Voortgang. Jaargang 15
(1995)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een ander en beter menschesoort’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingEindjuli, begin augustus 1899 verbleef Albert Verwey een dag of veertien in het Duitse Rijnland - om precies te zijn: Bad Homburg en Bingen - om bij te komen van een griep annex depressie die hem had uitgeput. Hij was in gezelschap van zijn vriend de dichter Stefan George. Een zestal gedichten, in 1901 gebundeld in Dagen en daden, vormt de directe poëtische neerslag van dit bezoek. Twee daarvan werden nog tijdens zijn verblijf in Duitsland zelf geschreven - op 9 en 14 augustus -, de vier andere zijn geschreven vanuit de herbelevende herinnering: ze zijn van een paar maanden later.Ga naar eind2 De ordening binnen Dagen en daden is in eerste instantie strikt chronologisch: naar ontstaansdatum van de afzonderlijke gedichten. De groepering van de opeenvolgende gedichten in afdelingen met een afdelingstitel is daarom een secundair structureringsprincipe te noemen: ze tast nergens de chronologie aan. Zo vormen de twee nog in Duitsland ontstane gedichten, ‘De Feestzaal’ en ‘Zomeravond’ samen met het daaropvolgende, lange gedicht ‘Aan den blinden dichter W.L. Penning Jr.’ (van 15 september 1899)Ga naar eind3 de afdeling ‘Lichte nachten’. De volgende afdeling is getiteld ‘Na de thuiskomst’; ze omvat dertien gedichten: ‘Aeneas’, ‘De storm van 't leven’, ‘Gedroomd karnaval’, ‘Het Zeestrand’, ‘De stam van 't volk’, ‘'t Ras dat niet sterft’, ‘Gezin in de Rijnstreek’, ‘Het witte huis’, ‘Lichtstad’, ‘De stroom’, ‘In 't duin’, ‘In stilte’ en ‘Tehuis’. De vier gedichten waarvan, binnen de bundelvolgorde, ‘Gezin in de Rijnstreek’ het eerste is, zijn de hervatting van Verwey's dichterlijke reflectie op zijn verblijf in Duitsland. Ze zijn, blijkens de datering in het bundelhandschrift, alle vier geschreven op 26 oktober 1899. De overige gedichten van ‘Na de thuiskomst’ zijn in dezelfde week ontstaan als deze vier ‘Duitse’ gedichten: het eerste, ‘Aeneas’, op 20 oktober, ‘De storm van 't leven’ op 21 oktober, ‘Gedroomd karnaval’ en ‘Het Zeestrand’ op 22 oktober, ‘De stam van 't volk’ en ‘'t Ras dat niet sterft’ op 23 oktober en de laatste drie gedichten van de afdeling op 27 oktober. Dat wijst erop dat Verwey de ‘diepe inzinking’ die het hem, voor zijn vertrek naar Duitsland, enkele maanden lang zelfs onmogelijk had gemaakt poëzie te schrijven, geheel te boven was:Ga naar eind4 het herstel treedt in augustus voorzichtig in, houdt aan in september en leidt in de vierde week van oktober tot een poëtische explosie zoals die in Verwey's dichterschap met enige regelmaat te zien zijn geweest.
Verwey zal zijn griep te boven zijn gekomen, daar aan de Rijn, en zo weer zin in de poëzie gekregen hebben. Ik ben er echter van overtuigd dat het herstel van griep op een prettige plaats en in gezelschap van Stefan George wel de voorwaarde tot deze poëtische revalidatie is geweest, maar niet de voornaamste aanjager ervan. Er waren in die maand oktober 1899 verschillende processen gaande die tot gevolg hadden dat er - na de depressie van het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gin van de zomer - nieuw leven leek te komen in allerlei vermoeide, geblokkeerde verhoudingen en die ook uitzicht gaven op nieuwe uitzichten op de toekomst van mensheid en wereld. Met dit woord ‘uitzicht’ probeer ik aan te geven hoe stimulerend en tegelijkertijd ook hoe open en oningevuld nog het allemaal moet zijn geweest. Voordat ik kom tot wat naar mijn mening een primaire kracht was in deze processen, geef ik nog een tweede omstandigheid aan die, op hetzelfde huiselijke niveau gelegen als de genezing van de griep, wezenlijk heeft bijgedragen aan het gevoel dat er op de een of andere manier een vernieuwing op gang aan het komen was. In november 1899 zou Lodewijk van Deyssel zijn koperen bruiloft vieren. In de maanden die daaraan voorafgingen brachten Verwey, Jan Veth en Herman Gorter een kapitaal bijeen ‘groot genoeg om Thijm en zijn vrouw levenslang voor geldzorg te vrijwaren’.Ga naar eind5 Veth en Gorter woonden in Bussum; ter voorbereiding van het Van Deyssel-project verbleef Verwey in de maanden na zijn terugkeer uit Duitsland met regelmaat in het Gooi en ontmoette daar de vrienden van vroeger met wie het contact de laatste jaren min of meer was doodgelopen: naast Veth en Gorter waren dat Henriëtte en Richard Roland Holst, Frederik van Eeden en ook zijn mederedacteur van het Tweemaandelijksch tijdschrift, Van Deyssel zelf. Ik citeer uit een brief die Verwey op 13 oktober 1899 schreef aan Stefan George:Ga naar eind6 Ik heb veel van den tijd sints ik thuis ben in het Gooi gesleten. Dat is de streek waarin ook Bussum ligt en met de menschen daar: Thijm, Van Eeden, onze dichteres, Jan Veth (de schilder) ben ik onverwacht in nieuwe verhoudingen getreden, door mij niet gezocht, maar wel gewenscht. Uit een en ander krijg ik den indruk dat de tijd rijp is voor toenaderingen, dat verschillende proefnemingen gefaald hebben en zijn opgegeven en men behoefte voelt zich te groepeeren naar de feitelijke machtswaarde.
Waarover spraken zij? Het antwoord op die vraag kan misschien voor een deel al gegeven worden als men ziet waar de dichter Verwey in deze weken over sprak. Het gedicht ‘aan den blinden dichter W.L. Penning’, geschreven medio september, zet een oud-Hollandse wereld - verzonken in de binnenwereld van de blinde Penning, maar daar wel levend gebleven - af tegen de voorstelling van de ontwikkeling van een veel ruimer wereldverband, waarin het cultiveren van het ‘vaderlandse’ het moet afleggen tegen de overgave aan de meeromvattende beweging: Een wereld wenkt. Heil ons. Een koor van mensen
Zingt over de aard een algemener zang -
Een aspect van Verwey's beschrijving van het ‘vaderland’ in dit gedicht is, dat het een nederig, bescheiden, ambitieloos land is geworden - zeker als men het Nederland van nu confronteert met zijn roemrijk verleden. Dàt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederland is een ‘land dat stierf’. Het antwoord op de vraag waar de ‘nieuwe roem’ te vinden is, wordt in het ‘Alle Menschen werden Brüder’-sentiment van het hierboven geciteerde slot van het gedicht weggevoerd van de vaderland-voorstelling als zodanig. Maar de prikkel tot die op ‘nieuwe roem’ gerichte vraagstelling is te vinden in een strofe even na het midden van het gedicht: Hoor, broeders strijden op bestronkte rotsen,
Op weiden onder afrikaanse zon -
Ik zit aan 't strand, hoor de kohorten botsen,
Wenschte of ik helpen kon. -
En daar zijn we, in dit station tussen een verzinkend Nederland en een zich uit de ‘vaderlanden’ ontwikkelende ‘wereld’, dan bij Transvaal uitgekomen, waar de oorlog tussen Boeren en Engelsen op het moment dat Verwey dit gedicht voltooide - 15 september 1899 - nog niet volop was uitgebroken, maar al wel bezig was te beginnen. In de afdeling ‘Na de thuiskomst’ uit Dagen en daden - de afdeling waarin de tweede groep ‘Duitse’ gedichten te vinden is - wordt opnieuw, en veel duidelijker dan in het aan Penning opgedragen gedicht, zichtbaar hoe sterk de BoerenoorlogGa naar eind7 Verwey bezighield. De sonnetten ‘De stam van 't volk' en 't Ras dat niet sterft’, beide van 23 oktober, zijn rechtstreekse reacties op de gebeurtenissen in Transvaal. Daarop volgen dan de vier ‘Duitse’ gedichten, drie dagen later geschreven. De laatste drie gedichten van ‘Na de thuiskomst’ - geschreven op 27 oktober - gaan niet over Transvaal en ook niet over het poëtische droom-Duitsland waar Verwey zijn evenwicht had hervonden. De ik-dichter bevindt zich hier in zijn eigen Noordwijkseduinlandschap - de plaats waar de Rijn uit het voorafgaande, ‘Duitse’ gedicht uitstroomt in zee. Centraal staat in deze drie gedichten Verwey's ervaring van een nieuwe werkelijkheid. Op de stilte van dit landschap blijkt de klem van de depressie die hem op reis had doen gaanGa naar eind8, geen vat meer te hebben. Er is een gevoel van nieuw groeiende kracht, verbonden met het temperend besef dat krachten beetje bij beetje moeten groeien, en met de voorstelling van een wereldomspannende samenhang: Vrienden, gezin, gezelschap, volk en staat,
Ras, menschheid; graag of traag; nauw één alleen.
In duin en morgenmist herdenk ik 't ál.
Hervonden evenwicht, verwachting van nieuw leven, nieuwe openingen, opnieuw bezielde contacten, als klein gezien vaderlands leven tegenover een groeiend wereldomspannend leven, afwijzing van gemakzuchtige nederigheid tegenover een nieuwe voorliefde voor ‘kracht’ en tegenstand: dit is een centraal complex van overwegingen, emoties en idealen in het bewust- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn van de Verwey van rond 1900. En een van de kernen in dat complex is de voorstelling die hij zich maakte van de Boerenoorlog. Die oorlog aan de andere kant van de wereld, maar door de Nederlandse kranten van dag tot dag gevolgd, bleek bij de Verwey die we te zien krijgen als we zijn geschriften tussen september 1889 en mei 1902 volgen, te werken als een katalysator: ze versnelde ontwikkelingen en veranderde die mogelijk ook van richting. De Boerenoorlog was het ideale projectiescherm voor de eigen ideologische preoccupaties. Zoals Van Eeden óók zijn gelijk inzake Walden en de coöperatie haalt als hij over Engeland en de Boeren schrijftGa naar eind9, zo zullen we bij Verwey de Boerenoorlog zelfs een ondersteuning zien leveren van Verwey's standpunten inzake retoriek. En, omgekeerd: de interpretatiemogelijkheden die deze oorlog bood - het was voor Verwey inderdaad tot op grote hoogte een oorlog die werkte als ‘tekst’ - brachten ontwikkelingen in het voorstellingssysteem van Verwey op gang die zonder de berichten uit Transvaal niet die vorm zouden hebben gehad. En wat er aan verdeeldheid gegroeid was in de vriendenkring, doordat ieder de laatste jaren min of meer zijn eigen ideologische gang was beginnen te gaan, leek nu verzoenbaar doordat de teksten van de verdeeldheid ingeschikt leken te kunnen worden in de synthese van deze nieuwe tekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwey en de décadenceIk wil in de komende bladzijden zichtbaar maken, met welke andere voorstellingen zich Verwey's beeld van de Boerenoorlog verbond en waar de wisselwerking tussen het een en het ander het duidelijkst te zien is. Ik betrek daar ook Van Eeden bij, maar doe dat vanuit een perspectief dat bij Verwey ligt. Het is mijn bedoeling om Verwey min of meer op te voet te volgen tussen september 1899 en juni 1902 (het ‘Verdrag van Vereeniging’ tussen Engeland en de Boeren werd gesloten op 31 mei 1902). Bij sommige elementen van wat ik dan in mijn langzaam verschuivende verrekijker te zien krijg - vooral bij de veranderingen daarin - wil ik stil blijven staan. In een in 1994 verschenen studie heb ik betoogd dat het decadentisme, al lijkt het weinig greep op de feitelijke literaire productie in Nederland gehad te hebben, een belangrijke factor - vooral een negatieve - geweest is in het literaire discours rond 1900Ga naar eind10. Bij de beschrijving van dit anti-decadentisme kan men met goed effect een beroep doen op Paul Bourgets ook in Nederland welbekende definitie van décadence uit 1881. Zowel in een samenleving als in een literatuur, zegt Bourget, is sprake van décadence als de individuele onderdelen - de enkeling, het tekstdetail - zich emanciperen uit het grote verband. Dat levert verval van samenhang op en woekering van het detail. In combinatie met andere vervalsvoorstellingen - ziekte in plaats van gezondheid, dadeloosheid door verlammende zelfbeschouwing, verlies van verband in de werkelijkheidservaring, een zo verscherpte sensi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiviteit van zintuigen en zenuwen dat het geheel van menselijke functies verstoord raakt (want ook binnen de enkeling gaat het proces van ontbinding voort) - levert dit een syndroom op waarvan men de werkzaamheid kan herkennen in allerlei discussies in de Nederlandse literatuur rond 1900. Zeer sterk is dat het geval bij Verwey: de opvattingen van deze belangrijke criticus en tijdschriftleider zijn vanaf ca. 1895 mede georiënteerd door een systematisch anti-decadentisme. Bij Van Eeden zien we iets vergelijkbaars. Ik acht het dan ook zinvol de vraag te stellen of het feit dat de band tussen Verwey en Van Eeden, na een jarenlange breuk, rond 1900 weer wordt aangehaald, hiermee direct te maken heeft. De rechtvaardiging van het feit dat ik Verwey zo nauwkeurig over een periode van enkele jaren scan op uitlatingen over de Boerenoorlog - om die vervolgens te bezien in hun context - is dan ook niet in de eerste plaats gelegen in een verlangen van mij om een bijdrage te leveren aan de geschiedschrijving van de reacties in Nederland op de Boerenoorlog. Ik zie in het materiaal van Verwey's reacties op deze oorlog de kans om enerzijds op micro-niveau - want gezien over een beperkte periode, in ook haar kleinere wendingen - de werkzaamheid van dit complex van opvattingen van dichterbij te bekijken, en anderzijds om Verwey's opvattingen over literatuur op dit punt in hun samenhang te zien met zijn opvattingen over andere aspecten van de werkelijkheid. Dat Verwey en Van Eeden ondanks hun hoop voor de toekomst negatief dachten over Nederland als gemeenschap, en dat met deze voorstelling van een Nederland-in-verval de voorstelling van de krachtige Afrikaander Boer ginds, makkelijk contact maakte - we zien het in hun geschriften. Maar om zoiets te weten te komen hoeven we niet naar Verwey of Van Eeden, want dat was bij veel intellectuelen aan het eind van de vorige eeuw wel min of meer idée reçue.Ga naar eind11 Die voorstelling van ‘verval’ tegenover ‘gezondheid’ nam bij Verwey in de paar jaar dat de Boerenoorlog duurde, in toenemende mate - zoals we zullen zien - de trekken aan van het discours over de décadence zoals dat ook in literatuur en kunst gevoerd werd. Daarvan wil ik iets laten zien. Ik zal in principe bij elke nieuwe door mij opgevoerde tekst aandacht vragen voor de elementen uit het discours over de décadence die als daarin werkzaam gezien kunnen worden. Andere zaken die systematisch aan de orde zullen komen: de verhouding tussen Volk en Wereld - belangrijk in het denken van Verwey -, het motief van de ‘nieuwe eeuw’, opvattingen over het kapitalisme, opvattingen over het neo-calvinisme van Abraham Kuyper. Daarnaast zal ik aandacht vragen voor de nietzscheaanse voorstellingsflarden die af en toe te zien zijn als Verwey zich er toe zet de harde kracht van de Afrikaander Boeren te bezingen. Uiteindelijk blijken al deze zaken tot op zekere hoogte ingeschikt te kunnen worden in het samenstel van Verwey's anti-decadentisme. