Voortgang. Jaargang 16
(1996)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
Top vijf van de Nederlandse poëzie in het jaar 1896
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
De onderstaande tekst werd uitgesproken op de ‘Middagen van de Poëzie’ in Antwerpen op 10 oktober 1996 voor een (niet academisch) publiek van poëzieliefhebbers.
We zijn vandaag donderdag 10 oktober 1996. Honderd jaar geleden viel de tiende oktober op een zaterdag. Zoals elke zaterdag aan het eind van de vorige eeuw viel ook op 10 oktober 1896 het blad De Kunstwereld in een kleine duizend Nederlandse en Belgische brievenbussen. Dat het ook in Belgische brievenbussen viel, valt eigenlijk alleen maar af te leiden uit de ondertitel van De Kunstwereld, ‘Geïllustreerd weekblad voor Nederland en België gewijd aan letteren, Tooneel, Schilder-, Bouw- en Beeldhouwkunst’, want de lijst van medewerkers aan het weekblad lijkt onberispelijk Vlamingloos. Die tiende oktober 1896 werden de Groot-Nederlandse lezers vergast op een dubbeldik poëzienummer. Niet minder dan vijf bladzijden stonden bol van gedichten die in een minuscuul lettercorps waren gezet. Daarvan nam het allereerste gedicht drie bladzijden in beslag. De ondertitel hiervan luidde dan ook ‘Een Vertelling’; de titel ‘Janco de Muzikant’. Het openingsdeel van deze vertelling gaat als volgt: 'n Arme hut van Polenland,
Zag eens een knaap geboren;
'n Nietig kind, die kleine klant;
Zooals ge dra zult hooren.
Hij was misvormd, - mismaakt van leên,
Verwrongen van gelaat;
Het hoofd was groot, de romp was kleen
En krom de ruggegraat.
Eerst dacht men, hij zou sterven gaan,
Zoo zwak was hij en broos.
‘Och, steek gerust de Wijkaars aan!’
Zei snikkend buurvrouw Toos.
Maar toch - Hij haalde het weer op,
Tot moeders groote vreugd.
Hij was gespaard, haar kleine pop,
Ook buurvrouw was verheugd.
Geboren was hij om te leven,
'n Leiden [sic] aan talent,
Dat zoete droomen hem zou geven
En - bittere ellend!
Einde van het eerste bedrijf. De dichter van deze tragische vertelling noemde zich Mark Cleen, als wilde hij daarmee de virtuositeit benadrukken waarmee hij in de regels 5 en 7 de woorden ‘leden’ en ‘klein’ met elkaar had laten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
rijmen. Dat in zijn vers - over een ziekelijke kunstenaar die uiteindelijk bezwijkt aan de slagen hem toegebracht om reden van diefstal van een viool - het woord ‘talent’ rijmt op ‘ellend’, is een ware vondst van dichter Cleen, die zichzelf duidelijk liever van elke ellend gespaard zag. Hij heeft de geschiedenis dan ook niet overleefd, en men kan voor hem slechts hopen dat zijn ‘Janco de Muzikant’ althans die tiende oktoberavond van het jaar 1896 in menige Groot-Nederlandse huiskamer succesvol ten gehore is gebracht voor het knetterende haardvuur, alvorens daar voorgoed in te verdwijnen. Ook de dichter Jacob van Lent kon in die huiskamer een traantje losmaken dankzij zijn bijdrage aan hetzelfde nummer van De Kunstwereld, ‘Toch zijt gij mijne witte roos ...’ Ondanks deze romantische titel situeert Van Lent zich in een meer avant-gardistisch vaarwater dan Mark Cleen, zoals kan blijken uit de sporadische verwaarlozing van rijm, metrum en prosodie. Een staaltje van poëtische durf lijkt dit, als we weten dat het vrije vers in het verre Frankrijk nog maar pas in de late jaren tachtig was ingevoerd. Dat Jacob van Lent in hetzelfde jaar 1896 zelfs een prozagedicht - het genre was in Nederland nog piepjong - publiceerde in De Kunstwereld, kan de indruk van moderniteit alleen maar versterken.Ga naar eind1 Ook door het gebruik van talrijke beletseltekens - een stokpaardje, om niet te zeggen dwangneurose, van een intens modieuze symbolist als Maurice Maeterlinck - toont Jacob van Lent zich een eigentijds, expressief dichter. Nu dan zijn bijdrage van de tiende oktober; alleen begin en einde worden geciteerd. Een jaar is 't nu geleden ... Toen kwamen ze tot mij,
En spraken over u ... heel vertrouwlijk ...
