Voortgang. Jaargang 14 (1993 en 1994)
(1994)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||
Anton Reichling en het primaat van het woord
| ||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||
toch volledig tekort blijken te schieten. Het gaat daarbij om belangrijke punten en om minder belangrijke: de polemische gedrevenheid van de auteur is dezelfde. Onder deze woordenvloed over tal van onderwerpen heeft de overzichtelijkheid van het betoog vanzelfsprekend te lijden - eigenlijk: nogal ernstig te lijden (cf. ook Royen 1936: 352, 356). En waarschijnlijk is het niet alleen de lezer, die de draad af en toe maar moeilijk kan vasthouden, maar heeft ook de schrijver zelf het overzicht niet steeds weten te behouden.Ga naar eind4 Het zal hier ook mee samenhangen, dat in de literatuur betrekkelijk weinig uitvoerige besprekingen te vinden zijn van Reichlings theorie. Men heeft Reichling bewonderd om de eruditie die hij in Het woord had laten zien, om zijn visie ook inzake de gesitueerdheid van het taalgebruik en de eigenheid van de theorie van de taal. Details van zijn argumentatie zijn echter niet vaak behandeld; ook niet in de jaren dertig, toen Reichling nog niet, zoals in later jaren, in gezag ver boven eventuele critici stond. Een uitzondering hier wordt gevormd door Langeveld (1936). Maar ook Langeveld komt tot de conclusie, dat zijn artikel van een kleine twintig bladzijden nog maar een ‘inleidende studie’ is. Het kostte - en kost nog steeds - veel moeite om vast te stellen wat Reichling precies betoogt. Dan is er het probleem van de schrijfstijl waarin Reichlings toegewijde betrokkenheid met de zaak van de ware linguïstiek zijn uiting vindt. De stijl van Het woord is wel vergeleken met die van Multatuli (cf. Balk-Smit Duyzentkunst 1986): gedreven, quasi-alledaags, onrustig, niet gemakkelijk te verteren. Reichling heeft kennelijk het ideaal voor ogen gehad om in zijn verhandeling een bepaalde stijl van docerend spreken zo dicht mogelijk nabij te komen.Ga naar eind5 Letterlijk vrijwel elke zin in dit dikke boek heeft iets van speciale intonatie-aanwijzingen in de vorm van nadruksaccenten, cursiveringen, spatiëringen,Ga naar eind6 aanhalingstekens om de talrijke ongewone uitdrukkingswijzen, uitroeptekens, gedachtenpuntjes of met apostrof aangegeven woordverkortingen ('n, m'n, 't), en deze typografische bijzonderheden worden ook nog eens ruim gecombineerd. Een uiterst onrustig tekstbeeld is het gevolg. Op zichzelf went de lezer daar nog verrassend snel aan, maar de onophoudelijke nadrukkelijke aanwijzingen om stil te staan bij het ene en dan juist weer het andere element in het betoog geven de tekst psychologisch gesproken een uitgesproken ‘hoekig’ en compromisloos karakter. Naar schoonheid, harmonie of zelfs maar evenwicht van zegging streeft Reichling op geen enkel moment. De lezer heeft maar één keus, en dat is de auteur tot in alle details van zijn redenering op de voet te volgen, anders kan hij het werk net zo goed ongelezen laten. De goede kant van dit eigenzinnige ligt in de indruk van volstrekte waarachtigheid die gevestigd wordt. Deze schrijver openbaart zich zonder enige terughouding over een onderwerp dat hem kennelijk intiem bekend is; er is daarom gerede kans dat we van hem waarheid over deze stof te horen krijgen. In eigenlijke zin is Reichlings stof: het normale, alledaagse taalgebruik door levende mensen in een levende context, en de gekozen schrijftrant is daar bij vlagen zeker evocatief te noemen. Dat geldt bij uitstek waar het gaat om de kinderlijke taalontwikkeling, een onderwerp waar Reichling menige bijzonder inlevende passage aan wijdt. Maar natuurlijk wordt een veel groter deel van de tekst | ||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||
gevormd door intern-taalwetenschappelijke discussie. Daar verkeert het spontane van de stijl vrijwel in een gebrek aan vormbeheersing, en maken de open, persoonlijke gedachten van de auteur over andere geleerden en hun verhouding tot het onderwerp van tijd tot tijd een irrelevante, moralistische indruk. Maar misschien vormen deze moeilijkheden met Het woord wel dé goede reden om te proberen, Reichlings argumentatie op de verschillende punten nog eens in andere woorden en waar nodig in extenso na te vertellen, door te lichten en nader te interpreteren. Dat is in elk geval wat ik voor de these van het woordprimaat zal doen. | ||||||||||||||||||