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ontwikkeling van Verwey in de jaren voor 1899Als men de ontwikkeling van onze letterkunde tussen 1880 en 1900 in een paar zinnen moet samenvatten, dan ligt een indeling in drie perioden voor de hand. Zo zou ik het althans doen. Fase I zou dan de eerste fase van Tachtig inhouden, van Perk en de naturalisten tot nog net een klein eindje De nieuwe gids in; in fase II, 1886-1892, staat het sensitivisme - en daarmee een kunststreven waarin de samenhang van de wereld gereduceerd was tot die van een wemeling van zintuiglijke prikkels - centraal, en in fase III gaat men weer op zoek naar samenhang, Eenheid. Dat de meeste kunstenaars - ook zij die een decennium eerder een kunst hadden aangehangen waarin het Ik centraal stond - rond 1895 de rechtvaardiging van hun kunst zien in het exploreren van verbanden groter dan dat van alleen het Ik, blijkt uit het in het midden van 1896 gevoerde Kroniek-debat, dat een prominente rol speelt in onze huidige literatuurgeschiedschrijving van deze periode.Ga naar eind12 Dit Kroniek-debat - de aanleiding ertoe was de kroning van de laatste tsaar, Nicolaas II - laat zien dat de discussie in de literaire voorhoede inmiddels niet meer ging tussen individualisten en Eenheidzoekers. Het Eenheidstreven is in 1896 voor de literaire voorhoede vanzelfsprekend; het debat richt zich nu op de vraag, wélke Eenheid de ware is. Het Kroniekdebat toont twee conflicterende opties: die van de op een Eenheid met een ‘verticale’ dimensie gerichte mysticisten - vaak flirtend met een middeleeuws gekleurd katholicisme - en die van de op een meer ‘horizontale’ eenheid gerichte, met het socialisme sympathiserende gemeenschapskunstenaars. In de eerste groep treffen we onder meer Lodewijk van Deyssel en Alphons Diepenbrock aan, in de tweede groep Frederik van Eeden. Als het debat zowat verlopen is, publiceert Albert Verwey in zijn Tweemaandelijksch tijdschrift een essay waarin hij de verschillende standpunten tegen elkaar afweegt. In de titel ervan, ‘Volk en Katholicisme’, zijn beide genoemde opties herkenbaar. En hoeveel sympathie Verwey ook weet op te brengen voor zijn katholiserende vrienden, hij maakt duidelijk dat zijn keus uiteindelijk valt op die andere partij, het Volk.Ga naar eind13 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwey in 1896Ik permitteer mij nu een uitweiding over de levensbeschouwing van Verwey zoals die rond 1896 vorm kreeg. Want toen ontstond toch het complex waarin hij rond 1900 zijn ideeën over de Afrikaander Boer invoegde. Ook Verwey had in wat ik fase II noemde heel even, onder de indruk van Gorters Verzen 1890, geflirt met het sensitivisme, maar zijn solide, gereformeerde timmermanstemperament maakte hem bij uitstek ongeschikt voor deze kunst van het vluchtige, het nerveuze en de tot de rand van de waanzin opgeschroefde ontvankelijkheid. En vervolgens stelde hij zijn kunst in dienst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het grote verband. Fase III dus. Het woord ‘God’ vermijdend - dat woord hoort voor Verwey tot de dode taal van een waarheid die steeds weer nieuwe vormen nodig heeft om voelbaar te blijven - komt hij tot een visie met vaag-spinozistische elementen. ‘God’ heeft daarin plaats gemaakt voor ‘de Natuur’ of ‘het Leven’. Het is de beweging van dat Leven die de voortgang van het Heelal uitmaakt. De aard van die voortgang is dialectisch: het is de voortgang van een organisme van elkaar bestrijdende tegendelen. (Het zijn, met Bolland in Leiden, de hoogtijdagen van het neo-hegelianisme.) Waar in deze visie niets vastligt dan het gegeven van de Levensbeweging zelf, wordt het voor Verwey de taak van de dichter om in de verschijnselen van de gewone werkelijkheid contact te zoeken met die verborgen, centrale kracht die alles bezielt en daardoor individu en heelal in één levende samenhang met elkaar verbindt. Niet het rationele denken, maar de intuïtie is hierbij het richtinggevend vermogen. Want terwijl de intuïtie direct de levenskern zoekt en daarmee de samenhang, richt het ordenend verstand zich op de verdeelbaarheden van de oppervlakte. Het versplintert de samenhang en bestudeert de splinters; het leidt niet tot de samenhang maar tot de chaos. De wereld zit vol met oude vormen - in als retoriek te verwerpen dichterlijke taal, in religie, in maatschappijbeschouwing - die door de dichter telkens weer uit de weg moeten worden geruimd. Waren zij ooit de zeitgemäße vormen waarin het Leven voelbaar kon worden - ze koelden vervolgens af, verstarden, en verhinderen dan juist het contact met de diepste waarheid van het Leven. Zoals ook het rationele denken de werkelijkheid ‘verstelselt’ en zo de toegang tot het Leven blokkeert. Aan al die verstarringen en verstelselingen moet de dichter zien te ontkomen: de grote intuïtieve die hij moet zijn, moet ernaar streven de onbewustheid weer te bereiken die eigen was aan het kind dat hij ooit was. Want nergens komt hij dichter bij de Levensbron dan daar.Ga naar eind14 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VolkEen kanttekening bij Verwey's begrip ‘Volk’ dat al even ter sprake kwam in de oppositie van ‘Volk’ en ‘Katholicisme’. Bij Verwey is ‘Volk’ de aanduiding van een gemoedsverband van mensen onderling - in het kleinere verband van stam en ras, maar ook in grotere verbanden - waarin het de mensen onderling verbindende leven voelbaar wordt. ‘Volk’ staat dus heel dicht bij dat wat de mens verbindt met de oorsprong van het leven; als aanduiding van een levende gemeenschap met een eigen verantwoordelijkheid voor elk individu staat het tegenover een begrip als ‘Staat’ dat gericht is op rationele en hiërarchiserende oppervlakteconstructies en dus eerder te maken heeft met verafzonderlijking dan met verbinding. Wat Verwey ‘Volk’ noemt, leeft in een direct verkeer met de diepste levenswaarheid; zijn houding wordt door Verwey gekenschetst als een open, dogmaloze ‘vroomheid’. Ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
citeer uit een - ongedateerde - notitie in het Verweyarchief die laat zien dat in Verwey's visie die in het ‘Volk’ vertegenwoordigde samenhang zich in concentrische cirkels kan uitbreiden over het heelal: Het is er mij om te doen de vroomheid die in het volk is, dat wil zeggen een algemeen gevoel van samenhang en eenheid, niet alleen met landgenooten, maar ook met de menschheid, en ook met het heelal, te redden door haar los te maken van overleefde vormen en opnieuw uittespreken. [...]’Ga naar eind15
In het geding tussen ‘Volk en Katholicisme’ legt Verwey de toekomst bij het ‘Volk’. De vertegenwoordigers van het ‘Katholicisme’ zitten vast in christelijke vormen die eens het opperste leven konden verbeelden maar waaruit nu het leven is geweken. Niet meer de verering van de christelijke God, maar de verering van de levende werkelijkheid is het parool van de nieuwe tijd. Dat krijgt bij Verwey vrijwel een eschatologische klank en toont tevens een vorm van dialectisch evolutiedenken waarin verstarringen, tussentijden van afwachting en een uiteindelijke ‘komst’ elkaar opvolgen. Ik citeer: Dat het geloof aan de Schoonheid van het Leven, aan zijn komst, aan zijn onafwendbaarheid, uit het diepst van het volk opwellend door de monden van zijn geloovigsten spreken zal; - dat de gehoorzaamheid aan de Noodzakelijkheid van het Leven als een nieuwe vrijheid de volken ontbinden, als een nieuw cement ze vereenen zal, - dàt gelooven wij.
Uit de context van dit citaat blijkt dat Verwey met die ‘plebejers onder onze voorouders’ de protestanten uit de tijd van de volksopstand tegen Spanje bedoelt. Daarmee creëert hij zich calvinistische voorouders wier calvinisme weinig met Calvijn te maken heeft en heel veel met de door hem aan hen toegedachte intuïtieve vroomheid en eerbied voor ‘de werkelijkheid’ die vooral het ideaal waren van de devoot geworden post-impressionist Verwey. Zo kan een geus inderdaad eeuwen mee. Het zal duidelijk zijn, wat een godsgeschenk de Transvaalse Boer een paar jaar later was voor Verwey. Daar was hij dan: de nieuwe mens! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste maanden: september - oktober 1899Nadat Engeland troepen uit alle delen van het Britse rijk naar Zuid-Afrika had gestuurd en die op de grenzen van Transvaal had geplaatst, zond de regering in Pretoria op 9 oktober 1899 een ultimatum aan Engeland met de eis de troepen onmiddellijk terug te trekken en het geschil aan arbitrage te onderwerpen.Ga naar eind17 Toen de Duitse keizer de Engelse regering vervolgens, tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de verwachting in, bijviel en werkelijke arbitrage dus een illusie geworden was, was de oorlog een feit. Mijn op de as van de kalender afgezette boekhouding inzake de Boerenoorlog en literair Nederland start op 15 september. Op die dag waren zowel Verwey als Van Eeden althans voor een gedeelte van de tijd met hun gedachten bij Transvaal. Verwey verwerkt in zijn op 15 september gedateerde gedicht voor Penning de al door mij geciteerde passage met de ‘broeders’ die ‘strijden op bestronkte rotsen’. De strijdende Boeren vinden daarmee bij Verwey een plaats in een ruimere cultuurhistorische context: die van de evolutie van de mensheid van lokale verbanden naar een alomvattende gemeenschap. Hoe terloops dat hier ook nog gebeurt - het is zelfs niet duidelijk of Verwey's Afrika-voorstelling het voorstellingsverloop van het gedicht mede heeft gegenereerd of dat dat voorstellingsverloop de strijdende Afrikaander broeders als een verhelderende voetnoot uit de actualiteit tot zich liet -: het zal een Leitmotiv blijken te zijn in alle wat dieper gravende uiteenzettingen van Verwey over de Boerenoorlog uit deze jaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van EedenVan Eeden noteert op die dag, 15 september, in zijn Dagboek: ‘Transvaaloorlog dreigende. Ik ben vroeg op en werk veel buiten.’Ga naar eind18 Sneller dan bij Verwey is de Boerenoorlog in de geestelijke bloedsomloop van Van Eeden doorgedrongen: dat wijzen zijn schrijfsels uit. Op 21 september bereikt de oorlog zijn correspondentie met Lady Welby, om daar in geen jaren meer uit te wijken.Ga naar eind19 Het zijn fascinerende, uiterst felle uiteenzettingen waarmee men Van Eeden daar, aan de hand van de tegenstelling Engeland-Transvaal, zijn visie op de wereld ziet uiteenzetten. Op 5 oktober schrijft hij een brief over de kwestie-Transvaal, bestemd voor publicatie in de Anglo Dutchman.Ga naar eind20 Vlak daarna breekt de oorlog daadwerkelijk uit. Uit het Dromenboek blijkt dat de Transvaaloorlog al snel ook Van Eedens droomleven bezette, zo de wellicht in Van Eeden sluimerende spion onverwachts de kans gevend zich een plaats naast de bewonderde Afrikaanse helden te dromen: ... de laatste 2 nachten duidelijke droomen over den Transvaal oorlog. Gister 't minst duidelijk, een trein met boeren, schieten enz. Van nacht veel levendiger. Ik sliep zwaar en vast, na een vermoeiende dag werk op 't veld. Het was tegen de morgen en ik was vrij goed bewust hoewel niet helder. Ik had mijn winterjas aan en bevond mij al lang in het boerenleger, en wel aan de spoorlijn van Kimberly naar Mafeking. In Vrijburg raakte ik van de boeren af en moest in die Engelsche stad mijn weg zoeken, wetende dat de boeren in de buurt waren en met het doel te spionneeren.Ga naar eind21 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op 30 oktober 1899 houdt Van Eeden een rede die hij later zal bewerken tot ‘Gedachten over den Afrikaander krijg’, in maart 1900 gepubliceerd in het Tweemaandelijksch tijdschrift.Ga naar eind22 Op de inhoud van deze rede kom ik straks terug, om met behulp daarvan een zekere convergentie in de standpunten van Van Eeden en Verwey zichtbaar te maken. Die convergentie geeft mij, samen met enkele getuigenissen uit ego-documenten, de gedachte in dat juist de wijze waarop de Transvaal-kwestie een nieuwe structurering en stilering geven kon aan een complex geheel van levens- en wereldbeschouwelijke aard, een toenadering op dat niveau kon bewerken tussen de al meer dan vijf jaar door een beleefde vijandschap gescheiden zwagers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwey: eerste verwijzingen naar de BoerenoorlogNu Verwey. De eerste verwijzing naar Zuid-Afrika die ik in zijn werk ben tegengekomen na die in het gedicht voor Penning, is te vinden in zijn opstel ‘Hoogescholen en geestelijke bewegingen’, begin november 1899 gepubliceerd in het Tweemaandelijksch tijdschrift.Ga naar eind23 In het handschrift was dit opstel aanvankelijk gedateerd ‘6 Okt.r 99’; het cijfer 6 is later doorgehaald.Ga naar eind24 Dit opstel heeft aan de oppervlakte zo goed als niets met Zuid-Afrika te maken, maar wel heel veel met het wereldbeeld van Verwey eind jaren negentig zoals ik dat hierboven heb gekarakteriseerd. Hij beschrijft onder meer de ontwikkeling van het laatste kwart van de negentiende eeuw als een ontwikkeling wèg van het beperkt-vaderlandse toè naar de grotere gemeenschap van het ‘wereldverkeer’. Hij spreekt in dit verband van een ‘geestelijke beweging’ die overal voelbaar wordt. Willen wetenschap en religie contact blijven onderhouden met deze tijd, dan zullen ze die beweging van het afzonderlijke naar het omvattende zelf ook moeten tonen. Wetenschap die afzonderlijke, ‘nuttig’ geachte kennis verzamelt, blijft aan de oppervlakte en beweegt zich op het niveau van de verdeeldheid; Verwey vraagt - in conclaaf geweest met BollandGa naar eind25 - een wetenschap die het Leven in de diepte van de werkelijkheid en dus als Eenheid sondeert. Hij komt dan te spreken over ‘Abraham Kuypers boek over het Calvinisme’.Ga naar eind26 Enerzijds heeft hij grote waardering voor Kuyper: anders dan de hoogleraren uit de dorte van het conventionele academische bedrijf is hij wèl een hoogleraar die een ‘geestelijke beweging’ vertegenwoordigt. ‘Midden in de wereld’ schiep Kuyper zich ‘een eenheid, waarin hij geloofde en waarbij hij vrede vond’. Die schepping van Kuyper zal ‘tot de bewonderenswaardigste van haar tijd en land [...] gerekend worden’. Maar het is ook een schepping die voor nu niet meer geldig kan zijn. Van dat oordeel is al een glimp te zien als Verwey zegt dat ‘een wijdvertakt historisch gebeuren [...] hier [is] saamgevat en verstelseld’. Ondanks het feit dat de term ‘verstelseld’ hier in een positief oordeel is verwerkt, heeft ‘verstelseling’ bij Verwey toch een negatieve connotatie.Ga naar eind27 Het begrip impliceert rationele systematisering en dus verstarring van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat ooit levend was. Dit daargelaten: het nieuwe calvinisme negeert in Verwey's visie het feit dat het voelen van de moderne mens een direct, ‘middelaarloos’ contact met het Leven zoekt. Zijn stelling is dat het geheele aandoeningsleven dat [vroeger, JDFvH] door het geestelijk stelsel van het Calvinisme gedekt kon worden, zich in nieuwe levende vormen is beginnen uit te spreken. Met het omslaan van dezelfde gevoelssoort naar nieuwe belichaming ontgaat iedere tijdelijke schepping, of ze staat, stelsel of kerk is, haar bestaan.
‘Liefde tot het leven’, dat is voor Verwey de kern van het oude calvinisme - zie ook zijn ‘Volk en Katholicisme’ - die door het neo-calvinisme onbereikbaar is gemaakt. Op deze wijze is Kuyper voor Verwey naast de Katholieke kerk komen te staan - beheerder van vaste vormen waarin het leven niet meer voelbaar is, en door Verwey enkele jaren eerder in de subtiele suggesties van zijn ‘Volk en Katholicisme’ aan de kant van de décadence gesitueerd.Ga naar eind28 En dan volgt, in de laatste alinea, een toegift waarin Verwey terloops het land van de brandende actualiteit, Transvaal, redt voor het calvinisme dat hij zojuist, met alle bewondering voor Kuypers' schepping, voor ‘Europa’ heeft afgewezen als niet meer strokend met de nieuwe richting die het leven daar heeft genomen. Wat in Europa niet meer kan, kan in het ontwikkelingsstadium waarin Transvaal zich bevindt, nog een levende kracht zijn: Andere toestanden, andere graden van ontwikkeling. In de Transvaal moge een volk, dat geheel ons hopen heeft, ook nu nog een kracht van Calvinisme zijn, in Europa is zijn ontwikkeling voltooid. Wat het ons nalaat is die volkomenheid.
In de jaren die volgen zal Verwey zijn best doen, de koppeling die hij hier met een beroep op een gedifferentiëerde wereldontwikkeling nog kan aanvaarden, te demonteren: die van ‘Transvaal’ en het hedendaagse calvinisme. We zagen al dat in deze maanden het Transvaal-motief door zijn poëzie meandert. De zojuist geciteerde slotalinea van ‘Hoogescholen en geestelijke bewegingen’ laat zien dat het motief ‘Transvaal’ in deze tijd ook graag inbrak in meta-vertogen over mens en wereld die in eerste aanleg niets met de politieke actualiteit te maken hadden. En daar zijn werk deed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Eeden en VerweyOp 23 oktober 1899 schrijft Verweytwee sonnetten die stem geven aan zijn medeleven met de Boeren: ‘De stam van 't volk’ en ‘'t Ras dat niet sterft’. In het eerste gedicht - een week later al stond het afgedrukt in het novembernummer van het Tweemaandelijksch tijdschrift - verbindt hij het the- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ma van de stamverwantschap met zijn grote thema, dat van het éne Leven dat het afzonderlijke verbindt: De stam van 't volk doet nu zijn loten beven
Omdat een twijg herplant in vreemde streek
Gewond beweegt: geheimnisvol geleek
Eén leven nog door stam en twijg te streven
Het gedicht improviseert niet alleen op het gegeven ‘stamverwantschap’, maar ook op dat van ‘bloedverwantschap’. In de slotstrofe wordt dat verwante ‘bloed’ drager van een metaforiek waarin een oppositie zichtbaar wordt die latent al aanwezig is in de metaforiek van ‘oude stam’ en ‘herplante twijg’: die van de mindere vitaliteit van de Nederlanders tegenover de meerdere vitaliteit van de Boeren. Ik citeer: Eén bloed is 't al, hier kronklend, daar aan 't bruisen
Het eerste is bijna stilstand vergeleken met het tweede. Ook deze oppositie zal telkens terugkeren in de uitlatingen van Verwey - en van Van Eeden - over Nederland en de Boeren. Tegen de tijd dat de Boerenoorlog is afgelopen zal ze bij Verwey vrijwel gefuseerd zijn met centrale voorstellingsclusters uit het discours over de décadence. Uit het andere sonnet, ‘'t Ras dat niet sterft’, citeer ik de slotregel: Aan 't Leven-zelf voelt ge uzelfs leven beven.
Deze Boeren communiceren direct met die stuwende kracht in de werkelijkheid die Verwey het Leven noemt. De in deze regel geïmpliceerde voorstelling zal bij Verwey uitgroeien tot de voorstelling van de Afrikaander Boer als koploper in de evolutie, juist omdàt die Boer, nog niet door allerlei verstelseling, verstarring en ander verval afgesloten van het wezenlijke, zich direct kan oriënteren op de signalen van het voortgaande Leven.