En lachend zagen ze elkander aan ... ‘Ze deden 't ongaarne ...
Maar toch meenden ze ... zoo, in oprechte vriendschap ...
Dat 't beter was, als ik een beetje minder
Mij ... met u ... bemoeide ... zeer zeker ware het beter ...
... Zij hadden hooren zeggen ...’ En honend
En beteekenisvol haalden zij de schouders op ...
Ik lachte er om
En lachte
En ging tot u en zag u in de oogen,
En kuste ze en geloofde vol vertrouwen,
En lachte.
[...]
Zij hebben gelijk gehad ... En toch altijd
Zie ik hun honend schouderophalen ... Het is uit.
En nu wil ik alles vergeten ... uw naam
En dat ik u gekend heb en dat ge bestaan hebt.
En ik vervloek u en uwe oogen,
Uw blauwe oogen en uw zoete lachen,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
En uw zoet, zoet gezicht.
Daarmee hebt gij het hart mij gestolen,
Mijn volle hart hebt gij leeg gezogen,
Mijn bloed hebt gij verzengd,
Mijnen hersenen de gedachten ontnomen,
En mijn willen den trots,
En ge hebt mij de ziel uitgedronken ...
Toen bedroogt ge mij.
Hoe ik u haat,
Hoe ik u veracht! ...
En vloeken, wil ik u nu, vervloeken ...
‘Toch zijt ge mijne witte roos .....................’
Door de banale inhoud maar vooral door de pathetische toon die de vormvernieuwing grondig ondersneeuwt, bekruipt ons ook hier geen verscheurend gevoel van onrecht bij de gedachte dat Jacob van Lent door de literatuurgeschiedenis gemuilkorfd is. Ook al wordt zijn ‘witte roos’ dan nu precies honderd jaar na dato voor een Groot-Nederlands publiek even wakker gekust. Maar wat voor een blad was De Kunstwereld om een dergelijke haardpoëzie te publiceren in een speciaal poëzienummer? Helaas, ik kan u niet geruststellen met de mededeling dat het hier om een negentiende-eeuws equivalent van Panorama gaat. Integendeel, er zijn nogal wat aanwijzingen dat De Kunstwereld binnen de Nederlandse samenleving van honderd jaar geleden als een respectabel platform van culturele uitwisseling werd beschouwd. Er was een niet onaardig aantal abonnees, en er was een keur aan medewerkers, waaronder ‘overlopers’ uit De Nieuwe Gids als Charles van Deventer. Er was een duidelijk kosmopolitische interesse en bekendheid met de laatste buitenlandse literatuur. Zo had het blad een internationale tijdschriftenrubriek, waarin de lezer op de hoogte werd gehouden van de laatste publicaties in vernieuwende Franstalige tijdschriften als La Plume, La Jeune Belgique, La Revue Blanche en de Mercure de France. Verder gaf het blad blijk van een Wagneriaans Gesamtkunst-ideaal, het wou kunstvormen bij elkaar brengen, het werd opgeluisterd door etsen, het bevatte essays over Chinese kunst door sinoloog Henri Borel, het besprak op een serieuze manier concerten, het nam de eerste Nederlandse vertalingen van Oscar Wilde's prozagedichten op, het bevatte dwepende besprekingen van de tournees van de symbolistische theatergroep L'Oeuvre van Lugné Poe. Kortom, het was op een bijna programmatische wijze interdisciplinair en stond geenszins huiverig tegenover vorminnovatie. Maar van poëzie had het, voor de oktoberlezer van een eeuw later, geen Hollandse kaas gegeten. Maar misschien is 10 oktober gewoon een ongeluksdag geweest voor de Groot-Nederlandse poëzielezer met een abonnement op De Kunstwereld? Laten we een tweede steekproef nemen in een ander weekblad. De Hollandsche Lelie. De zuiverheid van zijn naam geeft al aan dat dit blad er een is voor en door vrouwen. Echter geen naaipatronen en breirecepten, géén negentiende-eeuwse Libelle, het gaat ook hier om een algemeen-cultureel blad, dat een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
