Voortgang. Jaargang 14 (1993 en 1994)
(1994)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||
Reichling en de psychologie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||
theoretische verantwoording, die de beoefenaars van de algemene taalwetenschap in de 19e en in de 20e eeuw van hun wetenschap trachtten te geven, is één strijd met het probleem der autonomie of heteronomie van haar verklaringsprinciepen. Wijsbegeerte, psychologie, sociologie, de logica van de Wiener Kreis en zelfs bij een bepaalde groep geleerden: fysica, streden en strijden om de voorrang. (Reichling (19653), p. 10-11)
Reichlings houding tegenover de psychologie lijkt dus op het eerste gezicht ambivalent: de psychologie moet ‘de linguïstiek voorafgaan’, maar hoort ook in het rijtje thuis van wetenschappen waarin linguïsten ten onrechte hun ‘verklaringsprinciepen’ hebben gezocht. Toch valt het met die ambivalentie tot op zekere hoogte wel mee, als we Reichlings werk beschouwen binnen de intellectuele context van zijn tijd. | ||||||||||||||||||||||||||
2. NuanceringReichling wordt tot het Europese structuralisme gerekend. Niet ten onrechte wordt die stroming als geheel sterk met de autonomie-gedachte geassocieerd, en met antipsychologisme. Achter beide termen gaat echter een complex aan deel-visies schuil, die geen van alle een volstrekte afwijzing van iedere psychologische overweging binnen de taalkunde impliceren. Reichlings (schijnbare) ambivalentie is m.a.w. inherent aan de stroming waar hij toe hoort. Hooguit is dit aspect bij hem nogal prominent aanwezig omdat hij èn de autonomie-gedachte zeer krachtig en polemisch naar voren brengt, èn zeer veel aandacht besteedt aan het psychologische fundament van de linguïstiek.Ga naar eind5 Wat de autonomie-gedachte betreft: die wordt vaak in de eerste plaats betrokken op het relatieve karakter van het taalteken, zoals De Saussure het omschrijft. Dit houdt in dat noch over de vorm noch over de betekenis van taaltekens iets valt te zeggen op grond van klank resp. cognitie alleen. Klank en cognitie constitueren alleen vorm- en betekeniselementen als ze in het taalteken een wederzijdse onderscheidende relevantie hebben. Betekenis-aannames zonder deze relevantie-toets worden daarom, al naar gelang hun oorsprong, als logicisme of psychologisme terzijde geschoven.Ga naar eind6 Maar - en dat is hier van belang - niets weerhoudt de taalkundige ervan, het langs strikt taalkundige weg vastgestelde taalteken vervolgens te beschouwen als psychologisch reëel. De Saussure is met zijn ‘circuit de la parole’ (De Saussure (19222), p. 27) een sprekend voorbeeld van een dergelijke combinatie van psychologische interpretatie en autonomiegedachte. Hij rekent de taalwetenschap tot de ‘sémiologie’, een nog te ontwikkelen psychologische teken-wetenschap. De Saussure ziet bovendien het taalteken nog op de 19e-eeuwse voorstellings- en associatiepsychologische wijze als een associatie van een klankbeeld, een ‘image acoustique’, en een ‘concept’. Het is deze laatste visie die door de ‘nieuwere psychologie’ en door alle structuralistische taalkundigen die zich ermee verwant voelden radicaal als ‘psychologistisch’ wordt verworpen. Hun antipsychologisme houdt echter evenmin in dat iedere band met de psychologie wordt verbroken. Het is van belang te bedenken dat de negatieve inhoud van de notie ‘psychologisme’ binnen dit kader vooral uit de koker | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||
komt van de filosofen Husserl en Frege, die er de naïeve, maar in de 19e eeuw nog zeer gangbare, visie mee aanduidden dat de wetten van de logica en de wiskunde empirische wetmatigheden van denk-processen beschrijven. Terwijl nu Frege het object van deze vakgebieden definitief buiten de psychologie plaatste, geldt dat voor Husserl maar zeer ten dele. Diens op ‘Wesensschau’ gebaseerde fenomenologie handhaaft de fundering van deze (en andere) vakgebieden in de psychologische ervaring.Ga naar eind7 Het is de Husserlse visie op psychologisme die in de taalkunde, vooral via het werk van Karl Bühler, doordringt. In deze visie houdt antipsychologisme geen volledige verwerping van psychologische inbreng in een vakgebied in, maar alleen verwerping van als ‘fout’ beschouwde vormen daarvan, zoals