‘De stam van 't volk’ werd gepubliceerd in dezelfde aflevering van het Tweemaandelijksch tijdschrift als ‘Hoogeschoolen en geestelijke bewegingen’ en ‘Aan den blinden dichter W.L. Penning’. In de laatste twee teksten is Zuid-Afrika een ingewerkt element - in een context waarin verlies van levenskracht tegenover nieuwe beweging naar Eenheid een hoofdrol speelt -, in ‘De stam van 't volk’, het gedicht waarmee de aflevering besluit, is de oorlog in Afrika de hòofdzaak. Verwey's visie op de Boerenoorlog heeft hem van meet af aan die oorlog doen invoegen in een meta-context van grote gedachten over nieuwe ontwikkelingen uit oude impasses. Achter de abstracties van ‘Hoogeschoolen en geestelijke bewegingen’ - met dat fragmentje Zuid-Afrika in de finale -, stond, onder meer, de denkwereld van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bolland.Ga naar eind29 ‘De stam van 't volk’ op zijn beurt gedijde weer wonderwel binnen Bollands ontvankelijkheden. Hij schrijft Verwey, te ontroerd te zijn door het gedicht om een brief te kunnen schrijven.Ga naar eind30
Een overzicht van de beschikbare gegevens maakt een soortgelijke constructie aannemelijk voor het contact tussen Verwey en Van Eeden. Ook bij hen is er in deze weken sprake van een - in dit geval nieuwe - verstandhouding waarin de grote ideeën en voorstellingen weer eens op een rij gezet worden. Het is een interpretatie natuurlijk, maar de al aangehaalde dagboeknotitie van Van Eeden van 18 oktober 1899 - ‘Voor acht dagen had ik een bezoek van Verwey, die een lange conversatie met me had over algemeene onderwerpen’ - wijst mijns inziens, in combinatie met wat ik straks nog als materiaal over de verhouding Van Eeden-Van Deyssel in deze tijd zal aanvoeren, in die richting. De ‘algemeene onderwerpen’ zullen in de lijn gelegen hebben van het zeer algemene dat Verwey in het enkele dagen voor deze ‘conversatie’ met Van Eeden voltooide artikel ‘Hoogescholen en geestelijke bewegingen’ te berde had gebracht. Het lijkt me uitgesloten, gezien beider preoccupatie op dat moment met Zuid-Afrika, dat ‘Transvaal’ zich niet in deze conversatie als illustrerend concretum en toetsmiddel van denkbare standpunten tussen de ‘algemeene onderwerpen’ heeft doorbewogen. Enkele weken later houdt Van Eeden zijn rede over de oorlog in Transvaal; in maart 1900 zal ze in ‘een beknopte samentrekking’ onder de titel ‘Gedachten over den Afrikaander krijg’ verschijnen in het Tweemaandelijksch tijdschrift.Ga naar eind31 Ik ga nu in op enkele punten uit de inhoud van dit lange opstel.
Net als bij Verwey staat bij Van Eeden hier de gedachte centraal dat ‘waarschijnlijk éénmaal alle volkeren der aarde zich zullen mengen tot één beschaving en één volk’.Ga naar eind32 Op cruciale plaatsen van zijn betoog komt deze grondstelling terug. Veel aandacht besteedt Van Eeden aan het formuleren van een oordeel over Engeland. Meer dan Verwey heeft hij - ongetwijfeld door zijn persoonlijke banden met Engeland - behoefte om zijn oordeel over Engeland te nuanceren. Dat doet hij door in zijn afweging mee te nemen dat Nederland eigenlijk nog slechter is dan Engeland en alleen maar beter doordat het in alle op zichten minder is. Als wij sterker waren zouden we net zo slecht zijn als Engeland; ons internationalisme is een keus uit zwakte.Ga naar eind33 Hoog heeft Van Eeden de Nederlandse samenleving niet: ze is in zijn ogen gefundeerd op ‘zelfzucht, hebzucht, weeldezucht en gemakzucht’, ‘ieder zoekt het eigen belang al is het ten koste der gemeenschap’.Ga naar eind34 In dat laatste resoneert een element uit de décadentie-definitie van Paul Bourget. Dàt het om decadentie gaat, wordt uit het vervolg duidelijk: een samenleving is krachtig zolang haar leden de elementaire mensenbezigheden bedrijven, als jager, als visser, als herder, als landbouwer. En de bijbehorende regeringsvorm is die van de vrije mensen: de republiek. Een volk raakt in ‘ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
val’ en ‘ontaardt’ door de weelde en het gemak die voor een kleine groep bereikbaar wordt wanneer de geldeconomie, met haar rente en woeker, het voor het zeggen krijgt in de samenleving. Engeland verdedigt zijn imperialisme met het argument dat het de vereniging van alle mensenrassen dichterbij wil brengen. Maar er zijn drie redenen waarom Engeland daarin niet kàn slagen. De eerste is het koningschap, een regeringsvorm die de principiële gelijkberechtigdheid van alle mensen niet erkent. Elementen uit het Kroniek-debat vinden hier hun voortzetting.Ga naar eind35 De andere twee redenen kan men verbinden met Van Eedens antikapitalisme: de Engelsen dulden woeker en laten het persoonlijk grondbezit toe. Hier is te zien hoe Van Eedens Walden-ideologie doordringt in zijn visie op de Boerenoorlog. En Nederland, in deze vanuit het perspectief van de Boerenoorlog gearrangeerde visie op de wereld? Tegenover de Engelsen zijn de Nederlanders vooral de kleineren; hun deugd is vooral dat de proporties van hun deugd èn ondeugd minder groot zijn dan bij de Engelsen het geval is. En tegenover de Afrikaanders? Die hebben hun ‘zedelijke kracht’ gekregen omdat zij de kleine genotjes hebben ontbeerd, waarop wij zoo gesteld zijn. Omdat zij een hard, sober en gevaarlijk bestaan hebben geleid. Terwijl wij verpieterd en bangelijk en kleingeestig zijn geworden door ons veilig en gemakkelijk renteniersleventje in kleine stadjes, door ons cijferen achter lessenaars, ons schacheren, visites maken en dineetjes geven.Ga naar eind36
Maar ook Engeland is langzamerhand aan het worden ‘wat Holland al sinds lang geworden is, een woekerstaat, een volk van geldschieters’.Ga naar eind37 En dat maakt het mogelijk wat wij nu voor oogen zien, dat den Britten de schrik om 't hart slaat door de onverwachte weerkracht van een klein afgelegen staatje, met een paar duizend landbouwers.
In het kader van deze aanval op het Engelse kapitalisme - een leefwijze waarin het contact met het elementaire leven verbroken is, als men de ‘oudtestamentische zeggingswijze’ van Van Eeden zo vertalen mag - geeft Van Eeden een vlammende beschrijving van de op woeker gefundeerde stad Londen ‘met haar fabelachtigen overvloed’. De stad als plaats van kunstmatig leven - hier verbonden met de onnatuur van het kapitalisme, met zijn nieuw geld genererende geld -, als kankergezwel dat de gemeenschap vernietigt en haar ontbindt in alleen op eigen belang bedachte individuen: dat is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een topos die hoog genoteerd stond in het discours over de décadence. Sporen ervan zijn ook elders in Van Eedens werk te vinden, bijvoorbeeld in Johannes Viator.Ga naar eind39 Ik citeer: Londen is als een reuze-oven van verderf, waar de verwoestende vlammen aan alle zijden uitslaan. Binnen weinig eeuwen moet Londen ondergaan, want zoo dom en slaafsch is de menschheid niet dat ze lang zou volhouden zulk een moloch met haar bloed te voeden. In Londen vecht ieder mensch voor het ideaal, om zelf te kunnen toegrijpen, naar hartelust, uit den kolossalen rijkdom, en anderen voor zich te laten werken. Heel schrander hoeft men niet te zijn om te zien, waar dat heen gaat. En welk een val! Vijf, zes millioen, gewoon om regelmatig de schatten en levensmiddelen te zien toestroomen. Welk een ellende in 't vooruitzicht! En één enkele zeeoorlog kan de instorting doen aanvangen.Ga naar eind40
We zullen deze voorstelling van de grote stad als moloch-voor-egoïstischeenkelingen terugvinden in Verwey's uiteenzettingen over de Boerenoorlog: ze hoort bij de Engelse agressors en staat in oppositie met de voorstelling van een met de natuur verbonden gemeenschap van fiere enkelingen die hij de Boeren heeft toegedacht. Van Verwey's opvatting over het Leven, die zo'n belangrijke rol speelt in zijn visie op de Boerenoorlog, is niet een duidelijk pendant aan te wijzen in Van Eedens opstel, al wordt de voortgang van ‘het Leven zelf’ zijdelings wel geïntroduceerd in diens overwegingen.Ga naar eind41 Van Eedens conclusie luidt als volgt: ‘Als er in één land de zuivere democratische republiek zal gesticht worden zonder de verwikkelde omdolingen van kapitalisme en industrie-staat, dan is het in Zuid-Afrika.’Ga naar eind42 Om die nieuwe democratie te kunnen realiseren moeten de Afrikaander Boeren eerst de kans krijgen een natie te worden. Het handhaven van hun ‘volks-eigenheid’ kan niet anders dan tot heil [...] zijn voor de samenstelling der groote eenheid die eenmaal de menschheid vormen zal.Ga naar eind43
Ik heb het al gezegd: veel van wat we hier aantreffen kunnen we ook, soms met andere accenten, vinden in Verwey's uiteenzettingen over de Boerenoorlog. Ik noem enkele hoofdpunten van overeenkomst: de beweging van de wereld, dwars door dialectisch te duiden tegenweer, naar grotere Eenheid; de avant-garde positie van de Afrikaander Boeren daarin; de aan Engeland gekoppelde voorstelling van de grote stad als kunstmatig oord voor egoïstische enkelingen tegenover de aan de Boeren gekoppelde voorstelling van een met Leven en natuur verbonden gemeenschap van verantwoordelijke enkelingen; de notie dat die laatste vorm van gemeenschap ‘republikeins’ is; afwijzing van het kapitalisme dat zijn innerlijke zwakte camoufleert met bruut machtsvertoon. Het laatste was ook een van de grote thema's in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eind 1899 door de regering in Pretoria in verschillende talen uitgegeven brochure die in het Nederlands Een eeuw van onrecht heet. Deze brochure heeft in elk geval op Verwey een diepe indruk gemaakt; vanaf januari 1900 komt ze bij herhaling in zijn werk en in zijn correspondentie ter sprake. Ik weet niet of Van Eeden haar gekend heeft, maar kan me nauwelijks voorstellen dat dat niet het geval is geweest, gezien de reputatie van deze brochure bij de geëngageerde kunstenaars van toen.Ga naar eind44 De rede zoals die in het Tweemaandelijksch tijdschrift van maart 1900 staat afgedrukt, heeft enkele frappante punten van overeenkomst met Een eeuw van onrecht; de centrale positie die het kapitalisme in beide betogen inneemt is daarvan de voornaamste. Dat Van Eeden voor de uiteindelijke tekst van zijn rede schatplichtig is geweest aan deze brochure, is daarmee nog niet gezegd; dat is een hypothese die, bij gebrek aan ondubbelzinnig overtuigende analogieën, als eerste voorwaarde een nader dateringsonderzoek vraagt.Ga naar eind45 Maar àls Een eeuw van onrecht zijn stempel gezet heeft op Van Eedens rede, zoals dat ook gebeurd is bij Verwey's publicaties, dan zou dat opnieuw laten zien hoe dicht Van Eeden en Verwey elkaar naderden toen hun ordeningen van wereld en mensheid de katalyse ondergingen van de zojuist uitgebroken Boerenoorlog.
Dàt er rond het uitbreken van de Boerenoorlog een nieuwe verstandhouding tussen Verwey en Van Eeden is gegroeid, is onweerlegbaar. Ik citeerde al uit de brief van Verwey aan Stefan George van 13 oktober 1899. Oude demarcatielijnen lijken te verdwijnen, schrijft Verwey daar, ‘de tijd is rijp voor toenaderingen’, en in dat verband noemt hij ook Van Eeden. Van Eedens dagboeknotitie van 18 oktober laat zien dat de ‘toenadering’ tussen Verwey en Van Eeden al haar beslag had gekregen in de ‘lange conversatie over algemeene onderwerpen’ van 10 oktober. Vele jaren later, in zijn Van Eedenbiografie, zal Verwey als een direct gevolg van deze toenadering het feit noemen dat Van Eeden op een ander niveau gaat meewerken aan het Tweemaandelijksch tijdschrift dan hij tot dan gedaan had: ... en tegen November van dat jaar [1899, JDFvH] was zijn verhouding tot mij zozeer verbeterd dat hij mij zeven van zijn Drievoudzangen aanbood. Ook zijn Gedachten over de Afrikaander krijg gaf hij (voor het Maart-nr. van 1900) [...] Het was duidelijk, en ook uit het Dagboek blijkt dit, dat er voor onze samenwerking niet langer een beletsel bestond. Wij zagen elkaar als familieleden, spraken met elkaar als tijdgenoten, en hadden de overtuiging dat wij - binnen zekere grenzen - elkaar steunen konden.Ga naar eind46
Ik heb de dromende Van Eeden al laten spioneren voor de Boeren. Ik laat hem nu ook het verhaal van de toenadering tot Verwey afmaken. In de nacht van 1 op 2 november 1899 droomt Van Eeden zich een ontmoeting met Walter Scott. Deze - uiteraard door geen eraan voorafgaande kleine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
animositeiten bedreigde - ontmoeting is van een zo ‘volkomen vertrouwelijkheid’ dat in de windstille ontvankelijkheid die er bij de dromende Van Eeden op volgt de veel riskantere Verwey zijn intreknemen kan: Toen zag ik Albert Verwey, en ik herinnerde mij dat deze juist dezen nacht in Bussum logeerde, ik poogde mij aan hem te kennen te geven en dacht of hij nu van mij droomen zou.Ga naar eind47
Laten we hopen dat Verwey bij dit door Van Eeden opengedroomde contact iets heeft teruggedroomd. Ik heb elders geponeerd dat Verwey en Van Eeden elkaar rond 1900 vonden in een gemeenschappelijk anti-decadentisme.Ga naar eind48 Waar ik hoop straks aannemelijk te maken dat in Verwey's uitlatingen over Zuid-Afrika zijn anti-decadentistisch programma steeds duidelijker zichtbaar wordt, neem ik daar nu een voorschot op en stel dat de Boerenoorlog de formatie van dit anti-decadentistisch werkverband krachtig heeft bevorderd. En dus - ondanks het feit dat Verwey's bezoeken aan het Gooi in eerste instantie fondsenwerving voor de twaalf en half jaar getrouwde Van Deyssel ten doel hadden - de ideologische omsingeling van Van Deyssel.Ga naar eind49 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Publicaties van eind 1899 tot 1902, een overzichtDe door de situatie in Zuid-Afrika geïnspireerde gedichten van 23 oktober - ‘De stam van 't volk’ en ‘'t Ras dat niet sterft’ - waren maar een opmaat geweest: in de periode van december 1899 tot begin 1902 zal ‘Transvaal’ een van de hoofdthema's worden in Verwey's werk. Begin december 1899 schrijft hij het lange opstel ‘De ware karbonkel of de slang met de kroon’. Van januari 1900 zijn de gedichten ‘Nieuw burgerschap’, ‘Bedreigde grens’ en ‘Aan den schrijver van Een eeuw van onrecht’. Dat de Boerenoorlog in deze en de volgende maanden ook een grote rol in zijn correspondentie speelt, spreekt vanzelf. Ik zal van slechts enkele brieven gebruik maken. Een daarvan is een brief van Verwey aan zijn broer Chris, geschreven op 14 februari 1900. Beter dan welk document ook maakt deze brief zichtbaar, hoe de strijd in Transvaal voor Verwey het symbool was geworden van een gebeuren van een heel andere orde: van een opengaan van wat gesloten leek, van nieuwe bewegingsvrijheid, van een gelukkige vernieuwing van de mensheid. In de retorica van Verwey's teksten over Zuid-Afrika gaat dit complex van voorstellingen een nauwe verbinding aan met het motief van ‘de nieuwe eeuw’, het einde van het fin de siècle. Ik teken daarbij aan - het blijkt ook uit de brief die ik hier in zijn geheel laat volgen - dat voor Verwey de ‘nieuwe eeuw’ begon op 1 januari 1901. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noordwijk aan Zee Ik vervolg het overzicht van Verwey's met de oorlog in Zuid-Afrika verbonden publicaties. In maart 1900 schrijft hij onder andere de gedichten ‘Vrijheid’ en ‘Afrikaansche Slang’ en voltooit het in januari begonnen ‘Spioenkop’. In dezelfde maand sterft de Engelse dichter Ernest Dowson. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat inspireert Verwey in april tot het gedicht ‘Ernest Dowson: In Memoriam’, waarin hij, met de oorlog in Zuid-Afrika op de achtergrond, de Engelse schrijvers van zijn tijd de maat neemt. In mei dicht Verwey ‘De belegerde stad’; waarschijnlijk in dezelfde tijd ontstaan de gedichten ‘De Veldheer’ en ‘De Toegela’. De meeste van deze - in Dagen en daden gebundelde - gedichten werden voorgepubliceerd in het Tweemaandelijksch tijdschrift. Daarna stopt de stroom gedichten enige tijd, maar het Zuid-Afrika-motief vervolgt zijn weg in travestie: in het drama Jacoba van Beieren, waarvan het klad voltooid was in oktober 1900, probeerde Verwey vat te krijgen op de oorlog in Transvaal.Ga naar eind51 Dan spoedt het overgangsjaar tussen de oude en de nieuwe eeuw ten einde en breekt de nieuwe eeuw aan. In een brief van 9 december 1900 aan Johannes Addens - dat is de andere brief die ik expliciet aan de orde stel - wordt zichtbaar hoe centraal Zuid-Afrika inmiddels is komen te staan in Verwey's voorstelling van de toekomst der mensheid. Op 24 december 1900 schrijft Verwey zijn ‘Eeuwzang voor den gastheer en de gastvrouw op Eikenburg’. In het weefwerk van dit gedicht brengt hij een verbinding tot stand tussen de oorlog in Zuid-Afrika, de geboorte van Christus en het eind van de eeuw.Ga naar eind52 In maart 1901 schrijft hij zijn tweede grote prozastuk over de oorlog in Transvaal: ‘Ernest Dowson, Henry Esmond van Thackeray. Een eeuw van onrecht.’ In de maanden die volgen wijdt hij verschillende gedichten aan de oorlog; evenals de ‘Eeuwzang’ zal hij ze in 1903 bundelen in De kristaltwijg. Van maart 1901 is ‘De vogelaar’, van april ‘Aan Malan’, van juni ‘Lof van Botha’. De vaart lijkt er een beetje uit. Maar in het op Eerste Kerstdag 1901 geschreven ‘De Kindermoord’ beheerst ‘Afrika’, hoewel maar terloops genoemd, volkomen de gedachtengang. Opnieuw liëert Verwey hier de oorlog in Transvaal aan de geboorte van Christus. Dat het resultaat van deze verbinding verrassend is, moge straks blijken. En alles wat Verweyover de Boerenoorlog geschreven en gedacht heeft, culmineert ten slotte in zijn derde grote prozastuk over dit onderwerp, het op Oudejaarsdag-Nieuwjaarsdag 1901-1902 geschreven ‘Oudejaarsavond’.Ga naar eind53 En dan is het uit. Voor de Boeren was het verloop van de strijd in 1902 slecht; het nieuws uit Transvaal moet het voor Verwey moeilijk hebben gemaakt zijn heilsverwachting te blijven uitbesteden aan het gebeuren in Zuid-Afrika. Hoe bewonderenswaardig ze ook bleven, de Boeren werden weer gewoon. Enkele dagen na het aan de Boeren opgelegde verdrag van Vereeniging, op 4 juni 1902, draagt Verwey een gedicht op ‘Aan M.T. Steijn’. Steijn was de staatspresident van de Oranje Vrijstaat. Dan houdt het op. Het zal meer dan tien jaar duren voor Zuid-Afrika opnieuw een rol speelt in Verwey's overzicht van de wereld.Ga naar eind54 Maar dan gaat het al lang niet meer om de nieuwe mens, maar om iets waar het bij Verwey ooit ook allemaal mee begonnen was: poëzie en retoriek.Ga naar eind55 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De ware karbonkel of de slang met de kroon’Uitgangspunt van het van 3 tot 5 december 1899 geschreven opstel ‘De ware karbonkel of de slang met de kroon’ is een door Peter Kolbe genoteerde legende. Kolbe was een jonge Duitse geleerde die aan het begin van de achttiende eeuw Kaap de Goede Hoop bezocht; op deze tocht heeft hij een dagboek bijgehouden.Ga naar eind56 Ooit zou zich, vertelt hij, niet ver van de kruin van de Tafelberg, een verschijnsel hebben voorgedaan dat door sommigen geduid werd als het zichtbaar worden van een karbonkelsteen en door anderen als een slang met een kroon. De ‘ware karbonkel’ wordt door Verwey geïnterpreteerd als ‘het stralende teeken, voor het volksgeloof, van geluk en heerlijkheid’, de ‘Slang met de Kroon’ als ‘de geheimnisvolle geest van dat duistere werelddeel, in de toekomst tot zijn heerschappij geraakt’.Ga naar eind57 Verwey wijdt vele bladzijden aan deze legende. Ik kan die er verder rustig buiten laten; het gaat mij om de polemiek tegen Engeland die in dit opstel verwerkt is.Ga naar eind58 Verwey erkent dat de Kaapkolonie is begonnen als een samenkomst van allerlei nationaliteiten, maar gaandeweg bleek het hollandsche element het krachtigste, en de verovering van Afrika gebeurde onder leiding van een volk van hollandschen stam.Ga naar eind59
Daarmee is het gegeven van de stamverwantschap vastgezet in zijn betoog. Zonder ooit een belangrijk argument te worden bij Verwey - daarvoor had hij te zeer een afkeer van nationalistisch denken - zal het een rol spelen in zijn pogen om het onderscheid zichtbaar te maken tussen de Nederlander uit de zestiende eeuw en die van de eigen tijd. De Zuid-Afrikaanse Boer van de eigen tijd leverde Verwey hier de nodige verheldering. De houding die de Engelsen in de negentiende eeuw innamen tegenover de slavernij waarin de Zoeloes leefden, wordt door Verwey, in het voetspoor van Een eeuw van onrecht, gekarakteriseerd als ‘schijnheilige vroomheid’.Ga naar eind60 Als het product van de wèrkelijke bedoelingen van de Engelsen in Zuid-Afrika wijst hij de goudstad Johannesburg en de diamantstad Kimberley aan. In de karakteristiek die Verwey geeft van de laatste stad resoneert het décadence-motief: ‘Een doode stad lag dit diamant-oord op hun grenzen, rijk alleen aan schatten voor europeesche eenlingen.’ Een dode stad: gebonden aan het belang van de uit de gemeenschap getreden ènkeling. Hij verbindt dit - daarmee in het spoor blijvend van Een eeuw van onrecht - met de fase waarin het kapitalisme zich nu bevindt. Zijn redenering heeft hierbij een hegeliaans-dialectische toets die bij bijvoorbeeld Van Eeden niet te vinden is. Zoals het feodale monarchisme ooit vernieuwend geweest is, stelt Verwey, voordat het vervolgens remmend werd, zo was ook het nu remmend geworden kapitalisme ooit vernieuwend. De wijze waarop Verwey dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitwerkt, laat zien hoezeer zijn visie hierop gestuurd werd door de anti-decadentistische inslag in zijn denken. Juist dat element ben ik in Een eeuw van onrecht niet met deze systematiek tegengekomen. Ik citeer: Het is de vloek geweest van geldmacht en nijverheid dat zij, hun hoogste ontwikkeling en verfijning bereikt hebbend, het verband hebben verloren met de bronnen van het menschbestaan. De mensch in zijn verkeer met de aarde - dat is de kern van altijd blijvende gezondheid, die de geheele menschheid sterker maakt. Handel en nijverheid, beschouwd als de middelen waardoor dat verkeer geleid en belichaamd wordt, zijn prachtige machten die het een heil is beleefd te hebben. Maar handel en nijverheid, gedacht op zichzelf, als verstandelijke bedenksels die beheerschen willen dat waar ze uit voortkomen - ze zijn de retoriek van ons maatschappij-leven. Inhoudloos en leeg berust hun glans op het besef van een overheersching van al het aardsche, dat een klaterend en ijdel verzinsel is. Stralend en voos is de valsche karbonkel van de kapitaalmacht in Afrika opgegaan; de werkelijkheid van een volk, in gemeenschap met de aarde, de krachten waaruit het leeft dagelijks voelend, ligt neven haar. Was er grooter dwaasheid van Engeland dan het volk te willen dooden dat de sterkte van de aarde is!
Bij deze hoogste ‘verfijning’ van het kapitalisme - ‘verfijning’ is een belangrijk trefwoord binnen het decadentistisch complexGa naar eind61 - is het verband met het leven verloren gegaan. Waar in de uiteindelijke tekst ‘bronnen’ staat, had het handschrift eerst ‘krachten’. Dat onderstreept de vervalsvoorstelling die deelhad aan de regie van Verwey's overwegingen.Ga naar eind62 Deze ‘krachten’ hebben hun correlaat in de volgende zin. De daar geponeerde ‘altijd blijvende gezondheid’ van ‘de mensch in zijn verkeer met de aarde’ - als men dit ruraal interpreteert, wordt de tegenstelling met de Engelse geldsteden van eenlingen des te scherper - wordt verbonden met een samenhangsvoorstelling: ‘de geheele menschheid’. De daarop volgende passage - over de zich uit het verband emanciperende ‘handel en nijverheid’ die nu ‘op zichzelf’ gedacht worden - is een variatie op het vervalsschema van Bourget. Het is boeiend te zien hoe Verwey ter verduidelijking van zijn visie een metafoor zoekt in het domein dat hem het meest vertrouwd is en dat zijn oudste hartstochten vertegenwoordigt: de literatuur. Dìt kapitalisme, waarin wat dienstbaar aan het grotere verband zou moeten zijn, doel-inzichzelf geworden is, is ‘de retoriek van ons maatschappij-leven’. Daarmee blijkt ook het begrip ‘retoriek’, al in de tijd van vóór De nieuwe gids een van Verwey's centrale aanvalsobjecten, binnen de invloedssfeer van zijn anti-decadentisme te zijn gekomen. Over het bijeenbehoren van ‘retoriek’ en ‘verstandelijkheid’ - ook in deze passage te zien - heb ik het eerder in dit artikel al gehad. En tegenover dit Engelse kapitalisme-van-het-verval stelt Verwey zijn ‘Afrika’. Het wordt - in het door mij niet geciteerde vervolg - beschreven vanuit anti-decadentistisch perspectief. Geen verval hier, maar ‘krach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten’ (‘de krachten waaruit het leeft, dagelijksch voelend’), niet een uiteengevallen verband maar werkelijke ‘gemeenschap’, geen verfijning maar ‘sterkte’. Zelfs het boer-zijn wordt hergeformuleerd tot het een eenheidsvoorstelling omvat: geen ‘landbouwers’, maar ‘aan de aarde verbondenen’. Ik citeer: Want geloof niet: een volk van landbouwers. Een volk van aan de aarde verbondenen en daardoor sterken, zeg maar, en die geld, handel en nijverheid ten slotte de plaats zullen aanwijzen die hun in de heerlijke menschen-samenleving behoort naar hun wezen, die van middel en niet van doel.Ga naar eind63
Alleen een volk dat op deze wijze lèèft in de samenhang, beschikt over de kracht die nodig is om de wereldvernietigende ‘geld- en nijverheids-overmacht’ te trotseren. Verwey heeft, met behulp van een aangepaste versie van de argumentatie uit Een eeuw van onrecht, greep gekregen op ‘Transvaal’ door het gebeuren aan de andere kant van de wereld in te schikken in zijn zich in deze jaren snel ontwikkelende anti-decadentisme. Het omgekeerde geldt natuurlijk ook: Zuid-Afrika gafeen nieuwe vaart en een nieuwe stand aan dat denken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Nieuw burgerschap’, ‘Aan den schrijver van “Een eeuw van onrecht”’Een week na de voltooiing van het gedicht ‘De eenzame’, waarin Verwey Stefan George portretteert in onder andere diens décadence,Ga naar eind64 schrijft Verwey - op 15 januari 1900 - het gedicht ‘Nieuw burgerschap’.Ga naar eind65 Het gaat over de Nederlanders die ‘'t hun verwante volk’ te hulp kwamen en als eersten sneuvelden. In het twaalf regels tellende gedicht is voor het decadentiethema een centrale plaats gereserveerd; de regels vijftot en met acht luiden als volgt: Zij vonden harder krachtger leven -
Een wortel waar nauw bloem begon -
Hun teerheid ruw teruggedreven,
Hun trots die daar niet weldoen kon.
Waar Verwey een week eerder de wereld van George gekarakteriseerd had als een laatste, in zeker opzicht pathologische fase van bloei (‘een verderfelijke pracht/ Van zwart waar sombre bloem in stond’) staat de wereld van de Boeren nog helemaal aan het begin van de cyclus die verloopt van wortelen naar laatste uitbloei. Bij ‘een wortel waar nauw bloem begon’ valt nog niets te kwijnen, te pijnen en te verfijnen. Dit laatste thema zal in het laatste stuk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat Verwey aan de Boerenoorlog wijdt, ‘Oudejaarsavond’, een sterke nadruk krijgen. Op 28 januari 1900 schrijft Verwey het gedicht ‘Aan den schrijver van “Een eeuw van onrecht”’.Ga naar eind66 Ik licht er enkele motieven uit. In de eerste plaats het gegeven van de komst van een nieuwe eeuw (‘Gelukkig die aan d'ingang van een eeuw/Voor grote daden staat’). In de tweede plaats de tegenstelling van de landbouwende Boer en de ‘goudgeerge’ Engelsman die op dorre plekken naar goud graaft. In de derde plaats de verwachting dat de dood van de Boeren uiteindelijk toch winst zal blijken; uit de tekst maak ik op dat Verwey hier een voorstelling op het oog heeft waarin de daden van de Boeren, ook al verliezen ze er het leven bij, toch tot nieuw ‘heil’ zullen leiden. En, als laatste motief: de aanduiding van de Boeren als ‘de adel van 't Caucasisch ras’, de elite dus van de westerse wereld. Het na de dood van de Boeren alleen achterblijvende Bantu-kind - het kruipt verweesd rond in de derde strofe - is regelrecht afkomstig uit de bladzijden van Een eeuw van onrecht, en heeft tot taak de claim van de Engelsen te logenstraffen dat zij het belang van de Bantu's beter behartigen dan de Boeren dat deden.Ga naar eind67 Het gedicht werd in hetzelfde nummer van het Tweemaandelijksch tijdschrift afgedrukt als Van Eedens ‘Gedachten over den Afrikaander krijg’.Ga naar eind68 Verwey zal een jaar later uitvoerig terugkomen op Een eeuw van onrecht, in zijn artikel over Ernest Dowson. Zijn privé-correspondentie laat zien dat zijn bewondering voor dit boekje ook inde tussentijd intact bleef. In een brief aan Richard Roland Holst, een dag geschreven na het gedicht, zegt Verwey: ‘Ik wou wel de man zijn die dat geschreven heeft: wat zijn de aandoeningen groot van den menschen die dien strijd strijden [...]’. Ook hier ziet Verwey de strijd van de Boeren als de ‘sociale’ strijd tegen ‘den nieuwen wereldtiran van het kapitalisme’. Hij signaleert bij de Boeren de ‘ernst die in ieders godsdienst schuilt’,Ga naar eind69 en - steunend op een citaat uit Een eeuw van onrecht - hun nederigheid en hun gematigdheid. Deze houding van de Boeren karakteriseert hij als ongeveer dus het omgekeerde van wat de huidige doorsneê-Europeeër voelt. Er zijn in dat boekje lessen en beschouwingen die de eenvoudige waarheid van de 20ste eeuw zullen zijn: schansen van wijsheid even sterk als die om den ‘Spioenkop’.
Daarmee wordt de kwalificatie van een dag eerder, ‘de adel van 't Caucasisch ras’, dus nader uitgewerkt, compleet met de voorstelling van de twintigste eeuw die dit volk aan de leiding zal zien en met de notie van een ‘kracht’ die zich zowel op zedelijk als op fysiek gebied manifesteert.
Het volgende document waarin de verbondenheid in Verwey's denken zichtbaar wordt van de oorlog in Transvaal met de toekomst van mens en wereld, is de brief van Verwey aan zijn broer Chris van 14 februari 1900. Ik heb die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al in zijn geheel geciteerd. Verwey ziet hier de nederlaag van materialisme, wetenschap, nijverheid en geldmacht in hun strijd tegen het ‘zoolang doodgedrukte edeler leven van den innerlijken mensch’. In het voorafgaande is zichtbaar geworden hoe dit denkpatroon zich in enkele maanden Boerenoorlog heeft uitgekristalliseerd bij Verwey. De Boeren zijn de ‘voorkampers’ van een nieuw idealisme; de verwachtingen die hun strijd wekt zijn ook de verwachtingen voor ‘de nieuwe eeuw’. Het is boeiend om te zien hoe de dialecticus Verwey de verworvenheden van het bezwijkende materialisme ingeschakeld ziet in de nieuwe ontwikkeling van de mensheid: Een geheel nieuw verschijnsel is: dat de stoffelijke voortreffelijkheid van het moderne leven ons in staat stelt al wat er gebeurt om zoo te zeggen bij te wonen, en dus ons hart en onze gedachten gelijk te voelen bewegen met die voorkampers.
De moderne techniek helpt hier iets te herstichten van wat in het op het individu gerichte positivisme juist zoek was geraakt: een eenheidservaring op wereldschaal, een meebewegen met de beweging van het leven. De strijd die in Zuid-Afrika gevoerd wordt, kan zo een allure krijgen die past bij de ontwikkeling van de schepping als geheel, en de hoop en verwachting van Verwey krijgen de allure die past bij zoiets ingrijpends als nieuw leven en verlossing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Vrijheid’Op 2 en 3 maart 1900 schrijft Verwey een curieus gedicht, ‘Vrijheid’.Ga naar eind70 Zonder te pretenderen dat dit gedicht voor mij op alle plaatsen helder is, licht ik er enkele voorstellingen uit die duidelijk maken wat het denkpatroon is waartoe de Zuid-Afrikaanse koorts Verwey de afgelopen weken had opgezweept. Het gedicht begint met een toespeling op een revival; dat gebeurt binnen een ontwikkelingsvoorstelling waarin verval van het oude een noodzakelijk complement is van die revival: Waar in een volk een nieuwe schoonheid blinkt
Kan zij niet sterven;
Haar vormen zullen de aard beërven,
Almeer, naar de oude schoonheid zinkt.
In de tweede strofe roept Verwey een vredig, gerust, door ‘vreemde of vriend’ geprotegeerd volk op waaraan elke grootheid ontbreekt omdat het niet de echte vrijheid kent. Nederland? Het moderne Europa? Het lijkt hetzelfde Nederland als waartegen Verwey in zijn gedicht aan Penning uit 1899 de strijdbaarder wereld van de Boeren op hun ‘bestronkte rotsen’ had afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zet; hetzelfde Nederland dat Van Eeden als bangelijk en ‘verpieterd’ had beschreven in zijn stuk over Zuid-Afrika. Tegenover deze gedomesticeerde samenleving stelt Verwey in de derde strofe een volk - de Boeren, al noemt hij ze niet met zoveel woorden - dat niet vriendelijk is maar meedogenloos, en dat, anders dan de afgeschermden uit de tweede strofe, om zo te zeggen direct op het leven zelf is aangesloten. Ik citeer: Maar 't volk dat eigen aarde en lucht gevoelt
Kent geen meedogen;
Of hart op hart wortels bewogen,
Naar lijf op lijf die lucht omspoelt, -
Groeit een gedachte, een schoonheid open,
De moederschoot ontvangt die rank,
Zij golft in 't kind bij 't waglend lopen,
Ze ontschalt in de eerst gesproken klank
[...]