respectvolle vermelding krijgt in het negende deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1951) door W.J.M.A. Asselbergs. Een tijdschrift waaraan destijds gerenommeerde auteurs meewerkten als Anna de Savornin Lohman, Holda en Cornélie de Waal. Het stond onder hoofdredactie van S.M.C. van Wermeskerken-Junius, beter bekend als de feministische schrijfster Johanna van Woude. Het jaar 1896 was een bizar jaar voor dit ‘Weekblad voor jonge dames’. Enerzijds kon het zijn lezeressen met trots meedelen dat voor het eerst in Nederland, namelijk in Leiden, een vrouw was gepromoveerd tot Doctor in de Letteren - het betrof J. Aleida Nijland. Maar anderzijds moest het weekblad op 1 januari 1896 discreet de niet verder gemotiveerde mededeling laten verschijnen dat het ‘onder tijdelijke redactie van Mevr. Thérèse Hoven’ was komen te staan. Hoe de vork in de steel zat, komt men in extenso te weten in de dagbladpers van dat moment: in de eerste maanden van het jaar 1896 moest de hoofdredactrice van De Hollandsche Lelie Johanna van Woude terechtstaan wegens verdenking van vergiftiging door middel van cyaankali of aanverwant goedje van haar echtgenoot mr. Van Wermeskerken. Ze werd trouwens wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken, en nam in juni het hoofdredacteurschap weer op zich. Welke poëzie kunnen we nu verwachten in dit feministische tijdschrift van de allereerste golf (in een ingezonden brief van 4 november 1896 kreeg de redactie het verwijt haar lezeressen aan te sporen ‘de kroeggewoonten der sjouwerlieden’ over te nemen)? Op een gedicht van 10 oktober 1896 kan ik u helaas niet trakteren, want De Hollandsche Lelie verscheen op een woensdag. Nemen we dus de poëtische bijdragen van 14 oktober, de woensdag na de tiende. Het eerste gedicht in de poëzierubriek van die dag is gesigneerd door ‘Erica’, het heet ‘Troost in lijden’, en laat niets vermoeden van de zo delicate perikelen der hoofdredactrice. Of misschien toch? U oordeelt zelf maar: O, laat mijn hart u een rustplaats zijn
Voor die folt'rende smart, voor die wreede pijn.
Vlij maar uw hoofd aan mijn trouwe borst,
Waaraan gij nimmer nog weenen dorst.
Ik fluister u zachtkens een liefdewoord,
Tot geen klacht en geen snikken meer wordt gehoord.
In de kamer is 't schemer, getemperd het licht,
Dan vallen vanzelven uw oogleden dicht.
En ik waak in uw slaap; doe uw oogen maar toe:
Dat denkende hoofd is zoo zwaar en zoo moe.
O, zoek een rustplaats aan 't harte mijn,
Het zal u zoo goed en zoo veilig zijn!
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
Onmiddellijk daarop volgt het gedicht ‘Schemering’, bescheiden gesigneerd ‘Van B.’ Het bevat een negentiende-eeuwse variant van het voor het raam zittende domme blondje. Aan het vensterken, in den avondschijn,
zat Mooi Blondje heel alleen.
In het donker vertrek, door het ruitjen klein,
Viel een straal van het avondlicht heen.
En daar toverde nu dat mystisch licht
Vonken goud op Mooi Blondjes haar,
Dat omstraalde heur fijn en teer gezicht,
Of 't een englenkopje waar.
En dat kopje boog zich langs het raamkozijn
En zag door de kleine ruiten:
Daar rezen, in zilveren nevelschijn,
De dampen op de akkers buiten.
En wie er nu stille naar binnentoog,
Door niemand gezien in het duister,
En over Mooi Blondje zich henenboog? ...
Stil, stoor niet dat zoet gefluister.
Het gedicht baadt enigszins in de neo-mystieke belangstelling van die dagen, getuige het woord ‘mystisch’ in de tweede strofe, en het spel met de gouden en zilveren lichtstralen dat ook in gevoelig proza uit de tijd wordt opgevoerd, bijvoorbeeld door Van Deyssel. Van enige feministische verdenking kunnen we Van B. natuurlijk wel ontslaan, maar dit is een opmerking van honderd jaar later. Tot slot van de poëzierubriek treffen we een gelegenheidsgedicht aan met de nu toch wel allerdiscreetste signatuur, alsof de dichter/-es zelfs het volledige alfabet niet meester is: ‘A.B.’. Het gedicht past uitstekend bij de tijd van het jaar en de tijd van de eeuw, en misstaat dan ook niet in het nummer van 14 oktober 1896:
Herfstmorgen
Naar buiten dwaalde ik in het morgenuur:
Wat is 't er stil, nu alle vogels zwijgen,
De nevel slechts druipt neer van blad en twijgen;
Het klinkt gelijk een treurzang der natuur.