2. De stellingHet ‘primaat’ van het woord, wat houdt het precies in? Allereerst dit, dat het woord de eenheid is waarin ‘alle taal-gebeuren zijn noodzakelik vóór-onderstelde vindt’ (Reichling 1935: xi). Het bestaan van ‘atomen’ van deze specifieke aard vormt een voorwaarde voor hun gebruik in bouwsels die als talig willen gelden. Zo is ook een zin als feitelijk bouwsel afhankelijk van het woord ‘als potentialiteit’, en derhalve verklaart niet ‘de zin als taal-gebruiksgeheel [...] het woord [...], doch omgekeerd het woord de zin als taal-gebruiksgeheel’ (397). Dit moet, verdergaand, zo geïnterpreteerd worden, dat alle andere omvattende gehelen - zoals alinea's en teksten - ‘die men zich om het actuele woord, en om de actuele gebruiks-eenheid kan denken, hun structuur aan dat woord ontlenen, en niet omgekeerd’ (ibid.). Dat is dan het eenduidige antwoord op de vraag die Reichling eerder nog in kennelijke twijfel had geformuleerd, sprekend over de betrekkingen die alle ‘taalmomenten’ in gebruikte taal hebben tot elkaar en tot zaken buiten de taal: ‘de vraag is [...] waar de eerste grond voor d[i]e betrekkingen te zoeken is, in de delen of in het geheel, of misschien, voor sommige gevallen, soms in de delen soms in 't geheel, of zelfs in de delen en het geheel’ (Reichling 1933: 172). De keus is twee jaar later in de dissertatie gemaakt: de ‘eerste grond’ van de interne samenhang in het taalgebruik zowel als van de betrokkenheid ervan op de wereld buiten de taal is te zoeken in de ‘delen’, niet in de ‘gehelen’. Zonder het bestaan van ‘delen’ in de vorm van woorden kan van het gebruik juist van taal niet gesproken worden. Bovendien geldt ook voor het omvattende taalsysteem als geheel ‘dat het [...] gebouwd wordt vanuit en rondom het woord: het woord is van dat systeem de blijvende grondslag. De groep evenmin als het phoneem, het schema evenmin als de morphologiese structuur van het woord zelf, zijn, zonder de woord-eenheid als grondslag voor alle systeem-vorming en taal-gebruik te erkennen, onverklaarbaar [sic; lees: verklaarbaar]’ (Reichling 1935: 433). Ook de grammatica moet het woord dus als centrerend element nemen: ‘[d]e “zinschemata” berusten op het woord’, zoals Reichlings (1935) derde stelling het kort formuleert. Zijn studie van het woord legt de grondslag voor een linguïstiek, die, ‘van vreemde smetten vrij, aan de grammatica de grond-begrippen levert, die haar tot op den huidigen dag maar al te zeer ontbreken’ (51). Het is waar dat de | ||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||
grammaticale structuren daarnaast ook nog van andere aard zijn, erkent Reichling aan het het slot van het laatste hoofdstuk (434). ‘Maar wel bezit de grammatica in het woord een sleutel bij de ontcijfering van problemen, die tot nog toe geen verklaring toelieten [...]’ (ibid.). Vergelijk nog eenmaal met de (zelfs tot in het grammaticale toe) weifelende formulering uit het artikel van 1933: ‘[n]iet alleen de zin, niet alleen het groep-verband, maar ook en misschien het meest en primair, is de “stem-meaning” de grondslag van de, in de zin uitgedrukte, betrekkingen’ (Reichling 1933: 174). In deze formuleringen treffen we de begrippen ‘vóóronderstelde’, ‘eerste grond’, ‘grondslag’, ‘verklarings(grond)’, allemaal ongeveer equivalent met het begrip ‘primaat’, dat Reichling zelf vooral gebruikt in verband met de door hem bestreden theorie van het zinsprimaat. Deze equivalenties in aanmerking nemende zullen sommige lezers van deze citaten de inhoud ervan misschien op het eerste gezicht volledig duidelijk vinden; anderen zullen de wenkbrauwen optrekken en zich afvragen wat ze hier nu eigenlijk gelezen hebben. Analyse van bovenstaande formuleringen wijst in elk geval uit - en dit is wel kenmerkend voor centrale citaten uit Het woord - dat het informatieve zwaartepunt ervan moeilijk vast te stellen is; ondanks, of wellicht zelfs verder bemoéilijkt door de ruim aanwezige nadruksaccenten en spatiëringen (cf. de uiteenzetting in de vorige paragraaf). Wat is precies de conclusie die de lezer na lezing van elk van deze zinnen geacht wordt te trekken? Voor een deel kan het ontbreken van het ruimere tekstverband schuld zijn aan de vaagheid die wordt ervaren. Maar er is ook een structurele, compositorische oorzaak aan te wijzen voor dit interpretatieprobleem. De zaak is namelijk dat Reichling twee verschillende betoogrichtingen aanhoudt. In de eerste plaats wil hij voor het domein van het taalgebruik betogen dat daar niet de zin het primaat heeft, maar het woord. Het was uiteraard voor het gebruiksdomein dat de belangrijke negentiende- en vroeg-twintigste-eeuwse anti-atomistische theoretici van het zinsprimaat, zoals Wilhelm Wundt, Karl Brugmann, Hugo Schuchardt, Antoine Meillet en Otto Jespersen, hun stelling hadden bedoeld; competence- of langue-‘zinnen’, geabstraheerd uit wat later ‘uitingen’ gingen heten, waren nog niet uitgevonden. Reichling komt tegenover deze taaltheoretici dus tot de andere conclusie dat de grondslag van het taalgebruik juist wordt gevormd door het woord: dat