Voortgang. Jaargang 16
(1996)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||
J.F. Helmers en het fenomeen ‘vrouw’Ga naar voetnoot*
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
De oogst is niet groot, maar wat er over is, doet natuurlijk aan, zonder pose geschreven.
In Helmers' poëzie komt tweemaal een ‘echte’ moeder voor: zijn eigen Cato prijst hij als ‘de liefste moeder’ van zijn dierbaar kroost (NG II, 67) en in de dithyrambe Amsterdam schrijft hij over zijn moeder: 'k Zag, moeder, in uw oog hier 't eerste lachje zweven,
Uwe aangebeden stem heb ik hier 't eerst gehoord,
Twee zaken die moeilijk op herinneringen kunnen teruggaan, anders dan wat volgt: Hier hebt gij in mijn hart als grondtrek ingedreven
De zucht naar onafhanklijkheid (G II, 22)
Dit lijkt wel een persoonlijk trekje, het maakt zijn telkens weer geuite treurnis om het verlies van de vaderlandse onafhankelijkheid nog authentieker. Alle andere moeders in zijn oeuvre zijn moeders van papier, die, gewoonlijk op het punt hun kind of de vader van hun kind te verliezen, schreien, schreeuwen, gillen. Eén voorbeeld, uit Karthago: Terwijl de moeders, van haar dierbaar kroost beroofd,
Met gillend moordgekerm door alle straten dwalen,
Of door de smart versteend, gevoelloos door 't verdriet! ...
Maar wie kan U de kracht der moederliefde malen?
Wie schetst het moederhart? Helaas! ik kan het niet! ... (NG I, 156)
De moeders bij Helmers leven altijd voor hun kinderen en als echtgenoten voor hun man. Soms heeft die liefde een pendant in de man, bijvoorbeeld de onbedorven Batavier uit De Hollandsche natie: Een kuische en rappe ga' zijn hoogst geluk op aard',
En, op zijn terp, naast haar en 't spelend kroost gezeten,
Kon hij, trotsch op dien schat, Rome en 't heelal vergeten. (DHN, 15)
Of Beijling en zijn gâ: Voor stil, voor huislijk heil geschapen, kent zijn hart
Geen vreugde of weedom, dan zijn egaâs vreugde of smart: (DHN, 26)
Maar zomin als Socrates in Helmers' aan deze filosoof gewijde lange gedicht bezwijkt voor de smeekbeden van zijn vrouw - een uitvoerige scène -, zomin Beijling. Hij blijft trouw aan zijn gegeven woord en staat moreel dus hoger dan zijn echtgenote, die hem tracht over te halen zijn woord te breken. Voorbeelden dat het ook andersom het geval kan zijn, een vrouw die moreel sterker is dan haar man, ben ik bij Helmers niet tegengekomen. De sfeer waaruit | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
scènes als de hier geciteerde komen, zijn die van het ideale huisgezin, met vader in de hoofdrol, moeder als de volmaakt toegewijde, die alles over heeft voor het geluk van haar kroost. Er is één uitzondering. Die vormen de ‘Bataafsche vrouwen’, zij zingen een strijdzang, zij accepteren het offer dat hun mannen moeten brengen en zullen zo nodig zelf ook vechten: Moet gij wijken,
En bezwijken,
Voor den Dwingeland der aard!
Wij, wij zweren,
Niet te keeren
Naar den huisselijken haard.
Neen! wij zullen
Hier vervullen
d'Eed, gezworen voor 't altaar!
Vloeken 't leven,
En wij sneven,
In 't gezigt dier beulenschaar! (NG I, 123-124)
Maagden zijn goed vertegenwoordigd in Helmers' poëzie, zeker als we de Muzen, de stedemaagd en Hollands maagd meetellen. Daarnaast ook maagden in wie de liefde ontwaakt, bijvoorbeeld Eva als zij in het Paradijs Adam voor het eerst aanschouwt (naar een schilderij van Rafaël) in De schilderkunst (G II, 67) en vooral Adeka (DHN, 95 vlgg.), aan wier maagdelijk ontwaken vele versregels besteed worden. Adeka vertegenwoordigt nog meer: behalve de liefde voor haar bruidegom (die wreed door de Portugezen vermoord wordt), kenmerkt haar kinderliefde. Een groot deel van de aan haar gewijde episode gaat over haar opofferende liefde voor haar vader. Dat geldt ook voor de ‘schoone Hiska’ (NG I, 179-182). Die wordt omdat zij haar vader tracht te beschermen, samen met hem vermoord door de wrede Marcius.
