Voortgang. Jaargang 15
(1995)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Petrus Francius' Voorrede (1699):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding1.1. De Voorrede en de eerste receptie‘Tuam versionem orationis Gregorianae cupide expecto’, schreef de Utrechtse hoogleraar Joannes Georgius Graevius in de eerste dagen van 1699 aan Petrus Francius (Amsterdam, 19 aug. 1645 - Amsterdam, 19 aug. 1704): ‘ik kijk reikhalzend uit naar je vertaling van de redevoering van Gregorius’. Hij doelde daarmee op de tekst die Francius onder de titel Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaamheidt in 1699, tussen 18 mei (datering ‘Opdragt’) en 22 juni,Ga naar eind1 heeft laten verschijnen, bij ‘Henr. Wetsteen’ (Henrik Wetstein), die zijn nering dreef in de Amsterdamse Kalverstraat en bij wie het werk tegen betaling van één gulden te krijgen was (Van Abkoude 1743:113). Francius, sedert 1674 hoogleraar aan het intussen kwijnende (Van Doorninck en Kuijpers 1993:78) Amsterdamse Athenaeum Illustre waar hij geschiedenis, (Griekse en Latijnse) welsprekendheid en (sinds 1686) Grieks doceerde, heeft daarmee een tekst van de vierde-eeuwse kerkvader Gregorius van Nazianze voor Nederlandstaligen toegankelijk gemaakt. Deze redevoering van de Cappadociër was hem recentelijk bij het lezen van diens oeuvre opgevallen: Onder alle zijn werken, en veele uitsteekende stukken, in grooten getale, dien ik onlangs met groot vermaak [behagen], stigting [vrucht], en verwondering [bewondering] heb geleezen, (want by deezen gaa ik somtijdts ter kerke [met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
... houd ik me bezig], en zwem in die zee van welsprekendheidt) stond my dit stuk byzonder wel [goed] aan; en verrukte zodanig mijn zinnen [maakte me zo opgetogen], dat ik menigmaal onder 't leezen stil moste staan [moest ophouden], en eindelijk [ten slotte] voornam, dit juweel voor my alleen niet te houden, maar het uit der Griekse in onze Nederlandsche sprake over te brengen, en mijnen tijdt- en landt-genooten mede te deelen, die 't in de oorspronkelijke taale niet kunnen leezen. (Voorreden p. 13-14)
Het octavo-boek bestaat uit vier gedeelten. Achter het titelblad en zijn blanco versozijde (p. †1r-v) volgt de ‘Opdragt’, gedateerd 18 mei 1699, die gericht is tot ‘Den Weledelen, Gestrengen, en Voorzienigen [wijze] Heere, Den Heere, Johan Hulft, resident der Hoogmoogende Heeren, de Algemeene Staaten der Vereenigde Nederlanden, aan 't Hof van Spanje te Brussel’ (p. †2r - ††2v).Ga naar eind2 Uit deze ‘Opdragt’ blijkt dat Francius en Hulft ‘door den bandt... der bloedverwandschap’ met elkaar verbonden zijn (p. †2v), wat de schrijver heeft bekrachtigd door zich aan het einde Hulfts ‘dienaar en neeve’ te noemen. Als een van de redenen waarom de vertaling aan Hulft is opgedragen, heeft Francius hier vermeld dat het hem niet onbekent [was], wat zucht voor de Welsprekendheidt, wat liefde voor onze taale, Gy t' allen tijde getoont hebt. (††1r-v).
Van deze genegenheid heb ik geen getuigen gevonden, maar in de levensschets die David van Hoogstraten in de door hem bezorgde uitgave Johan van Broekhuizens Gedichten (Amsterdam: Gerard Onder de Linden, 1712) heeft gegeven van zijn overleden vriend, wordt Joan Hulft genoemd als lid van ‘zeker kunstgenootschap’ (p. 47), naast Francius en Johan Pluimer (zie Van Selms 1964). Van Hoogstraten beschrijft enige aktiviteiten van het gezelschap (zie ook Van der Stroom 1983), waartoe Hulft waarschijnlijk ook zal hebben bijgedragen: Daer wert gelet op de houding en schikking eens gedichts, op de eigenschappen der tale, op de spellinge, op het rym, en andere byzonderheden, die in de kunst moeten waergenomen worden. Daer uit zyn ook geboren de Aenmerkingen, die onze dichter [Broekhuizen] maekte op de Treurspelen van Geeraert van Velzen en Bato, door Hooft, en van Palamedes, van Vondel in 't licht gebracht, die ik onder myne papieren beware.
Na de ‘Opdragt’ volgt het ‘Aan den lezer’ dat verder de kopregel ‘Voorreden’ voert. Dit deel heeft een eigen foliëring (*1r - *****5v) en boven aan de bladzijden een nummering met romeinse cijfers: [1]-74. Het derde deel, de ‘Inhoudt deezer Kerkreden’ op p. 75-80 (fol. *****6r - *****8v), sluit hierbij in de foliëring en de paginering aan. De vertaling van de tekst wordt vervolgens geboden op de folio's A1r-G3r, genummerd 1-101. Hierbij behoren de uitvoerige ‘Aanteekeningen’ op p. 102-298 (fol. G3v-T5v) waarachter nog twee ongenummerde pagina's volgen met ‘Woorden die met het Grieks eene byzondere overeenkomst hebben’.Ga naar eind3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eén van de aantekeningen biedt de informatie dat het woord mededeelzaamheidt uit de titel en de tekst moet worden verstaan als ‘armlielievendheidt’,Ga naar eind4 iemands bereidheid dus om armen in zijn welvaart te laten delen. Deze informatie kunnen we verbinden met een opmerking uit de ‘Opdragt’, waarin is vermeld dat het boek o.a. aan Hulft opgedragen wordt vanwege diens inzet voor de berooide medemens. Hulft heeft zich er, met ‘de graaf van Waldek’,Ga naar eind5 sterk voor gemaakt dat de ‘Raad van Staate’ Legergasthuizen voor de kranke en gequetste soldaten op zouden richten, en toen het werk niet van de grond kwam by de achtbaare Regeeringe van Brussel, door uwe voorzorge [bemoeienis] en aanmoediging een bequaame plaats uitgevonden [ter beschikking gekregen], daar de elendige en verminkte menschen, van huizing, van voedsel, van deksel [kleding], van geneesmeesters, en geneesmiddelen, en van alles, wat tot hunne herstelling noodig was, wierden voorzien.Ga naar eind6
Francius' Voorreden werd door Petrus Rabus in De boekzaal van Europa van juli/augustus 1700 niet alleen uitvoerig (pp. 67-92) maar ook enthousiast aangekondigd.Ga naar eind7 Hij eindigde met Niemand verwondere zig dat dit uittreksel zoo wijdloopig is. Aan d'eene zijde had het oogmerk des Geleerden vertalers in zijn voortreffelijke voorrede, te weten, de ophelderinge van onze moedersprake, op my een zoo groote kragt, dat ik dezelve hier wel in 't geheel hadde willen invoegen.
De tekst van deze Voorreden werd al spoedig door Pars (1701:360-361) ten dele heruitgegeven, door Scheltema (1823:171-208) samengevat en door Van Vloten (1870:608-618) voor een groot deel opnieuw gepubliceerd. Zij bevat een aantal passages die een bijdrage leveren tot onze kennis van de geschiedenis van het Nederlands en van de Nederlandse taalkunde aan het einde van de zeventiende eeuw. Ze is ook van nut ter bepaling van Francius' positie, zijn ‘gewicht’ binnen de ‘raad van advies inzake de grammatica van Moonen’ (zie Dibbets 1992). Bovendien is zij zeker in het eerste kwart van de achttiende eeuw de aandacht blijven trekken en heeft zij gefungeerd als een prikkel tot taalkundige arbeid ten bate van het Nederlands. David van Hoogstraten (1658-1724) gewaagt in het ‘Berecht’ van de invloedrijke Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (Amsterdam, 1700; 61783) van een gesprek met Francius, dat tot zijn Aenmerkingen heeft geleid: Toen ik niet lang geleden de eere had, dat de Heer Petrus Francius, Professor der Welsprekentheit, my vertoonde zynen arbeit, besteedt aen het vertolken der leerzame Rede van Gregoor Nazianzener, dat helder licht der Griexe Kerke, met inzicht [de bedoeling] om dezelve den Nederlanderen mede te deelen: gebeurde het, dat wy in gesprek geraekt over de zinlykheit [rijkdom] onzer tale, vielen op [te spreken kwamen over] het bepalen van de geslachten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der zelfstandige naemwoorden, waer tegen hedensdaegs grove misslagen begaen worden van de meeste schryveren... Om dit werk met meer gemak te doen, stelde ik in dien tydt een kleene proef op van woorden... Dit werk oordeelden Taelkundigen van zulk eene nuttigheit te zyn, dat ik sedert de opstellinge, by my begonnen, vergrootte, en my liet bewegen om eenig blyk hier van in het licht te geven ten dienst van die my meenigmael hier over raedt gevraegt, en om eenige zekerheit gewenscht hebben. Ik vond dan geen beter middel, dan de voornaemste en gebruikelyxte woorden, als in een register, op het A B te brengen, op dat de nieusgierige lezer, wanneer hy zich verlegen vondt, met eenen opslag konde zien hoe hy dit of dat woordt moest gebruiken (‘Berecht’ *2r - *4r).
En Van Hoogstratens boek heeft sterk doorgewerkt in Arnold Moonens Nederduitsche spraekkunst tot wiens volmaeking in en omtrent de Geslachten der Zelfstandige Naemwoorden my de voornoemde Heer Hoogstraten rustigh [royaal] en vaerdigh de hant boot in zyne voorhene gepreeze Aenmerkingen over die Geslachten (‘Aenspraek’ *8v; zie verder hieronder 3).
Intussen had ook dominee Jacobus Nylöe de loftrompet gestoken toen hij in de voorrede tot zijn anoniem verschenen Aanleiding tot de Nederduitsche taal (Amsterdam, 1703:†4v), die nog menige herdruk zou beleven (Schaars en Te Wilt 1989), schreef: De Professor P. Francius, die de ere heeft van voor den welsprekensten Redenaar, en grootsten Dichter van dezen tijt in Grieksche en Latijnsche talen, geacht te zijn, heeft ook zijn geleerde pen geleent tot het helpen voltooyen [perfectioneren] zijner moedersprake, vertalende die schone Kerkrede [preek] van den Griekschen Outvader [kerkvader] Gregorius Nazianzener van de mededeelzaamheit, die in 't licht is gekomen met een Voorrede, waar in de Professor der Welsprekentheit voor het welspreken en schrijven, en de zuivering der Nederduitsche tale dapper [flink] pleit, en enen iegelijken dit met ernst aanprijst.