is zijn stelling van het woordprimaat. Intussen was er, terzijde van de oudere, min of meer genetische theorieën van de taal en zijn elementen, in het nieuwe, structuralistische domein van de langue een volkomen duidelijke en fundamentele plaats voor het woord komen te bestaan. In de ‘taal’ zoals gezien door bij voorbeeld Ferdinand de Saussure, Charles K. Ogden en Ivor A. Richards, of ook de al genoemde Gardiner en in onderscheid dus met het ‘taalgebruik’, was de hegemonie hoe dan ook en zonder concurrentie aan het woord. De langue werd gevormd door woorden in hun rol van tekens of symbolen. Men kon dit ook omdraaien en zeggen: het woord is de grondslag van het systeem van de langue. Met name Gardiner echter was, met de echte proponenten van het zinsprimaat, blijven vinden dat in het taalgebruik de hoofdrol toch voor de zin moest zijn. Reichling reageert nu op Gardiner, die deze opvatting volgens hem niet beargumen- | ||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||
teert, en sluit voor het overige duidelijk aan bij de opvattingen van de modernen, als hij zijn primaatthese gebruikt en stelt: het woord is niet alleen centraal in de taal, het is ook centraal in het taalgebruik. ‘[D]e blijvende eenheid, die het “woord” uitmaakt, gaat ook in het gebruik niet verloren’ (Reichling 1935: 51). Daarmee heeft hij alleen, in vergelijking met zijn hierboven als eerste behandelde primaatstelling, die we A kunnen noemen, om zo te zeggen de afhankelijke variabele (woord/zin/eventuele andere eenheden) onafhankelijk gemaakt en de onafhankelijke variabele (taalgebruiksdomein/taaldomein) afhankelijk, en zo een andere stelling gecreëerd, die hier B kan heten. Stelling B ‘het woord is de grondslag niet alleen van taal maar ook van taalgebruik’ is anders van aard dan stelling A. Enerzijds is het een soort van verdiepte structuralistische stelling, die het oog gericht houdt op het langue-schematisme en tegelijk méér in de beschouwing weet te betrekken dan dat schematisme alleen. Maar daarnaast heeft deze stelling ook een niet direct structuralistisch en juist eerder essentialistisch,Ga naar eind7 men kan ook zeggen scholastisch karakter. Het gaat hier niet meer om nader te bepalen eenheden die in processen van woord'making' en woordgebruik ontstaan en bevestigd worden, maar om een entiteitensoort met wezenskenmerken. Het mag zo zijn dat Reichling zich verplicht voelt de metafysica buiten de linguïstiek te houden, zoals hij van tijd tot tijd opmerkt. Toch wordt het duidelijk dat de beide facetten van structuralisme en scholastiek, in hun prikkelende combinatie, hem uiteindelijk minstens zo sterk aanspreken als de in het pragmatische te plaatsen primaatstelling A, die ontwikkeld werd uit een relatief onbevangen analyse van observatiegegevens. Overigens zit aan de formuleringen van stelling B nog weer een verder probleem van informatiestructuur vast. Reichling ontwikkelt zijn theorie zo, dat het woord eerst verschijnt als eenheid van taalervaring, dan als eenheid van taalgebruik en tenslotte ook als eenheid van taal. Eigenlijk zou hij dus hebben moeten zeggen dat het woord grondslag is van (in die volgorde) ‘taalgebruik en taal’, maar dan zou de aansluiting bij het structuralistische kamp, dat juist de ‘taal’ centraal en ‘eerst’ wil zien, weer minder duidelijk zijn geweest... Men kan zeggen dat Het woord aanvangt in de teneur van de primaatstelling A. Zie de volledige titel van het werk: Het woord: een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Daarin is stelling A te herkennen: deze studie zoekt naar de grondslag van taal en naar de grondslag van taalgebruik, en komt daarbij op hetzelfde uit, op het woord namelijk. Dit parallelle resultaat maakt het gemakkelijk om de stelling om te draaien en het tweevoudige grondslagkarakter neer te zetten als wezenseigenschap van het daarmee onontkoombaar gehypostaseerde woord. Zo zegt Reichling het in de slotzin van het laatste hoofdstuk op p. 434 ook precies: ‘Met recht meent de schrijver te mogen eindigen met een kleine variatie op de titel, die van zijn werk het begin uitmaakt: het woord is grondslag van taal en taal-gebruik.’ Het is duidelijk: door de zinsvorm met het woord als onderwerp en het ontbreken van het lidwoord voor grondslag hebben we intussen te maken gekregen met een antwoord op de vraag wat het woord is, de vraag of het woord wellicht de functie heeft van taal en taalgebruik te funderen; het is een nadrukkelijke variant van stelling B. | ||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||
