‘versies maak uit puur verstrooiing’ zonder eigenlik een doel voor oogen te houden, zullen mijn landgenoten afkeuren, zoals ze reeds nu mijn ‘platheid’ afkeuren in tegenstelling met de deftigheid van Totius en Celliers. Psychologies is het mij hoogst interessant die punten van verschil en afwijking tusschen mij en genoemde dichters na te gaan en mijn werk bij het hunne te vergelijken. De slotsom van zo'n studie is dat de meeste Afrikaners de Slampamperliedjies niet zullen goedvinden zolang ‘De Kinderharp’ het model blijft van alles wat in ZA. als dichtkunst wordt aangezien!

[pagina 108]
[p. 108]

Vergeef mij dat ik u zoo'n lange en eenzijdige brief schrijft [sic]. De welwillendheid en medegevoel door U in uw stuk jegens mij betoond, doen mij U zo breedvoerig lastig vallen. Ten slotte,Ga naar eind50 nogmaals mijn oprechte dank voor uw aanmoediging. Die is mij hartelik welkom, en zal mij, ik geloof het stellig, nieuwe kracht geven verder te werken.

Ik groet U met hoogachting Uw dwv

C Louis Leipoldt

[pagina 112]
[p. 112]

Literatuur

Braak, Menno ter
1980 Verzameld werk, deel 7: Kronieken. Amsterdam: Van Oorschot, 19802.
Eyck, P.N. van / Verwey, Albert
1988 De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel I: juli 1904 - april 1914. Met een woord vooraf en voorzien van aantekeningen, bezorgd door H.A. Wage. 's-Gravenhage 1988.
Fuldauer, D.
1913 ‘Zuid-Afrikaansche geschriften, V’, rec. van C. Louis Leipoldt, Oom Gert vertel en andere gedigte. In: Den Gulden Winckel, september 1913, blz. 131-135.
Halsema. J.D.F. van
1995 ‘“Een ander en beter menschesoort”. De Boerenoorlog (1899-1902) in het denken van Albert Verwey’. In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 189-248. [Verschenen mei 1996.]
Kamerbeek, J. Jr
1966 Albert Verwey en het nieuwe classicisme; De richting van de hedendaagsche poëzie (1913) in zijn internationale context. Groningen 1966.
Kamp, J.
1913 ‘Literatuur van Groot-Nederland’. In: Neerlandia, september 1913, blz. 214-218.
1914 ‘Afrikaans pleidooi’. In: De Beweging, augustus 1914, blz. 113-134.
Keet, A.D.
1917 ‘Jan Celliers als digter en denker’. In: Dietsche Stemmen, januari-februari 1917, blz. 60-83.
Kromhout, J.
1954 Leipoldt als digter. Pretoria 1954.
Nouhuys, W.G. van
1909 ‘Zuid-Afrikaansche letteren’. Rec. van: Totius, Bij die Monument en Jan F.E. Celliers, Die Vlakte en andere Gedigte. In: Groot Nederland, jg. 7 (1909) deel 1, blz. 251-256.
Poelhekke, M.A.P.C. en Vooys, C.G.N. de
1923 Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis. Groningen: Wolters, 19233.
Scharten, Carel
1910 ‘Overzicht der Nederlandsche letteren’, De Gids, jg. 74, deel 2, juni 1910, blz. 538-539.
Verwey, Albert
1903 Luide Toernooien, Amsterdam: 1903.
1913 ‘De poëzie van Zuid-Afrika (C. Louis Leipoldt)’. In: De Beweging, november 1913, blz. 113-127. (Herdrukt in Albert Verwey, Proza deel I, Amsterdam 1921, blz. 95-112.)