Nog in hetzelfde decennium heeft Peter Poeraet in De spelling van A. Moonen in eenen brief verdedigt ('s-Gravenhage: Jakob van Ellinkhuizen, 1708:1) op Francius' voorrede gewezen: [...] innelyke Welspreekendheit uitkiest, die de penne zwier byzet, en haeren zwaei geeven kan. De Deftige Fransius, een licht van welspreeken en schryven, in onze eeuwen gescheenen, maer te vroeg, helaes! uitgebluscht, eischte dit voornaemelyk in eenen jongeling, ten tempel en kerkendienst gewydt, in de voorrede van zynen Gregoor Nazianzener, en, op de Predikheeren grimmigh, laekte de slofheit in eene taele, die hun zoo eige behoorde te zyn.
Wellicht is het feit dat Lambert ten Kate in zijn Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (Amsterdam, 1723 I:473) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met achting aan Francius' voorrede refereert, in onze ogen de hoogste lof (zie 2.3; vgl. voor latere waardering bijv. Stijl 1778:viii).
In het onderstaande is, na een korte inleiding (1.2), ingegaan op Francius' taalkundige uitspraken (zie 2), die vooral de spelling betreffen, en op de verhouding tussen de ideeën van Francius en de spraakkunst van Moonen (zie 3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2. Norm en bronnenDe hoogleraar in (o.a.) de welsprekendheid - uiteraard de welsprekendheid in de klassieke talen: ‘Wel is waar, dat ik eigentlijk tot het Duitsch niet gestelt ben’ (Voorreden p. 19) - heeft het gebruik van het Nederlands door zijn tijdgenoten in de Voorreden gekritiseerd; op onderdelen van deze kritiek en op enkele van de voorschriften van ‘het grootse Ciersel der doorlugte School tot Amsterdam’ zoals Pars (1701:359) Francius heeft genoemd, zal hieronder nader worden ingegaan om zo de plaats van Francius in de taalkundige discussie van zijn tijd te kunnen bepalen.Ga naar eind8 In het algemeen heeft dit lid van ‘de tweede Muiderkring’ (Van Selms 1964) aangeraden, het taalgebruik van ‘de goede Schryvers onzer taale’ als voorbeeld en norm te nemen. In een kwaliteitsvolgorde volgt dan een verwijzing naar (Voorreden p. 35-37): - de Heer Pieter Corneliszoon Hooft, het hooft der Nêerlandsche Schryveren, de bouwer en voltoyer der Hollandsche taale; by wien wy andere Hollanders vreemdelingen schijnen te wezen; zo verre steekt hy zijnen landtgenooten den loef af. Deeze is een treffelijk voorbeeldt, en een heldere baak in zee; maar wil met grooten aandacht gelezen, met groot oordeel gevolgt zijn. De natuur onzer taale, de kragt en schoonheidt der zelve, zal men nooit te recht kennen, zo men zijn schriften niet heeft doorkroopen, daar een schat van woorden, en zaaken, uit te haalen is.
De inmiddels vermaarde ‘klassieke’ auteurs Pieter Corneliszn Hooft (1581-1647) en Joost van den Vondel (1587-1679), die gedurende de hele achttiende eeuw aan schrijvend Nederland ten voorbeeld zullen worden gesteld, zijn hier met hun volledige werk warm aanbevolen. Na hen zijn zes predikanten genoemd met een eenzijdige selectie uit hun publikaties: Geeraerdt Brandt (1626-1685) - die een belangrijk aandeel had gehad aan de uitgave van Hoofts werken in 1671 en, met Vollenhove, aan die van Vondels Poezy uit 1682 - met zijn Historie der reformatie (1668 en 1674), in Hoofts stijl geschreven; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de alom gerespecteerde Vondelepigoon Joannes Vollenhove (1631-1708) niet met zijn bekende dichtbundel Poezy uit 1686 maar met Gelukkige herbergsaamheit, vertoont in een predikaatsie over II Kon. IV. VIII-XVII (1694) of Tabitha doot en onsterflyk vertoont in een lykpredikaatsie over Hand. IX. 36-38 (1695) en De heerlijkheid der rechtvaerdigen: begrepen in dry predikaetsien (1696); Arnold Moonen (1644-1711) - in de poëzie leerling van Vollenhove - eveneens met zijn preken, waarvan in 1692 onder de titel Paulus te Athene, of xv. predikaetsien over Hand. XVII. 16-34 verschenen was, in 1695 Juda in rou over Josia, of treurpredikaetsie over 2. Kronyk. XXXV. 24-27; Kasper Brandt (1653-1696), wiens XXII Predikatien over verscheide texten der Heilige Schriften... Waer by gevoegt zyn noch III andere predikaetsien (1698) door Joannes Brandt waren uitgegeven; Geraert Brandt jr. (1657-1683), van wie XXXII Predikatien over verscheyde texten der Heilige Schriften al twee maal het licht hadden gezien (1685 en 1696), en Joannes Brandt (1660-1708) van wie Paulus leven of XXVII predikatien over 't voornaemste werk van zyn apostelschap twee maal was verschenen (1695 en 1696).Ga naar eind9 Opvallend is het daarbij dat de stijl van de drie eersten wordt gekwalificeerd, in zekere zin in een afdalende lijn, die van de overigen niet. Hoofts taalgebruik is volgens Francius moeilijk en moet ‘met oordeel’, omzichtig worden nagevolgd, dat van Vondel wordt als natuurlijk, ongecompliceerd en even krachtig als dat van Hooft gekarakteriseerd, het taalgebruik van Brandt sr. als helder, correct en zuiver maar ongedwongener dan dat van de twee coryfeeën die dus - met name Hooft - een ietwat gekunstelde, hoogdravende indruk op Francius zullen hebben gemaakt. Dat wat het werk van de scriptores minores betreft vooral naar prekenbundels en in alle gevallen naar ‘kerkelijk materiaal’ verwezen is, moet ons overigens niet verbazen: een voorname ‘doelgroep’ tot (en soms tegen) wie Francius zich heeft gewend, vormden de (aankomende) predikanten (Voorreden p. 2, 18, 19, 26, 30, 33 etc.), zoals dat ook het geval was geweest in Vollenhoves gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ (Dibbets 1991, inz. 89) en zou zijn in Moonens spraakkunst (1706:6v-7r) en bij Van Hoogstraten (1710:*6v).
Wie de Voorreden van Francius leest, klinken af en toe de bronnen in de oren hoewel de schrijver ze niet heeft vermeld. Zo spreekt hij er - wellicht met een Amsterdamse sneer naar de Leidse universiteit! - op p. 24-25 schande van dat mensen zich wel grote inspanningen getroosten om vreemde, zelfs exotische talen onder de knie te krijgen, maar hun moedertaal vergeten: Is 't niet fraey, een Hollander te zijn, en geen Hollandsch te kennen? Is 't niet loffelijk, vremde taalen te leeren, en met Latijn, Grieks, en Hebreeuws niet alleen, dat ten hoogsten [zeer] noodzakelijk is, maar met Rabyns, met Syrisch, Chaldeeuws, Arabisch, met Persisch, AEthiopisch, Armenisch, en ik weet niet wat voor vremde characters, veele jaaren het hooft te breeken, en ondertusschen in zijn' eigen', in zijn' geboortetaal onbedreven te zijn? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kost weinig moeite om in deze uitspraak de zoveelste variant te herkennen op een gevleugeld woord uit Desiderius Erasmus' De recta Latini Graecique sermonis pronuntiatione dialogus uit 1528 (zie Dibbets 1995:3): Foedum est enim hominem in ea lingua videri hospitem, in qua natus est.
Het valt evenwel zeker niet uit te sluiten dat Francius hier schatplichtig is aan een ruim honderd jaar tevoren verschenen boek dat precies een halve eeuw eerder, in 1649, zijn derde uitgave had beleefd: de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst uit 1584. In dit werk was op p. 10 deze passage uit Erasmus' tweegesprek aangehaald (Dibbets 1985:106-107), en Francius geeft zijn parafrase juist binnen een context die sterke herinneringen oproept aan die Twe-spraack, met name aan de ‘Toe-eyghenbrief’ daaruit en het gedeelte over het purisme (p. 102-104).Ga naar eind10 Ook valt er af en toe een vleugje invloed waar te nemen van Joannes Vollenhoves gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’, dat opgenomen is in diens bundel Poezy (Amsterdam, 1686) en waar achttiende-eeuwse taalkundigen naar zijn blijven verwijzen (Dibbets 1991). Met name de zorgen die Francius heeft uitgesproken over het ongenuanceerde gebruik van de en den, des en der, na en naar etc. (p. 31-32) en de onderwerpen die hij daar en op p. 67-69 (ende of en?) heeft aangesneden, herinneren sterk aan de taalkundeles in dichtvorm van de Haagse hofpredikant, met wie Francius correspondeerde. Zijn brief van 29 juni 1699 (UBLeiden, sign. BLP 885), die vergezeld ging van een exemplaar van zijn Gregoriusvertaling, laat de eerbied zien die Francius (en velen met hem) voor de Haagse dominee koesterde: Ik neem de vrymoedigheidt van uw Ed. deeze myne overzetting over te zenden, om van u, die meester in deeze Kunst zyt, gelezen en verbetert te worden. In veelen, en in het voornaamste zullen we overeen komen: omtrent de spelling zal eenig onderscheid zyn. De Gemeene zaak, zo die der Vaderen, als de onze, dat is der Nederlanderen zo wel, als Redenaaren en Dichteren, heb ik, zo veel my doenlyk was, zoeken te bepleiten, en de fauten, ter kerke ingeslopen, tragten te verbeteren. Hier in, weet ik, zo ik andere predikanten aan den hals heb, dat ik den Heere Vollenhoven niet mishage, wiens werk dit eenige jaaren geweest is. Het dagt my ten hoogsten noodzaekelyk te zyn dit eens te zeggen, en der jongeren oogen te openen, wien ten gevalle dit van my by der handt is genomen. Gelieft dit eens met aandagt te leezen, en my uwe meening in oprechtigheidt over te schryven. Ik zal de fauten garen verbeteren, en my des te meerder verpligt vinden aan uwe beleeftheidt.