Het is in verband met de overgang tussen de twee stellingen instructief om te kijken naar de achtergrond waartegen Reichling zijn aanvankelijke stelling, A, poneert. Die achtergrond staat al in het eerste hoofdstuk van Het woord beschreven, waar de auteur prominent het taaltheoretisch werk van Bühler bespreekt en in het bijzonder veel interesse toont voor Bühlers bekende ‘tekenfuncties’ Darstellung (weergave van de werkelijkheid), Ausdruck (uitdrukking van het innerlijk van de spreker) en Appell (effect op de hoorder). Volgens Bühler bestaat er in de taal door een bijzonder, abstract en symbolisch verband tussen teken en betekenis een grote rijkdom aan representatiemogelijkheden en heeft de taal daardoor, anders dan andere communicatiesystemen, de unieke en ‘dominerende’ Darstellungsfunctie. Reichling constateert (32v) dat dit onder deze beschrijving een systeemfeit zonder basis in de ‘funderende act der woordmaking’ zou zijn. Hij redeneert daarom toe naar een primaat van de Darstellungsfunctie reeds in de taalervaring (32-40). Als het waar is, zo zegt hij, dat de taalervaring volstrekt eigensoortig is ten opzichte van alle andere soorten van ervaring, dan zal dat terug te voeren zijn op het feit dat het ‘centrale moment’ ervan nergens anders voorkomt; en dat centrale moment in de taalervaring moet dan wel de Darstellung zijn! Reichling concludeert (35): ‘“Darstellung” is in een taal-ervaring het moment waardoor de structuur dezer ervaringen wordt bepaald’. Ook in het taalgebruik dus ligt het ‘primaat’ bij de Darstellung (37). Op deze manier stelt Reichling zich, met Bühler, Ogden en Richards en Edward Sapir, tegenover Wundt, die de proponent was geweest van een overwegende rol voor de Ausdruck in het taalgebruik. Naar de andere kant houdt-hij evenzeer afstand van de Appell-factie, bestaande uit Philip Wegener, Jac. van Ginneken, en bij de lateren Gardiner en Stern. Reichling kent in zijn nadrukkelijk linguïstische beschrijving van het taalmoment in het taalgebeuren de inzet van de spreker en het effect op de hoorder een ondergeschikte rol toe en komt voor dat taalmoment weer uit op een kern van gebruikte taal als zodanig, die zaken ‘darstellt’. Het is deze concentratie op de Darstellung als ‘princiep’ die Reichling van een pragmatisch uitgangspunt A - zijns ondanks wellicht - toch naar de eerder ontologische geformuleerde stellingname B voert. Zoals gezegd wordt Bühler zelf eveneens bekritiseerd, omdat hij de Darstellungsfunctie niet als zodanig centraal in het taalgebruik heeft geplaatst. Bühler heeft voor nog een extra steen des aanstoots gezorgd, die voor ons onderwerp interessant is. Hij heeft bij zijn demonstratie van de kracht van de Darstellungsfunctie namelijk ook de gelijkwaardigheid en complementaire functie geponeerd van enerzijds woord-middelen en anderzijds syntactische middelen (Bühler 1933: 69v; 1934: 73v). Bühlers voorstelling van zaken is als volgt. Een complete representatie in taal wordt grof gesproken in twee logische stappen opgebouwd: woordkeus en zinsbouw. De taal is namelijk een systeem van twee typen van ‘Setzungen’ oftewel conventies, waarvan het ene type de wereld onder toekenning van tekens in isoleerbare momenten opdeelt, terwijl het andere type verantwoordelijk is voor een gedetailleerde constructie van de voor te stellen wereld naar gelang van relaties tussen de geïsoleerde momenten, eveneens onder toekenning van tekens. Beide typen betreffen de Darstellung, hoewel | ||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||
ze dus nogal verschillend zijn. En ze hebben elkaar nodig, als ‘correlatieve’ momenten van een en dezelfde ontwikkelingstoestand waarin het talige communicatiesysteem is komen te verkeren: ‘Der Satz kann ebensowenig vor dem Wort, wie das Wort vor dem Satz gewesen sein’. Zeer kennelijk bewondert Reichling Bühlers visie op dit punt, maar hij tekent onder andere toch terloops het bezwaar aan dat het eerste type Setzung, dat dus betrekking heeft op woorden, ‘strikt genomen eigenlik alleen [lees hier: alléén, of: als enige] Setzung zou mogen heten’ (1935: 33; cursivering weggelaten). Hoewel er geen verwijzing volgt, is dit duidelijk een prelude op de argumentatie voor het primaat van het woord, waar we ons nu mee zullen bezighouden. | ||||||||||||||||||