de 19e-eeuwse voorstellings- en associatiepsychologie en het 20e-eeuwse behaviorisme.Ga naar eind8 Van een volledig antipsychologisme was dus binnen het structuralisme geen sprake. Zoals Jakobson stelt, gaat het hier om een simplificatie-achteraf, mede ingegeven door de term ‘psychologisme’: The legend of a ‘militant anti-psychologism’, allegedly proper to this movement (structural linguistics, E.E.), is based on several misunderstandings. When phenomenologically oriented linguists resorted to the slogans of antipsychologism, they used this term in the same way as Husserl did when he opposed a model of a new, phenomenological psychology with its fundamental concept of intentionality to the orthodox behaviourism and to other varieties of stimuli-responses psychology. (Jakobson (1973), p. 16) | ||||||||||||||||||||||||||
3. ‘(A-)linguïstisch’ bij Reichling. ProbleemstellingReichlings antipsychologisme lijkt in eerste instantie geheel aan te sluiten bij het hierboven geschetste beeld. Veelvuldig past hij de term ‘psychologisme’ toe op visies die teruggaan op het naïeve 19e-eeuwse beeld van de psyche als een soort ‘innerlijk podium’ waarop ‘voorstellingen’ komen en gaan en volgens associatieve ‘wetten’ verbindingen aangaan.Ga naar eind9 Deze denktrant leidde in de taalkunde tot een hardnekkige identificatie van betekenissen van taalelementen met voorstellingen op het ‘innerlijke podium’ van de spreker. Reichling acht in deze visie het intentionele karakter van taalgebruik miskend; het ‘buiten zichzelf uitwijzen’, de gerichtheid op de ‘zaak’, voor de verwijzing waarnaar de taalelementen slechts als middel fungeren. Zo stelt Reichling op p. 188: ... de gangbare linguistiek vertoont nog bijna altijd psychologistiese neigingen; en dan wordt vergeten, dat we in communicatief taal-gebruik altijd te maken hebben met waarnemings-verschijnselen die van de denk-ervaring, die het taalgebruik uitmaakt, moment zijn. En in die waarnemings-momenten stellen wij het waargenomene buiten ons.Ga naar eind10
Reichlings werk hoort tot de Nederlandse filosofisch en psychologisch georiënteerde structuralistische substroming waar ook Langeveld en Pos, en in zekere mate Stutterheim en De Groot toe horen. Internationaal vormen de Praagse School, en in het Duitstalige gebied het werk van met name Bühler belangrijke oriëntatiepunten. Een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||
echt structuralistisch taalbeschrijvend onderzoeksprogramma wordt door deze taalkundigen slechts ten dele en in wisselende mate volvoerd. Metatheoretische reflectie speelt een belangrijke rol, waarbij het zojuist geschetste ‘psychologische’ antipsychologisme centraal staat. Zeker bij Reichling heeft het psychologisch funderen van taalkundige basisnoties de voorang boven het bouwen van een concreet-beschrijvend grammaticaal systeem van een taal.Ga naar eind11 Wat de autonomie-gedachte betreft past Reichling minder in het Europees-structuralistische beeld. Het relatieve taalteken is in zijn werk niet prominent aanwezig, in tegenstelling tot bv. bij Bühler en De Groot. Het aspect van wederzijdse afhankelijkheid van vorm en betekenis heeft duidelijk zijn aandacht niet. Dit blijkt ook uit de manier waarop in Het Woord vorm en betekenis van het woord (resp. de ‘woord-Gestalt’ en het ‘onaanschouwelike moment’) los van elkaar in verschillende hoofdstukken worden behandeld.Ga naar eind12 Het ligt dus in de lijn der verwachting dat Reichlings verdediging van autonomie, van de noodzaak van een strikt-linguïstische, niet-psychologische aanpak, geconcentreerd is op verwerping van ‘foute’ (voorstellings- en associatiepsychologische of behavioristische) psychologische visies ten gunste van meer op intentionaliteit gerichte benaderingen. Daarom wekt het in eerste instantie verbazing, Reichling deze verdediging ook te zien voeren in discussies met taalkundigen die deze ‘foute’ visies evenmin delen, of zelfs expliciet bestrijden. Het gaat daarbij om taalkundigen als Stern, Bühler en Vendryes, tegen wie deze verdediging volstrekt overbodig lijkt, omdat zij Reichlings positiebepaling van de linguïstiek als ‘autonoom maar aanleunend tegen de psychologie’ delen.Ga naar eind13 Hoe zit dat? Het antwoord luidt, kort samengevat: Reichling