Temeer omdat we weten dat Francius betrokken is geweest bij de voorbereidingen van Arnold Moonens Nederduitsche spraekkunst (zie Dibbets 1992), interesseert ons welke opvattingen Francius omtrent het taalgebruik ten toon spreidt, hoe deze ideeën staan tussen de meningen van tijdgenoten, en hoe Francius' voorstellen zich verhouden tot de inhoud van Moonens invloedrijke spraakkunst. Deze onderwerpen komen hieronder aan de orde, waarbij de na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
druk zal vallen op de spelling: het onderdeel van de grammatica waar Francius het uitvoerigst over heeft geschreven; dit terwijl toch uit de zojuist geciteerde brief aan Vollenhove blijkt dat Francius de spelling als het minst belangrijke onderdeel beschouwd heeft van de grammatica: ‘in het voornaamste zullen we overeen komen; omtrent de spelling zal eenig onderscheid zyn’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Spellingopvattingen van Francius en van tijdgenoten2.1. Vocalisme1. Lange vocaal in open syllabeOver de spelling van het Nederlands was in 1699 het laatste woord nog niet gesproken of geschreven. Een oud discussiepunt was de schrijfwijze van de lange klinker in open syllabe.Ga naar eind11 In het Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge, in 1654 achterin de uitgave van Lucifer geplaatst, had Vondel zich gekeerd tegen ‘walgende verdubbelingen van klinckletteren’ als in vaader, vreede, kooning. Vondel, daarin o.a. door Geeraerd Brandt nagevolgd (Dibbets 1991:36), heeft hier het standpunt gehuldigd dat in open lettergreep alleen een dubbele vocaal moest worden geschreven wanneer die in hetzelfde woord ook in gesloten positie te vinden was: draaf - draaven, nood - noodigh dus naast slag - slagen, gebod - geboden (zie ook Moller 1908:116-117). De Amsterdamse dominee Petrus Leupenius, op wiens Aanmerkingen op de Neederduitsche taale uit 1653 Vondel het vooral voorzien had (Caron 1958:XXV-XXVII), reageerde fel in zijn Naaberecht gedaan op J.v. Vondelens Noodigh berecht: hij schreef in open positie alleen dán een enkel vocaalteken als daaraan in gesloten positie een korte klank beantwoordde. Anders gezegd: voor Vondel gold dat de lange vocaal in open syllabe met een enkel teken zou worden weergegeven, tenzij de regel van de gelijkvormigheid een dubbel klinkerteken vergde, terwijl anderzijds Leupenius verkondigde dat in open lettergreep altijd een dubbel teken geschreven zou worden, tenzij de regel van de gelijkvormigheid om slechts één teken vroeg. De twee kemphanen hanteerden dus dezelfde regel, en de rel betrof in feite slechts de woorden waarbij de gelijkvormigheidsregel geen hulp kon bieden, zoals uit de volgende voorbeelden kan worden afgelezen:
Verschillende schrijvers uit de tweede helft van de zeventiende eeuw hadden in de spellingpraktijk partij gekozen in deze discussie, en sommigen hadden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gewraakte polemiek aangestipt, bijvoorbeeld De Decker (Dibbets 1991a) en Joachim Oudaan (Dibbets 1993). Wigardus à Winschooten heeft onomwonden Vondels standpunt verworpen - zonder diens naam overigens te noemen! - wanneer hij schrijft: dat het een oopenbaare [aperte] onwaarheid is, dat het verdubbelen van de Klinkers een ongerijmde en oovertollige misspelling soude sijn, of soude koomen te strijden teegen den voorgang [voorbeeld] van Grieken of Hebreen (Winschooten 1683:28).Ga naar eind12
Daarmee was de Leidse rector nog geen deel gaan uitmaken van het Leupeniaanse kamp, want hij noteerde in open lettergreep altijd een dubbel teken (dus oover, vaader, en gebooden, slaagen),Ga naar eind13 en was zo Vondel- noch Leupeniaan, evenals de invloedrijke predikant Joannes Vollenhove; deze heeft juist een tegenovergestelde keuze gemaakt en voor ‘onze’ spelling gekozen door in open positie altijd slechts één klinkerteken te gebruiken (Dibbets 1991: 35-39). Winschootens opvatting werd een aantal jaren later voor een drietal vocalen overgenomen door de Amsterdamse schoolmeester Johannes Duykerius (1696: 24). Na erop te hebben gewezen dat in woorden als baden, deken, poten de lettergreepscheiding direkt achter de eerste klinker ligt, schrijft hij: Merkt: Nadien in deese woorden, klinkers in de eerste letter greep lang zijn dat men dan de klinkers a, e en o in de zelve moet verdubbelen; en schrijven Baaden; Gaaven; Leeven; Pooten enz. in plaats van Baden, Gaven, Leven, Poten, enz.; in de praktijk is deze regel in het boekje (door de auteur of de zetter?) vele malen veronachtzaamd. Francius (1699:65) heeft in dezen als zijn mening gegeven: De verdubbeling der klinkers is somtijds noodig, somtijds niet, en 't gaat mijns oordeels niet altijdt door [op], dat de tweede niet noodzaakelijk is. Op een lettertje meer of min zal 't niet aankomen, als die verdubbeling maar meer klaarheids byzet, en uit het minder getal, of uit het wortelwoordt haren oorspronk heeft.
Hij kende dus de opvatting (via Vollenhove?) dat een dubbel teken in open syllabe nooit nodig was. Voor wie Francius' ‘theorie’ wil kennen, is de meerledige voorwaardelijke bijzin aan het slot het meest informatief. In het eerste deel hiervan is uitgesproken dat de dubbele klinker de duidelijkheid moet dienen. ‘Welke duidelijkheid?’ en ‘Voor wie?’ kan men zich afvragen. Voor de landgenoot of voor de vreemdeling? Voor de lezer die tekens in klanken moet omzetten, voor de lezer die een tekst moet begrijpen? Heeft Francius gedacht aan woorden als bedelen, gesel (‘gesel’ of ‘gezel’) en beteren, woorden waar Leupenius (1653:11 en 12) en Sewel (1691:***2v) aandacht voor hadden gevraagd omdat de eerste of de tweede lettergreep ervan het hoofdaccent draagt? In zijn gedrukte tekst is Francius veel verder gegaan en is hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een - in de praktijk iewat inconsequente - Vondeliaan. Het tweede deel van Francius' conditie, ‘uit het minder getal, of uit het wortelwoordt haren oorspronk heeft’, bevestigt die Vondelinvloed, die overigens ook duidelijk bij Sewel (1691:***2r) valt waar te nemen.Ga naar eind14 Francius gaat, net als Vondel, uit van de singularis (‘het minder getal’) i.c. van naamwoorden en werkwoorden: laat die een dubbele vocaal zien in het essentiële woordelement (naam, veel, raak), dan moet in het meervoud (c.q. bij plaatsing in open positie) eveneens een dubbel teken geschreven worden; laat het enkelvoud echter een enkel teken zien (dag, stad, lid, schot), dan schrijven we ook een enkel teken in het meervoud (dagen, steden, leden, schoten). Bij (samenstellingen en) afleidingen dient het grondwoord - ‘wortelwoordt’ bezigde Francius, een term die o.a. Leupenius (1653:12) gehanteerd had - in acht te worden genomen: leeraar, meening, noodig moest het dus zijn, vanwege leer(en), meen(en), nood. Dat er in de zojuist aangehaalde tekst haren staat, is tegen het beschreven principe en tekent Francius' onvermogen om met zijn spelling om te gaan, dan wel de onbekendheid ermee bij de zetter van de tekst; van dergelijke fouten zijn er heel wat aan te wijzen, vgl. bijv. noodzaakelijk en noodig (p. 65) naast nodige (p. 61) en node (p. 64), of spreeken (p. 24 etc.) en wel spreeken (p. 20) naast welsprekendheidt (p. 20 en passim). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. aa of aeGedurende de hele zeventiende eeuw bestond er onenigheid omtrent de notatie van de vocaal in woorden als baas en vaal. Deze werd in de hand gewerkt door het verschil in de uitspraak van dergelijke woorden tussen de dia- en sociolecten: met - wat we maar zullen noemen - een heldere of met een palatale klank, zoals die bijvoorbeeld in de Twe-spraack (1584:34) beschreven zijn (zie Hellinga 1968:304-325 en 551-569). De palatale uitspraak werd afgewezen door grammatici als De Hubert (1624:7) die daar een heldere klank wensten te horen, genoteerd met aa. Met ae ‘betekende’ hij een palatale klank, die te horen viel vóór r + dentaal, bijvoorbeeld in baers, aerde.Ga naar eind15 Leupenius (1653:13; vgl. ook 1654:7) heeft de kwestie op een ander niveau gebracht: dat er zelfs in maar en daar (vóór r dus) sprake was van een lange klinker en niet van een ‘twee klank’, stond voor hem niet ter discussie. De laatste viel slechts te horen in aerde, paerden, paer(e)l etc., voorbeelden waarin r door een heterosyllabische dentaal of liquida wordt gevolgd. De lange vocaal mocht in Leupenius' zienswijze alleen door middel van een dubbel vocaalteken worden verbeeld:Ga naar eind16 elke Klinker moet verlangt [verlengd] worden met eenen Klinker van den selven naame, een a met een a, een e met een e, schryvende daar, maar, niet daer, maer, en soo met allen Klinkeren.
Ook het Amsterdamse gezelschap ‘Nil Volentibus Arduum’ had, bij monde van Pels (Schenkeveld-van der Dussen 1973:53; zie ook 37), voor de aa-spel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling gekozen, omdat dat de mogelijkheid bood een andere (palatale) klank met een eigen teken (ae) te verbeelden, maar vooral omdat aa naar hun mening algemeen ingang had gevonden: Omdat de verdubbelde a nu by de meeste, én béste Schryvers in gebruik is, zét ik ae, wanneer ik het geluid van de Grieksche η wil afbeelden; alzo wy de zélfde klank in onze taal, én daar toe geen teiken hébben.
Winschooten (1683:2-3) heeft zijn afkeuring uitgesproken over de uitspraak (en de bijpassende schrijfwijze) met een eta-achtige (dus palatale) klank zoals hij die waarschijnlijk nog uit eigen ervaring kende uit zijn geboorteplaats Amsterdam, in woorden als gaan en staan: weshalven het wel eer, en als nog, bij de Boovenlanders [Westfalen, mensen uit de oostelijke provincies] een groot misbruik is: dat sij AA uitspreeken met een gemengeld geluid van OA...: de selve misslag begaan meede alle die geene, die in de plaats van AA schrijven AE, gelijk in gaen en staen, voor gaan en staan, en dan die woorden uitspreeken, als of sij geschreeven waaren op sijn Grieks met een ηϑα of Latijnse AE, voor soo veel dit uit de Spullen [Spelen] van Breederoode, en het plat Amsterdams af te meeten is.
Duykerius (1696:4-5) is Winschootens medestander in de afwijzing van de ‘platte’ uitspraak. Hij heeft deze alleen in de mond gelegd van een grotere groep taalgebruikers dan alleen de Amsterdammers: De ae by de meeste voor een twee-klank gehouden, word van ons verworpen: om dat de Nederduytsche Taal, de zelve niet alleen wel [goed] kan ontbeeren; maar voornamentlijk om dat des zelvs gebruyk of liever misbruyk, meest alle de woorden, daar deese in komd, een groote onaangenaamheyd byzet [verleent]: stijvende alsoo de kwaade Uytspraak der Noord Hollanderen, die in plaats van de volgende woorden Aarde, Baarde,... Fraaj,... Raad... seggen en schrijven Aerde, Baerde,... Fraey, Raed... 't Is gewis, dat woorden van dit slag, op dusdaanig een wijs uyt te spreeken, en te schrijven, een groote fout is.
Evenals Sewel (1691:***2v) heeft Francius (1699:65) zich zonder omhaal van woorden over zijn keuze uitgelaten: Met twee aa of ae te schryven heeft weinig verschils. Het eerste is van kragtiger klank, en daarom van Hooft, als ook mede van my, gevolgt.