Een treurzang ja, hoe doodsch is 't om mij heen;
Een enkle roos, doch van haar geur verstoken,
Een enkle bloem, doch door den storm gebroken,
Zij spreken van den zomer nog alleen.
Hoe somber is 't; door 't graauwe wolkenheir
Vermag geen enkle zonnestraal te boren;
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
Het was zoo lachend hier nog kort te voren! ...
En weemoed sluipt me in 't harte meer en meer.
Doch lichter wordt het, en de zonnegloed
Verwint; zij tooit met schittrende juweelen
En blad, en twijg; zie, als in dartel spelen,
Brengt ons de zomer nog een afscheidsgroet.
Spreekt in dien groet ook een belofte niet
Van wederkeer na donkre winterdagen?
Dan zal weer de aard het schoone feestkleed dragen,
En schalt opnieuw het juublend vooglenlied.
Het gedicht heeft ontegensprekelijk een verantwoorde opbouw: drie strofen lang dwaalt de droevige ik door een herfstig morgenlandschap, om in het vierde kwatrijn de zon door het grauwe wolkenheir te zien breken; en reeds daagt daar de komende lente aan de horizon. Na regen komen zonneschijn en het ‘juublend vooglenlied’, is de moraal van het verhaal. Schijnt A.B. poëtisch gesproken een minder grote brekebeen dan Marc Cleen of zelfs Jacob van Lent, desalniettemin krijgt men de indruk dat haar/zijn gevoelig vers net zo goed in een Hollandsche Lelie van het jaar 1850 had kunnen verschijnen. Maar misschien is 14 oktober gewoon een ongeluksdag geweest voor de Nederlandse poëzielezeres met een abonnement op De Hollandsche Lelie? Laten we een derde steekproef nemen, in een kwaliteitsblad voor liberale mannen met smaak, voor vrijdenkers, rationalisten, intellectuelen. Het algemeen-culturele weekblad De Nederlandsche Spectator werd uitgegeven bij Martinus Nijhoff, het werd tot de late jaren tachtig met krachtige hand bestuurd door de Multatuliaan Carel Vosmaer, die jonge kunstenaars als Jacques Perk, Willem Kloos of Willem Paap publicatieruimte bood toen De Nieuwe Gids nog niet bestond. De Vosmaer-poëtica bleef na de dood van de redacteur in 1888 het beleid bepalen. Niet irrelevant in dit statistisch onderzoek is dat De Nederlandsche Spectator drie keer zoveel lezers telde als zijn (over-)gecanoniseerde generatiegenoten De Nieuwe Gids en De Kroniek. Zoals De Kunstwereld, verscheen ook De Nederlandsche Spectator op een zaterdag. Het nummer van zaterdag 10 oktober 1896 bevatte geen poëzie, dat van een week later wel. Op 17 oktober wijdde ‘Florentijn’ een ode aan ... de herfst. Florentijn was het pseudoniem van W. Capel (1853-1934), hij was een veertiger in 1896 en al ettelijke jaren huisdichter bij De Nederlandsche Spectator. Helaas, ook hij is niet bijgezet in het pantheon der Nederlandse dichters.Ga naar eind2 Florentijns ‘Herfst’ klinkt zo: Nu is 't gedaan ...
Waar lieve morgensterren
Heur blank gelaat opbeurden in 't gras,
Volzalig straalden in den zonneschijn,
Of droomden van de verre, vurige bloemen
Die telken nacht ontploken aan den hemel,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
Als deze, zich onsterflijk dachten, - waar
In 't vrome Zondaguchtenduur
Wij beide nederzaten op het mos
En, niet veel wijzer dan die morgensterren,
Maar niet gelooven konden dat het Eden
Rondom ons eenmaal sterven zou,
Niet eeuwig zoude zijn als 't Eden in ons
En 't Eden ginder boven onze hoofden, -
Daar liggen nu de bloemkens stuk geslagen,
Daar spatten nu op den doorweekten bodem,
Naargeestig trage regendroppen,
Geschreid door arme, zwakke, huivrende esschen.
Vol deernis blijf ik toeven voor mijn hof,
Aanschouw 'k het pijnlijk blikkend loof dier armen,
Gansch overdekt met zwarte, kranke plekken ...
Een bleeke straal, door 't zakkend zwerk zich borend,
Op eenmaal alles hult in lichtblauw gaas.