3. Positieve argumentatieAllereerst geef ik Reichlings argumenten weer die in een positieve zin naar een primaire rol van het woord wijzen, of zouden kunnen wijzen. De passages in kwestie bevinden zich in het derde hoofdstuk van Het woord, het centrale hoofdstuk over de ‘woord-making’ en het daaruit resulterende karakter van het woord als ‘teken sui generis, een handelings-middel, een handelingsvervangende coöperatieve hulphandeling’ (Reichling 1935: 91). Subthema in dit hoofdstuk is de gedachte dat de zin voor woord-making en woord-bestaan niet wezenlijk is. Ik ga nu stuk voor stuk de argumenten op p. 93-100 af die in de richting van een dergelijk primaat van het woord wijzen.Ga naar eind8 Het eerste argument klinkt nogal bot en simplistisch. Het komt hier op neer: als normale sprekers van onze taal menen wij dat we ‘woorden’ gebruiken, en dat is voor ons even duidelijk als het feit dat het in ons vaderland van tijd tot tijd regent. De woordonderscheiding is een onbetwijfelbaar aspect van onze ervaring, ook als het binnen een groter ervaringsgeheel slechts ‘moment’ is. Wel is het waar dat de meesten van ons schoolgegaan hebben en in het onderwijs de aanvankelijke eigen onderscheiding van woorden bevestigd hebben gekregen. Maar daar komt bij - en dat is dan het tweede argument - dat ook volwassen analfabeten woorden onderscheiden als hun gevraagd wordt stukje bij beetje te dicteren, terwijl ze bovendien gewoonlijk weigeren om uitgangen van woordstammen te scheiden. Reichling verwijst hier naar gegevens uit veldonderzoekingen, gemeld door Sapir en Gardiner. Deze gegevens bewijzen dat de woordonderscheiding niet is terug te voeren op het schrijfonderwijs. Het woord is niet alleen maar een bedenksel van taalkundigen, zoals bij voorbeeld Brugmann het in reactie op werk van John Ries had gezegd, en zoals Overdiep, in de Nederlandse context een belangrijke proponent van het zinsprimaat, het had gesteld in de inleiding van zijn Zeventiendeeeuwsche syntaxis.Ga naar eind9 Het derde en laatste argument is een poging om af te rekenen met tegenargumenten tegen de woordeenheid die door theoretici als de genoemden waren ingebracht. Zij hadden verschijnselen van homonymie en polysemie aangevoerd om het bestaan van zoiets als een constante eenheid van een woord ongeloofwaardig te | ||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||
maken. Reichling nu: het feit dat er in de taalkunde allerlei verschillende gebruiksmogelijkheden van een bepaald woord onderscheiden worden, doet niets af aan eenheid van dat woord in taalervaring en taalgebruik. Als we werkelijk een theorie vormen over dat gebruik, dan kunnen we niet anders dan tot de conclusie komen dat er woorden als constante onderscheidingen moeten zijn. Hierbij verwijst Reichling naar Pos (1933: 307-310), die uiteengezet had dat het begrijpen van zinnen, of andere grotere gehelen, elementen daarin veronderstelt die gebruikt worden als identiek met zekere elementen in andere gehelen. Dit vanwege het feit dat een gebruikt woord niet begrepen kan worden op grond van een uniek verwijzen naar één bepaalde zaak: het is een fundamentele observatie dat een woord bruikbaar is voor vele verschillende zaken in verschillende contexten. Een gebruikt woord heeft dus een constant houvast in zichzelf, dat wil zeggen in de eerdere gevallen van zijn optreden. Langeveld (1934: 48) had vervolgens dezelfde conclusie getrokken: het woord ‘[redt] zijn identiteit door zijn toepassing in alle mogelike gevallen heen’. Dat gebeurt niet op zo'n manier, had Pos verduidelijkt, dat het feit van een dergelijke identiteit ook zelf begrepen zou worden in het gebruik. Dat laatste gebeurt pas, voegt Reichling toe (1935: 100), ‘bij 'n daarop volgende voor-wetenschappelike, niet analyserende, taal-beschouwing, bij een eenvoudige vergelijking met 'n ander gebruiksgeval’. We moeten in zo'n geval de verschillende ervaringsgegevens van eenheden bank van vorm én betekenis met elkaar vergelijken, en niet alleen de betekeniskant bij voorbeeld (zoals diegenen hadden gedaan die tot fragmentatie van de woordeenheid hadden geconcludeerd). ‘De constantheid van het betekenis-moment als ervarings-gegeven betekent dit, en niets anders: op grond van het zich in het taalgebruik onderscheidende woord, kan, zonder redenering, de taal-beschouwer [lees hier: de naïeve taalbeschouwer] bij een eenvoudige vergelijking twee naar “Gestalt” overeenstemmende woorden als identiek of niet-identiek herkennen’ (ibid.). Na deze uitweiding keert Reichling keert terug tot de kern van waar het hem om gaat. Zonder constante elementen zou interpretatie van een ten dele onbekend geheel niet mogelijk zijn; zulke constante elementen zijn er in het gebruik dus kennelijk wél. Reichling besluit zijn redenering uit het ongerijmde met de - zelfs grammaticaal merkwaardige - lapidaire statement: ‘Dit is theorie. Ze is juist.’Ga naar eind10 Bij dit alles komt duidelijk tot uiting dat Reichling steeds als principe het idee hanteert, dat het in zijn linguïstiek niet moet gaan om feiten van zgn. taal-‘beschouwing’, maar uitsluitend om gegevens ‘uit het taalgebruik zelf’.Ga naar eind11 Onze eigen dagelijkse ervaring met ‘woorden’ - zo benoemd -, de intuïtieve woordafbakening door analfabeten, het geïnterpoleerde feit van de woordconstantheid binnen het gebruik - het zijn voor hem zaken die de taalgebruiker kan observeren als ‘momenten’ in het geheel van zijn ervaring. Werkelijk linguïstisch is alleen een systematiek die hiermee direct of indirect verbonden is.Ga naar eind12 De ‘positieve’ argumenten overziende, kunnen we constateren dat ze geen van alle direct kunnen dienen om het primaat van het woord ten opzichte van de zin aan te tonen; van zinnen wordt in deze paragrafen vrijwel geen melding gemaakt. Eerder helpen ze om de status van het woord als waarlijk linguïstische gebruikseenheid aannemelijk te maken. En het is duidelijk in welk project dat een functie heeft. Zoals | ||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||