hanteert het hele complex van tegenstellingen rond ‘linguïstisch’ en ‘niet-linguïstisch’ weliswaar op de gebruikelijke manier, maar hij geeft het tevens een nieuwe argumentatieve funktie. Welke funktie dat is, zal in de volgende paragrafen verduidelijkt worden. Van belang is daarbij dat Stern, Bühler en Vendryes alledrie taalkundigen zijn wier werk Reichling aanspreekt, maar op wie hij ook kritiek heeft als het gaat om zijn centrale onderwerp: het woord. Ik zal nu die kritiek uiteenzetten, en vervolgens aannemelijk proberen te maken hoe en waarom die kritiek voor Reichling het karakter aannam van een aanval op een ‘niet-linguïstische’ aanpak. Maar eerst zal ik Reichlings eigen stellingname in Het Woord kort uiteenzetten, omdat pas vandaaruit zijn kritiek op anderen begrepen kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||
4. Reichlings positie in Het WoordReichlings preoccupatie met het woordbegrip komt niet uit de lucht vallen. Een nieuwe metatheorie eist doorgaans een nieuwe reconstructie van de traditionele begrippen. Aan het begrip ‘woord’ was tevoren in het kader van wat Reichling de ‘nieuwere psychologie’ noemt nog weinig aandacht besteed, en dat terwijl dit begrip uit de vroegere voorstellings- en associatiepsychologische fase nogal gehavend tevoorschijn was gekomen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dit geldt voor de klankvorm van het woord, maar zeker voor de betekenis. Het simpele dogma dat de betekenis van een woord een psychische ‘voorstelling’ is had, eenmaal serieus uitgewerkt, geleid tot het idee dat niets wisselvalliger is dan de betekenis van een woord. Weliswaar werden zo interessante inzichten ontwikkeld t.a.v. betekenisverandering, gevoelswaarde en situatiegebondenheid van taal, maar van het woord als eenheid met een eigen identiteit was bij al die variabiliteit weinig overgebleven.Ga naar eind14 Evenmin was in een consequente opvatting van betekenis als ‘voorstelling’ een onderscheid tussen betekenis en referent mogelijk. De conceptie van een abstracte woordbetekenis, die generaliseert over de bonte veelheid van gebruiksgevallen, was vanuit die visie eenvoudig niet haalbaar.Ga naar eind15 Toen de voorstellings- en associatiepsychologie rond 1900 op z'n retour raakte had dit in eerste instantie vooral effect voor de zin. Het naïeve beeld van de zin als een afspiegeling van een psychisch proces van komende en gaande voorstellingen op het ‘innerlijke podium’ maakte plaats voor een handelingsgerichte zinsvisie, waarbij de objectieve inhoud en het illocutieve doel zorgvuldig worden onderscheiden van de subjectieve psychische processen van spreken en verstaan.Ga naar eind16 Een dergelijke objectivering bleef bij het woordbegrip vrijwel achterwege. Niet alleen bood de ‘nieuwere psychologie’ met haar nadruk op de taal-handeling daarvoor minder directe aanknopingspunten,Ga naar eind17 ook de gangbare visie van het zinsprimaat hield dit tegen.Ga naar eind18 Het is een grote verdienste van Reichling geweest dat hij de inzichten van de ‘nieuwere psychologie’ ook voor het woordbegrip heeft uitgewerkt. Daarvoor moest natuurlijk eerst het zinsprimaat wijken. Vervolgens werd het woord van een nieuw, handelings-georiënteerd psychologisch fundament voorzien. Dit fundament vindt Reichling in de primaire ‘eenheid-gevende act der woordmaking’ (p. 53, 118) (waar vorm en betekenis als ‘moment’ uit worden gedestilleerd), die sterk contrasteert met het associationistische idee van een vorm- en een betekenis-‘voorstelling’ die vervolgens ‘verbonden’ worden. Reichling stelde zich bij zijn fundering van het woord voor een niet gemakkelijke taak, in onze eind-20e-eeuwse ogen misschien zelfs voor een onmogelijke. Wij beschouwen anno 1994 een begrip als ‘woord’ als theoriegeladen. Dat betekent dat het zich mèt de steeds verdergaande theorieontwikkeling mee-ontwikkelt. De taaltheoretische praktijk in Reichlings tijd liet dergelijke theorie-ontwikkelingen al zien.Ga naar eind19 Reichlings metatheorie was daarentegen fenomenologisch-psychologisch, wat inhield dat vastgehouden werd aan een psychologische basis in de directe taalervaring voor alle relevante noties. Voor de klankvorm van het woord zocht hij daartoe naar een Gestaltpsychologische fundering, de betekenis werd beschouwd als een denk-handelingseenheid. Reichling was tegelijk allerminst naïef. Hij zag zeer goed de complexiteit van het woord-begrip, zeker waar het de betekeniskant van het woord betreft. Hij realiseerde zich hoe gemakkelijk een psychologische fundering kon mislukken door een gemis aan scherpte; daarvan getuigen zijn vele, soms komische, ad absurdum-voeringen van eerdere standpunten.Ga naar eind20 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||