Tot in hun contact met de taal toe is dat echt lèven, gezien onder het aspect van golvend bewegen. Als dàt kind eenmaal volgroeid is: wat een verschil zal er dan te zien zijn met de bleke taal en de bleke vitaliteit van de beschermde onvrijen uit de tweede strofe! Hùn onvrijheid reikte nooit aan ‘kunst, zede of zang, te groot/ Dan dat het heersers kon bekooren’. En aan het begin van de vierde en laatste strofe wordt dit alles in nog ruimer perspectief geplaatst: de ‘groei van 't Al’. Het bewegende Leven, werkzaam in de wereld, vindt - meen ik te mogen lezen, hoeveel problemen ik ook met dit gedicht houd - hier, ‘in 't volk’, zijn voorhoede: De groei van 't Al, door de aard aan 't branden,
Ontspruit in 't volk;
Uit onbewustheids donkre kolk
Bloeit schoonheid uit ogen en handen.
Vrijheid voor haar: weerhoudt haar niet!
Wij levende volken van de aarde
Vloeken úw dood: door 't nieuwe lied
Krijgt óns leven óók nieuwe waarde.
[...]
De laatste van de geciteerde regels impliceert dat dit nieuwe, door het onbelemmerde leven zelf ingegeven ‘lied’ ook elders, namelijk bij ‘ons’, nieuwe inspiratie geeft. Zijn die ‘wij’ ook de in strofe twee nog als ingeslapen beschreven naties? Ik denk dat Verwey die mogelijkheid wel met nadruk biedt, en daarmee ook de gedachte van een revitalisering van een vervallen deel van de mensheid door deze harde voorhoede van het leven. Die redenering vinden we iets later expliciet geformuleerd bij Verwey, bijvoorbeeld in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brief van 9 december 1900 aan Johannes Addens die straks aan de orde komt. Het lijkt me dat Verwey zijn aan de oppositie ‘verval’ en ‘nieuwe kracht’ gekoppelde visie op het gebeuren in Transvaal hier ingekleurd heeft met Nietzscheaanse elementen. De voorstelling van een verminderende levenskracht zoals die te vinden is in Verwey's tweede strofe, sluit nauw aan bij Nietzsches concept van ‘Sklavenmoral’. Zie bijvoorbeeld ‘Streifzüge eines Unzeitgemässen’ in Götzen-Dämmerung. Nietzsche verbindt daar, in een betoog dat zijn uitgangspunt heeft in een analyse van de huidige décadence, het ‘mild’ worden van de zeden met de diagnose van een ‘Niedergang’ van de samenleving. Deze is het gevolg van een ‘Mitleids-Moral’. Sterke tijden zien in het medelijden juist iets verachtelijks; ònze zenuwen èn onze spieren zouden daarentegen met het leven zoals dat zich nog in de Renaissance manifesteerde absoluut geen raad weten, zegt Nietzsche.Ga naar eind71 Ik denk dat de door Verwey geprezen meedogenloosheid van de - impliciet blijvende - Boer uit de derde strofe hier vandaan komt. De paragraaf die bij Nietzsche hier direct op volgt, heeft als titel ‘Mein Begriff von Freiheit’. Het hier door Nietzsche gepropageerde vrijheidsideaal betreft een vrijheid die voor tam menselijk welbevinden alleen verachting heeft. Dit alles bij elkaar doet mij denken dat Verwey, zijn visie op de Boerenoorlog in de greep brengend van zijn denken over décadence en vice versa, in dit gedicht de merites van de Nietzscheaanse variant van het anti-decadentisme heeft uitgeprobeerd. Voor zover ik kan zien, blijft dat een incident in Verwey's denken in deze jaren; in volgende beschouwingen keren deze elementen niet in de vorm van deze dragende oppositie terug. Hoogstens in de voor de ‘goedertieren’ Verwey - zo noemde Marie Cremers hemGa naar eind72 - wel erg martiale toon van sommige passages uit het gedicht ‘Spioenkop’ uit dezelfde tijdGa naar eind73: De Erfvijand naakt, roofgierger dier
Leeft geen: doodt hem meteen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Afrikaansche slang’Op 23 maart 1900 schrijft Verwey het gedicht ‘Afrikaansche slang’.Ga naar eind74 In de ‘Toelichting’ die hij gaf bij de tijdschriftpublicatie in mei, wijst hij op een onlangs in ‘de bladen’ te lezen bericht over een in de avond van 12 januari te Mafeking gezien ‘wit verschijnsel in den vorm van een slang’, gevolgd door een grote ‘vuurvlam’. ‘Mijnheer,’ - eindigt het door Verwey geciteerde bericht - ‘dit is wat ik met mijn oogen gezien heb, en dat is de waarheid.’ Verwey legt vervolgens verband met het door Peter Kolbe vertelde verhaal.Ga naar eind75 Hij maakt van de zo ontstaande combinatieslang gebruik om de recente geschiedenis van de Boeren in te voegen in het grotere geheel van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis van Gods volk: de ‘Afrikaanse slang’ is de zilveren variant van de koperen slang van Aäron, waarachter Gods volk, ‘stervende in zijn pijn’, uittrok door de woestijn. De identificatie van de Boeren met het uitverkoren volk van God, waaraan Verwey zich later zo ergerde in de poëzie van Totius, wordt hier met aplomb door hemzelf voltrokken. Het gedicht eindigt met een openbaring. Nu is de inhoud van een openbaring zelden eenduidig, maar ik denk dat de ‘stem en dreuning’ die hier het woord neemt, hoe dan ook afkondigt dat de wereldontwikkeling in haar nieuwste fase domicilie gekozen heeft in Afrika (blank Afrika, wel te verstaan): En stem en dreuning klinkt: ‘Voorwaar,
Ik maak door wondren openbaar -
Ik die het Wonder ben -:
De dag van Afrika is daar,
Het beeld wordt waar, zijn zin wordt klaar, -
Dat elk nu 't wonder kenn’...’
Dat het een goddelijk, onwrikbaar plan is dat aan de Boeren nu deze voortrekkerspositie geeft in de ontwikkelingsgeschiedenis van mensheid en heelal, wordt met kracht onderstreept door de stapeling van religieus geladen woorden en voorstellingen in dit gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dood van Ernest DowsonTerwijl Verwey, vervuld van de wereldverlossende krachten die zich ginds openbaarden, stevige gedichten schreef als ‘Spioenkop’ en ‘Afrikaansche slang’, had hij de Nederlandse vertegenwoordiger bij uitstek van de ‘Nervenkunst’ - Lodewijk van Deyssel - te logeren, ‘ziek, zwak en tobberig’.Ga naar eind76 Verwey schrijft daarover aan Stefan George, op 26 maart 1900. Hij brengt in deze brief vervolgens de recente dood van de Engelse dichter Ernest Dowson ter sprake. Als hij in dat verband vraagt En of dat het eind is van het jonge Engeland, en voortaan het woord aan Rudyard Kipling alleen? - wordt met Kipling het Engelse ‘jingoïsme’, en daarmee de Boerenoorlog, impliciet aan de orde gesteld. In het prozastuk uit 1901 over Dowson zal Verwey uitvoerig expliciteren wat hier op dit punt impliciet blijft. Direct op de hierboven geciteerde vraag volgt een passage die ik overneem:Ga naar eind77 Weet gij wel dat hoe langer hoe meer alle gevoel van afgezonderdheid mij begeeft en ik drijf op den stroom van de gebeurtenissen? Het is me als den schepen op de kust die de vloed voelen: ze richten zich op, schommelen, en draaien naar waar de wind komt. Ook mijn boot vangt den wind in zijn zei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len en ik voel het trillen door zijn verdroogde houtwerk. A la bonne heure! Het leven is niet voor de rustenden.
De brief vormt een mooi tweeluik met de brief aan Chris Verwey van twee maanden eerder: er komt beweging - de beweging van het leven zelf - in wat onbeweeglijk leek, de ‘afgezonderdheid’ neemt een einde en daarmee vindt de opname in een nieuwe levensbeweging haar begin. ‘Het leven is niet voor de rustenden’: dat is een inzicht dat Verwey, in een door het decadentisme aangeraakte oppositie, ook al in ‘Vrijheid’ had neergelegd. De context - de tegenstelling Dowson / Kipling, gezien ook de uitwerking die Verwey daar later aan zal geven - en het feit dat Verwey op dit moment ten diepste vervuld was van de oorlog in Transvaal, maken het hoogst aannemelijk dat ook hier de nieuwe beweging en het nieuwe ‘aangesloten’ zijn waarvan hij getuigt, direct samenhangen met zijn meeleven met het gebeuren in Zuid-Afrika. Wat aan leven en samenhang ernstig had ingeboet, wordt in de werelddoortrekkende beweging die Verwey ervaart, gerevitaliseerd en voegt zich in een nieuwe eenheid. Twee dagen na deze brief aan George schrijft Verwey aan Johannes Addens:Ga naar eind78 Ik ben een en al Transvaal, ook in mijn verzen. Ik ben vol vertrouwen in de Boeren en in den goeden afloop, niet omdat ik geloof dat het ‘recht’ het winnen zal, maar omdat hier wereldkrachten in het spel zijn: eén volk van het blanke ras heeft gedacht de toekomst van het heele ras te kunnen terugdringen: de Boeren vertegenwoordigen dat ras en zijn zich dat bewust. Dat is hun republikeinsch geloof.
Het woord ‘republikeinsch’ is tussengevoegd. Was dat de werking van Van Eedens in dezelfde maand verschenen artikel?
Op 5 april 1900 schrijft Verwey het sonnet ‘Ernest Dowson: In Memoriam’. Dowsons poëzie was aan Verwey bekend sinds 1897. In april van dat jaar had hij Dowson zelf proberen te vinden in Londen, zonder resultaat; in september daaropvolgend had hij het artikel ‘Een tocht door Londen’ in het Tweemaandelijksch tijdschrift, gepubliceerd. Daarin zijn zes door Verwey vertaalde gedichten van Dowson te vinden, ingewerkt in enkele introducerende alinea's.Ga naar eind79 Dowson wordt hier onmiskenbaar gekarakteriseerd onder het aspect van de décadence; Verwey plaatst hem in een moderne grotestadswereld waar niet het ‘groeien tot meerder natuurlijkheid’ de toon zet, maar de ‘verfijning die zichzelf vermoordt’. Wel is deze decadent aan Verwey sympathiek als iemand die aan zijn decadentie probeert te ontsnappen en naar een ander, voor hem onbereikbaar leven blijft verlangen.
In het ‘In Memoriam’-sonnet uit 1900 vinden we in wezen dezelfde visie. Het verval dat Dowson in Verwey's visie vertegenwoordigt ten opzichte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn voorvaderen (‘o droeve zoon van fiere vaders’) is op zichzelf natuurlijk een negatief gegeven; dat het hier om een décadence-voorstelling gaat, spreekt onmiskenbaar uit een woordgroep als ‘zieke schoonheid’. Maar er is nog een verval van een heel andere orde aan te wijzen in Engeland - Verwey spreekt híer overigens niet in termen van ‘verval’ - en in het licht daarvan doet de ‘zieke schoonheid’ van Dowson zich toch vooral voor als ‘schoonheid’, zij het dan gevangen in een laatste glimp. Nu Dowson dood is, is in Engeland het podium toegevallen aan de ‘ongure daders’ met hun ‘braggend rijm’:Ga naar eind80 de Kitcheners en de Kiplings. De levenscyclus van het Engelse ‘Volk’ heeft in de décadence van Dowson een eindpunt gevonden. Wat nu de dienst uitmaakt in Engeland, zijn wandaden bedrijft en zijn wanteksten schrijft, heeft niet meer te maken met wat Verwey ‘Volk’ noemt - ‘Volk’ met hoofdletter. Verwey gaat daar in dit gedicht verder niet op in, maar uit de context van zijn denken is wel op te maken wat dan voor dat ‘Volk’ in de plaats is gekomen. Het is de niet op het leven van de gemeenschap, maar op verenkelde instellingen als het legerGa naar eind81 gebaseerde ‘Staat’, die het bedrijf van de ‘ongure daders’ mogelijk maakt. Aan het slot van zijn sonnet profeteert Verwey de èchte herleving van het gestorven ‘Volk’: dat waarvan Dowson de laatste en ziekste stem was - maar wèl een authentieke stem! - en na hem verdwenen is, zal opnieuw gaan ‘luiden’. Dat is het gezonde, robuuste, volmondige begin van een nieuwe cyclus in een ontwikkeling van cycli waarbinnen Dowson het zoetste, laatste en ijlste geluid vertegenwoordigde aan het slot van de vorige ronde.Ga naar eind82 In de duisternis van het op eigenbaat gerichte kapitalisme blijkt Dowsons ‘zieke schoonheid’ uiteindelijk vooral een teken van leven: van voorbij leven en van komend leven.Ga naar eind83 Het lijkt me dat Dowsons dé cadence hier voor Verwey vooral uitdoving van leven binnen een organisch verband is. Vergeleken daarmee is het verval dat de Engelsen op wie Verwey's aanval gericht is vertegenwoordigen, van een heel andere orde: geen zwakte, maar kwaad. In het eerste sterft een organisme, om ooit weer naar een nieuwe geboorte te reiken; in het tweede wordt organisch leven vernietigd door de mechanismen van hen die niet het leven, maar het eigen belang dienen. Voor mijn stelling dat Verwey ook in zijn beeld van dèze Engelsen vervalsvoorstellingen inschakelt, verwijs ik mijn behandeling van ‘De ware karbonkel of de slang met de kroon’. Ter afronding citeer ik het sextet van ‘Ernest Dowson: In Memoriam’: Nu zweegt ge - o droeve zoon van fiere vaders -
En 't brullen van de straat is al 't welluiden:
Na zieke schoonheid zo ongure daders.
Slaap stil. Uw schoonheid zal wat meer beduiden
Dan 't braggend rijm van muffe volksverzaders,
Als 't Volk dat stierf in u hernieuwd gaat luiden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tweede helft van 1900‘Vrijheid’, ‘Spioenkop’, ‘Afrikaansche slang’ en ‘Ernest Dowson: In Memoriam’ verschenen, samen met nog andere aan Zuid-Afrika gewijde gedichten van Verwey, allemaal in het mei-nummer 1900 van het Tweemaandelijksch tijdschrift onder de reeksnaam ‘Tijdzangen’; en onder diezelfde naam verscheen in het volgende nummer een gedicht als ‘De Toegela’, waarin de Boerenstrijders als een soort Griekse helden bezongen worden. Op 12 augustus 1900 voltooit Verwey het essay ‘Holland en Duitschland’, dat in de eerste aflevering van de jaargang 1901 van het Tweemaandelijksch tijdschrift werd gepubliceerd. Zoals zoveel beschouwingen van Verwey gaat het over erg veel; bijvoorbeeld over het feit dat sinds enige tijd de ‘vormen van de werkelijkheid’ de plaats van de christelijke voorstellingen hebben ingenomen en dat dus de taal die nog van die oude voorstellingen uitgaat als retoriek moet worden beschouwd. Zuid-Afrika duikt hier op in de context van een betoog over ‘raskracht’.Ga naar eind84 Verwey stelt daar dat het krachtigste ras zich vormt in de hardste strijd; - en, zo heeft hij daar, in zijn rurale antikapitalisme, al aan vooraflaten gaan, ‘altijd en enkel in het verkeer met de aarde’. Het ‘kenmerk van alle ras is: gevoel van onafhankelijkheid’. Als hij vervolgens in éen beweging mee poneert dat dat ‘gevoel van onafhankelijkheid’ ‘eenmaal bij een groot deel van dit volk aanwezig bleek’ èn dat ‘het schouwspel van een dergelijke raskracht op dit eigen oogenblik aan afrikaansche verwanten [kan] worden gevolgd’, dan zien we daar weer Verwey's visie op Nederland en Afrika geprepareerd volgens een wat gekalmeerde variant van ‘Vrijheid’. Dat dat gevoel van onafhankelijkheid eens bij een groot deel van ons volk aanwezig bleek, impliceert dat het huidige Nederland gezien moet worden als een land van getemden en zwakgewordenen. De echte verwantschap is die tussen de Nederlanders uit de tijd van de volksopstand en de Afrikaanders van nu. En dat Verwey elders in zijn betoog de ‘verheerlijking van het leven’ opvoert als de diepste religieuze aandrift van die zestiende-eeuwse Nederlanders, zal zijn gevolgen hebben voor zijn interpretatie van het Calvinisme van de strijdende Boeren. Dat stel ik straks aan de orde, want dat hoort bij 1901.
Op 6 oktober 1900 is Jacoba van Beieren in klad af. Ik heb dit drama niet aan een op Afrika gerichte dieptebehandeling onderworpen. De plaatsen die zich direct al aan het ongewapend oog voordoen als een mogelijke verwijzing naar de oorlog in Transvaal - zo treft de vreemde hertog een volk aan dat maar niet van Frans wil houden - zijn voor mijn vraagstelling niet van belang. Dat zijn de uitspraken van Verwey in een brief aan Johannes Addens van 9 december 1900 wel.Ga naar eind85 In deze adventsmaand van de nieuwe eeuw schrijft Verwey, in het nu aflopende jaar geleefd te hebben ‘onder de afrikaansche wolk’ en dat hij - het decadentie-motief resoneert hierin even - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleerd heeft ‘dat de kostelijkste kweekroos familie van de duinroos blijft’. Eén zin verder formuleert hij nog eens een inzicht dat ik in het voorafgaande al heb aangewezen als in deze tijd werkzaam onder de meeste van zijn uitlatingen: Ik ben namelijk innig overtuigd dat de Zuid-afrikaansche beschaving de nieuwste verschijning is van de caucasische en dat in het wereldbeweeg van dit jaar, naar alle zijden, niets meer of minder dan de toekomst van ons hele ras de inzet is. De leeringen uit Afrika zijn nu al zoo groot dat het duidelijk is dat het oude Europa het zonder die evenmin klaar kan spelen als het vroeger zonder den Amerikaanschen vrijheidsoorlog uit zijn moeras gekomen is.