Er is één categorie vrouwen die om haarzelfs wille voorkomt in Helmers' werk, dus niet als dochter, bruid, echtgenote of moeder. Behalve Kenau Simons Hasselaar: 'k Zie [...]
Ginds Kenau Hasselaar de vrouwen schaar vergaderen,
En nederschieten op den Spanjaard, 'k zie 't albast
Der maagdenboezems door het blank helmet belast! (NG I, 54)
Behalve deze Kenau zijn dat kunstenaressen. Maar veel aandacht krijgen ze niet. Lescailje, Schuurmans, Hoofman en De Lannoy figureren net als Rachel Ruys (Ruisch gespeld) alleen in opsommingen. Beter komt de beroemdste toneelspeelster van die tijd, Wattier, eraf (er is ook nog een gedicht gewijd aan een ongenoemde ‘tooneelkunstenaresse’). Het volle pond krijgt alleen | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Lucretia Wilhelmina van Merken. Als Helmers in De Hollandsche natie is aangeland bij de dichteressen, moeten Schuurmans, Hoofman en De Lannoy het doen met 2½ regel en wordt Van Merken, louter prijzend, 21½ regel toegedeeld. Men krijgt de indruk dat in de ogen van Helmers Lucretia Wilhelmina alle dichters van zijn tijd overtreft (net nog van zijn tijd, zij is in 1789 overleden). Deze indruk berust niet alleen op De Hollandsche natie, er is ook een redevoering bekend die Helmers in ‘Concordia et Libertate’ heeft gehouden naar aanleiding van haar overlijden. Het is dan al wel 1792. De rede gaat in het bijzonder over het heldendicht Germanicus en het leerdicht Het nut der tegenspoeden. Een paar keer blijkt dat in Helmers' opinie de dichteres uitstijgt boven de beperkingen die het vrouw zijn haar oplegt. Vrouwen zijn uiterst gevoelig voor zintuiglijke indrukken en ‘de meenigte en geheel van elkander afwykende gewaarwordingen, welke een gedeelte van hare bevalligheden uitmaken’, hebben tot gevolg dat zij niet in staat is zich tot één onderwerp te bepalen en dat te doordenken. Zij kan nooit een Locke of een Newton zijn. En de vrouwelijke verbeeldingskracht schept niet maar herschept. Maar dat laatste geldt niet steeds voor Lucretia Wilhelmina: haar geest is in staat de woeste overblijfselen der eeuwen te beschouwen en te schilderen. Zij bezat weliswaar niet het scheppend vermogen van Homerus, Milton, Vondel en Camoens, maar ‘wie heeft immer de natuur schoonder, bevalliger, en met meer waarheid afgesche[t]st’? Helmers zegt dit twee keer. Ook de natuurlijkheid van haar karakters is prijzenswaardig, evenals de beschrijving van zeden en gebruiken in haar werk. Homerus is hierin onnavolgbaar, maar Lucretia Wilhelmina munt er bijzonder in uit. En dat alles terwijl zij geen Latijn kende. Wel heeft zij haar dichterlijke aanleg op latere leeftijd gevoed en geoefend door ‘die groote mannen na [te volgen], die bij alle volken en in alle Eeuwen geëerbiedigd zyn’ (Redevoeringen, 16-17). Het komt me voor dat Helmers' woorden over Lucretia Wilhelmina iets van zijn binnenste openbaren. Hij prijst geen tijdgenoot zo van ganser harte als haar. Hij kan zich dit permitteren, zij is immers een vrouw, dus nooit een échte concurrente voor hem en net als hij ontbeerde zij een klassieke opvoeding en toch is ze zo goed geworden. Dat geeft moed: met zijn mannelijke poëtische aanleg en net zo hard werkend als Lucretia Wilhelmina kan hij even ver of liever verder komen dan de algemeen bewonderde dichteres. Achter de lof gaat de behoefte aan aemulatio schuil. Dichters als Feith en Bilderdijk, mannen met een klassieke vorming, zijn gevaarlijker concurrenten. Ik vermoed dus dat superioriteitsgevoelens ten opzichte van het vrouwelijk geslacht hun aandeel hebben aan de lof die Lucretia Wilhelmina toegezwaaid wordt. Van die aemulatio geeft het werk van Helmers een vrij vroeg voorbeeld (1798). Hij heeft een toneelstuk geschreven, Dinomaché, door de contemporaine kritiek meteen al in verband gebracht met Gelonide van Lucretia Wilhelmina en Mérope van Voltaire. Het zijn alle drie drama's met een moeder als hoofdpersoon, die in de strijd met een onrechtmatige heerser, bereid is zich op te offeren ter wille van haar zoon, die de heerser over het volk zou moeten zijn. Moederliefde, kinderliefde, vaderlandsliefde zijn de grote deug- | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