Reichling zag bovendien zeer duidelijk dat ook de visies van een aantal andere taalkundigen, die hij serieus nam en met wie hij zich in meerdere of mindere mate verwant voelde (zoals Stern, Bühler, en Vendryes), geen bevredigende oplossing voor het woord-begrip mogelijk maakten. Zijn bezwaren tegen hen vormen het onderwerp van de volgende paragraaf. | ||||||||||||||||||||||||||
5. Bedreigingen voor ‘het woord’Het gaat hier niet om expliciete tegenstanders van het woord als fundamenteel-taalkundige notie. Noch Stern, noch Bühler, noch Vendryes doen uitspraken die het woord-begrip direct ondergraven. Zij hanteren zelf het woord-begrip, en beschouwen het als psychologisch gefundeerd. Het is Reichling die de fundamenten als ondeugdelijk beschouwt. Wat was er zo bedreigend aan hun woordtheorieën? Ik concentreer me hier op één belangrijk en gemeenschappelijk punt, namelijk de, op semantische overwegingen gebaseerde, dreigende drastische inperking van het woord-begrip. Slechts de klassieke inhoudscategorieën blijven over, zoals zelfstandig naamwoord, werkwoord en adjectief (en ook daarbij doen zich soms problemen voor). Voor lidwoorden, voornaamwoorden, voorzetsels en voegwoorden is geen plaats meer. Hoe komt dat? Wat Stern betreft, is er sprake van een zeer centrale plaats voor de gedachte dat woorden gebruikt worden om naar zaken in de werkelijkheid te verwijzen, iets wat Reichling nadrukkelijk óók doet. Maar Stern plaatst de betekenis uitsluitend op dit referentiële niveau. Hij ziet in dat mensen bv. bij het woord ‘camera’ de meest verschillende gedachten kunnen hebben, al naar gelang hun kennis van de fotografie, maar dat zij toch met behulp van dit woord kunnen communiceren, omdat ze ermee naar dezelfde zaak verwijzen. Hij concludeert: ‘The objective reference is thus the constant element in meanings, however the subjective apprehension may vary (Stern (1931), p. 40). Reichling bekritiseert dit standpunt. Immers, veel betekenissen lijken weinig uitstaande te hebben met categorieën van zaken in de buitentalige werkelijkheid. De conclusie moet dan wel zijn, hoewel Stern die niet trekt, dat heel veel woorden geen betekenis hebben en dus geen woord kunnen zijn, een conclusie die voor Reichling onaanvaardbaar is. Zolang we 't over camera hebben, lijkt zijn theorie nog heel aardig, maar wat wanneer we gaan spreken van tafel, zetel, oorzaak, liefde, eer, waarde en wat al meer; of wanneer we wandelen, lopen, schrijden, gaan, kuieren en drentelen in ons gebruik onderscheiden? En, dan praten we nog niet eens over partikels, over voegwoorden, praeposities of bijwoorden! (p. 251) Bühler maakt volgens Reichling een vergelijkbare fout. Bühler wijkt van Stern af in die zin dat hij woorden nadrukkelijk andere funkties dan refereren toeschrijft. Naast ‘Darstellung’ onderscheidt zijn bekende driehoekige ‘Organon-model’ ook ‘Ausdruck’ en ‘Appell’ als volwaardige taalfunkties (Bühler (1934), hs. 1, par. 2). In | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||
het verlengde daarvan onderscheidt hij de zgn. ‘Nennwörter’, die als enige de ‘Darstellungs’-funktie vervullen, naast deiktische elementen, de zgn. ‘Zeigwörter’, die bij de andere funkties aansluiten, en waar pronomina, voegwoorden etc. toe horen. Maar hier kan Reichling geen genoegen mee nemen op grond van zijn eigen woordtheorie. Die houdt namelijk, kort gezegd, in, dat het teken-zijn zelf al ‘uitwijzen buiten zichzelf’, dwz. ‘Darstellung’ impliceert. In navolging van Dempe (1930) beschouwt Reichling ‘Darstellung’ niet als een funktie naast andere funkties die taaltekens kunnen uitoefenen, maar als een inherente eigenschap van taaltekens, hun ‘eigen zijnsvorm’ (p. 30). Daarom is het voor Reichling van belang, Bühlers visie dat bepaalde categorieën woorden niet ‘darstellen’ te bestrijden: Want, wel komen wij met Bühler hierin overeen, dat deze taaltermen volwaardige woorden zijn, doch het verschil tussen de verklaringswijze van Bühler en die van ons is fundamenteel. Bij hem blijkt nergens, dat ook deze ‘woorden’, woord zijn op grond van hun ‘symbool’-karakter, op grond van hun ‘Darstellungs’-aspect. Hij meent dat zij een ‘Zeig’-functie vervullen, en dat deze ‘Zeig’-functie hun bestaansgrond als ‘woord’ uitmaakt. (...) Het is dit, dat wij niet kunnen aanvaarden. (p. 293-4)Ga naar eind21