Verwey komt dan te spreken over Een eeuw van onrecht en zegt dat uit dat boekje een ‘zelf-besef’ en een ‘vertrouwen’ spreken ‘die alleen bij nieuwe levenskrachtige volken mogelijk zijn’. Kracht tegenover verval van krachten: dat is een duidelijk element in het schema waarbinnen Verwey zijn visie ontwikkelt. Het Leven dat de wereld voortstuwt, creëert zich telkens zijn nieuwe voorhoede. Op 24 december 1900, de dag voorafgaande aan de laatste Kerst van de eeuw, verbindt Verwey in zijn ‘Eeuwzang voor den Gastheer en de Gastvrouw op Eikenburg’ drie grote thema's van vernieuwing: de geboorte van Christus, het einde van de eeuw en de levensstrijd van een nieuw volk. Duidelijk wordt ook hoe deze drie thema's tot op zekere hoogte een fusie met elkaar aangaan in het bewustzijn van de beschouwer. Liever dan de eerste strofe te citeren, geef ik de aantekening die Verwey op het handschrift van het gedicht maakte:Ga naar eind86 Als het berijpte park het huis afsluit, en de stilte in het huis dringt, en in het hart van den dichter, en de dagen waarin Christus geboren werd, en het einde van een eeuw, en de levensstrijd van een nieuw volk beurtelings en alle tezamen in het hart gevierd worden... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ernest Dowson - vervolgd (maart 1901)Onder de kop ‘Poëzie in Europa’ publiceert Verwey in het maartnummer 1901 van het Tweemaandelijksch tijdschrift drie essays over dichters die hem nastaan: Stefan George, Ernest Dowson en Henri de Régnier.Ga naar eind87 Het stuk over Dowson is getiteld ‘Ernest Dowson, Henry Esmond van Thackeray. Een eeuw van onrecht’. Het is tot op zekere hoogte een uitvergroting van elementen die al zichtbaar waren in het In Memoriam-sonnet van een jaar eerder. Net als daar stelt Verwey hier Dowson als laatste, krachteloos geworden uitloper van een lange traditie tegenover hen die nu - dat wil zeggen: nu Dowson's traditie er zelfs in zijn laatste en zwakste vertegenwoordiger niet meer is - de dienst uitmaken. Deze groep - de ‘ongure da- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders’ uit 1900 - wordt in het prozastuk uit 1901 aangeduid als ‘dit ontaarde plebejerdom’. De interessante positie die Verwey in het sonnet uit 1900 inneemt ten opzichte van een door hem bijna bemind verval in zijn oppositie met een verafschuwde bruutheid, wordt in het essay uit 1901 op een intrigerende manier uitgewerkt. De traditie waarvan Dowson in Verwey's ogen de ‘laatste afstammeling’ was, heeft in Verwey's visie geleden aan een toenemend inzicht in de dubbelzinnigheid van haar eigen uitgangspunten en is ten slotte aan dat inzicht gestorven. Wat in de sterke achttiende-eeuwers nog een ongespleten bewustzijn was, buigt zich in de negentiende-eeuwers om tot een ‘edele twijfel’ die langs de lijn Tennyson-Thackeray en - uiteindelijk - Dowson naar het inzicht voert van de fundamentele ‘twee-slachtigheid’ van de eigen cultuur. (Dat de naam Thackeray zo vaak in dit betoog voorkomt, vindt zijn verklaring in het feit dat Dowson stierf terwijl hij aan het bladeren was in Thackeray's Henry Esmond. Verwey hangt zijn Dowsonverbeelding op aan de overdenkingen die hij de Thackeray lezende, stervende Dowson toeschrijft.) Met Thackeray verbindt Verwey de diagnose van de tweeslachtigheid van onze tijd. In de reflectie van Thackeray's roman wordt de ambivalentie zichtbaar van de achttiende-eeuwse veldheren en politici die geen enkele spanning voelden tussen de grootheid van hun - uit christelijk oogpunt destructieve - militair-politieke praktijk en de christelijke uitgangspunten waarop ze zich tegelijkertijd beriepen. Het is dan ook niet de ambivalentie van die achttiende-eeuwers, zegt Verwey, die de ontbinding van de Engelse traditie heeft bewerkt. Die ambivalentie zit bij Thackeray zelf; het verfijnder bewustzijn van Thackeray en zijn nakomelingen kon niet meer om de erkenning heen van de tweeslachtigheid waarop de maatschappelijke consensus gebaseerd bleek. Wat ooit een levenskrachtige eenheid was, valt voor de lateren, met hun machteloos verlangen naar zuiverheid, in toenemende mate uiteen in kwellende tegenstrijdigheid. Door zich op een steeds pijnlijker en kritischer wijze met de vanzelfsprekendheden van de oude levensvolheid te engageren - want ook het afstand nemen lijkthier door Verwey als engagement met de oude waarden gezien te worden - ziet Verwey Thackeray c.s. tot en met Dowson in de lijn van de oude noblesse. Dowson stierf - als de laatste der rechtvaardigen - aan een probleem dat voor de eerste vertegenwoordigers van deze traditie helemaal geen probleem wàs. Verval van krachten dus, rechtstreeks communicerend met een toenemende verfijning van het bewustzijn. Het is een apert décadence-schema, en in dit betoog gaat het om een décadence van de goede kant, omdat de kwade kant die vervolgens aan de orde komt zo kwaad is. De ziekte, de verfijning, de tweeslachtigheid, de dadeloosheid, het wegkwijnen: al deze parafernalia van het decadentistisch complex zijn erbij in die slotfase waarvan Dowson weer de afsluiting vormt. En het verlies van ‘eenheid’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oorzaak en symptoom van verval bij uitstek, is voor Verwey zoals altijd het centrale gegeven:Ga naar eind88 Van onze tijd is het ontdekken van de dubbelheid, dat is het ophouden van de eenheid, dat is het lijden aan het chaotische...
Tegenover de noblesse van de Thackeray's en Dowsons, die in haar onvervulbaar verlangen naar zuiverheid dubbelheid dubbelheid durft te noemen en zich op Christus beroepende onchristelijkheid onchristelijkheid, stelt Verwey hen die in deze eindfase van verval en ambivalentie de duistere onderkant vertegenwoordigen, het werkelijke kwaad. Zij zijn de ratten die zich in het interregnum dat hij in de laatste zin van bovenstaand citaat aanduidt als ‘de triomf van de chaos’, toewerken naar de macht. Ze hebben evenmin als de Dowsons het ongespleten bewustzijn van de achttiende-eeuwers, maar anders dan Dowson hebben ze ook niet de moed, het vermogen en vooral het geweten om zich een probleem te maken van hun fundamentele ambivalentie. Hùn oplossing, ingegeven door zuivere baatzucht - en dan komt ook Transvaal al in de buurt - is, een eenheid te huichelen van waaruit hun beslissingen gerechtvaardigd lijken te kunnen worden. De decadentie waarvan Verwey het eindpunt ziet bij Dowson - en een tussenstation bij Thackeray - is een decadentie die zich het verlies van een levenseenheid tot een levensprobleem maakt; Dowson kwijnt en sterft aan dit probleem. De wijze waarop Verwey de décadence van Dowson hier benadert, vertoont een grote gelijkenis met de wijze waarop Diepenbrock eerder had geschreven over Jules Laforgue en Henriëtte Roland Holst over Rossetti.Ga naar eind89 Het is in wezen dezelfde zienswijze die het Van Eyck later mogelijk maakte het in principe door hem afgewezen dichterschap van Leopold te redden voor zijn bewondering: het gaat om decadenten die gezien kunnen worden als decadenten tegen wil en dank.Ga naar eind90 Tegenover dit met empathie beschreven verval dat in zijn gebrokenheid toch contact probeert te blijven vinden met een verloren eenheid, staat bij Verwey het zwarte verval dat zijn kans grijpt als een organische cyclus de laatste adem - Dowson - heeft uitgeblazen. Hier slaat het mechanische, levensorganismen vernietigende, brute nihilisme toe. Een niet meer vindbare eenheid bestond bij Dowson en zijn voorgangers toch steeds nog wel als een in het verlangen in stand gehouden ideaal. De echte vernielers van de eenheid zijn zij die dood en vernietiging brengen met een gehuicheld beroep op een eenheid die voor hen alleen een retorische functie heeft en geen realiteit, zelfs geen verre. Ze huichelen een overeenstemming van hun dagelijkse machtspraktijk met het christelijk ideaal, om binnen de daardoor af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedekte chaos, onder het mom van gemeenschapsbelang, het eigen belang na te streven. Enkele citaten: Nu, aan het eind van de regeering van Victoria, trilde het bevende licht maar kort van Edward Dowson, walmt overheerschend de smoor van Rudyard Kipling. Chaos, leegte, en duisternis.Ga naar eind91
Met het laatste citaat zijn we terug in Transvaal. De verbinding van het boven aangeduide tweevoudige verval met de oorlog in Transvaal is simpel. De in Henry Esmond lezende Dowson zoals Verwey zich die hier verbeeldt, vraagt zich af waarom wij - de gewetensvolle Engelse dichters van deze tijd - nu, in 1900, moord en vernietiging niet moord en vernietiging durven noemen op de wijze waarop Thackeray dat vijftig jaar geleden wèl durfde. Daarmee kiest hij partij tegen de politiek van de Engelsen ten aanzien van Zuid-Afrika: een politiek waarin een uit de ontbinding van de gemeenschap verzelfstandigd kapitalisme, uit als altruïsme vermomde eigenbaat de gemeenschap van de Boeren wil vernietigen. Hij heeft daarbij ook een geschiedfilosofische overweging die rechtstreeks aansluit bij de voorstelling die Verwey gaf van de ontwikkeling van de achttiende eeuw tot nu: verlopend van een vanzelfsprekende en dus werkzame eenheid naar een - slopend - inzicht in de tegenstrijdigheid van wat ooit als eenheid begon. Engeland is nu in alle opzichten in een late fase gekomen waarin de eenheid gevoeld wordt als tegenstrijdigheid. Daarom vraagt Verwey's Dowson zich af welke rechtvaardiging de door de Engelse politiek geclaimde hoge opdracht in Transvaal eigenlijk heeft: Welk volk van nieuwe beschaving is er dat de tegenstrijdigheden aanvaardt van een oude? Voor welk ander volk wordt niet tegenstrijdig wat als eenheid nog beseft kan worden door zijn voorganger? Welk volk dat waarlijk een volk is zal rusten voor het zich de eenheid voelt die het door zijn aanleg is bestemd te zijn?Ga naar eind93
Dat is een bij het eerder gehanteerde vervalsmodel - eenheid die tegenstrijdigheid wordt - beginnende drietraps-redenering, die uitkomt bij de notie dat elk volk op zijn eigen plaats in de geschiedenis zijn eigen intuïtief concept van eenheid moet realiseren. Aan de uitgeleefde spullen van een ander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft het niets. Vervolgens geeft Verwey - in zijn droom - Dowson na Henry Esmond ook nog eens Een eeuw van onrecht te lezen (‘en nu nam hij een boekje op dat al enkele dagen naast hem lag’). Zelden zal iemand in zijn stervensuur zoveel hebben moeten lezen! Het geeft Verwey, meelezend over Dowsons schouder, de gelegenheid om bladzijdenlang het boekje te excerperen, terwijl hij er ook nog op toe moet zien hoe Dowson dit allemaal wel vindt. Dowson is zeer geboeid: hij wist dit allemaal niet. En hij concludeert op basis van zijn lectuur wat Verwey ons al een jaar lang had voorgehouden: dat de Boeren op dit moment de voorhoede vormen in de ontwikkeling van de menselijke beschaving. Een hoog-geestelijke aandrift dus, een nieuwe beschaving, eenig in de wereld, en op dit oogenblik de hoogst-gestegene, en deze zich bewust van haar kracht en voortreffelijkheid.Ga naar eind94 Vervolgens laat Verwey Dowson een passage lezen over het Engelse ‘jingoïsme’ - ‘een vorm van partijpolitiek zonder eenige soliede overtuiging of werkelijk geloof, zich bezig houdende met het gebruiken van groote woorden en het spelen met schoonklinkende ideeën en beginselen’ - die zich in deze context gemakkelijk laat verbinden met de uitspraken van Diepenbrock over het decadentisme, gezien als dilettantisme.Ga naar eind95 En als Dowson het helemaal uit heeft - ik hoop voor hem niet dat de bijzin ‘Toen Dowson dit geheel herlezen had’ betekent dat hij het boekje zelfs twèè keer heeft moetenlezen van Verwey - legt Verwey in zijn slotregels de verbinding tussen Dowson en Afrika: Toen Dowson dit geheel herlezen had zag ik in mijn droom hoe de laatste dichter van Engeland stierf in de zekerheid dat Afrika vrij zou zijn.Ga naar eind96
De laatste dichter van Engeland: daarmee wordt, in passende vervals-terminologie, nog eens de waardige traditie naar voren gehaald waarvan Dowson de uiterste nabloei vertegenwoordigde. In deze context komt het mij voor dat Dowsons visioen van een vrij Afrika ook de overgang impliceert van de oude beschaving naar de nieuwe. Zo reikt de laatste, kwijnende telg van de Engelse geestes-aristokratie de Boeren-aristocratie die zich ginds in robuuste eenvoud ontwikkelt de hand. Dat is een pact waarmee het Leven alles te maken heeft en Westminster niets. De slotregel van het ‘In Memoriam’-sonnet uit 1900 liet de mogelijkheid open van een nieuwe levenscyclus van het Engelse volk, na het met de dood van Dowson uitdoven van de oude en nà het interregnum van de ‘ongure daders’. Die mogelijkheid wordt in het prozabetoog van 1901 op zichzelf niet uitgeschakeld: Verwey ziet de heerschappij van de ‘chaos’ als iets tijdelijks, tussen een oude en een nieuwe orde in. Maar zijn slotregels uit 1901 hebben ruimte voor de suggestie dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘opnieuw gaan luiden’ van ‘'t Volk dat stierf in u’ daar te beluisteren zal zijn, waar de Engelsen nu dood en verderf zaaien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Brieven van een landbewoner’Na deze ambitieuze poging van Verwey om met behulp van een gedroomde Dowson zijn visie op Engeland en Zuid-Afrika in een breder cultuurhistorisch verband in te voegen, lijkt hij het onderwerp voor enige tijd van zich te hebben afgeschreven. Tussen maart en juni schrijft hij enkele gedichten over de oorlog in Transvaal: ‘De vogelaar’, ‘Aan Malan’, ‘Lof van Botha’. Hij publiceert ze in het Tweemaandelijksch tijdschrift en zal ze in 1903 bundelen in De kristaltwijg. In ‘De vogelaar’ komen we enkele motieven tegen die hier al aan de orde geweest zijn: de overeenkomst van de opstand in de Nederlanden in de zestiende eeuw met het verzet van de Boeren nu, en de tegenstelling van ‘heir’ en ‘volk’. Voor mijn vraagstelling is de belangrijkste tekst uit deze periode een tekst waarin Zuid-Afrika niet eens genoemd wordt: het in september 1901 gepubliceerde opstel ‘Brieven van een landbewoner’.Ga naar eind97 Zoals zo vaak zet Verwey in dit stuk de grote dingen inzake de ontwikkeling van mensheid en heelal weer eens op een rij. De manier waarop hij dat doet - naar inhoud en naar toon - lijkt mij gevoed door de gedachten en emoties die hij in het afgelopen jaar ontwikkeld had rond Zuid-Afrika. De tegenstelling tussen stad en land, in haar concretisering ‘Londen versus Transvaal’ zo werkzaam in Verwey's visie op de oorlog in Zuid-Afrika, is direct al in de aanhef gegeven. In woorden als ‘zenuwen’ en ‘koorts’ resoneert het decadentistisch complex, waarvoor deze niet-boerende Boer te Noordwijk langzamerhand ‘onvatbaar’ is geworden: Gij vraagt mij, waarde vriend, - aan mij die op het land woon, en de jarenlange rust heeft mijn zenuwen onvatbaar gemaakt voor de koorts van de steden, - wat ik denk van de gebeurtenissen die zich in onzen leeftijd op de aarde afspelen en wat ik geloof dat hun verder verloop zal zijn.
Onder die ‘gebeurtenissen’ waarnaar Verwey verwijst, zullen op dit moment de gebeurtenissen in Transvaal voor hem zeker vooraan gestaan hebben. Verwey presenteert vervolgens een hegeliaanse visie op de ontwikkeling van wereld en mensheid. Ik ga daar niet op in en verwijs naar een andere publicatie.Ga naar eind98 Verwey werkt hier de voorstelling uit van een evolutie van de mensheid die zich voltrekt in een opeenvolging waarin, in een eeuwen overspannend proces, het volgende volk de leiding overneemt van het vorige. Voor mij roept dat de vraag op, in hoeverre dit op zichzelf allesbehalve nieuwe idee bij Verwey een nieuwe acuutheid had gekregen door de ontwikkeling van zijn visie op ‘Afrika’ als nieuwe aanvoerder van de mensheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van dat laatste heb ik al een aantal getuigenissen opgevoerd. Verwey ziet een dialectische ontwikkeling met ‘het Nationale’ en het ‘Algemeen-menschelijke’ als de twee polen waartussen die ontwikkeling zich beweegt. Uiteindelijk zal het ‘nationale’ het veld moeten ruimen, maar nu is natievorming nog nodig. Maar het ideaal is een algemeen ‘menschheidleven’; en dat zal worden opgebouwd vanuit de ‘enkeling’ die gemeenschap zoekt en ervaart met andere enkelingen in de ‘wijdste Gemeenschap’.Ga naar eind99 Over deze nieuwe mens zegt Verwey vervolgens: De bewuste mensch, de grenzen en den aard van zijn bewustzijn erkennende, dat is wat in nieuwere eeuwen de ware Vrije heet. Die mensch, door die zelfde kennis zijn gelijkheid met andere menschen inziende: ziedaar de toekomstige gemeenschaps-mensch.