[pagina 113]
[p. 113]

1914a ‘Afrikaans Pleidooi beantwoord’. In: De Beweging, augustus 1914, blz. 135-141.
1914b rec. Totius, Rachel, rubriek ‘Boeken Menschen en Stroomingen’. In: De Beweging, september 1914, blz. 286-299.
1918 rec. E.C. Pienaar B.A., Dichters uit Zuid-Afrika. Bloemlezing voor Groot-Nederland. In: De Beweging, januari 1918, rubriek ‘Boekbeoordeelingen’, blz. 71-72.
1921 Proza, deel II. Amsterdam 1921.
1938 Oorspronkelijk dichtwerk, tweede deel 1914-1937. Amsterdam-Santpoort 1938.
Vooys, C.G.N. de
1913 ‘Afrikaner taal en poëzie’. In: De Beweging, oktober 1913, blz. 1-37.

eind1
Dit artikel is de enigszins bewerkte tekst van een lezing, op 1 oktober 1992 gehouden in Stellenbosch (Z.-A.), op het vijfde hoofdcongres van de Afrikaanse letterkundevereniging.
eind2
Ter Braak 1980: 369-374; het citaat op blz. 369.
eind3
Poelhekke en De Vooys 1923. De eerste druk, die de foto's ook al bevat, is van eind 1914. De foto van Celliers met zijn rol bevindt zich in de derde druk, uit 1923, op blz. 115.
eind4
Van Nouhuys 1909.
eind5
Scharten 1910.
eind6
Kamp 1913, Fuldauer 1913.
eind7
De Vooys 1913.
eind8
De dichter J.B. Schepers schreef in De nieuwe gids over Zuid-Afrikaanse poëzie, o.a. in 1909 over Totius en in 1910 over Celliers.
eind9
Zie de knipsels op ‘Leipoldt’ in het LMDC.
eind10
Verwey 1913.
eind11
Van Halsema 1995.
eind12
De Vooys 1913: 20.
eind13
De Vooys 1913: 32.
eind14
De Vooys 1913: 1: ‘De oorlog bleek inderdaad de geboorteweeën van een “volkswording”’. Zie Verwey 1903: 329: ‘In den spiegel van de poëzie zie ik de weeën van een volkswording, die nog voortduren. En op Van Warmelo's “Wachter, wat is er van den morgen?” antwoord ik: de geboorte, de geboorte van een Volk.’ Over ‘Oudejaarsavond’ zie ook: Van Halsema 1995: 229-237.
eind15
Verweyarchief UBA, AV XXIX 128.
eind16
Zo bevindt zich in het archief van de University Library Cape Town een op 20 februari 1915 gedateerde brief van L. Leopold (1839-1916, directeur van de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen, auteur van een groot aantal schoolboeken ten dienste van het onderwijs in de Nederlandse letterkunde) aan C. Louis Leipoldt. Leopold meldt Leipoldt daarin dat hij hem en een aantal andere Zuid-Afrikaanse dichters recentelijk heeft opgenomen in de zevende druk van zijn Nederlandsche schrijvers en schrijfsters en hetzelfde zal doen in de binnenkort te bewerken elfde druk van zijn Nederlandsche Letterkunde. Hij vraagt Leipoldt om aanvullende biografsiche en bibliografische informatie, niet alleen over hemzelf, maar ook over Totius, Malherbe en Celliers, en deelt ten slotte mee ‘hoe zeer ik Uw boek Oom Gert vertel bewonder’. (Archief Univ. Libr. Cape Town BC 94 B 14-312.)
eind17
Verwey 1913: 123.
eind18
Zie de antwoordbrief van J.W. de Vries namens de firma in Kaapstad, gedateerd 18 september 1913. (Verweyarchief UBA, in correspondentie met de Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-Maatschappij.)
eind19
Briefkaart in collectie University Library Cape Town; een fotokopie ervan bevindt zich in het Verweyarchief, correspondentie met Leipoldt.
eind20
Brief 25 oktober (1913), bewaard in Verweyarchief UBA. Voor de complete tekst zie de bijlage bij dit artikel.
eind21
Een klein onderzoekje in het Leipoldt-archief in de University Library Cape Town (oktober 1992) heeft mij wel, ongezocht, de hierboven vermelde brief van Lubbertus Leopold aan Leipoldt opgeleverd, maar niet de door mij veel dringender gewenste brief van Verwey.
eind22
Op 12 november antwoordt Leipoldt met een uitvoerige brief, waarin hij reageert op de inhoud van Verweys stuk. Daarvoor heb ik hem in mijn berekening tenminste een dag gegund. Briefkaart van Verwey in Leipoldt-collectie University Library of Cape Town, kopie in Verweyarchief UBA corr. Leipoldt.
eind23