En 't is me plots, als ware ik weggenomen
Van de aarde, als stond ik op den diepen bodem
Der zee, waar 't zonlicht, al zijn geel en rood
Aan de oppervlakte latend, 't eenzaam landschap
Kleurt met een mat, doch tooverachtig schijnsel,
- Juist passend bij dien stillen nixentuin, -
Een sprookjes droomenden opaalglans.
Blijde verrast ik haastig nader treed,
De beide handen vóor mij uitgestrekt,
Gereed om ondoordacht het gaas te scheuren! ...
Maar natte, strak gespannen spinnewebben,
Verlaten door hun maker, die zich moeizaam
Een rustig stervenshoekje heeft gezocht,
Mij wijslijk, liefdevol den weg versperren,
Opdat mijn oog het schouwspel zij gespaard
Van 't onmeêdoogend, kalm verdelgingswerk.
Is het toeval dat in alle gedichten die Florentijn bijdroeg aan De Nederlandsche Spectator van 1896, de dichter zich ‘met één vriendinne diep in 't bosch’ bevindt, hetzij om een blij beekje te bespieden, hetzij om een leeuwerik te verrassen? Ook in het herfstgedicht zit de natuurvriend neder op het mos, met een alert oog voor de biologische afbreekbaarheid der bloemkens. En ook hier doorboort nog eenmaal een bleke zonnestraal het zakkend zwerk. Ditmaal volgt geen moraal zoals bij A.B., maar een epifanie met dramatische wending. De lyrische ik waant zich op de zeebodem en dreigt het gaas te scheuren dat het zonlicht voor hem uitspant, doch natte, strak gespannen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
spinnewebben verhinderen hem en zijn blijkbaar zwakke gestel daartoe. Als tenminste de lezer al niet verhinderd is door de eerste achttien regels die één bijzonder hybride zin vormen. Het zou onjuist zijn te zeggen dat Florentijn met zijn verzen net zo goed vijftig jaar vroeger kan worden gesitueerd in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Daarvoor heeft hij te duidelijk de vrijeverstechniek geassimileerd en is de inbreuk op de Nederlandse taalsystematiek te opmerkelijk. Maar dat sterren die bloemen lijken, druipende essen en nixentuinen, ook al in 1896 conventionele beelden zijn, lijkt me onomstotelijk; men kan met een variant op Geerten Gossaert spreken van onbezielde retoriek. Misschien waren er wel meer Nederlandse dichters bij wie de universele ervaring der seizoenswisseling honderd jaar geleden een vers losmaakte? Nemen we hierover een volgende steekproef, in een maandschrift waarvan de reputatie buiten kijf staat: De Gids, in 1837 door Potgieter opgericht, en anno 1996 nog allesbehalve ter ziele gegaan. Als we de talrijke poëtische bijdragen bekijken in De Gids anno 1896, dan kunnen we alleen maar constateren dat de redactie voor moeder natuur een warm hartje bewaart. In het voorjaar komt De Gids met titels als: ‘Wevende lente’, ‘Lenteblauw’, ‘Lentewind’ en ‘Bloemenlied’. Het augustusnummer zet in met het gedicht ‘Lenteheimwee’ waarin een lyrische ik vol ‘weemoed om 't verloorne’ terugdenkt aan de tijd toen hij, vermoedelijk zij, ‘in Mei's armen zwijmde als Meiebruid’ ... En in het oktobernummer leest men het gedicht ‘Nazomer’. Het lijkt een hele tour de force voor een tijdschrift met zo'n lange staat van dienst om het ritme der seizoenen jaar na jaar adequaat te blijven bezingen, maar in elk geval is De Gids in het jaar 1896 erin geslaagd zijn lezers trouw op de hoogte te houden van het natuurgebeuren buitenshuis; we moeten het tijdschrift dan ook vergeven dat het zijn januarinummer inzet met de verzen ‘Op 't grijs tapijt valt grijs het kwijnend schijnen / Der bleekgeweende herfstlucht’. Blijkbaar gaat het om een herfstgedicht dat in het oktobernummer 1895 geen plaats meer vond. Maar moest de publicatie daarom tien maanden worden uitgesteld? En alleen een Pietje Precies zal het de redactie euvel duiden dat in het februarinummer 1896 nog kerstnachtklokken luiden. Verdiepen we ons nu in het sonnet ‘Nazomer’, dat perfect gesynchroniseerd verschijnt in oktober: Gedempt, als 't kermen van een kranken droomer,
Klaagt, in een weitje, 't blaten van een geit.