Zowel bij de behandeling van Stern als van Bühler verwijst Reichling naar Vendryes' theorie, als een soort uiterste en zeer onwenselijke consequentie van hun visies. Volgens Vendryes' theorie (Vendryes(1921)) moet het woord, aldus Reichling, ‘veren laten, veel veren’ (p. 272). Essentieel voor Vendryes is zijn opsplitsing van het traditionele woord-begrip in de begrippen ‘morphème’ en ‘sémantème’. De sémantèmes zijn in veel sterkere mate ‘volwaardig woord’ dan de morphèmes. Onder de morphèmes vallen voorzetsels, lidwoorden, voegwoorden etc. Vendryes is geneigd dit type woorden op één lijn te stellen met affixen. Zijn criterium is het uitdrukken van ‘ideeën’ (bij de sémantèmes) resp. ‘betrekkingen tussen ideeën’ (bij de morphèmes). In het laatste geval is slechts sprake van ‘mots vides’ (Vendryes (1921), p. 99). Voor mijn betoog kan deze zeer globale weergave van de drie standpunten volstaan. Waar het om gaat is dat ze, op min of meer vergelijkbare wijze, in Reichlings ogen het woord-begrip bedreigen en daarom door hem bestreden worden. We bekijken nu de munitie waarmee die bestrijding plaatsvindt. | ||||||||||||||||||||||||||
6. MunitieHet is begrijpelijk dat Reichling zijn eigen, ruimere woord-begrip verdedigt. Hij beschouwt het, zonder overigens die term te gebruiken, als een volwaardige reconstructie van het traditionele woord-begrip. Daarbij horen pogingen te laten zien dat er iets mankeert aan andere reconstructies, zeker als die dit traditionele begrip maar zeer ten dele intact laten. Wat ons hier interesseert is zijn bestrijdingsstrategie, voorzover die te maken heeft met het overschrijden van de grens tussen de taalkunde en andere gebieden, waarbij met name de psychologie in aanmerking komt, en dus de term ‘psychologisme’ kan vallen.Ga naar eind22 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dat Reichling waar mogelijk gebruik maakte van grensoverschrijding als argument, is op zichzelf niet verwonderlijk. Dit bestrijdingsmiddel is simpel, en, indien geloofwaardig, doeltreffend. De tegenstander wordt beschuldigd van een categoriefout en wat hij zegt doet dus niet ter zake. Interessant is, zoals gezegd, het feit dat Reichling deze strategie volgde bij tegenstanders die in eerste instantie erg op hem lijken wat betreft hun plaatsing van de taalkunde ten opzichte van andere wetenschappen. Laten we Reichlings tegenargumenten bekijken. Stern fundeert zijn betekenisbegrip in de notie ‘range’. Dit begrip grenst de gebruiksgevallen van een woord af. Daarbij gaat het, zoals gezegd, uiteindelijk om zakelijke categorieën. Van belang is daarbij dat Stern de notie ‘range’ zelf verdedigt om grensoverschrijding naar de psychologie te voorkomen. Zonder dit begrip zou de semantiek ‘fall under the heading of psychology, since the two other determinants, the objective reference and the subjective apprehension, are purely psychological in nature’ (Stern (1931), p. 43). Welnu, stelt Reichling, Sterns notie ‘range’ is ‘even psychologies’. Stern ziet dit over het hoofd omdat hij nalaat ‘het grond-leggende taalfeit: de act der woordmaking en haar product: de woord-eenheid, waarop het bewustzijn van dat gebruiksgebied steunt, nader te onderzoeken’ (p. 253). De term ‘psychologisch’ slaat hier dus op het negeren van een fundamenteel geacht inzicht. Dit inzicht heeft echter zelf een psychologisch karakter. Reichlings gebruik van de term ‘psychologisch’ slaat hier kennelijk op een ‘foute’ manier van psychologie bedrijven, in dit geval Sterns idee dat de woord-identiteit gebaseerd is op een tevoren vastliggend zakelijk gebruiksgebied. Daarbij valt het op dat die foute manier niet nader wordt geëxpliciteerd. In elk geval is het duidelijk niet die van bekritiseerde richtingen