Het lijkt een ideaal waarin zich het ideaalbeeld spiegelt dat men zich in Nederland maakte van de vrije Boeren, het hoofd rechtop in het open veld. De organisatie van de Boeren-gemeenschap werd in deze visie geacht de dunst denkbare te zijn; de Boeren werden gezien als vrije enkelingen, met elkaar een gemeenschap stichtend die een herleving leek van het oude republieinse ideaal. Verwey had hen in ‘De ware karbonkel of de slang met de kroon’ een ‘gemeenschap van verwanten’ genoemd; zijn ‘vrijen’ uit het gedicht ‘Vrijheid’ zijn vitale enkelingen die het leven met elkaar delen op een geheel andere wijze dan de getemden uit de tweede strofe van dat gedicht dat lijken te doen. En aanstonds zal Verwey in ‘Oudejaarsavond’ de Boeren portretteren als een gemeenschap van enkelingen die wars zijn van de overheid als instelling en allereerst verantwoording afleggen aan hun eigen geweten.Ga naar eind101 In Van Eedens ‘Gedachten over den Afrikaander krijg’ is een soortgelijke visie aan te wijzen: Van Eeden verbindt de Boeren met zijn ideaal van ‘de zuiver democratische republiek, [...] die in zijn meest volmaakten vorm [...] anarchistisch [is], gezagloos, en ondenkbaar zonder een algemeene Gods-vereering en Gods-wijsheid.’Ga naar eind102
Ik denk dat de ideale mens die Verwey in ‘Brieven van een landbewoner’ ‘onuitdoofbaar op onzen horizon’ ziet staan, de naar de toekomst geëxtrapoleerde uitvergroting is van de wat daagsere werkvoorstelling die Verwey zich maakte van de vrije Boer. Als zodanig ligt deze voorstelling in het verlengde van de mogelijkheden die hij moet hebben gezien wanneer hij - ik heb er een aantal voorbeelden van gegeven - in deze jaren de Boer opvoerde als vertegenwoordiger van het nieuwe leven der mensheid. (Dat het vooral ging om caucasisch nieuw leven, laat ik er maar buiten.) De Nieuwe Mens uit de ‘Brieven van een landbewoner’ zal zich uiteindelijk los maken van ‘Griekendom’, ‘Christendom’ en ‘het Nationale’. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn in Verwey's visie allemaal verstarde vormen, waarin het Leven zich niet meer kan vinden. Over het Christendom citeer ik de volgende uitspraak: ‘Zie het Christendom, het verstelselt zich tot een maliënkolder die alle pijlen van wijshoofden opvangt, maar waar het menschehart in verdort.’Ga naar eind103 Enkele maanden later, in het prozastuk ‘Oudejaarsavond’, zal Verwey zijn laatste, grootste en meest anti-decadente Boer presenteren. Dat de Boeren calvinistisch waren, daar kon Verwey niet om heen; eind 1899 had hij in ‘Hoogescholen en geestelijke bewegingen’ nog vastgesteld dat, waar het calvinisme in Europa een achterhaalde vorm was, het in Zuid-Afrika nog een levende ‘kracht’ was. Maar Verwey had toen nog geen idee van het spectrum van betekenissen dat ‘Zuid-Afrika’ zich binnen twee jaar voor hem zou gaan ontvouwen. Hij zal in Oudejaarsavond dan ook een calvinistische Boer scheppen wiens calvinisme hem nìet belet de vitale mens van de toekomst te zijn. De passage in ‘Brieven van een landbewoner’ over de verstarring van Griekendom, Christendom en ‘het Nationale’ wordt door Verwey afgerond met de volgende fanfare: Maar de levenskracht van al die beginselen liet de doode gedaanten lang achter zich: het leven van de heele wereld gonst de vernieuwing te gemoet.
Dit vernieuwingsvitalisme is ons vertrouwd: we zijn het bij Verwey nu verschillende malen tegengekomen - onder andere in zijn brieven aan Chris Verwey en Stefan George - en steeds in een context waarin ‘de gebeurtenissen’ in Zuid-Afrika domineren. Ik denk dat de emotionele stand die Verwey's ideologisch denken aanneemt in de ‘Brieven van een landbewoner’, de stand is waarin zijn denken over Zuid-Afrika hem al had gebracht. (En, voor de goede orde: natuurlijk ook altijd een beetje andersom.) Op 8 augustus 1901 logeerde Verwey bij Van Deyssel. Hij las hem daar Jacoba van Beieren voor. Van Deyssel vond het niets. Daarna las Van Deyssel in zijn eentje de ‘Brieven van een landbewoner’. Hij vond het ‘nòg vervelender en, zoo mogelijk, van nòg minder waarde dan Jakoba van Beyeren.’Ga naar eind104 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De kindermoord’Op Eerste Kerstdag 1901 - twee dagen na de geboorte van zijn zoon Gerlof - schrijft Verwey het gedicht ‘De kindermoord’.Ga naar eind105 De eerste strofen handelen over de kindermoord die op last van Herodes gepleegd werd in Bethlehem. Het is een slachting die haar doel niet bereikt; dat doel was het doden van de aangekondigde Christus, de nieuwe ‘Leidsman’ die de ‘erfvijand’ verdrijven zal.Ga naar eind106 In de zesde strofe spreekt de dichter dan zijn eigen pasgeboren zoontje toe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Knaapje, mijn kind dat naast mij slaapt,
Ik wijd u aan dien Leidsman toe
Die zeker komen zal zodra
Herodes sterft en Afrika
Leven zal onder Hem.
Al vroeg vinden we bij Verwey de voorstelling van de komst van de - of een - Christus als een iteratief proces. Hij spreekt in dat verband van ‘Levenszoon’ of ‘Menschenzoon’. De traditie waarin deze voorstelling staat en de specifieke vormen die ze aan het einde van de negentiende eeuw aannam, wil ik nu niet aan de orde stellen. Dat bij Verwey de uit het Joodse geloof van ‘medelijden’ voortgekomen Christus in deze ‘Germaanse’ fase van de mensheid toe is aan vervanging door een ‘Levenszoon’ die meer levensvreugde vertegenwoordigt - dat brengt hem in een voorstellingskring waarin we zowel Swinburne als Von Hartmann als Nietzsche kunnen vinden, om drie nogal verschillende namen te noemen. Een nieuwe tijd vraagt een nieuwe Christus - om het kort samen te vatten. Dat impliceert een binding aan het Christus-concept en tegelijkertijd een afstand nemen van de achterhaald geachte invulling daarvan.Ga naar eind107 Wat Verwey nu in dit gedicht doet, is de voorstelling van de komst van een nieuwe Levenszoon, die de Mensheid in een nieuwe fase van haar ontwikkeling als ‘Leidsman’ dienen zal, verbinden met zijn visie op ‘Afrika’ als de nieuwe voorhoede in de ontwikkeling van de mensheid. Het motief van de kindermoord geeft hem daartoe de gelegenheid. Zoals Herodes talloze kinderen doodde om zeker te zijn van de dood van ook dat éne kind, zo doden nu de Engelsen in hun kampen in Zuid-Afrika talloze kinderen. (In de kampen stierven in deze maanden talloze vrouwen en kinderen door ziekte en uitputting.) Uit deze vergelijking werkt zich het vierde lid los dat de verdere gang van het gedicht bepaalt: dan zullen dus ook de Engelsen tegen hun bedoelingen in de nieuwe Afrikaanse ‘Leidsman’ niet doden onder wie Afrika straks zal ‘leven’. Dat deze nieuwe, in Afrika gesitueerde Christus of Levenszoon, een leidsman van de hele mensheid zal zijn, blijkt uit het feit dat de dichter zijn eigen pasgeboren zoon aan dèze leidsman ‘wijdt’. Hij zal behoren tot de eerste getuigen van een nieuw geloof dat de mensheid nieuw elan geeft en dat zijn voorhoede heeft in Afrika. De vergelijking van de Boeren met het uitverkoren volk die ook al een rol speelde in ‘Afrikaansche slang’ werkt dus niet zo dat de Boeren gezien worden als een door God op bijzondere wijze gesteunde afspiegeling van het eigenlijke ‘uitverkoren volk’. Ze zìjn, in de wereldhistorische verschuiving die Verwey hier op het oog heeft, het nieuwe uitverkoren volk en lossen daarmee het oude uitverkoren volk af. Aan het slot van het gedicht roept Verwey het beeld op van de Engelsen die nu Kerst vieren - dus ook vieren dat Jezus aan de aanslag van Herodes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontkwam - terwijl zij zèlf de dood zoeken van die nieuwe Afrikaanse Christus in wiens teken de nieuwe tijd zal staan. Ook op dit niveau dus is de tegenstelling te vinden tussen een tirannie die zich beroept op achterhaalde vormen van het leven en een vrijheidszin die daar gesitueerd is waar de nieuwe vormen nog maar nauwelijks geboren zijn en het leven dus direct voelbaar. Ik citeer de laatste strofe: De Moorders vieren nu, mijn kind,
Den Leidsman die Herodes zocht,
Het Kind dat naar Egypte vlood -
Maar, kind, zij zochten zelf den dood
Van 't nieuwe wicht dat wacht.
Dien tweeden - kind mij welbemind! -
Hem, dien dat volk graag moorden mocht,
Dien wijd ik u, dien offer ik
Uw jonge kracht, koom' de oogenblik
Dat dankend Hij over u lacht.
Dat deze nieuwe Leidsman het hem bij dezen toegewijde Nederlandse kind ooit toe zal lachen: dat zal wel komen door die nieuwe levensvreugde, vermoed ik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudejaarsavond (31 december 1901 - 1 januari 1902)‘Oudejaarsavond’ is - als men het gedicht ‘Aan M.T. Steijn’ buiten beschouwing laat - de zwanezang van Verwey als schrijver over de oorlog in Transvaal.Ga naar eind108 Het is in zekere zin een afronding; allerlei motieven die in vorige publicaties grotendeels onder het oppervlak bleven, komen hier in het volle zicht, en nergens wordt duidelijker dan hier welke bijdrage het decadentistisch complex leverde aan Verwey's poging om tot een samenhangende visie te komen op het gebeuren in Afrika. Formeel is het stuk een bespreking van het boek van D.S. van Warmelo, Mijn commando- en guerillacommando-leven. De Boerenstrijder Dietlof van Warmelo was een volle neef van Frederik van Eeden; ten tijde van de verschijning van zijn boek en de bespreking ervan door Verwey werd hij door de Engelsen gevangen gehouden in Fort Ahmednagar in India. Veel meer dan een bespreking van het boek is Verwey's stuk een idealiserende reproductie van die door hem in Van Warmelo's relaas aangetroffen zaken die voedsel konden geven aan zijn inmiddels aan de Boerenoorlog ontwikkelde inzichten over de voortgang van de mensheid. Van Warmelo schrijft in mei 1902 aan Van Eeden dat hij de beoordeling van zijn boek door Verwey ‘bizonder vleiend’ vindt. Hij kon dan ook niet weten, tot welk hogedrukproces de lectuur van zijn boek toegang had gevonden.Ga naar eind109 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik licht uit het commentaar dat Verwey geeft bij het boek van Van Warmelo - voor een groot deel bestaat het stuk uit navertellen en citeren - vier punten. Het eerste is dat van de ‘volks-wording’ die zich in Zuid-Afrika aan het voltrekken is. In de tegenstelling die Verwey aanbrengt tussen de Boeren en de Engelsen wordt het decadentistisch syndroom zichtbaar; verderop in zijn betoog komt dat opnieuw in volle wapenrusting naar voren. Dat stel ik aan de orde en laat vervolgens de doorwerking van Verwey's ‘gezondheid versus verval’-schema zien in de wijze waarop hij het calvinisme van de Boeren benadert. En tot slot laat ik zien hoe Verwey dat schema over laat gaan in de proclamatie van een nieuwe mens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de geboorte van een volk‘Oudejaarsavond’ begint en eindigt met een proclamatie: er is een volk geboren. De slotzin luidt als volgt: En op Van Warmelo's ‘Wachter, wat is er van den morgen?’ antwoord ik: de geboorte, de geboorte van een Volk.Ga naar eind110
En het stuk begint met het baringsproces van dat volk dat, kennelijk vorderend met de bewegingen van het stuk mee, aan het slot voltooid lijkt te zijn. Nog eenmaal lukt het Verwey om het motief van ‘de nieuwe eeuw’ te benutten voor de vormgeving van zijn denken over Afrika. Hij moet er zich wel voor omdraaien: Het eerste jaar van de nieuwe eeuw zal vannacht geëindigd zijn, en niet anders dan bij den uitgang van de oude gaan onze gedachten naar de wereldstreek waar de weeën van een volks-wording voortduren.Ga naar eind111
Vervolgens spreekt hij de Engelsen aan; hij verzekert hen dat zij er niet in zullen ‘slagen de geboorte te beletten van dit schepsel’.Ga naar eind112 Daarmee wordt een parallel zichtbaar met het gedicht dat hij een paar dagen eerder schreef, ‘De kindermoord’. Alleen neemt hier het ‘Volk’ de plaats in die daar bestemd was voor de ‘Leidsman’. In beide gevallen is de door geen tirannie te verhinderen geboorte de directe uiting van het Leven zelf. ‘De volken zijn de ware godenkinderen’ en ‘het leven dat baren wil, werkt door hen’.Ga naar eind113 In het laatstgeboren volk is dus de wil van het stuwende leven het meest onmiddellijk te zien; hier is eenzelfde voorstelling werkzaam als in de laatste strofe van ‘Vrijheid’. In beide gevallen is de komst van een nieuwe era geimpliceerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verval en ziekte tegenover eenheid en krachtIn een aantal tekstclusters plaatst Verwey de Afrikaander, deelhebber aan de laatste, nog bijna vloeibare manifestatie van het Leven, tegenover de En- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelsman, tiran uit naam van een verstarde formule. In het eerste cluster waarin Verwey deze oppositie uitwerkt, domineert de in de décadence-definitie van Bourget centrale tegenstelling van eenheid tegenover individualisering. De Boeren leven in een verband op alle niveaus waar bij de Engelsen alleen ontbinding en individualisering waarneembaar is. Over de Boeren: Zij zijn niet alleen: niet verlaten door de natuur, die in hen juist zich uitstort, niet los van de aarde, die door hen juist beploegd wordt, niet los van eigen leden, daar almeer, nu in den een, dan in den ander, het besef ontwaakt van saamhoorigheid, los van verleden, heden noch toekomst, omdat al die drie voor hen nog even bindend zijn.Ga naar eind114
Anders de Engelse agressor. De zinnen die Verwey aan hen wijdt worden geregisseerd door de notie ‘uiteenvallen van samenhang’. Hun ‘vermogens’ zijn ‘versnipperd naar duizend doelen’, ze willen ‘niet ploegen maar wel oogsten’ - de eenheid met de aarde is dus verbroken -, ze vechten met ‘huurlingen’ met wie zij geen organisch verband vormen, maar die aan hen ‘gebonden’ zijn door een mechanisme van ‘straf en beloning’, ze zijn hun verleden vergeten, hebben een onzeker heden en hebben ‘geen andere toekomst overgehouden dan deze: dat elk een goed heenkomen zoekt uit [zijn] ondergang’. Individualisering en ontbinding dus op al die punten waar de Boeren in een vanzelfsprekende eenheid leven.Ga naar eind115 Langs die lijn zet Verwey zijn betoog over de Engelsen voort: hij beschrijft hen als een natie waar iedergericht is op het eigen belang.Ga naar eind116 Dat had hij al gedaan in ‘De ware karbonkel of de slang met de kroon’, maar terloops; hier wordt dit gegeven met een zekere redundantie neergezet. In deze context krijgt het woord ‘koorts’ dat Verwey gebruikt om de gesteldheid aan te duiden die de Engelsen tot hun oorlog in Afrika heeft gebracht, de volle lading die het in de taal van de décadence heeft: een combinatie van ziekte, gedesoriënteerdheid en vervorming van de werkelijkheid.