den die worden ingezet. Dinomaché, hoe fraai haar opofferingsgezindheid ook is, wordt door haar zoon tot de orde geroepen: zij mag zich niet vernederen voor de tiran; de eer van het geslacht en de liefde tot het vaderland dienen het te winnen van de moederliefde. Ten slotte geeft zij aan de vermaningen van haar zoon gehoor en verder gedraagt zij zich waardig. Ook Mérope wordt door haar zoon gewaarschuwd dat ze zich niet vernedert voor de tiran, maar die vermaning krijgt minder regels en daardoor minder nadruk. Nu vond Helmers dat Gelonide als toneelstuk Mérope overtrof. Toch volgt hij de bewonderde dichteres niet in haar hoofdpersonage. Gelonide is van meet af aan standvastig en hoe dreigend de toestand ook wordt, haar fierheid houdt stand. Zij vernedert zich niet, haar smart uit ze alleen aan de goden en in haar vriendenkring. Geeft vergelijking van de drie stukken ons, samen met de andere gegevens, niet het recht te veronderstellen dat voor Helmers de vrouw een flink eind beneden de man stond? Vergelijking met leeftijdgenoten - nu mannen - levert nog een merkwaardig gegeven op. De door mij genoemde plaatsen uit het oeuvre van Helmers vormen maar een gering onderdeel van de vele duizenden versregels die uit zijn pen gevloeid zijn. Afzonderlijke gedichten gewijd aan vrouwen zijn er precies twee: één niet gebundeld gedicht aan Wattier en één aan een ongenoemde toneelkunstenares. Werpen we een blik op de poëzie van een paar collega-dichters, dan valt op dat bijvoorbeeld Cornelis Loots, zwager van Helmers (geb. 1765), behalve aan vrouwen gewijde passages in grote gedichten - dus net als Helmers - en enkele korte gedichten voor bepaalde vrouwen, ook een lofdicht van 26 blzz. druks De vrouw heeft geschreven in 1817 ter gelegenheid van de uitreiking van de erepenningen van ‘Kunst zij ons doel’ aan hen die de beste tekeningen naar het vrouwelijk model hadden gemaakt. Het gedicht is nogal kritisch over de man. De dichter H.H. Klijn (geb. 1773) heeft De verplichting van de kunsten aan de vrouw op zijn naam staan, in 1812 voorgedragen in Felix. En in 1807 had H.A. Spandaw (geb. 1777) een lofdicht in vier zangen getiteld De vrouwen gepubliceerd. Na een zang ter inleiding over ‘de’ vrouwen, volgt de zang over heldinnen, vooral die uit de vaderlandse geschiedenis, dan een zang over de kunstenaressen en ten slotte een over de vrouw en moeder - de hoogste categorie. In de vierde druk telt het boekje 134 bladzijden. Niets van wat hiernaar zweemt in Helmers' oeuvre.
Ik kom terug op de vraag waarmee ik begonnen ben: voegt het hier uitgevoerde onderzoekje iets toe aan de trekken die Van Hattum in het beeld van Helmers had ontwaard? De vraag naar een afgerond beeld van de mens Helmers blijft onbeantwoord, maar er is toch iets tevoorschijn gekomen.
| |||||||
[pagina 54]
| |||||||
| |||||||
LiteratuurDHN: J.F. Helmers, De Hollandsche natie. Amsterdam 1812. G: J.F. Helmers, Gedichten. 2 delen. Amsterdam 1809-1810. Helmers en France: Helmers en France. Dagboeken - Brieven - Poëzie (ed. M. van Hattum). Amstelveen 1987 (Amstelveense cahiers 1). NG: J.F. Helmers, Nagelaten gedichten. 2 delen. Haarlem 1814-1815. Redevoeringen: J.F. Helmers, Achttien redevoeringen (1792-1813) (ed. M. van Hattum). Amstelveen 1989 (Amstelveense cahiers 5). |
|