Het lijkt Francius tamelijk onverschillig te hebben gelaten of er aa dan wel ae gebruikt zou worden. Maar achter het teken verschuilt zich een klank, en aa, mits correct uitgesproken, is de betekening ‘van een kragtiger geluid’ dan ae (vgl. Ampzings terminologie in de eerdere noot). Blijkbaar heeft Francius die ‘kragtiger’ (wsch. ‘helderder, opener’) klank geprefereerd boven de palatale(r). Het voorbeeld van Hooft (zie par. 1) is doorslaggevend ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weest. Deze heeft vrijwel consequent de aa-spelling gehanteerd vanaf 16 september 1641, in de brief aan Joachim van Wickevoort (Van Tricht 1979:382-383), overigens zonder een argument (Francius: ‘van kragtiger klank’) daarvoor te hebben geleverd.Ga naar eind17 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. ConsonantismeIn een spellingregeling kunnen uitspraak (fonemische regel), gelijkvormigheid en analogie (morfemische regel) en gebruik of traditie verenigbaar zijn in concrete gevallen. Maar soms ook is dat in het Nederlands niet het geval. Bij de enkel- en meervoudsvormen pet - petten zijn er nauwelijks problemen, maar bij stad (naast steden) zou een spelling die aan de uitspraak is aangepast, stat vergen, zoals naast lezen en leven ook leef en lees geschreven wordt. Het gebruik, de traditie lijkt in dezen de grootste hinderpaal om in alle gevallen vóór de uitspraak (leef, lees; stat) te kiezen of vóór de gelijkvormigheid (stad; leev, leez). Vroegere spellingregelaars hebben zich voor hetzelfde probleem gesteld gezien, en een keuze moeten maken. Zo ook Francius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. -d, -t of -dtDe woorden, die in heidt, handt, en op diergelijke wijs uitgaan, schrijven zommige met een d, zommige met een t, andere wederom [op hun beurt] met dt, welkers meeninge wy met den Drossaart volgen. De d alleen is te hardt, en moet 'er evenwel wezen, om het meerder getal; de t om de klank, die daar in gehoort wordt; ten zy men stellen wilde dat de t in 't meerder getal in een d wordt verwisselt: 't geen echter niet altoos aangaat. (Voorreden p. 66) De regel van de gelijkvormigheid vroeg in een woord als wijsheid om een d aan het slot, gezien het meervoud wijsheden, met een hoorbare -d-, maar anderzijds was er de regel die een letterteken (i.c. t) vergde dat een stemloze consonant uitdrukte. Opgemerkt zij dat Francius, gelet op de voorbeelden, zijn ‘theorie’ niet aan werkwoordsvormen maar aan naamwoorden lijkt te hebben verbonden, hoewel hij met ‘en op diergelijke wijs’ de mogelijkheid open heeft gehouden dat ook voor andere woordsoorten een vergelijkbare regel werd geformuleerd. De Heuiter (1581:83-84) had al meer dan een eeuw eerder de -dt-schrijf-wijze met klem verworpen (‘Godt, wat douter t. of d?... schrijft got of god’)Ga naar eind18 en de keuze gelaten tussen de gelijkvormigheidsspelling en de fonetische weergave. In de Twe-spraack (1584:42-43) is kort daarop gekozen voor de regel van de gelijkvormigheid, overeenkomstig p. A4v:Ga naar eind19 Nóchtans wilt niet schicken datmen krapt en klabt zou scryven om dat vant een krabben vant ander klappen komt, óf ghót ende pód om datmen ghoden ende pótten zeit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij dit standpunt uit de Twe-spraack hebben de meeste regelgevers op het gebied van de spelling van het Nederlands zich aangesloten:Ga naar eind20 Van der Schuere (1612:16-18) onder nadrukkelijke afwijzing van het willekeurig gebruik van t of dt in alle woorden die in de uitspraak op een -t eindigen,Ga naar eind21 De Hubert (1624:6), Ampzing (1628:34),Ga naar eind22 Leupenius (1653:25), Van Atteveld (1682:5-6), Sewel (1691:***3r). Winschooten (1683:8) had zich recentelijk expliciet tegen het gebruik van dt uitgesproken, zodat het erop lijkt dat Francius met name tegen de (inmiddels al enige jaren overleden) Leidse rector in het krijt is getreden: sommige sijn soo dom, dat sij een T gebruiken, gelijk in Lant, voor Land, daar de D sonder teegenspreeken behoord gebruikt te werden: Andere (quansuis wat voorsigtiger) die voegen bij de D, sonder oorsaak [reden], een T: gelijk sulks in Beeldt voor Beeld: Draadt voor Draad, en soo voorts blijkelijk is... het laatste sal sijn plaats gegeeven werden in het verhandelen [bespreken] van de noodige verandering van het eental tot het tweetal, waaruit moge blijken dat ook voor Winschooten de regel van de gelijkvormigheid in dezen een bepalende rol gespeeld heeft.Ga naar eind23 Op p. 37 van zijn boek heeft Winschooten deze kwestie nogmaals aan de orde gesteld: wat is 'er gemeender [normaler], als dat men siet, dat goed dan met een T, dan met een DT geschreeven werd: daar nogtans de reeden en eigenschap van onse Taal leerd, dat het met een D moet geschreeven werden waarna hij uitweidt met betrekking tot de schrijfwijze van de werkwoordsvormen. Op p. 77 is dan ook zijn conclusie: waar een d, of t moet sijn, dat blijkt uit het veeltal, als dood, dooden, woord, woorden: daarenteegen, sloot, slooten, poot, pooten.
Duykerius (1696:33-34) heeft de spelling met -dt niet in het betoog betrokken. Maar ook voor hem gold dat de regel van de gelijkvormigheid de spelling dicteerde: agter moet men zorgvuldig letten, den een niet voor den ander te schrijven, niet tegenstaande hun beyder geluyd daar het minste te onderscheyde [sic] is. Want zommige woorden moeten agter aan een D. en andere een T hebben, om het meervoud aan te wijzen en te maaken.
Francius heeft hier de kool en de geit gespaard, de regel van de gelijkvormigheid en de regel van de uitspraak hun letter gegeven, en zich beroepen op het spellinggebruik van de illustere Hooft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. ch of gDe vraag of het enkelvoud van dagen met ch dan wel met g moest worden geschreven, heeft wel iets met de zojuist aangestipte kwestie te maken. Op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuw gaat het erom of de regel van de uitspraak of die van de gelijkvormigheid zal worden toegepast. Het zal niet verbazen dat Van der Schuere (1612:21) voor g heeft gekozen: datze [g] by velen in eenige plaetzen verachtelijken [onachtzaam] verworpen, ende in haer plaetze ch gebruykt word, dat geschied (dunkt ons) met al te weynig opmerkinge [inachtneming] van eenvoud ende meervoud: als ook mede van de eygenschap der woorden zelve, alzoo genoeg kan gemerkt worden inde woorden lach ende lag, die meest elk op eenderley wyze schrijft, eenvoudig zijnde, maer in't meervoud of in't verlangen zijn zy (al waer't haers ondanks) gedwongen lachen ende lagen te schryven: daer mede genoeg bewyzende, dat zy het onderscheyd tusschen g ende ch niet en weten, ofte moet-willens niet en willen verstaen. Voor welke eygen-zinnige dit ons schrijven niet en diend.
Ampzing (1628:35) maakte het niet uit of aan het woordeinde ch of g genoteerd werd: voor hem was de klank die door beide tekens werd gerepresenteerd, dezelfde. Maar de regel van de gelijkvormigheid (welke letterklank treedt op als je het woord bijv. in het meervoud zet, verbuigt of vervoegt?) bood hem de oplossing: de g heeft in't eynde der zilben het selfde geluyd met ch: waerom hier dan noch het gevolg [verlenging door middel van uitgangen] geene plaetze gemaekt?
Van Heule (1633:6) echter, meer geporteerd voor een fonemische spelling en blijkbaar nogal vastzittend aan spellinguitspraak, vond ‘Dach... in het uytspreken lichter als, Dag’; ook de Bijbelvertalers kozen voor ch (‘In adiectivis et substantivis... conclusum scribenda per ch’; Zwaan, 1939:202-203). Nil heeft zich in dezen nauwelijks geroerd, hoewel het gezelschap zich wel over de klank die achter de tekens g en ch school, heeft uitgelaten, in gelijke zin als Ampzing: Tusschen de ch en de g daar by is zo groot eene gemeenschap in klank, inzonderheid op het einde der Syllabae óf Lettergreepen, dat'er byna geen onderscheid te hooren is. (Nil 1728:3-4)
Duidelijke taal heeft Winschooten (1683:11-12) gesproken (vgl. ook Van Atteveld 1682:7-8): de selve [t.w. g] is voorheen, of seer verbasterd geweest door de CH, of de CH werd nu gevoegelijk veranderd in een G: want soo men leggen moet uitspreeken met GG, waarom soude men schrijven ik lech met een CH? uit dit bewijs komt voort, en moet noodsaakelijk volgen, dat men niet en moet schrijven ik draach: maar ik draag, om dat men seid draagen. niet ik saach, maar ik saag, om dat men seid saagen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opnieuw heeft Winschooten aan de gelijkvormigheidsregel de voorrang gegeven. Duykerius (1696:32) heeft het gebruik van ch geheel afgewezen, hoewel hij wel de combinatie sch bezigt. Maar zelfs dat niet con amore: Die hier de G. in plaats van ch. spellen, voldoen wel eygendlijkst, de kragt, die zulk slag van woorden in het uytspreeken hebben; maar alzoo dit in onze Taal en spelwijze al te merklijke verandering brengd, is zulks het best nagelaaten, want Sgaamd, Sgand, Sgeel... Zouw veele die anders al wel leezen konnen, op nieuw na een Schoolmeester moeten doen omzien.
Het vertrouwde letterbeeld, de traditie dus, stond een dergelijke spelling in de weg! Wie zou verwachten dat Francius, analoog aan zijn -dt-spelling, nu zou voorstellen om dagch te gaan schrijven, vergist zich: Met ch of g te spellen heeft ook weinig keurs [daar valt ook weinig aan te kiezen], en moet naar den aart en uitgang der woorden geschikt worden, heeft hij genoteerd (Voorreden p. 65-66). Stellig is de -gch-grafie hem te vreemd geweest. Uit zijn woorden kan worden opgemaakt dat hij nu alleen de regel van de gelijkvormigheid heeft willen hanteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. v of f‘Vies’, ‘afschuwwekkend’ dus, heeft Francius (1699:64) het gebruik van v in de plaats van f genoemd (zie het citaat onder 2.2.4). Drie eeuwen later is het niet meteen zo duidelijk waar hij hier op heeft gedoeld. Moeten we denken aan een schrijfwijze vluit of vlesschen in plaats van fluit of flesschen, of van Vriezen voor Friezen? Vriezen vinden we echter regelmatig bij Francius, en lijkt hier dus niet ter discussie te staan, en gevallen als vluit doen zich in het geheel niet voor. Waarschijnlijk heeft de Amsterdamse hoogleraar zich hier tegen een spelling als leevt, beev etc. verzet, die door Huygens en anderen gepraktizeerd werd.Ga naar eind24 Al driekwart eeuw eerder had Dafforne (1627:98) aangegeven dat het gebruik van het letterteken v aan het slot van een woord in een consequente gelijkvormigheidsspelling niet zou misstaan, hoewel er aanvankelijk stellig vreemd tegenaan zou worden gekeken: Nochtans en schryft men gheen graev, schrev, etc. end' zo zulx in ghewoonte ware, 't en zoude zo vreemd niet zyn, als het in uyterlyke ghedaente schynt.