in de vorige paragraaf gezegd, als systeemeenheid was het woord in structuralistische kringen inmiddels onomstreden. Maar een fundering van diezelfde eenheid in de realiteit van het taalgebruik stond nog uit, en zoiets werd zelfs niet algemeen als ideaal gezien. Juist dat was Reichlings visie. Hij argumenteerde hier voor stelling B: ‘het woord is grondslag niet alleen van taal, maar ook - en dat is een nog fundamenteler feit - van taalgebruik’. | ||||||||||||||||||
4. Argumentatie tegen de zin als primaire eenheidWaar Reichlings zich in zijn argumentatie - complementair - direct richt tegen het idee van het zinsprimaat, daar heeft hij in eerste instantie een belangrijk probleem te overwinnen in een bepaalde wijsheid waar hij als lezer van contemporaine psychologie, linguïstiek en filosofie sterk van doordrongen was. De eerste helft van onze eeuw was vol van het adagium dat ‘totum est prius partibus’, de stelling dat bij beschouwing van iets de aandacht eerst naar het geheel dient uit te gaan en daarna pas naar de delen. Gestalt- en ‘Ganzheits’-psychologie zowel als denkpsychologie hadden het uitgedragen in hun bestrijding van de oudere associatiepsychologie, de Geneefse en Praagse structuralistische scholen zagen het als element van hun vernieuwing ten opzichte van de historisch-vergelijkende taalwetenschap, terwijl de filosofie al veel langer overwegend anti-atomistisch was ingesteld. Het is niet juist, was het algemene idee, om elementen van welke aard dan ook in geïsoleerdheid te bestuderen, noch in hun zijn noch in hun geschiedenis; hun opgenomen zijn in omvattende gehelen is beslissend voor hun karakter direct als element. Ook Reichling betuigt op allerlei momenten zijn instemming met deze gedachte (o.a. 1935: 47, 106, 148, 344, 364, 391, 396v, 416). Toch tekent hij er bezwaar tegen aan dat het woord onmiddellijk als moment van het grotere ervaringsgeheel ‘zin’ zou worden opgevat, als ‘syntagma’ naast andere ‘syntagma's’, zoals hij het uitdrukt. Hoe beargumenteert Reichling dat bezwaar, dat juist neerkomt op de ontkenning van het zinsprimaat? Relevante passages zijn hier p. 101-108, 391-397, 413-434. Allereerst voert hij aan dat de eigen aard van de zin überhaupt slecht bekend is (101, 392-397); een taalgebruikstheoretische hoofdrol voor de zin claimen zou daarom een slag in de lucht zijn. Instemmend citeerde hij eerder al (1933: 168 n1) Van Ginneken (1907: 120), die ter verdediging van zijn nadrukkelijk niet uit enige vorm van zinsanalyse ontwikkelde theorie van de woordsoorten, smalend had gesproken over de ‘idolâtres de la phrase que personne, linguistes et psychologues ensemble, ne peut définir’. Het idee dat de zin gedefinieerd zou kunnen worden met begrippen als de ‘zelfstandige existentie’ die deze eenheid zou hebben, is een illusie (Reichling 1935: 392-397. ‘Geen enkel taal-moment en geen enkele taal is volledig bepaald buiten elke situatie; zijn “autonomie” - als het die heeft - is altijd 'n beperkte’ (393). ‘Geen enkele zin, ook niet de meest abstracte constatering, is zonder deze vooronderstelde situatie [waarin de zin past] bepaald’ (394). Zonder woordbegrip is er ook geen zinsbegrip, want ‘met het woord-begrip valt [ook] het zin-begrip, en met | ||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||
het zin-begrip tenslotte valt de taal, en resteert niets anders dan de ervaring’ (395, noot weggelaten). Men moet het totaliteitsbeginsel niet overspannen. Bij de vorming van een actueel zinsgeheel kan heel wel een bepaald deel een determinerend moment zijn geweest, ‘zó, dat dit actueel bestaande geheel - waarvan het bedoelde deel nu als deel, en dus met nieuwe eigenschappen, het structurerende moment uitmaakt - tot bestaan kwam in afhankelikheid van een ervarings-deel, dat in dat nieuwe actuele geheel alleen moment is’ (397).Ga naar eind13 Woorden zijn bovendien - dit wordt het tweede argument tegen het zinsprimaat - helemaal niet altijd moment van een groter geheel ‘zin’. Dat blijkt, zegt Reichling, uit de zgn. Einwortsatz. In deze in het bijzonder vroeg-kinderlijke taalgebruiksvorm vormt een enkel woord op