Als dreunend stappen van een verren komer,
Klinkt keigeklop van wie de straat plaveit.
De bloemen rouwen om den dooden Zomer.
Het zwartgroen loof hangt zwaar, ten val bereid.
En, zoel van weemoed, drukt op de aarde al loomer
De bleeke lucht vol geur van treurigheid.
O, 't bang stormwachtend hart der eenzame Aarde,
Ik voel het kloppen in mijn enge borst.
En plechtig, of 'k een wereldschat bewaarde,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
Hef ik dit rouwzwaar hart, vol zonnedorst,
Ten hemel op, of die geen bliksem baarde,
Waar 't, laaiend rood, in vlammen opgaan dorst.
Voor mij is dit een sterker gedicht dan de vorige twee herfstverzen tot de tweede macht verheven. Hier klinkt een authentieke stem, zelfs al zijn de Kloos-echo's nogal talrijk. Zo zijn er reminiscenties aan het bekende sonnet ‘Avond’ uit 1894, dat begint met ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht / de witte bloesems in de scheemring’, en eindigt met: ‘En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak, / Dat al zó moe is, altijd luider slaat, / Altijd maar luider, en niet rusten wil’. Er is hetzelfde contrast tussen de natuurbeschrijving in het octaaf - eerst auditief, dan visueel - en het onrustig hart in het sextet. Dit gedicht zit hecht in elkaar, het maakt een functioneel gebruik van alliteratie, assonantie en binnenrijm, en is verstoken van melige moraal. Niet onaardig is naar mijn smaak de identificatie van het hart der eenzame Aarde en het eigen hart vol zonnedorst. Dit gedicht is gelukkig met naam èn toenaam gesigneerd, door Hélène Lapidoth-Swarth, beter bekend als Hélène Swarth; in 1896 was zij sinds twee jaar in de echt verbonden met Frits Lapidoth. Eindelijk een naam die niet geheel onbekend is, los van Jeroen Brouwers' pogingen haar aan de vergetelheid te ontrukken door middel van twee boeken over haar leven en werk. Het is met de reputatie van Swarth op zijn minst merkwaardig gelopen. Ze debuteerde eerst in het Frans met twee dichtbundels, waarvoor ze alle lof kreeg in La Jeune Belgique. Dan volgt haar debuut op 24-jarige leeftijd in het Nederlands met Eenzame bloemen in 1884, dat unaniem door de Tachtigers werd geprezen. In datzelfde jaar wordt ze medewerkster bij De Gids, maar ze publiceert al spoedig ook sonnetten bij de concurrent De Nieuwe Gids. Zij was anno 1890 ongetwijfeld de meest bekende of meest gelezen Nieuwe-Gidser. Kloos noemde Hélène Swarth het zingende hart van Nederland, en daar moet hij deze keer Groot-Nederland mee bedoeld hebben aangezien ze een niet onaardig deel van haar leven in België heeft gewoond. Juist hier kende ze het langste succes, en was ze tot de jaren veertig verplichte lectuur op middelbare scholen. Haar poëzieproductie was niet te stelpen, ze vertoont geen enkele evolutie en bleef ook steeds van dezelfde kwaliteit. Ze maakte sonnetten zoals een ander boodschappenlijstjes, en zo heeft ze zichzelf de das omgedaan. Men heeft de indruk dat Hélène na een decennia of twee van steeds dezelfde veertien-regelige hartstocht niet meer het zingende, maar het zeurende hart van Nederland was. Van haar literaire hoorn des overvloeds krijgen we een goed beeld in De Gids van 1896. Niet minder dan 50 gedichten droeg ze bij tot de jaargang, dat wil zeggen ongeveer 90% van alle poëziebijdragen. In 1896 was de Hélène Swarth-fabriek zeker nog niet uitgedicht, maar haar sonnetten werden door een incrowd reeds gedeclasseerd als een industrieel product. Als vast medewerkster aan De Gids had zij vanaf 1884 plein pouvoir om haar verzen, hoe veel het er ook waren, in het tijdschrift te plaatsen, en dat heeft ze langer dan 30 jaar gedaan, tot 1916. Toen kreeg ze van de redactie te horen dat ze geen aanspraak meer kon maken op een extra honorering voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