De ‘uyterlyke gedaente’ van de huidige ‘ghewoonte’ lijkt hier op gespannen voet te staan met een consequente gelijkvormigheidsspelling. Ook Winschooten (1683:10; ook p. 37) heeft zich schrap gezet tegen deze v-spelling, nu plotseling met een beroep op de regel van de uitspraak (‘schrijf altijd, soo gij spreekt’), die we hierboven terzijde geschoven zagen. Bij hem vinden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we dezelfde emotionele kwalificatie (‘viesigheid’) als (zestien jaar later) bij Francius:Ga naar eind25 soo de uitspraak een F vereist, soude het niet een groote sloffigheid [gebrek aan aandacht] sijn deese Letter te veranderen in een V? en soo ook een V te schrijven in de plaats van een eF? wel aan dan schrijf altijd, soo gij spreekt: en derhalven en schroomd niet te schrijven vijf, lijf, liefde want ik en weet niet wat viesigheid ik mij inbeeld te hooren, als ik lees vijv, lijv, lievde; dewijl de kragt van de F in al sulke woorden niet dan al te klaar gehoord werd.
Winschooten, die zich wél een voorstander heeft betoond van de spelling goed en draag (zie 2.2.1 en 2), heeft zich hier stellig door het ongewone schriftbeeld laten afhouden van de gelijkvormigheidsspelling, met het argument - dat wellicht ook achter Francius' woorden schuilgaat; zie het citaat onder 2.2.4 - dat de spelling vijv zou vragen dat de slotconsonant als [v] zou worden uitgesproken. De vrees voor spellinguitspraak heeft hem bij ongebruikelijke spellingen meer bevangen dan bij gebruikelijke.Ga naar eind26 Heel wat beginselvaster was Duykerius (1696:34-35), die met betrekking tot f heeft opgemerkt: Zy word kwaalijk agter aan deese woorden gevoegd.
Duykerius, principieel voorstander van de gelijkvormigheidsspelling, heeft dus niet de uitspraak van de slotconsonant van woorden als zalf in het geding gebracht, maar consequent het woordbeeld in enkel- en meervoud gelijk willen houden. Wellicht heeft Francius zich, behalve tegen de door Huygens en, in het laatste decennium van de zeventiende eeuw, o.a. Lodesteyn, Gargon,Ga naar eind28 Van Hove, Sibranda, Van der Linden, Van Alkemade, Pars (Gledhill 1974:286-289) gebezigde spellingpraktijk, ook tegen Duykerius gericht.
Wat eerder in deze paragraaf geschreven is met betrekking tot het consonantisme, had te maken met het toepassen van algemene spellingprincipes: kreeg de regel van de uitspraak voorrang of die van de gelijkvormigheid. In 1 bleek dat Francius tegemoet kwam aan de ‘eis’ die de regel van de gelijkvormigheid én die van de uitspraak stelden, in 2 aan die van de gelijkvormigheid en in 3 aan die van de uitspraak; in alle drie de gevallen bleek de keuze van Fran- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cius (en anderen) in overeenstemming met gewoonte: gebruik is in deze drie kwesties de enige constante factor. In wat volgt betreft het steeds een grafische keuze die Francius heeft gemaakt; de usus speelt daarbij opnieuw een voorname rol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. kw of q(u)Leupenius (1653:10) had zich als eersteGa naar eind29 onder de Nederlandse grammatici een voorstander van de spelling kw getoond in zijn uitspraak: hier oover komt ons voor deese bedenkinge, dat wy de q wel [zeker] souden konnen missen, die sulke taalen alleen van nooden hebben, die geen k gebruiken: Maar onse Neederduitsche taal kan die seer wel ontbeeren, want sy heeft geen andere kracht, dan die met kw gevoeuglyk en volkomelyk kann uitgedrukkt worden. Waarom soude de k niet soo wel [even goed] een w by sik mogen neemen, als andere Letters van den selven aard? waarom soudemen soo wel niet mogen schryven kwaader, als swaager? kwaalen, als dwaalen? kwetsen als swetsen? kwee peeren, als twee peeren?
En bij monde van Pels (Schenkeveld-van der Dussen 1973:54) had Nil, dat consequent kw schreef (Gledhill 1974:356), hetzelfde wellicht nog steeds revolutionaire standpunt ingenomen: De q, én x versmyt ik om de zélfde oorzaak, én zét 'er kw, én ks voor, het wélk onze natúurlyke létters zyn, geen andere klank uitbeelden konnen, én nu al veel gebruikt worden.
Hoewel uit de zojuist aangehaalde woorden (‘nu al veel gebruikt worden’) kan worden opgemaaktGa naar eind30 dat er zich een duidelijke wijziging heeft voltrokken ten opzichte van de (eveneens Amsterdamse) toestand van zo'n kwart eeuw eerder - Leupenius (1653:17) spreekt van ‘die nieuwigheid’ -, was men met betrekking tot deze schrijfkwestie geenszins eenstemmig:Ga naar eind31 Winschooten (1683:19) had een conservatieve (‘tot nog toe gewoon sijn’, ‘de oude gewoonten’) voorkeur in dezen, betogend dat ook de ‘ouden’ lang maar vruchteloos over het gebruik van qu dan wel kw hadden gediscussieerd: ... hebben de oude dit geschil in soo veel Jaaren niet kunnen slegten, wat behoeven onse tijdgenooten haar [zich] meede soo ver in dit geschil in te laaten, daar sij dog geen einde van te hoopen of te verwagten hebben; wel aan dan (dit geschil aan een sijde stellende) soo laat ons hier in een vaste voet beraamen, en schrijven gelijk wij tot nog toe gewoon sijn te schrijven quellen, quetsen, of liever qvellen, qvetsen, met een V (gelijk SchefferusGa naar eind32 en andere schrijven) svadeo: want sua is niet svva, of sva, maar süa: dog (om de waarheid te seggen) voor ons wij en kunnen niet sien, dat de nood of de fraaiheid van KW in diergelijke woorden soo groot is, dat wij daarom van de oude gewoonten behoorden af te gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vreemd genoeg heeft Winschooten met een beroep op de traditie de schrijfwijze kw afgewezen, waarmee hij toch uit gedrukte of geschreven teksten bekend moet zijn geweest, en er tegelijkertijd niet voor gepleit de gebruikelijke qu-spelling te handhaven maar qv te introduceren, wat toch een aantasting van het bekende schriftbeeld betekende. Even afwijzend (en conservatief) was Francius (1699:64), die in één adem zijn afkeer heeft uitgesproken met betrekking tot de vervanging van q(u) door kw en van f door v (zie 2.2.3): De kw voor de q, de v voor de f, komen my vies [weerzinwekkend] voor, en maaken de taal die uit zich zelve hardt is, noch veel harder, daar [terwijl... toch] men zijn best behoorde te doen, om ze te verzagten.
Dit in weerwil van Duykerius (1696:40-41), die zich een warm voorstander heeft getoond van kw in Nederlandse woorden: De letter Q. word by veele teegenwoordig voor onnoodig in het spellen en schrijven der Neederduytsche woorden, geacht. Schrijvende in plaats Kwaad, Kwant... voor de Qu. Quaad, Quant... Het is zeeker, dat de geene die de boovenstaande woorden, op de eerst-voorgestelde wijze spellen, en schrijven, de kragt derzelve met de eygendlijke letteren, daar toe te neemen zeer wel voldoen. Want kw word onderscheydelijk [duidelijk], in de bovenstaande woorden gehoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. c of k1. De schrijfwijze met k in beginpositie was aan het einde van de zeventiende eeuw, naar wel wordt aangenomen mede door de invloed van Kiliaan (1599:77),Ga naar eind33 op grote schaal in gebruik. Ook De Heuiter (1581:50-51)Ga naar eind34 was er een voorstander van, evenals de schrijvers van de Twe-spraack (1584:44-45),Ga naar eind35 Van der Schuere (1612:13)Ga naar eind36 en Ampzing (1628:20).Ga naar eind37 Tijdgenoten van Francius zaten op deze zelfde lijn. Na zijn bespreking van de spelling van de intervocalische k-klank heeft Winschooten (1683:4) opgemerkt: Het selve gevoelen hebben wij ook van [omtrent] de C, wanneer sij een opregt Hollands woord begint of endigd: want het eene woord te schrijven met een C, als'er sulk een Klinker, als bij gelijkenis, een E of I volgd: en een K te gebruiken als'er een A, of O, of U volgd: wat is dat anders, als een klaare saak door veele omweegen te verduisteren, en den oorspronk der woorden te verbasteren? want waar vind men, of bij de Grieken of Latijnen sulk een onderscheid?
En Duykerius (1696:30) schreef met betrekking tot de letter c: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We konnen de zelve ten opzigte van dat, in alle de woorden die in onze Taal zijn, wel missen: alzoo wy'er geen en hebbe, die de zelve in het begin behoeven. Derhalven zijn de zulke die de volgende Woorden met C in het begin schrijven [te] verwerpen, als
Want de zelve moeten uyt kragt van onze Nederduytsche Taal met K, en niet met C. geschreven worden.
2. Met een ‘schoonheids’ argument heeft De Heuiter (1581:43) nog de voorkeur gegeven aan de schrijfwijze -ck- wanneer de k-klank intervocalisch optrad achter een korte vocaal: Mede verchiert c. t' geschrift daer anders twe c. ofte k. zouden mouten komen bij een, als hier: backen, snacken, [etc.]
Ook de schrijvers van de Twe-spraack (1584:44) zijn nog teruggeschrokken voor de toen nog wat ongebruikelijke schrijfwijze met twee k's: dies zoud' ick de ,c, laten behouden haar ghewoonlyck gheluyd ende bezigen die óóck daar de ,k, in gheklanck verdubbeld om de niewicheid te myen, van ,kk, te schryven.
Maar onder de zeventiende-eeuwse Nederlandse grammatici vindt men nauwelijks nog voorstanders van een spelling backen, etc. Van der Schuere (1612:29) heeft er nog op gewezen dat de -ck-spelling in dergelijke woorden nog gebruikelijk was, maar hij achtte haar onjuist: Het behaegd ook schier een yegelijk, dat daer een Sillabe in k eyndigd, ende de volgende Sillabe in k begind, datmen daer in plaetze vande eyndigende k een c steld, als: wacker, gecken, ende dergelijke: als of de k krachteloozer waer [minder bij machte zou zijn], dan d'ander me-klynk-Letteren om een Sillabe te eyndigen, ende de naestvolgende te beginnen: ende gelijk ofmen met de zelve vastigheyd [zekerheid], daer mede datmen schrijft, tobbe, effen, padde, ... ook niet en zoude mogen schryven wakker, gekken, onschikkelyk, slokken, plukken, ende ander zulke.