als de voorstellings- en associatiepsychologie of het behaviorisme. Van die richtingen houdt Stern zich verre.Ga naar eind23 Dit geldt ook voor Bühler, maar hier is het Reichling die Bühler toch in de behavioristische hoek manoeuvreert. Reichling noemt het feit dat Bühler psycholoog is ‘zijn kracht zowel als zijn zwakheid’. ‘Geen linguist kan hem ongelezen laten, maar geen linguist ook zal hem volledig volgen’ (p. 8-9). Bühler krijgt als psycholoog het verwijt, taal a-linguïstisch en behavioristisch te benaderen. Daardoor zou hij geen oog hebben voor het aan tekens inherente ‘Darstellungs’-aspect. Het taalteken zou voor Bühler slechts geconstitueerd worden door de klanken, de ‘Schallwellen’. Vanuit dit verarmde teken-begrip zou ‘Darstellung’, in plaats van een inherent aspect van het teken te zijn, gereduceerd worden tot één van de met het teken verbonden funkties (p. 24-40). Reichlings diagnose berust hier op een onjuiste interpretatie van Bühlers visie.Ga naar eind24 De vereenvoudigde weergave van Bühlers Organon-model, die in Het Woord te vinden is, is, zoals gesteld door Pim Lukkenaer en in diens voetspoor Frank Vonk, een verminking.Ga naar eind25 Bühlers taalteken is wel degelijk abstract wat het klankaspect betreft (vgl. zijn bekende ‘Prinzip der abstraktiven Relevanz’), en inherent betekenisvol: Bühler volgt op dit punt geheel het Saussureaanse idee van vorm en betekenis als de twee kanten van dezelfde medaille. Het idee dat de categorie van Zeigwörter de vrucht is van Bühlers behavioristische opstelling, waardoor hij zijn onderzoek ‘buiten de kern van het taalgebeuren begon’ (p. 30), is niet houdbaar. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||
Vendryes tenslotte wordt door Reichling niet met naam en toenaam van psychologisme beschuldigd. Wel wordt in zijn algemeenheid de - ook door Vendryes gehuldigde - visie dat bepaalde woorden geen zelfstandige betekenis hebben, of zelfs helemaal geen betekenis (en daarom soms, zoals bij Vendryes, de volwaardige woord-status moeten ontberen), aan een a-linguïstische en psychologistische benadering toegeschreven. Terwijl volgens Reichling het vroegere logicisme te gemakkelijk aannam dat alle woorden naar entiteiten verwijzen, maakt nu ‘een vroeger logicisme plaats voor een psychologisme’, nl. daar waar ‘de juiste opvatting (...) dat het woord functioneert op een veel meer handelbare en communicatief affectieve wijze dan alleen zijn “Darstellungs”-moment toelaat’, al te gemakkelijk leidde tot de twijfel of een woord wel betekenis heeft (p. 278). Het is signifikant dat Reichling t.a.v. deze problematiek de ‘moderne Phaenomenologie’ als zeer succesvol beschouwt. Hij noemt daarbij Brentano, Marty en Husserl en betreurt het dat Vendryes aan hun werk voorbij is gegaan; hij ‘had, voor de oplossing van zijn problemen, hier veel verhelderends kunnen vinden’ (p. 274). Zonder dat het woord ‘behaviorisme’ valt, lijkt Reichling hier toch uit te zijn op een diagnose, vergelijkbaar met die welke hij bij Bühler ten onrechte stelde: door de psychologistische invalshoek wordt het inherent-‘darstellende’ karakter dat alle woorden kenmerkt, gemist: ‘Darstellung’ wordt één van de mogelijke funkties. Bij Vendryes is deze diagnose al evenmin terecht. Vendryes gaat, net als Bühler, uit van een Saussureaans taalteken-begrip, nadrukkelijker nog ingebed in een Durkheimiaans sociologisch kader. Zijn wat primitieve tweedeling van taalelementen in morphèmes en sémantèmes heeft, alleen al gezien de fundering ervan in het onderscheid tussen ‘ideeën’ en ‘betrekkingen tussen ideeën’, niets met behaviorisme uitstaande.Ga naar eind26 | ||||||||||||||||||||||||||