In het Verweyarchief bevindt zich een brief van J.J. Malan, op briefpapier van het Departement van Onderwijs te Pretoria, gedateerd 3 december 1913. Malan dankt Verwey hierin voor zijn artikel en zegt o.m.: ‘Wat het werk van Leipoldt betreft, doet het mij biezonder genoegen kennis te nemen van wat u daarover denkt en wel omdat hij een persoonlike vriend van mijn huisgezin is maar meer nog, omdat ik zonder aanmatiging durf zeggen, dat ik zijn verzen even hoog stel als u, die met zoveel meer onderscheiding dan ik kan oordelen.
Uw opstel vind ik van zoveel waarde dat ik de vrijheid neem het onder de aandacht van “Ons Land” en “de Volkstem” ter kennisname denk* te brengen.’ [* redactie: in het origineel is het woord ‘denk’ doorgestreept]
eind24
Van Eyck-Verwey 1988: 246.
eind25
Zie bijlage bij dit artikel.
eind26
Kamp 1914; Verwey 1914 a. Het stuk van Kamp is gedateerd ‘Potchefstroom, 22 Mei '14’.
eind27
Preller heeft er zelf voor gezorgd dat een knipsel met zijn stuk terecht kwam bij Verwey. Dit knipsel is niet in het Verweyarchief, maar bevindt zich in de collectie van de Kitty van Vloten-stichting. Bij het knipsel is door Preller geschreven: ‘Ter vriendelike doorzending s.v.p. aan de heer Verwey’, en Verwey heeft daaronder geschreven: ‘Gustav S. Preller is Redacteur van De Volkstem. Zie over hem de Vooys' Inleiding’.
eind28
Keet 1917: 83 (‘Verwey (Dr Albert): De Poezie van Zuid-Afrika (over Leipoldt), die Brandwag 15 Febr. 1914 (met kritiek van die redaksie). Oorgeneem uit De Beweging [...]’.
eind29
Bodenstein was een van de Zuid-Afrikanen die in Nederland de Zuid-Afrikaanse cultuur vertegenwoordigden. Hij was sinds 1912 hoogleraar in de rechtswetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. De tekst van zijn brief aan Verwey luidt als volgt:
Prof. Dr. H.D.J. Bodenstein/Hoogleraar./ Amsterdam 20 Junie '14/34 G. Metsustr.
De Weledele Heer/ Albert Verwey,/ Noordwijk a/ Zee.
Weledele Heer,
De heer J. Kamp, Professor aan de Theologiese Kweekschool te Potchefstroom heeft mij gevraagd nevengaand stuk, dat hij heeft geschreven naar aanleiding van uw bespreking van de Afrikaanse literatuur in de aflevering van November 1913 van uw tijdschrift, aan U te zenden, met het verzoek het in uw tijdschrift te plaatsen. De heer Kamp heeft zich niet direkt naar U gewend, omdat bij eventuele weigering van opname het van uit Zuid-Afrika zoeken van een gewillige uitgever te veel tijd in beslag zou nemen.
Aangezien echter de heer Kamp meent op te moeten komen tegen hetgeen door U zelf is betoogd, twijfel ik er geen ogenblik aan of U zult tot plaatsing bereid zijn, gedachtig aan de regel: ‘audi et alteram partem.’ Het is daarom dat ik met de grootste vrijmoedigheid het verzoek van de heer Kamp overbreng en het, zo nodig, versterk met de betuiging, dat het ook mij biezonder aangenaam zou zijn, als dit schrijven leiden mocht tot een beetje meer waardering voor onze andere dichters.
U bij voorbaat dankend blijf ik met de meeste
Hoogachting steeds uw dw. dr.
(w.g.) H.D.J. Bodenstein.
eind30
Verwey 1918: 72. Het stuk eindigt aldus: ‘In de lijst van hier te lande verschenen opstellen over de literaire beweging in Zuid-Afrika zie ik mijn artikel De Poëzie in Zuid-Afrika op Febr 1914 gesteld; het verscheen in De Beweging van Nov. 1913.’
eind31
Brief H.D.J. Bodenstein aan Verwey van 30 juni 1914 (Verweyarchief UBA).
eind32
Verwey 1914 a: 138.
eind33
Verwey 1914 a: 138.
eind34
Verwey 1914 a: 139.
eind35
Zie hierover o.a. Kamerbeek 1966.
eind36
Verwey 1921: 37-55. Het stuk is voor het eerst gepubliceerd in het januari-nummer 1913 van De Beweging.
eind37
Uit het hierboven geciteerde briefje van Verwey aan J.J. Malan kan men opmaken dat hij Eugene Marais uiteindelijk niet onder de door hem verworpenen wil rekenen: hij heeft diens naam weer doorgestreept.
eind38
Verwey 1921: 43.
eind39
Verwey 1913: 123.
eind40
Verwey 1914 b.