Het jaar erop werd deze visie door Anthoni Smyters weersproken (Dibbets 1986:113-114). Ampzing (1628:21)Ga naar eind38 lijkt zich tegen De Heuiters esthetische opvatting te keren als hij, gebruik makend van argumentatie van Van der Schuere, zich een voorstander van de -kk-spelling betoont: In het laetste der zilben mosten wy naer de konste, ende de rechte uytsprake, de k ook veel liever dan de c gebruyken: also de k, ende de c niet, in't meervoud, ende het vrouwelijke geslachte, op nieu opgenomen, ende verdobbeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
word, als dikke, strikken; ... daer ik niet sien en kan, dat de verdobbelde k onhebbelijker [onbehoorlijker] ende wan-schickelijker [ongepaster] staet, als de verdobbelinge van enige andere der me-klinkeren. Ende aldus konden wy ook met-enen eenparig, ende sonder om-sien [aarzelen], alle die woorden in't eenvoud slechts met eene k schrijven, die in't meervoud, ende vrouwelijke geslachte de k verdobbelen, ende den druck allerwegen van die onnodige, ende over-tollige c verlichten.
Leupenius (1653:16), Winschooten (1683:4) en Duykerius (1696:31) zijn voorstanders van -kk-spelling, waarbij Winschooten, als Kiliaan, op de overeenkomst tussen Nederlands en Grieks heeft gewezen: alsoo besluiten wij meede, dat het woordje Sakken, en alle andere van dat slag, met geen CK: maar met KK geschreeven moeten werden, gelijk bij de Grieken ΣAKKOS en bij de Latijnisten SACCUS.
3. Ook aan het einde van een woord vinden we in ouder Nederlands dikwijls -ck geschreven (dack, werck, etc.). Tekenbezuiniger De Heuiter (1581:50) heeft zich daartegen verzet: In d'einde der woorden daer c. of k. mah vallen, geve ic igelic zijn keuze.
De Heuiters voorkeur is in dit citaat neergelegd, en zijn idee is terug te vinden bij Van Heule (1633:11-12): Ooc zo is in eene silbe onnodich, dat men ck, in plaetse van eene c of k alleen stelle want de c wort op het eynde der woorden, altijt voor eene k gestelt als men nu Ick, lijck, strick, aldus schrijft, zo is het ontrent zoo veel, als of men over al eene dobbele k stelde, en schreve Ikk, lijkk, strikk, om dan de weynicheyt der letteren waer te nemen, en om de gewone ogen iet te dienen, zoude het wel geradenst schijnen, datmen over al eene enkele c op het eynde der silben behielde, schrijvende Ic, lijc, stric, stoc, etc.
Dit voorstel wijkt af van dat van Van der Schuere (1612:28), die het gebruik van enkel c ter aanduiding van de k-klank ‘een' oud, algemeen, maer onschikkelyk [ongepast] ende noodig te verbeteren misbruyk’ had genoemd: Over al daer de k 'teynden inde Sillabe achter ander Letteren komt, word in't gemeen ('twelk 'toude gebruyk is) noch een c voor aende k gesteld, als geluck, werck, enz. alwaer de c de kracht van k toege-eygend word, ende volgens dien alzoo vél als twee k gesteld worden, daer maer een en behoefd... ende zal derhalven genoeg zijn, datmen stelle geluk, werk, ende alzoo alle andere.
Hiermee komen Ampzing (1628:21), Leupenius (1653:16), Winschooten (1683:3-4) en Duykerius (1696:31) overeen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Francius heeft zich - net als Van Atteveld (1682:4-5) en Sewel (1691:***3r: ‘C. voor K. is by ons genoegzaam ongerymd’) - op p. 64 resoluut uitgesproken als een voorstander van het gebruik van k in de plaats van c: De c en k hebben een [één] kragt, en een klank, zo dat men een van beide wel missen kan. Men behoude dan, die de sterkste, en den Grieken met ons gemeen is.
Het is niet duidelijk of hij hier heeft gedacht aan een bepaalde positie waarin de bedoelde k-klank optrad, maar ongetwijfeld is het hem er niet om te doen geweest, tegen het normale gebruik in, woorden als ick of balck te vervangen door ikk en balkk: ick etc. hadden aan het einde van de zeventiende eeuw de vlag al lang moeten strijken. De kwestie die Francius hier aan de orde heeft gesteld, gaf onder de grammatici nauwelijks meer aanleiding tot onenigheid. Maar de taalgebruiker week ook op dit punt nogal eens van zijn adviseurs af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. g of ghVanouds werd - grofweg - gh geschreven voor e, i en y, terwijl voor de overige klinkers (en de medeklinkers) g werd genoteerd. De Heuiter (1581:83) heeft gh afgewezen in die positie (‘Ghelijcke, wat douter h. ij?’). In de Twespraack werd aan het einde van woorden als eg, vlag, diggelen, wiggen nadrukkelijk geen gh geschreven. Het teken g heeft in deze woorden, waarin de g verdubbeld was of tot een geminaat kan worden herleid (Dibbets 1985:-424), een klank uitgedrukt als die we tegenwoordig kennen uit het Engelse finger. In andere gevallen werd in de Twe-spraack meestal in auslaut gh geschreven (dagh), evenals voor vocalen (ghegheven, ghift, ghód). Ditzelfde onderscheid wordt door Dafforne (1627:102-103) gemaakt. Al vroeg evenwel is de afkeuring ten aanzien van gh uitgesproken, bijvoorbeeld door Van der Schuere (1612:22): Dat nu vele, of meest alle Nederlanders in zommige woorden de h aende g koppelen, voornamelijken daerze voor e, i, y, ende t'eynden inde Sillabe komt, ... dunkt ons een ongegrond gebruyk te wezen.
Ook Ampzing (1628:24) heeft zich duidelijk tegen gh gekeerd: veele en konnen niet eene g aen enige klinker hechten, of de h moeter tusschen staen pronken, dat een lelijk misbruyk van dese letter is: ja onse druckers misbruykense inplaetze van hunnen spatien, ofte plaetz-vullingen, ende stoppingen der regelen... So heb ikze dan over al den voet gelicht daerse maer een druck-beswaerster, ende 0 in't zijfer, ende heel ende al onnut ende overtollig is.
Aan het einde van de zeventiende eeuw blijkt gh ook Winschootens (1683:13-14; ook 76) hart niet te hebben veroverd: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soo werd de H misbruikt, als sij in een Letter greep of Syllaba, te saamen gevoegd werd met de G: want de Letter G de H gants niet van nooden heeft ... soo blijkt het (ons bedunkens [naar ons idee]) soo klaar, als de Son aan den Heemel schijnt, dat de H agter de G, in een en de selve Letter greep gevoegd, oovertollig is.
Nadat Van Atteveld (1682:7) gh- nutteloos had genoemd, verschafte Duykerius (1696:37) een pak van hetzelfde laken: Zy [h] word kwalijk agter een G. gevoegd in de woorden Ghod, Ghod-geleerdheyt, gemaakt [sic], leevendigh, enz. om dat dezelve alleen het geluyd van de G. vereysschen.
De uitspraak van Francius (1699:64-65): gh is overtollig, naardien g alleen het doen kan is dus de onderstreping van een conventie waarover de grammatici het wel eens waren maar die niet door iedere taalgebruiker werd gehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. z of sFrancius heeft het gebruik van z en s met een korte uitspraak afgedaan: De z voor de s is by alle Schryvers gebruikelijk, en heeft wat sterker klank dan de laatste, die naar de c helt, en de uitspraak der Vriezen, in verçieren evenwel, en çieraadt, houd ik het met de c liever, dan de s, met een half maantje daar onder, op de wyze der Franssen. (Voorreden p. 65)
Deze verklaring bevat verschillende elementen: 1. ‘alle’ schrijvers gebruiken z in de plaats van s; 2. de z verbeeldt een sterker klank dan de s; 3. de s klinkt ongeveer als de c; 4. de Friezen spreken die s-klank (waar ‘wij’ z bezigen); 5. in de woorden verçieren en çieraadt houdt Francius het op ç (‘met een half maantje’), zoals de Fransen schrijven.
1. Francius' ‘alle’ schrijvers zullen we als een hyperbool mogen beschouwen, voortkomend uit zelfbedrog of uit de behoefte aan overtuigingskracht. Reeds De Heuiter (1581:60) had vastgesteld dat er ‘menih schriver die z. gebruict’ kon worden gevonden, maar ‘zonder oordel’. De Twe-spraack (1584:45-46) heeft onmiddellijk daarop De Heuiters verklaring tegengesproken: ‘want men de ,z, nu metter tyd niet, ófte heel waynigh bezight’, en: ‘wy de z, wainigh ende de s, steeds in haar plaats ghebruiken’. Van der Schuere (1612:39) heeft de gulden middenweg gekozen en erop gewezen dat s en z dooreen werden gebruikt. Pels (Schenkeveld-van der Dussen 1973:54), die blijkbaar Sewel heeft geïnspireerd,Ga naar eind39 heeft maar weinig houvast te bieden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bekénde onderscheid in s, én z neem ik méde in acht, wélker verscheidene klank in het woord sullen, als het glyen betékent, én zullen, het hélpwoord [hulpwerkwoord], klaarlyk blykt.
Het mag duidelijk zijn dat voor Pels de tekenkeuze in relatie stond met de uitspraak.
2. ‘Fonetische’ beschrijvingen als ‘voller’, ‘scherper’, ‘zwaarder’ zijn moeilijk te interpreteren, hoewel het aspect ‘meer stemhebbend’ er een rol bij lijkt te spelen. De Heuiter (1581:60-61) heeft z al beschreven als een ‘dic of volle zout [zoet, aangenaam] luidende s’, een ‘lettel dicker of volder van geluit’ dan s, wat op een klank wijst die als meer sonoor wordt ervaren. In diezelfde richting duidt ook de Twe-spraack (1584:45-46) waar z wordt beschreven als een ‘dicker gheluyd’ dan s, en s als ‘lichter gheklanck’ dan z; Van Heule (1625:2) sluit daarbij aan als hij de klank die bij z hoort, beschrijft als ‘eene swaere uytspraeke van eene s’. Impressionistischer nog is Van der Schuere (1612:38), voor wie z een ‘zoeten klank’, s een ‘snijdenden klank’ heeft. In de tweede helft van de eeuw zien we dezelfde terminologie gebruikt. Van Atteveld (1682:9) dichtte s ‘een scherp ende licht geluyd’ toe, z ‘een zacht ende zwaar geluyd’. De woorden scherp en zacht zien we ook door Duykerius (1696:42) gehanteerd. Naast deze klankbeschrijvingen, waarbij s en z naast elkaar worden geplaatst, zien we aan z ook veelal de waarde van ds of ts toegekend: bij Ampzing (1628:14), Leupenius (1653:20), Winschooten (1683:25 en 33). Van hen constateert Ampzing dat naast de door hem goedgekeurde ‘soet-scherpe’ klank (ts) voor het teken z ook een ‘doof-swaere’ klankwaarde in opkomst is, waarbij we ongetwijfeld mogen denken aan een meer stemhebbende uitspraak.