zichzelf een hele bewering, uitroep of vraag, een hele zin dus, en zo'n woord maakt daardoor géén deel uit van enig syntagmatisch verband (101). De stelling van het zinsprimaat opgevat als de stelling dat de gestructureerde zin natura et tempore vooraf zou gaan aan het woord kan daarmee als verworpen gelden. Maar hoe zit het onder een opvatting van de zin als eenheid van gebruik, zonder vooronderstelling van structuur? Op p. 102 is Reichling stellig in zijn bewering dat ook als we de zin nemen ‘enkel als 'n gebruiks-eenheid’, het woord beslist niet uit de zin verklaard mag worden. Het zou hier om verschillende ‘stadia’ van taalgebeuren gaan, en ‘[w]ie, zij het ook zonder erg, met de feiten marchandeert, kan ook de theoretiese eindjes niet meer aan elkaar knopen’. Maar de zaken komen toch anders te liggen als direct daarop blijkt dat de zin in de opvatting als gebruikseenheid ook niet, andersom, verklaarbaar is uit het woord. Als ‘eenheid van taal-gebruik’, ‘gebruiks-eenheid’ (ik interpreteer dat als: de eenheid waarin taal gebruikt wordt) wordt aangewezen het zinsgeheel in zijn melodische afbakening, en onder dat aspect blijkt de zin een geheel eigen status te hebben (103v). Reichling verwijst hier instemmend naar Karcevski's onderscheiding van phrase en proposition. Van dat begrippenpaarGa naar eind14 heeft de ‘frase’ betrekking op de zin als het geheel waar de specifieke wijze van communicatie van spreker en hoorder tot uitdrukking komt in bepaalde intonatiecontouren; van de woorden en woordgroepen die in dat geheel opgenomen zijn komen zo de ‘virtuele semiologische waarden’ tot gelding. De ‘propositio’ daarentegen is de zin als predicerende woordgroep van enig type, modern gezegd dus de clause of deelzin (Karcevski 1931, later samengevat in Karcevski 1937). Nederlandse termen voor deze onderscheidingen bestaan niet, merkt Reichling op.Ga naar eind15 Jammer genoeg gaat hij er niet toe over om dan maar Karcevski's termen, al of niet aangepast, in zijn discours in te voeren; hij blijft overwegend niet nader gedifferentieerd over de zin spreken. Dat maakt het voor ons dus nodig, om ons bij het vervolg van de redenering steeds af te vragen of Reichling het heeft over de zin in zijn aspect van frase of van propositio.Ga naar eind16 Hoewel dat niet steeds gemakkelijk uit te maken valt,Ga naar eind17 wordt gaandeweg toch duidelijk dat het woord voor Reichling géén primaat heeft ten opzichte van de frase, de prosodische zin. Er zijn de woorden die tekens zijn, en er zijn de prosodische eenheden, de taalgebruikseenheden die deze tekens omvatten. Deze zaken vertegenwoordigen dimensies die elkaar maar zeer ten dele raken en niet | ||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||
direct tot elkaar in een verhouding staan van ‘primair’ en ‘afhankelijk’. De primaatstelling A moet daarom gelezen worden als beperkt tot de propositio: ‘in het domein van het taalgebruik ligt het primaat bij het woord, niet bij de propositio’. Een citaat uit de slotpassage van Het woord kan illustreren dat de frase inderdaad niet meedoet. ‘[...] de grammatica [bezit] in het woord een sleutel bij de ontcijfering van problemen, die tot nog toe geen verklaring toelieten: met het woord-begrip wordt de woord-groep toegankelijk, en met de woord-groep de praedicatieve voeging van de zin’ (Reichling 1935: 434). Hier wordt het woord voorgesteld als verklaringsbasis van de meerwoordige groep (Karcevski's syntagme), die laatste vervolgens als verklaring van de grammaticaal gestructureerde zin (Karcevski's proposition). En daar houdt de heerschappij van het woord op: er is géén verder opklimmen naar een verklaring van de frase. Het woord heeft voor Reichling kortom geen primaat ten opzichte van de zin onder zijn geheelaspect. Opmerkelijk is deze vaststelling natuurlijk wel. De meeste proponenten van het zinsprimaat, zoals Wundt, Brugmann of Schuchardt hadden immers juist de zin in zijn karakter van denk- of uitdrukkingsgeheel op het oog, toen ze stelden dat het woord in afhankelijkheid van de zin geponeerd moest worden; ook al opereerden ze dan niet precies met de onderscheiding die Karcevski later maakte. Het blijkt nu, dat Reichlings stelling van het woordprimaat niet zo ver gaat, dat het idee van het zinsprimaat er werkelijk door weersproken zou worden.Ga naar eind18 Het is niet verwonderlijk dat de argumentatie inmiddels een minder geordende indruk maakt. Reichling begint als het ware opnieuw, met een stuk argumentatie voor de gemodificeerde stelling A (het woord versus de propositio). Daarvoor richt hij zich opnieuw tegen Bühler, die in zijn schets van het ‘twee-klassensysteem’ dat de taal volgens hem was, de woordmiddelen en de grammaticale middelen had voorgesteld als