eind41
Verwey 1938: 9-10.
eind42
Brief van 15 april 1915, verzonden van Nassaukade 364 Amsterdam; Verweyarchief UBA.
eind43
Keet 1917. In mei 1916 had Keet ook al een lezing over dit onderwerp gehouden.
eind44
Wellicht is het niet bekend dat Keet in De Groene Amsterdammer over Leipoldt geschreven heeft. Zijn brief aan Verwey met het fragment van het Celliers-artikel erin eindigt als volgt: ‘Die oorlogsgedigte van L. is vir mij mooier dan die van C (Oom Gert Vertel; Aan 'n Seepkissie enz.) Bij die artikel het ik 'n literatuur opgave gevoeg wat U en andere die belangstel in die afr. letterkunde, seker van hulp sal wees. Binnen kort verskijn 'n kort stukkie van mij in die Groene Amsterdammer (oude) oor: “Een Z. Afr. dichter over Ned. Indie” (met verse van L. oor Insulinde, Multatuli enz.).’ Dit artikel heeft in de Groene van 27 november 1916 gestaan.
eind45
Een aflevering van het desbetreffende nummer van Spectator heb ik aangetroffen op de zolder van het Zuid-Afrikaans Instituut in Amsterdam. Het tweede Jopie Fourie-gedicht is overgenomen compleet met het bovenschrift; alleen de cursivering is weggevallen. De meeste gedichten in Spectator werden overigens afgedrukt zonder auteursvermelding.

eind46
Zie correspondentie Verwey-De Vooys in Verweyarchief UBA (conceptbrief Verwey aan De Vooys van 30 nov. 1926 in LVI 60).

eind47
Handschrift Verweyarchief map LVI.26. In het handschrift van Mea Mees-Verwey is hier genoteerd dat het om een in maart 1924 in Londen gehouden lezing gaat. Uyldert dateert de lezing op 1920, en die datering ligt meer voor de hand omdat Verwey in de tekst de dichter Penning de oudste levende Nederlandse dichter noemt (Penning overleed op 29 februari 1924!).
eind48
Geciteerd bij Kromhout 1954: 117.
eind49
Brief van 23 november 1936; doorslag in Leipoldt-archief Kaapstad [BC 94 B 11.10]. De precieze tijdstippen waarop een en ander zich afspeelde, zijn langzamerhand enigszins in het ongerede geraakt: ‘Nog iets. Ek dink Afrikaans sal n groot stap vooruit kom in England en Holland - Duitsland ook; van Frankryk en Italie kan n mens nie veel verwag nie, ofskoon Mistral die eerste was, na Verwey, om my in 1911 geluk te wens met Oom Gert (wat ek baie gewaardeer het) [...].’ Hij gaat dan door met een pleidooi voor een eredoctoraat voor Totius: ‘Totius is, en bly, ons mees Afrikaanse pionierskrywer; hij verteenwoordig - met al sy gebrek aan plastiek, die seensiele Calvinistiese bekrompenheid van ons volk, en as sulks verdien hy waardering en agting wat hy tot dusverre nergens verkry het nie. Hy het wel glo als Bybelvertaler - waarin hy glad nie uitblink volgens wat ek hoor - sekere mate van aanerkenning gekry, maar niks verder nie. Sou dit nie moontlik wees om vir hom ook n eregraad van Holland - al is dit maar van Deventer, soos Steyn gekry het - of van Oxford (hulle gee mos die dinge weg by die dosyn elke jaar, en selfs aan die nikbeduidenste politisi) te verkry nie en daarna n reeks stukke te skryf om die aandag op sy werk te vestig niet? Ek sou dit kan doen vir sy werk; oor my eie kan ek nie maklik uitwy nie.’

eind50
‘Ten slotte’ onzekere lezing.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.D.F. van Halsema

  • C. Louis Leipoldt

  • over Albert Verwey


datums

  • 25 oktober 1913

  • 12 november 1913