3. Voor de overeenkomst in klank van s en c beschik ik over slechts twee verwijzingen: De Heuiter (1581:61): al dat met s. mout geschreven zijn, zal ende mout luiden gelijc onze c. overal qualic genomt klijnct, ... daer al s. klijnct, als onze gemeen [gewone] c, en een eeuw later Van Atteveld (1682:4): C gesteld voor... e, i, ij, luydt zij als s.
4. Van Heule (1633:7) had er al op geattendeerd dat de Friezen een s spraken waar anderen een z realiseerden: Tot verzoetinge der Silben, wort deze verzachtinge der Letteren, zeer dienstelic gebruykt, door welk oog-merc de Hooch-duytschen en de Vriezen, de Z ... gemeynelic in S veranderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het omgekeerde beweerde Winschooten (1683:25): deese Letter werd van de Vriesen in sommige woorden naar haar Taal gebruikt voor een S, als in zyn voor sijn: zoude voor soude ens. wat op p. 77 herhaald is. Sewel (1691:***4r) zit op een beter spoor: Dies spel ik Sabel, servét, ... dóch niet Semel, segen, sout, 't welk met de Friesche uytspraak overeenkomt, die gewoon zyn zodaanige woorden met een sissend geluyd voort te brengen.
5. De Hubert (1625:7) laat weten dat zierlick met ts werd uitgesproken.Ga naar eind40 Ampzing (1628:19-20) gaat uit van cieraed, waarbij hij heeft aangetekend dat dit woord aan het begin werd uitgesproken met dezelfde klank als in zickel, te weten ts. Leupenius (1653:15) heeft er zijn verbazing over uitgesproken dat sommigen aan het teken c twee klanken willen toekennen: die van k en die van z. Die laatste is omschreven als ds of ts, en als voorbeeld ervan vinden we o.a. cieren. Winschooten (1683:4-6) is uitvoerig ingegaan op de spelling van ons sieren: Maar ons dunkt, dat wij al iemand sien gaapen [de mond opensperren], die ons teegen werpen sal, het bekende woord çieren. want dat te schrijven met een S dat soude bij hem een dood sonde sijn: om hier op bescheiden [wijze] Leeser bescheidelijk te antwoorden: soo sullen wij (met uuw verlof) den aard en den grond van deese Spelling dieper op haalen [uitvoeriger bespreken]: want in het spellen van dit woord is niet alleen de gemeene man seer wispel tuurig en veranderlijk: maar ook de opmerkenste sijn hier met haar eige spelling, en alsoo met haar selven verleegen: wij bevinden dan, dat dit woord voornaamendlijk op vierderhande wijsen gespeld werd: want voor eerst schrijft den eenen chier met een CH: den tweeden cier of wel çier: met een c of ç: den derden zier met een Z: den vierden sier met een S: nu staat ons te ondersoeken, welke spelling van deese de netste [meest zuivere] sij: wat de spelling chier aangaat, wij oordeelen naa de kragt van de Griekse X, dat de CH in dit woord al te hard is, om daar door het booven gestelde geluid te verbeelden, gelijk uit de Griekse woorden χϵιρ χειρωργος genoeg afneemelijk [afleidbaar] is: nog slegter gevoelen hebben wij van de spelling cier: want wie en weet niet, dat de C gaande voor een I, de kragt hebben moet van de K? gelijk wij weeten, dat de Leidse Burgers seggen, de Deur staat aan een Kier: wat oover een komst heeft dat met het woord, daar wij nu van spreeken? en ten kan niet baaten, datmen aan de C een haakje gaat hegten, om daar door de hardigheid van deese Letter te versagten, schrijvende quansuis [schijnbaar] op sijn Frans çier: ten waare iemand met mij beliefde te besluiten: dat deese Letter geen C, maar een vervalste z was: of liever, dat onse gewoonelijke z daar van sijn oorspronk genoomen heeft: gelijk uit het maaksel [uiterlijke vorm], soo van de eene, als ook van den andere, sulks af te meeten is, als ç en z: en dan zouden wij maar behoeven aan te wijsen, of het meer gemelde woord, met een Z, dan met een S behoorde geschreeven te werden: tot welkers laatste wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons geneegen vinden, en hoopen sulks breeder te toonen, als wij van de S, en Z, sullen spreeken.
Het ziet er naar uit dat we hier met een bescheiden voorbeeld van uitspraakverandering te maken hebben: de grammatici uit het eind van de eeuw beschrijven althans een andere klank dan die tot rond 1650. Van Atteveld (1682:4) hoorde een s in ‘ceel, ciren, cijferen’, Winschooten, voor wie z de klanken ds en ts voorstelde (Winschooten 1683:33), wenst in het woord een s te schrijven, en ook Francius heeft een andere klank gehoord dan ts. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. xDe Heuiter (1581:59-60) had zich een vurig propagandist getoond van het gebruik van het éne letterteken x in plaats van de twee letters ks of cs. In diens spoor is Van der Schuere (1612:38) getreden die meende dat x ‘alleen om kortheyds wille inde plaets van ks, of gs gebruykt’ werd. Leupenius (1654:19) wenst x in het Nederlandse alfabet te houden, hoewel het teken dezelfde klank als ks representeert (‘De x doet soo veel als ks’). Maar Pels (zie 2.2.4) heeft de letter overbodig geacht, evenals Winschooten (1683:24): soo dat men seggen mag, dat de Neederlanders deese Letter in haar Neederlandse Spelkonst missen moogen. en Van Atteveld (1682:10), bij wie de gelijkvormigheid, zo men wil: het etymologisch principe een rol heeft gespeeld: Deze letter luydt als ks, gelijk men hoort in strax, grotelix, maar zij moet daar voor niit gebruykt worden in woorden, di om haar oorsprongs wille med k geschreven moeten worden, als maaksel, haksel, deksel, en diirgelijke.
Voor Duykerius (1696:48) kan x alleen aan het einde van Nederlandse woorden ‘om de kortheyd, of om de kragt’ worden gebruikt: dranx of drankx, elendiglijxt of elendiglijkxt: het economisch schrijfprincipe van De Heuiter (1581) blijkt een taaie levenskracht te hebben bezeten. Francius heeft zich bij de vigerende visie aangesloten, die ook door Pels, Winschooten en anderenGa naar eind41 was verwoord: De x heeft men meê niet van node, alzo ks dit verlies boeten kan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Andere opmerkingen over taalgebruikOp het gebied van de spelling en de schrijfwijze van het Nederlands heeft Francius in zijn Voorreden dus een aantal losse opmerkingen gemaakt. Andere taalbeschouwers uit een ver of nabij verleden hadden zich over verscheidene punten eveneens uitgelaten. In een aantal gevallen blijkt Francius met zijn tijdgenoten overeen te stemmen, bijvoorbeeld waar het het gebruik betreft van g of gh, c dan wel k. Soms staan Francius' ideeën haaks op de opvattin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen van de anderen, bijvoorbeeld waar het om de spelling gaat van de lange vocaal in open syllabe of in de keuze van -d, -t dan wel -dt. Een andere maal staat hij duidelijk tegenover één van zijn mede-'taalkundigen': in de kwestie f of v, dan wel s of z, dan weer naast één, met betrekking tot kw of q. Francius was daarbij wars van nieuwlichterij: het gebruik was hem een voornamer richtsnoer dan een spellingprincipe als gelijkvormigheid of uitspraak.
Ook wanneer Francius het gebruik van woorden of woordvormen aan de orde stelt (pp. 23-37), gaat het veelal over bekende ‘hot items’, die met name door Ampzing in Nederlandsch tael-bericht uit 1628, door Joannes Vollenhove in 'Aan de Nederduitsche schryvers' (zie 1) en anderen al ter sprake waren gebracht: de verbuiging van vreemde eigennamen, het onderscheid tussen na en naar, haar en zich, my en mijn, het gebruik van ende of en, van het ontkenningspartikel en. Interessant is daarbij zijn tirade tegen het gebruik van zekere woorden en vormen door bepaalde predikanten: Wat zal ik zeggen van je, jy, en jou,Ga naar eind42 dat onlangs ter Kerke ingeslopen, en in veeler monden besturven is? Deeze onhebbelijkheidt [ongepastheid] is zo grof, dat ik niet weet, hoe ze in gezonde harssenen heeft kunnen komen. Dit is nochtans als de mode geworden, en wordt van 't meerder getal der jongere Proponenten zo wel als Predikanten gevolgt. Indien iemant op deeze wyze met een fatsoenlijk [aanzienlijk] man, 'k laat staan een Prins, of een Koning, sprak, zou men niet zeggen, op zijn best genomen, dat hy een boer, en een plompert waar? Deeze boersheidt behaagt echter veelen zodanig, dat ze daar meê hunne Predikatien niet alleen, maar ook hunne gebeden doorlassen, en spreeken met Godt een taal, die niemant tegen een deftig burger zou durven voeren. Is dit preeken, is dit bidden, op een' behoorlijke en betamelijke wyze; of zijn dit meê maar woordtjes, daar 't niet op aan komt? Wat my belangt, nooit hoor ik de zelve, dan met de grootste ergernis van de weereldt; en meen, dat dit niet alleen tegen de taal, tegen de burgerlijke betamelijkheidt, tegen alle goede zeden en manieren, maar ook tegen alle eerbiedigheidt, die wy Gode, en zijnen Woorde, verschuldigt zijn, regelregt aanloopt; en van niemant, die ooren aan 't hooft heeft, dan met de uiterste onverduldigheidt, gehoort kan worden. Noch gaat het grover met zommigen, die zich niet schaamen, in 't openbaar, Godtje en Jesusje, en diergelijke verkleeningen, van woorden niet zo zeer, dan [maar] van Godt, en zijnen Zoone, in wien geene verkleening noch vermindering valt, van den stoel der deftigheidt zo wel, als waarheidt,Ga naar eind43 te laaten hooren. Doch dewyl dit geslagt zeer vermindert, en byna al is uitgestorven, (want niemant durft meer zo spreeken, en de zaak schaamt zich van zelf) zo zullen wy deezen voorbygaan, en liever naar den aart der liefde gelooven, dat 'er dusdanige menschen nooit zijn geweest.