Dan verlegt Verwey zijn aandacht van de Engelsen naar ‘den nieuweren europeeschen mensch’ meer in het algemeen.Ga naar eind117 In de tegenstelling van deze nieuwe Europeaan met de Boeren zoals Verwey die in het boek van Van Warmelo heeft leren kennen, staat het - door Verwey als zodanig niet genoemde - begrip ‘decadentie’ centraal. De Boeren zijn gematigd, lijden niet aan overgevoeligheid van ‘zintuig en zenuw’,Ga naar eind118 zijn meer van de daad dan van het woord. In scherp contrast daarmee staat de door Verwey's ‘wij’ op de nek genomen zelfdiagnose van de ‘nieuweren europeeschen mensch’: Waaraan wij lijden is onze onmatigheid. Onze veel te groote gevoeligheid voor indrukken, onze te teugellooze opgewondenheid, ons onbegrijpelijke neerslachtig zijn. En, in onze daden, laksheid en hevigheid. Zie daartegenover, in dit boek, de kortheid van iederen indruk. Vroolijk, ontroerend of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pijnlijk, treft hij snel en juist, maar weerhouden als de doffe schok van een kogel die in hard hout smoort. Zie de kalme gestadigheid van de stemming [...]Ga naar eind119
De gematigde Boer tegenover de Europese decadent, diens Nederlandse mutant - de sensitivist - incluis. Ik weet wel dat Verwey het hier over de ‘hele’ nieuwe Europese mens heeft; toch denk ik dat hij zijn visie op deze te ver doorverfijnde Europeaan vooral heeft ontleend aan zijn ervaringen met het moderne kunstenaarschap en de apologieën die daarbij hoorden. Zijn voortdurende zorg om begripvol contact te blijven houden met de kunst van zijn mederedacteur Lodewijk van Deyssel en tegelijkertijd zijn eigen, ver van Van Deyssels kunst afliggende standpunt stevig te houden, zal een niet onaanzienlijk deel van deze ervaringen hebben uitgemaakt. In de decadentsensitivistische opvatting diende de gevoeligheid voor indrukken juist gecultiveerd te worden, en bij Van Deyssel iets later ook de gevoeligheid voor gevoelens. Dat de daaruit resulterende overfijning van de gewaarwording en de emotie tot verstoring van de daadkracht leidt, hoort in deze visie bij de koop. ‘Kalme gestadigheid van stemming’ zou voor kunstenaars van dit type weinig minder dan een ramp zijn. Met zijn analyse van de Boer zoals hij die in het boek van Van Warmelo meent aan te treffen, probeert Verwey een mensentype terug te vinden dat bij de bron leeft, in een oorspronkelijke heelheid. Diens onderscheiden functies zijn afgestemd op het geheel; geen daarvan tast door oververfijning of hypertrofie de samenhang aan. De Boer voelt kòrt, en kan daarom de wereld aan. Verwey wijst drie grondtrekken aan in de Boer zoals hij zich die voorstelt: ‘geweten’, ‘kordaatheid’ en ‘lijdzaamheid’. Ook hier werkt weer het eenheidsconcept door in zijn betoog: deze drie zedelijke eigenschappen werken samen en gaan ook steeds in elkaar over, omdat ze de ‘werkingen van één wezen’ zijn.Ga naar eind120 Bezien onder dit aspect van samenwerking zijn deze eigenschappen op zedelijk gebied ‘hetzelfde wat, in het lichamelijke, die gezondheid van zin en zenuw is en de juiste wijze waarop zij zich verhouden tot de andere aandoeningen.’Ga naar eind121 Het is juist die samenwerking, binnen de functies van het zedelijke èn die van ‘zin en zenuw’, die de Boeren zo ‘gezond’ maakt. Geen van deze functies maakt zich los uit die hechte verbanden en eist voor zichzelf een prima donna-rol op. Maar in deze weinig spectaculaire normaalstand doen ze wel àllemaal mee. Als wìj zouden moeten vechten voor onze onafhankelijkheid, zegt Verwey, dan zouden wij vol ernst zijn en diep onder den indruk zijn van onze verantwoordelijkheid en ons leed. Ik geloof zelfs dat wij van aandoening er niet toe zouden komen iets uit te voeren. Wat de Boeren tot zulke waardevolle strijders maakt is juist die volkomen gezondheid, die berust op veerkracht van alle organen. Een indruk op het zintuig gaat niet verder dan op het oogenblik noodig is, een trilling van de zenuw zet zich niet voort totdat ze pijnlijk wordt, een innerlijke aandoening | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vereischt niet noodzakelijk uiterlijke uiting. Elk orgaan op zichzelf als dat volstaat, alle organen te samen als het noodig is: naar die wet van het gezonde organisme doet een mensch met zijn lichaam het veelvuldige waar het bekwaam toe is.Ga naar eind122
Het laatste lijkt vrijwel het politieke programma van de nieuwe mens uit de ‘Brieven van een landbewoner’, geprojecteerd op de constellatie van lichaam en geest van de afzonderlijke mens. Elke aparte Boer is op die manier zelf weer een hele republiek van in vrijheid samenwerkende Boeren. Ik wil er hier terloops op wijzen dat de wijze waarop Verwey hier psychologiseert over de interne samenhang van de Boer in hoge mate correspondeert met de poëzie-benadering van iemand die ik in een andere publicatie verbonden heb met de doorwerking van Verwey's anti-decadentisme. Ik bedoel P.N. van Eyck. In diens poëzie-opvatting is het de taak van de dichter om de grote Eenheid voelbaar te maken, en de ‘sereniteit’ die daartoe nodig is, kan alleen bereikt worden als geen van de levensfuncties - hart, geest en zenuwen/zintuigen - de tempering weigert die nodig is voor de eendrachtige samenwerking met de andere functies.Ga naar eind123 Dit ideaal van het ‘eendrachtig samenwerken’ van alle functies binnen lichaam en ziel van de dichter gaf Van Eyck de structurering in van zijn grote essay over Leopold. En diens dichterschap zoals Van Eyck het typeert, is typisch een dichterschap van wat Verwey hierboven de ‘moderne europeeschen mensch’ noemde: de door Van Eyck bij Leopold gesignaleerde ‘hypertrofie’ van zenuwen en zintuigen en de daardoor bewerkte verstoring van de interne samenhang, leveren een perfect voorbeeld van wat Verwey drieëntwintig jaar eerder bedoelde.
Ik wijs er op dat in het bovenstaande citaat van Verwey - over de vermoedelijke onmacht van ‘wij’, als ‘wij’ in net zo'n strijd betrokken zouden raken als de Boeren - een motief zichtbaar is dat in de Franse en ook Nederlandse décadence centraal staat: dat van de dadeloosheid ten gevolge van verlammende zelfbeschouwing.Ga naar eind124 De cultus van het steeds meer willen ‘voelen’ is dodelijk voor de effectiviteit van het Ik; de circulatie binnen dat geheel wordt verstoord. Het voorbeeld dat Verwey geeft is duidelijk, en het alles samenvattende slotwoord ‘gezondheid’ maakt ook duidelijk dat de hele redenering van Verwey haar lading mede ontleent aan het discours over de décadence: Ik citeer een deel van Verwey's commentaar op Van Warmelo's verslag van het sterven van luitenant Pilkington: Er wordt gras onder zijn hoofd gelegd, er wordt brandewijn in zijn mond gedruppeld, hij vat de hand van den Boer en vraagt of die bij hem blijft. Vijf minuten na zijn dood rooken de Boeren zijn sigaretten op. ‘O wreedheid van het verhardend krijgstooneel!’ schrijft Van Warmelo. Ja, maar het merkwaardigste heeft hij niet opgemerkt: het merkwaardigste was niet dat zij sigaretten van een doode rookten, daar komt men in een oorlog toe, maar dat zij rook- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten op dat oogenblik. Tijdens de alle aandacht vergende bestorming van een pas die door hen zevenen moest genomen worden, schoot er tijd en lust over tot het opsteken van een sigaret. Het is of zij oorlogje spelen, denken wij Europeërs dan. Welk een kinderen! Maar dit nu juist, lieve groote menschen van mijn werelddeel, geloof ik dat de door ons ontbeerde gezondheid is.Ga naar eind125 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Calvinisme in Nederland en in AfrikaIk kan niet helpen te denken, dat wij hier onder Calvinisten zijn, en hoe anders de ware werkelijkheid er uitziet dan ze ons door nederlandsche Calvinisten wordt voorgesteld. De Overheid is door God ingesteld, zeggen de mannen van het Calvinistische Staatsrecht. ‘De Boer is wonderlijk ongehoorzaam aan zijn overheden,’ glimlacht deze Transvaler.Ga naar eind126 Dat is de plek waar Verwey de voet tussen de deur wil krijgen: het gaat in beide gevallen om calvinisten, maar het door hem gesignaleerde verschil is voor hem belangrijker dan het feit dat het om twee geloofsovertuigingen gaat die allebei ‘calvinisme’ heten. In de Boer zoals hij die hier wenst te zien, ziet hij de werking van ‘levende machten van geweten en vertrouwen’ die ‘de menschen sterk maken en saambinden’.Ga naar eind127 Daartegenover ziet hij in Nederland een neo-calvinisme dat met zijn sterk op de overheid gerichte denken de mensen juist ontslaat van de gewetensfunctie die vroeger zijns inziens de meest wezenlijke kracht was van de calvinisten. Het is daardoor een verdelende kracht en geen bindende. Hij meent dat het calvinisme in dat opzicht teruggekeerd is tot de oorsprong waaruit het zich, juist in zijn accentuering van het persoonlijk geweten, ooit had los gemaakt: het katholicisme.Ga naar eind128 Daarop volgt een exposé over de ‘groei van het geestelijk leven na 1830’. Verwey ziet daarin, ook bij het calvinisme, een tendens tot restauratie: de liberalennamen de vroegere regenten als model, het ‘kleinere volk’ de calvinisten. En zo werd in deze neo-systemen geïntroduceerd wat Verwey elders aanduidt met termen als ‘verval’ en ‘retoriek’: Beiden, omdat zij niet groeiden zonder het voorbeeld van vroegere toestanden, brachten in leer wat vroeger leven was. Zij werden dogmatische partijen.Ga naar eind129
In het denken van Verwey is dat de weg die van het leven afvoert. De ‘verstelseling’ waartoe deze vorm van redeneren leidt, investeert in een steeds verfijnder bestand van lege vormen en voert van een intuïtief omvatte eenheid af naar een intellectualistische particularisering van de wereld toe. Het denken van de Nederlandse calvinist bij uitstek van Verwey's tijd, Abraham | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kuyper, sluit volgens Verwey in zijn ‘verstelseling’ eigenlijk nog het meest aan bij de denktrant van het katholicisme. Verwey wijst hierbij vooral op Kuypers scherp geformuleerde staatsrecht, met de grote rol die daarin is weggelegd voor de overheiden met alle verlies van vrijheid die daarin voor de burgers is geïmpliceerd.Ga naar eind130 Ik wijs in dit verband op wat ik eerder in dit artikel gezegd heb naar aanleiding van ‘Volk en Katholicisme’. Verwey zegt het in dat opstel uit 1896 verhuld, maar het katholicisme is voor hem uiteindelijk een partij van het verval, omdat het zich met steeds groter hardnekkigheid hecht aan vormen die eertijds misschien leefden, maar nu dode oppervlakte geworden zijn. Waar in datzelfde artikel de calvinisten uit de zestiende eeuw juist vlak bij de bron van het leven geplaatst werden, in oppositie met de denkvormen van het katholicisme, is het veelzeggend dat Verwey een paar jaar later katholicisme en (neo-)calvinisme op één hoop gooit. Hij heeft dat nodig om de stralende levenskracht van zijn Boeren te redden van een te nauwe verwantschap met een deel van de West-Europese samenleving waarvan Verwey tegelijkertijd het verval wil beklemtonen om de elementaire gezondheid van de Boeren te profileren. Door de Nederlandse neo-calvinisten te beschrijven als legalistische overheidsaanhangers krijgt ook de verschuiving die ‘Oudejaarsavond’ laat zien - de oppositie Engeland-Transvaal wordt daar in zeker opzicht de tegenstelling Boer-Europeaan - een breder draagvlak. In de door Verwey gehanteerde oppositie Engeland-Transvaal speelt de oppositie van de ‘staat’ als een verstelseld mechanisme tegenover het ‘volk’ als een bezield organisme een grote rol. In twee jaar tijds heeft Verwey Kuypers neo-calvinisme toegedacht naar een interpretatie waarin het vooral de dode, mechanische kant van de wereldvolgens-Verwey vertegenwoordigt. Daarmee krijgt dat moderne calvinisme deel aan wat in Verwey's tweedeling de kant is van de uiteengevallenheid. En juist daardoor krijgt het geloofsleven van de Boeren de oningevuldheid van een volkomen open ‘vroomheid’ die past bij de heilsverwachting waarin Verwey zijn Boeren heeft ingedacht. Het ‘intellectualisme’ van de Nederlandse calvinisten heeft ‘voor de werkelijkheid van mensch en wereld geen gevoel meer’.Ga naar eind131 Verwey gaat - na verklaard te hebben dat het nieuwe calvinisme de ‘schoonheden’ die de vrije, alleen aan zijn geweten verantwoording schuldige mens, in de werkelijkheid kan ervaren, ‘nadrukkelijk’ uit zijn ‘Staatsrecht’ heeft ‘weggestreken’ - aldus verder: Hun geloof vergt een persoonlooze Overheid, tot meerder blinking ‘door God ingesteld,’ - hún geloof vraagt den gewetenloozen, den pop die in staat en leger gehoorzaamt tegen zijn ziel en zaligheid in. Ongeloovigen aan die goede en groote waarheden noem ik hen. Maar vroomheid is geloof in de heerlijkheid van het leven, vroomheid is werkelijkheid, vroomheid is het Geweten dat sterk en het Vertrouwen dat onoverwinnelijk maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het uit het levengevend verband losgemaakte individu als een ‘pop die in staat en leger gehoorzaamt tegen zijn ziel en zaligheid in’: Verwey had het precies zo kunnen zeggen als hij het over Engeland had gehad in de strijd tegen Transvaal, de strijd van ‘heir’ tegen ‘Volk’. Dat wat betreft het eerste deel van dit citaat. En wat betreft het tweede deel: de ‘vroomheid’ die Verwey daar definiëert, is die van de ‘Afrikaanders’. Dat hij zich bij die vroomheid wèl voelt, daarover laat hij geen twijfel bestaan.Ga naar eind132 ‘Vroomheid’ is voor Verwey een begrip dat direct met ‘volk’ verbonden is en daardoorheen ook met de beleving van ‘eenheid en samenhang’.Ga naar eind133 Daardoor staat het in deze zin hergeformuleerde calvinisme van de Boeren - we moeten het maar helemaal voor rekening van Verwey laten - recht tegenòver het het calvinisme van Kuyper, dat zich in Verwey's visie juist zoekt te bewijzen in de wereld van de verdeeldheid. Verwey had in ‘Volk en Katholicisme’ het Nederlandse calvinisme uit de zestiende eeuw al beschreven als in wezen een drang om het Leven te verheerlijken; hij deed het in ‘Holland en Duitschland’ opnieuw. Aan die wijze van geloven kwamen geen theologen te pas, en bij die oorsprong van wat in Nederland in de daarop volgende eeuwen ver van het leven was weg-verstelseld, sluiten de Boeren ginds weer aan, op de wijze waarop de levensbeweging het nù bepaald heeft. Een van de trefwoorden waarmee Verwey zijn Boer karakteriseert in ‘Oudejaarsavond’, is ‘kinderlijk’. Dat dat voor Verwey een bij uitstek positief begrip is, heb ik al aangegeven. Het kind staat vlak bij de levensbron, en het is dan ook niet voor niets dat voor Verwey juist ook de dichter ‘kind’ moet zijn. De werkelijkheidsreligie waar alle Tachtigers doorheen zijn gegaan heeft een geheimzinnig parcours doorlopen. Om de diepste van de in die ‘werkelijkheid’ verzonken geheimenissen te openbaren, leek eerst een combinatie van zuivere beeldspraak, vernieuwd sonnet, goede vriendschappen en poignante neologismen te kunnen volstaan. Een jaar of twintig later is een eeuwen- en wereldomspannend denken al bijna niet genoeg meer om door alle oprukkende verstelseling en vermoeidheid heen nog een glimp van die werkelijkheid te zien. ‘Lusteloosheid, prozaïschheid, oppervlakkigheid, gebrek aan geestkracht, angst om stoffelijke behoeften, haat aan al wat ons belang en onze wenschen tegenstaat’: die ‘diepste diepte van verval’ die Van Warmelo zich denken kan, is in de visie van Verwey ‘dat [...] wat ons dagelijks pijnt’.Ga naar eind134 Een dergelijk visie vraagt om de werkzame voorstelling van een verlossingsmogelijkheid, een ‘nieuwe Schoonheid’, om het gedicht ‘Vrijheid’ te citeren. Verwey vond deze in de interpretatiemogelijkheden die ‘de gebeurtenissen’ in Zuid-Afrika hem leverden. Ik eindig met een citaat dat naar behoren inzet met een drieslag die in hogere zin ook ‘een eenheid’ is: Geestelijk-zedelijk-lichamelijk: ook deze drie zijn weer een eenheid: de Afrikaander dien ik u wensch voor te houden. Een ander en beter menschesoort is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgestaan, een beter volk dan wij zijn strijdt in Zuid-Afrika voor zijn bestaan.Ga naar eind135 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
conclusieNa ‘Oudejaarsavond’ wordt het heel stil bij Verwey voor wat betreft Zuid-Afrika; ten aanzien van de mogelijkheden van dit onderwerp had zijn denksysteem-in-ontwikkeling kennelijk de maximale opnamecapaciteit bereikt. Met de Boeren zelf ging het natuurlijk ook niet goed meer, en boven een exclamatie als ‘een ander en beter menschesoort is opgestaan’ zal ook Verwey niet gemakkelijk meer uit hebben kunnen komen. Wat een periode van ruim twee jaar Boerenoorlog, zich spiegelend in de geschriften van Verwey, laat zien, is hoezeer deze verre en tegelijk nabije oorlog als een katalysator gewerkt heeft bij de ontwikkeling van bepaalde denkbeelden en voorstellingen. De schimmen van allerlei denkvormen - of het nu om Nietzsche gaat, om het steeds bleker wordende concept van de stamverwantschap of om de organisatie van God en wereld volgens Abraham Kuyper - tekenen zich even af in dit veld van teksten. Maar bijna altijd, in geringere of in hogere concentratie, spelen voorstellingen een rol die hun lading krijgen vanuit het decadentistisch discours. De voorstelling van een aanstaande bevrijding of vernieuwing, die de mens Verwey in deze tijd nieuwe hoop en nieuwe adrenaline gegeven lijkt te hebben, houdt ook de mogelijkheid in afscheid te nemen van een wereld die zich op verschillende niveaus vooral voordoet onder het aspect van verval. Dat Verwey's empathie verschil maakt tussen de ene vorm van verval - Dowson - en de andere - het vernietigende verval nà het verval - is een interessant punt. In het perspectief dat Verwey kiest in de publicaties over Dowson staan ze scherp tegenòver elkaar. In ‘Oudejaarsavond’, de laatste publicatie, ligt de ‘nevrose’ van de moderne Europeaan met zijn verminderde vermogen tot handelen eerder in een continuüm met die verstelselde wereld van de verdeeldheid waarin de mens tot een ‘pop’ is gereduceerd. Tegenover dat continuüm van vervalsschakeringen staat de Boer die in alle opzichten, tot in zijn ‘kinderlijkheid’ toe, staat voor een nieuw begin. De conclusie lijkt mij aannemelijk dat de Boerenoorlog een uitkristallisering, althans een verdere vormgeving van Verwey's ideeën inzake de hem beklemmende vervalsvoorstellingen bewerkt heeft. Verwey en Van Eeden gingen in de periode na 1902 tijdelijk een nieuw verbond aan; dat een gedeeld anti-decadentisme daarin een rol gespeeld kan hebben, heb ik elders betoogd.Ga naar eind136 Verwey en Van Deyssel braken met elkaar in 1902, evenals Van Eeden en Van Deyssel. Ook in wat er in die tijd door de dramatis personae zelf over dèze conflicten op papier is gezet, is de aanraking van het decadentistisch syndroom zichtbaar. De Boerenoorlog heeft die conflicten na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijk niet veroorzaakt. Maar ik ben er van overtuigd dat het zonder die oorlog àndere ruzies geweest zouden zijn. Ruzies tussen anders geproportioneerde flinkheden en anders gedefiniëerde zwakheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|