twee ‘correlatieve’, elkaar aanvullende systemen (zie par. 2 hiervóór). Reichling stemt daar in bepaalde passages wel mee in (1935: 105). Maar hij betoogt ook dat aan de ervaringen achter een meerwoordige zin wezenlijk andere ‘akten’ ten grondslag liggen dan aan de making en het gebruik van een enkel woord (104). De meerwoordige zin is alleen mogelijk op grond van het vóórbestaan van de woorden. ‘De zin [lees: propositio] is de structurerende taalgebruiks-eenheid van de ervaring waarin wij communiceren, doch die zin bestaat bij de gratie van het “bereits durch einen kategorialen Akt geformte” woord’ (106, met citaat van Stenzel). Woorden hebben in meerwoordgehelen weliswaar de status van moment, maar ze zijn daar toch evenzeer ‘woord’ als in geïsoleerd gebruik. Systematische observatie van de ervaring leert ons ‘dat de zins-vorming een geheel andersoortige synthese is dan de woordmaking. Wat we constateren is dit: in de zin als meerledig geheel worden als moment “woorden” gebruikt, die te voren geïsoleerd optraden, en, in verschillende meerledige gehelen treden dezelfde “woorden” op’ (108). Het woord is er kortom vóór de meerledige gebruikseenheden. In het laatste hoofdstuk, waarin woorden meer systematisch gewaardeerd worden in hun relaties ten opzichte van de grotere gehelen waarvan ze ‘noodzakelijke momenten’ zijn, worden deze stellingen inzake het woordprimaat voor een deel herhaald. Woorden bestaan vóór alle gebruik als gemaakte teken-eenheden; ook | ||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||
binnen elk meerledig gebruiks-geheel bestaan ze als eigenwettelijke taaleenheden. Helaas heeft ‘de negatie van de autonomie van het woord aan de taal-wetenschap een harer fundamenten [...] onttrokken; [...] en wel juist dat, waar de hoeksteen ligt’ (395). Maar er blijkt nu toch iets te zijn dat het woord niet van zichzelf al heeft, en waarvoor het de zin nodig heeft. Dat is het ‘werkelijkheidstellend aspect’. ‘[I]n taalgebruik [worden] de zaken als “werkelikheid” [...] bedoeld, en niet als beschouwingsobject waarop de “betekenis” kan toegepast worden’ (414, spatiëringen weggelaten). Het gaat in het taalgebruik uiteindelijk om zaken uit de werkelijkheid, niet om de betekenissen. Bij de woord ‘making’ is echter juist het zakelijke weten verdwenen ten gunste van het weten omtrent de betekenis. Het is nu in het zinsverband dat de woorden weer werkelijkheidstellend moment worden. ‘In de eenheid-gevende denkact waarin wij de zin stellen, worden de woorden tot actueel moment van die keneenheid: zin gemaakt, en wordt hun geactueerde betekenis gebruikt om de zaken als werkelikheid te noemen’ (415, enkele spatiëringen weggelaten). In dit aspect van zijn effect in het gebruik is het woord dus uiteindelijk toch ná de zin (364, 391). Het gaat hier naar ik meen steeds om de verhouding met de propositio. Het is de predicerende samenvoeging in de propositio die aspecten van de werkelijkheid weet neer te zetten, althans te opperen, in samenhangende standen van zaken. Een ‘communicatief’ karakter van bewering, vraag of anderszins wordt dan nog toegevoegd op het niveau van de frase. De conclusie is hier dus, meer specifiek, dat het woord niet in al zijn aspecten primair is aan de propositio; in een belangrijk opzicht is het er zelfs van afhankelijk. En dat gaat dan weer in de richting van een eerder ‘correlatief’ verband van woord en zin, een verband van wederzijdse aanvulling, en juist ten behoeve van een gedetailleerde Darstellung van de werkelijkheid, zoals Bühler dat had betoogd! Reichling komt inderdaad kort, en in waarderende zin, op Bühlers ideeën over dit onderwerp terug (416). Hij gaat in Het woord niet zo ver dat hij de stelling van het primaat van het woord werkelijk laat vallen. Maar dat de scherpe kanten van de these zijn verdwenen, zoveel is wel duidelijk. | ||||||||||||||||||
5. BesluitEen beschrijving van de verdere geschiedenis van Reichlings these van het woordprimaat moet ik voor een andere gelegenheid laten. Samenvattend kan in elk geval gezegd worden dat in de latere geschriften van Reichling het idee van een ‘correlatie’ van woord en zin volledig de overhand heeft gekregen. En zo is de achteraf niet zo gelukkige stelling van het primaat van het woord op de achtergrond geraakt, om gaandeweg te worden vergeten. Maar daardoor staat Reichlings woordtheorie, die natuurlijk veel meer en veel belangrijker zaken omvat dan het theoretische strijdpunt van het woordprimaat, er als geheel niet slechter voor om - zoals Balk-Smit Duyzentkunst (1986) het strijdbaar voorzégt in de slotzin van haar artikel naar aanleiding van Reichlings overlijden - alsnog aan zijn opmars te beginnen. | ||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||
|
|