De proponenten en predikanten die Francius hier laakt, hebben ongetwijfeld behoord tot de ‘Nadere Reformatie’, het bevindelijk protestantisme waarvan in de zeventiende eeuw Willem Teellinck, Willem Sluiter en Judocus van Lodestein vertegenwoordigers zijn met hun ‘taale Kanaäns’. Het is opvallend dat Francius in zijn Voorreden twee elementen uit het taalgebruik van deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groepering aan de kaak heeft gesteld die een kleine eeuw later door Betje Wolff en Aagje Deken in Onderwyzend gesprek, over het Geloof en de Zedenleer der Christenen (1781) en Brieven van Abraham Blankaart (1787-1789) zijn gehekeld (Van der Vliet 1982:342, 259), bijvoorbeeld als ‘hondsvotteryen’ gelijk ‘jy Heere hebt het gedaane; jou volk heit gezondigd; jou Zoon heeft voor allen betaald’, die laten zien dat de ‘fijnen’ niet meer zijn dan ‘zedelyke hennekemaajers, kerklyke hansdoedendoppen, geestlyke moffen’. Opgemerkt zij dat het hier juist om twee soorten taaluitingen gaat waarvan Van de Ketterij (1972) heeft gemeend ze niet tot het piëtistisch taalgebruik in engere zin te moeten rekenen. De uithaal van Francius is hem waarschijnlijk niet in dank afgenomen en heeft niet al te veel succes gehad. Op 2 maart 1700 meldde Francius in een brief aan Vollenhove dat ‘veele Predikanten [...] nu alreeds in den weg is, 't geen ik gedaan heb. Maar aan dezen stoor ik my niet, en 't is my genoeg, U, en Uwe gelyken, te kunnen behagen, indien my dit geluk te beurt valle’. Ook Poeraet (1708:66-67) heeft zijn afschuw over dit ge-jij uitgesproken: Ik zwyge van veele nieuwe Kerkendienaeren (in zuiver duitsch Wittelingen genoemt) die in de gebeden den Vryheer van hemel en aerde zoo onbedachtelyk met een je, jy, en jou, niet tegenstaende anderer waerschouwingen, volharden aen te spreeken: een wangestalte, die ieder tastelyk veroordeelt, als die dus met Vryheeren van deeze of geene Heerlykheit, of anderen van aenzien niet zouden durven spreeken; die zich wel zouden wachten, van op deeze wyze den gunst der Grooten te zoeken. Zoo ik iets op U vermagh, myn Vrient, wacht U toch hiervoor, dat, gelyk het een inktvlak zoude zyn op het papier, een groot misslagh is in de tonge des Spreekers. Hoor eens, hoe ons dit Fransius afmaele: [...]
Lambert ten Kate (1723 I:473) moest een kwart eeuw later vaststellen dat predikanten je nog steeds vanaf de kansel de kerk in strooiden: Is het derhalven niet jammerlijk en aenstootelijk, dat men zo menigvuldig op den Predikstoel in de Gebeden, met dit platte en allergemeenzaemste JE, 't geen elk Leeraer [predikant], eerbiedshalven zig schamen zou tegen eenig mensch van Rang en Aenzien te gebruiken, het Goddelijke Wezen zo oneigen toe-spreekt?
Zeven jaar nadien klaagde de Leidse stadhoudergezinde predikant Laurentius Steversloot, die Francius goed gekend heeft, in zijn Jona de Profeet (Leiden, 1730):Ga naar eind44 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brak het licht der waerheit, zwoegende onder de rookende puinhoopen eener verfoeielyke afgodery, zeedert met helle glansen in Nederlant uit, de rampzalige zorgeloosheit doofde wel haest allen lust tot wysheit en edele oefeningen uit: men ieverde op alle wyze om de bevallige dichtkunde en mannelyke welspreekenheit den voet op den nek te zetten, ende ter kerke en waerelt uit te bannen. Zelfs men stelde zynen roem in eene wanschape [buitensporige] plompheit, de predikstoelen schaemden zich over de oneerbiedigheit, waer meede men bestont [het waagde] het Opperwezen aen te spreeken door woorden van Godtje, Jezusje, je, jy, enz. zelfs onbetaemelyk voor de ooren van een fatzoenelijk man te uiten. En ach! dat die onhebbelykheit [ongemanierdheid] noch niet in veeler monden bestorven was, en die noch bestaen die als iets welluidens te willen opgemerkt hebben.
Deze tekst bevat te veel reminiscenties aan de Voorreden van Francius om de overeenkomst een toevallige te noemen! Ook Adriaan Kluit heeft in zijn voorrede (p. X) tot de heruitgave van David van Hoogstratens Lyst der gebruikelykste zelfstandige naamwoorden van 1759 nog eens uitgehaald: Wie, die enig ontzag voor het geduchte Opperwezen heeft, kan op den predikstoel zonder ergernis aanhooren, dat men Datzelve met de plompste straattaal aanspreke en zegge; Heere je bondvolk; Heere je kinderen hebben de eer je te bedanken? enz. Men hoore hier over de billijke klachte, in de deftige voorrede van den beroemden Hoogleeraar Francius, gesteld voor zijne vertaalde Redevoering van G. Nazianzen., over de Mededeelz. een werkje dat te weinig gelezen wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Francius en MoonenIn 1703 verscheen, anoniem, de Aanleiding tot de Nederduitsche taal, die in de achttiende eeuw nog zeven drukken zou beleven waarin de naam van de auteur, Jacobus Nylöe, wel is genoemd (Schaars en Te Wilt 1989). Wie Nylöe's werkje doorbladert, ontdekt al vrij spoedig dat Francius' taalkundige opmerkingen diens aandacht getrokken hebben (zie citaat in 1.1). In veel gevallen blijkt Nyloë de mening van Francius te delen. Zelfs met betrekking tot de spelling -dt aan het woordeinde is er, op p. 11, begrip: De d wort van velen in heid, hand, land, God alleen zonder t geschreven: maar ik beroepe my op elx oren of men in de uitspraak dier woorden geen t kan horen, heidt, handt, landt, Godt, en zo daar een van beide kan afwezen, zal het de d zijn, maar niet de t, alleen pakt Nylöe's keuze anders uit dan die van de Amsterdamse hoogleraar. Met diens çieren etc. heeft hij zich echter niet verenigd (‘in cieren, vercieren, is de s beter, sieren, versieren, sieraat’; p. 11), en ook x blijft, aan het einde van het woord, in gebruik (p. 13). Evenals Vollenhove heeft Nylöe in open | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lettergreep altijd slechts één klinker geschreven; ook in dit opzicht wijkt hij dus van Francius af.
Interessanter is echter de verhouding tussen de taalkundige opmerkingen uit Francius' Voorreden en Moonens Nederduitsche spraekkunst uit 1706. Het is bekend, uit een brief van Moonen aan Vollenhove van 29 oktober 1698, dat Francius heeft behoord tot het (Amsterdamse) gezelschap waarmee Moonen heeft overlegd over zijn grammatica (Dibbets 1992). De vraag kan dus worden gesteld in hoeverre Moonens spraakkunst overeenkomt met Francius' ideeën van zes, zeven jaar te voren. Francius' naam valt in de ‘Aenspraek’ uit Moonens boek: met instemming wordt diens uitspraak met betrekking tot Vondel aangehaald, die we in de Voorreden van 1699 aantreffen: ... van den Vondel; dien de Professor Petrus Francius, tot een ongelooflyk nadeel der burgerlyke en kerkelyke welspreekendheit in het jaer 1704. overleeden, in zyne krachtige Voorrede voor Gregorius Nazianzeen van de Mededeelzaemheit, met een ontwyfelbaer recht den naem geeft van dien uitmuntenden dichter, dien natuurlyken, dien eenvoudigen en niet min krachtigen schryver, wien de Hollantsche dichtkunst en Nederlantsche welspreekendheit ten hoogste verplicht zyn; voor het overige is er van Francius in het hele boek geen sprake meer. In het onderstaande is aangegeven hoe de verschillende taalkundige onderwerpen die hierboven uit Francius' Voorreden zijn besproken, er bij Moonen in 1706 vanaf zijn gekomen. In de eerste kolom is het onderwerp vermeld en de paragraaf hierboven waarin het aan de orde is geweest, in kolom 2 de keuze die Francius heeft gemaakt en in kolom 3 die van Moonen, met een verwijzing naar de pagina in de druk van 1706 van de Nederduitsche spraekkunst.
Op enkele punten heeft Moonen dus duidelijk van zijn adviseur verschild, maar de predikant uit Deventer heeft even als deze niets willen weten van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een ‘onnoodige niewigheit’ als kw, een ‘niewigheit die onnoodigh en ondienstigh is’ als x, of een ‘nieugesmeedde spelling’ als leev. Beider grondhouding was dezelfde, slechts in details waren er verschillen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. BesluitAan het begin van zijn Voorreden heeft Francius een aantal argumenten opgesomd die hem hebben gebracht tot het vervaardigen van zijn vertaling. Eén ervan luidt: ‘'t verval der Neêrduitsche spraake’, waarop onmiddellijk ‘de lust tot de zelve’ aansluit, wat we zouden kunnen interpreteren als ‘mijn liefde voor het Nederlands’. Het doel van zijn verhandeling is, de klassieke welsprekendheid te bevorderen met name ook in ‘de gemeene taalen’ (p. 21) bij ‘den geenen inzonderheidt, die den Predikstoel reeds beklimmen, en Gods woordt den volke verkondigen’ (p. 22). Juist hun verwijt hij: ‘De taal die ze spreeken, verstaan veele niet; en spreeken dikwils niet minder [geen enkele taal slechter] dan Hollandsch’ (p. 24). Zijn op- en aanmerkingen, zijn voorbeelden van de wijze waarop ‘men 't eene door 't ander [haspelt]; zo dat de toehoorder dikmaal niet verstaan kan, wat men zeggen wil; ja dat men, naar de letter genomen, het tegendeel zegt, van 't geen men wil zeggen’ (p. 31), zijn voor een deel dezelfde als - kort tevoren - die van Vollenhove (zie 1.2) en - enkele jaren later - van Nylöe. Maar ze zijn gericht tot een specifieke categorie: de predikanten en aanstaande predikanten (proponenten), en waren afkomstig van een man die, hoogleraar in de (klassieke) welsprekendheid, een naam had. Zijn opmerkingen over het Nederlands bieden geenszins een ‘grammatica’ van het Nederlands (waaraan men zo'n behoefte gevoelde), de normen voor goed taalgebruik die hij voorhoudt, zijn dezelfde ‘klassieke’ canon (Hooft, Vondel, Vollenhove etc.) die we bij zijn tijdgenoten aantreffen. Francius' Voorreden is bedoeld als een pleidooi voor de (kerkelijke) welsprekendheid die ‘duidelijke en bevatbaare,... ook çierlijke en uitgezochte woorden vereischt’ (p. 47). Zijn opmerkingen aangaande de spelling vormen geen voorschriften, maar slechts een verantwoording van het eigen gebruik, dat zich vooral naar Hooft heeft gericht (‘Naar den Heere Drossaardt heb ik my in 't meerendeele zoeken te schikken’; p. 63) en tegen nieuwlichterij; hoewel het op p. 28 nog luidde ‘wat met de rede over een komt, wat den aart der taale eigen, en by goede Schryvers gebruikelijk is, mag, en moet men, voor goet aannemen, en, als zodanig gebruiken’, toch wordt de consequentie waarmee iemand als Duykerius (1696) de regel van de gelijkvormigheid toepaste, op p. 64 terzijde geschoven: ‘Met de nieuwe spelling, van veelen gevolgt, kan ik geen kennis maaken. Al wat op rede steunt, of rede schijnt, is juist geen rede, en wordt somwyle door 't gebruik wederleidt’. Een concrete bijdrage tot de verbetering van het Nederlands kan men Francius' zo vaak geroemde Voorreden nauwelijks noemen. Haar belang is veeleer gelegen in het feit dat een geachte geleerde, iemand die zich vooral met de klassieken inliet en als Latijns schrijver een goede naam had, aandacht heeft gevraagd, m.n. bij (aankomende) predikanten, voor de moedertaal en het gebruik ervan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|