7. VerklaringWe hebben drie gevallen gezien waar Reichling gebruik maakt van nieuwe toepassingsstrategieën met betrekking tot het idee van niet-terechte grensoverschrijding naar de psychologie. Telkens staan deze strategieën in dienst van de bestrijding van bepaalde visies op het woord. Opvallend is dat Reichlings argumentatie steeds, voorzichtig gezegd, nogal aanvechtbaar is. In één geval blijft de aard van het psychologisme in het vage, in de andere gevallen blijkt het toeschrijven van psychologisme ongegrond. Natuurlijk maken de aangevallenen rijkelijk gebruik van psychologische inzichten, maar dat doet Reichling zelf ook. Natuurlijk kan de ene fundering in de psychologie als geslaagder worden beoordeeld dan de andere. Maar waarom de minder geslaagde gevallen dan meteen veroordeeld als ‘psychologisme’, als een zich opstellen ‘buiten de kern van het taalgebeuren’? Dat Reichling tot genuanceerdere formuleringen in staat is bewijst de volgende opmerking over Stern: De psychologie die hem leidde, beschouwde hij enerzijds niet crities genoeg, en anderzijds nam hij haar nieuwe begrippen niet voldoende in zich op. (p. 224-5) | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het is de vraag waarom Reichling elders steeds een veel scherpere tegenstelling creëert tussen een juiste (taalkundige) en een onjuiste (a-linguïstische of psychologische) benadering. We hebben hiervóór (par. 6) al gezien dat een dergelijke discussiestrategie, indien geloofwaardig, op zichzelf zijn aantrekkelijke kanten heeft. Reichling heeft kennelijk de verleiding niet kunnen weerstaan, hem ook toe te passen op punten waar juist aan die geloofwaardigheid het een en ander ontbreekt. Twee factoren lijken hier van belang: | ||||||||||||||||||||||||||
a) De traditie waarin Reichlings discussiestrategie worteltAl vanaf de 19e eeuw zijn ‘logicisme’ en ‘psychologisme’ termen om iets af te keuren wat vanuit ons huidige standpunt hooguit gekenschetst kan worden als ‘foute logica’ of ‘foute psychologie’.Ga naar eind27 Zoals de eerder aangehaalde tekst van Jakobson laat zien, wordt er gesproken van ‘psychologisme’ waar eigenlijk bedoeld wordt ‘een andere (en onjuist geachte) psychologische benadering’. De radicale term ‘psychologisme’ wordt hier mede kansrijker door de invloedrijke benadering van Husserl, die een sterke ambivalentie vertoont tussen een werkelijke losweking van de psychologie en een hernieuwde en psychologische basis voor gebieden als de logica en de linguïstiek. Maar ook de oudere term ‘logicisme’ laat dit beeld zien. Zelfs Becker, algemeen beschouwd als prototype van vroeg-19e-eeuws logicisme, spreekt van ‘logicisme’ in verband met typen logica die hij verwerpt.Ga naar eind28 De traditie, dit soort ‘sterke’ begrippen te hanteren, die de fundamenteel-foute oriëntatie van de tegenstander op een weinig expliciete manier accentueren, kan gemakkelijk leiden tot ‘misbruik’. Bij de term ‘logicisme’ is dit gebeurd toen de term een voor-alles-inzetbaar, en dus bijna betekenisloos middel werd om kritiek te leveren.Ga naar eind29 Een vergelijkbaar patroon toont in de tweede helft van de 20e eeuw het afkeurende gebruik van de term ‘taxonomisch’. Reichling heeft op enigszins dezelfde wijze met termen als ‘psychologisch’, ‘psychologisme’ en ‘a-linguïstisch’ zijn hand soms overspeeld.Ga naar eind30 Het in Reichlings tijd inmiddels gangbare idee dat de taalkunde ‘autonoom’ moest zijn stimuleerde deze discussie-strategie alleen maar. Dit ondanks het feit dat de autonomie-gedachte tot dan toe juist verdedigd werd door taalkundigen als De Saussure en Bühler, die de taalkunde zelf binnen de psychologie plaatsten.Ga naar eind31 Ook het feit dat de ‘nieuwere psychologie’ oog had voor de gerichtheid van taal op een buitentalige werkelijkheid en op communicatieve doelen, werkte mee aan de indruk dat het strikt intra-psychische terrein werd verlaten. Beide punten spelen bij Reichling aanwijsbaar een rol.Ga naar eind32 | ||||||||||||||||||||||||||
b) Reichlings kijk op zijn eigen werkIk heb in par. 6 de term ‘reconstructie’ laten vallen als karakterisering van Reichlings pogingen tot verheldering van het woordbegrip. Mijn idee is dat Reichlings ‘worsteling met het woord’ gezien kan worden als een poging tot reconstructie of explicatie van een deels nog in intuïtieve sferen verkerend, deels nogal problematisch | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||