haar gewaardeerde bijdragen. Het inflatoir effect van haar overproductie is in 1932 door de dichter Bloem goed samengevat in het tijdschrift Den Gulden Winckel: ‘Er zijn onbillijkheden, die men zoo volkomen begrijpen kan, dat men ze eigenlijk niet kwalijk kan nemen, maar die desniettemin onbillijkheden blijven. Daartoe behoort onder andere de houding van het publiek [...] tegenover de poëzie van Hélène Swarth. [...] Deze verandering van smaak is een van de weinige dingen, waarom men het verleden niet hoeft te benijden; maar dit moet niet leiden tot verguizing van de in vele opzichten bewonderenswaardige kunst van Hélène Swarth.’ Bloem stelde dan ook een bloemlezing samen van Swarth's werk onder de titel Het zingende hart, een titel die door Gerard Reve werd overgenomen voor zijn eigen verzenbundel uit 1973. En dat is niet de enige overeenkomst Reve-Swarth, want de titel ‘Nader tot u’ komt ook al bij Hélène Swarth voor.Ga naar eind3
Komen we na deze parenthèse over de bekende vergankelijkheid van roem tot een meer systematische presentatie van de resultaten van dit kleine tijdschriftenonderzoek over de Nederlandse poëzie in het jaar 1896. In totaal 23 Noord-Nederlandse tijdschriften keek ik na op poëtische bijdragen. Vertalingen of bewerkingen heb ik buiten beschouwing gelaten, alsook treurspelen of ‘kruisdrama's’ op rijm. Het betrof niet alleen literaire, maar ook algemeenmaatschappelijke bladen, in alfabetische volgorde: De Amsterdammer, Dietsche Warande, Eigen Haard, Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, De Gids, De Hollandsche Lelie, De Katholiek, De Kroniek, De Kunstwereld, Los en vast, Nederland, De Nederlandsche Spectator, De Nieuwe Gids, De Nieuwe Tijd, Noord en Zuid, Ons Tijdschrift; maandblad uit en voor het leven, Ons Tijdschrift; geïllustreerd familieblad voor Zuid-Afrika, Propria Cures, Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, Tijdschrift voor Waarheid en Vrede, De Tijdspiegel, Tweemaandelijksch Tijdschrift, Vragen des Tijds. Het totaal aantal poëtische bijdragen aan literaire en algemeen-culturele Nederlandse tijdschriften bedroeg in het jaar 1896: 420. Deze verschenen in slechts 13 van de 23 onderzochte tijdschriften. In kwantitatief dalende volgorde gaat het om:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
Het lijkt me eigenlijk even interessant te kijken welke culturele bladen in het geheel géén poëzie publiceerden. Het weekblad De Amsterdammer was een duidend opinieblad met een rijke culturele rubriek maar zonder plaats voor creatief werk. Hetzelfde geldt voor de liberale De Tijdspiegel, en het maatschappelijk-politieke tijdschrift Vragen des Tijds onder leiding van H.J. Biederlack: wel literatuurbesprekingen maar geen poëzie. Levensbeschouwelijke of christelijke tijdschriften zijn evenmin happig op verzen: De Katholiek en Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied (katholiek), Tijdschrift voor Waarheid en Vrede (hervormd). In het ‘Sociaaldemokratisch Maandschrift’ De Nieuwe Tijd, dat zijn eerste jaargang kende in 1896, verschenen wel historisch-materialistische literatuuranalyses, maar geen gedichten. Ook voor Noord en Zuid, het ‘Tijdschrift ten dienste van onderwijzers bij de studie der Nederlandsche Taal- en Letterkunde’ onder leiding van Taco de Beer geldt: uitgebreide poëzie-analyses, geen poëzie. Opmerkelijk is, dat ook het algemeen literair, cultureel, en maatschappelijk tijdschrift Los en Vast van Frits Lapidoth geen verzen opneemt. Het werd voor de helft volgeschreven door het echtpaar Lapidoth-Swarth. Maar Hélène plantte haar poëtische viooltjes in andere aarde dan het huisorgaan van haar man. Aan Los en Vast droeg ze wel gevoelig verhalend proza bij onder titels als ‘Kristal’, ‘Bevrijding’, ‘Clara’ of ‘Fanny’. Ongetwijfeld het meest toonaangevende tijdschrift uit de jaren negentig, De Kroniek, opende geen poëzierubriek, ondanks zijn uitgesproken literaire belangstelling. Wel was er een aparte theaterrubriek. De enkele gedichten die in De Kroniek het licht zagen, hebben een parodistische bedoeling. Zo heeft het weekblad een zeer hilarisch stuk over het driedaags taal- en letterkundig congres dat eind augustus 1896 in Antwerpen, onder voorzitterschap van Max Rooses, de verbroedering van Noord en Zuid ten doel had. De Antwerpse burgemeester Jan van Rijswijck, Pol de Mont, Marcellus Emants en een keur aan letterkundigen namen het woord. De Kroniek citeerde slechts een knoeierig knittelvers van Dr. Laurillard, uitgesproken op het congres: ‘Omlaag den hoed! / Een huldegroet / Aan Vlaanderland,
Door zijn taal, - en door meer - aan het mijne verwant.’
Meestal waren ‘Vlamen’ het voorwerp van satire, onder het hoofdje ‘producten onzer Zuidelijken broeders’. Wie hier honderd jaar na dato aanstoot aan zou nemen, moet maar bedenken dat de zo progressieve De Kroniek eveneens bol stond van antisemitische uitspraken, zoals dat ook met Propria Cures het geval was. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
Dan volgt nu de lijst van de in tijdschriften meest gepubliceerde dichters van het jaar 1896. Auteurs die minder dan drie gedichten bijdroegen, worden hier niet opgenomen. Onderstreept zijn de namen van dichters die een plaats kregen in Gerrit Komrij's De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (zevende druk, Bert Bakker 1984), in Victor E. van Vrieslands Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (tweede druk, Meulenhoff 1955), of in Hans Warrens Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie (zesde, geheel herziene en uitgebreide editie, Meulenhoff 1992). Na het aantal gepubliceerde gedichten, wordt tussen haakjes het blad van publicatie vermeld met behulp van de hiervoor gegeven afkortingen. | |||||||||||||||||||||||
Top vijf1. 50 gedichten (G) Hélène Lapidoth-Swarth (Komrij: 7 gedichten; Van Vriesland: 16; Warren: 5)
2. 32 gedichten (K) Selly de Jong (Van Vriesland: 2)
3. 31 gedichten (K) Elize
4. 23 gedichten (NG) Willem Kloos (Komrij: 9 gedichten; Van Vriesland: 25; Warren: 6)
5. 17 gedichten (K) Jacob van Lent | |||||||||||||||||||||||
Overige14 gedichten: H.J. Boeken (NG) (Van Vriesland: 4; Warren: 1 gedicht)
11 gedichten: Marie Boddaert: 3 (N); 8 (G) (Komrij: 3 gedichten; Van Vriesland: 1) Else van Brabant: 3 (NS); 5 (HL); 3 (N) Bern. A. Meuleman: 1 (E); 10 (N) P. Keuning (HL)
9 gedichten (NG): J.H. Leopold (Komrij: 10 gedichten; Van Vriesland: 35; Warren: 9)
8 gedichten: F. Laméris: 6 (N); 2 (K) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
7 gedichten: Florentijn: 6 (NS); 1 (E) Betsy Juta: 5 (HL); 2 (N)
5 gedichten: G.H. Betz: 5 (NS) H.A. van Gogh: 5 (N) Jeannette Nijhuis: 1 (K); 4 (NS) K.J.H.W. Ramondt: 5 (K) Johanna de Veer: 5 (N) M. Zubli, geb. v.d. Berch v. Heemstede: 5 (DW)
4 gedichten: A.B.: 4 (HL) Aleida: 4 (HL) P.A.M. Boele van Hensbroek: 4 (NS) (Komrij: 2 gedichten; Van Vriesland: 1) Melt I. Brink: 4 (OTZA) C.J.A. van Bruggen: 4 (N) Mark Cleen: 4 (K) Jan Eelen: 4 (K) Emanuel Hiel: 4 (DW) (Van Vriesland: 1 gedicht) J.C. Homoet: 4 (OT) A.J. Hoogenbirk: 4 (OT) Jb: 4 (OT) W. Meischke-Smith: 4 (HL)
3 gedichten: Van B.: 3 (HL) Van Bredow: 3 (K) G. Heuvelman: 3 (K) Jafir: 3 (E) Jan Lodewijks: 3 (DW) Meursinghe-Offers: 3 (N) W.L. Penning: 3 (N) (Komrij: 1 gedicht; Van Vriesland: 9 gedichten) Carel Scharten: 3 (G) (Komrij: 1 gedicht; Van Vriesland: 1) J.P. Vergouwen: 3 (OT) Albert Verwey: 3 (TT) (Komrij: 10 gedichten; Van Vriesland: 49; Warren: 6)
Mijn conclusies zijn kort en puntsgewijs deze:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
|
|