begrip. Zijn woordtheorie zie ik als een poging een gefundeerde basis te geven voor de ‘duidelijke gevallen’, de ‘clear cases’, van het begrip ‘woord’, en het bieden van verheldering voor de ‘unclear cases’. Voor Reichling zelf is het anders. Zijn fenomenologische uitgangspunt, dat hij deelt met intellectueel verwante tijdgenoten, is er één van ‘es der Sache selbst ablesen’, zoals Bühler het in zijn Sprachtheorie nogal eens formuleert. Reichling is het standpunt toegedaan dat hij zijn taalkundige inzichten direct destilleert uit een onbevooroordeelde kijk op hoe het bij het taallerende kind en de taalhanterende volwassene toegaat. De tekst die volgt op de zojuist geciteerde opmerking over Stern is op dit punt onthullend. Reichling stelt daar dat Stern toch wel iets van de psychologie heeft opgestoken, maar ‘dat had hem ook de taal zelf kunnen leren’. Reichlings idee is dat ‘kijken’ hoe de verschijnselen zijn uiteindelijk de juiste inzichten oplevert. Vanuit een dergelijk standpunt is een afwijkend standpunt vanzelf een kwestie van ‘fout kijken’. Die foute invalshoek behoeft verklaring, en dan is een oriëntatie vanuit een niet-taalkundig perspectief, een ‘zich opstellen buiten de kern van het taalgebeuren’ een voor de hand liggende optie. | ||||||||||||||||||||||||||
8. Het onderscheid taalbeschouwing-taalgebruikTenslotte wil ik, in aansluiting op dit laatste punt, nog kort ingaan op iets wat misschien in eerste instantie een zijpad lijkt, nl. Reichlings bekende onderscheid tussen taalbeschouwing en taalgebruik. Reichling benadrukt veelvuldig het belang van dit onderscheid. Als hij een standpunt bestrijdt, verwijt hij de tegenstander vaak veronachtzaming ervan. Het valt nu op - en dat is de reden om er hier op in te gaan - dat het daarbij meer dan eens om discussies gaat waarin ook begrippen als ‘a-linguïstisch’ en ‘psychologistisch’ worden ingezet. Het volgende citaat illustreert deze overeenstemming: Voor- en tegenstanders van het phoneem-begrip (...) verstaan onder ‘klank’: een waarnemings-moment (...). Dit is een a-linguisties standpunt dat zich aan beiden wreekt: in het taalgebruik nemen wij klanken waar, d.w.z. plaatsen wij klanken als 'n verschijnsel buiten ons en, hoe we dit nu ook straks willen verklaren, het is een volslagen psychologisme, klanken tot ervarings-moment te verklaren (...) Voor- en tegenstanders van het phoneem waren beiden nog bevangen in psychologisme, zij lieten na, een juiste phaenomenologie van hun uitgangsverschijnsel te leveren. Als moment van het taal-gebeuren derhalve, voor zover dat zich afspeelt in de psyche der taal-gebruikers, bestaan er geen ‘klanken’ (wel bestaan er in de taal-beschouwing klank-voorstellingen eventueel); er bestaan als taal-moment alleen phonemen. (p. 185)
Op vergelijkbare wijze wordt het als ‘psychologistisch’ beschouwde idee dat de betekenis van een woord een ‘voorstelling’ is, veroordeeld als afkomstig uit ‘de studeerkamer van taal-beschouwers, niet uit de vakkundige observatie van het werkelike taalgebeuren’ (p. 208-9). Hetzelfde lot treft Vendryes' onderscheid tussen morphème en sémantème: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||
Vendryes onderscheidt geen taalgebruik en taalbeschouwing. (...) Aan het begrip sémantème en morphème, zoals Vendryes dat opvat, beantwoordt als ervarings-moment in het taalgebruik, niets! (p. 312)
Deze overeenstemming lijkt niet toevallig, en kan mogelijk benut worden bij het verhelderen van de vraag wat Reichling eigenlijk met het onderscheid taalbeschouwing-taalgebruik voorhad. Dit probleem is enkele jaren geleden helder verwoord door Saskia Daalder (Daalder (1991)). Zij laat zien hoe sterk Reichling benadrukt dat de gewone taalgebruiker ‘niets weet’ van allerlei gangbare, uit de taalbeschouwing afkomstige taalkundige begrippen en klassifikaties. De algemene taalwetenschap ziet hij als een gebied dat wèl beschrijft wat taalgebruikers weten. Dit gebied contrasteert daarom sterk met bv. de schoolgrammatica, waar Reichling slechts ‘nominalistische’ begripsreconstructies zonder realiteitsgehalte meent aan te treffen. Met deze visie stelt Reichling de huidige generatie taalkundigen voor een probleem, zo stelt Daalder: Nieuwere lichtingen taalkundigen zijn in grote meerderheid van mening dat een juist uitgevoerde taalbeschouwing welzeker neerkomt op een analyse van de taalwerkelijkheid. Zij begrijpen niet best (...) wat het voor zin zou hebben om twee afzonderlijke soorten van taalanalyse (taalbeschouwing, taalgebruiksanalyse) naast elkaar te hebben. Wat zijn dat voor taalkundigen, die hun beschouwingen in het luchtledige zouden uitvoeren? Waar zouden wij ons mee bezighouden, als het geen vorm van realiteit was? (p. 50)
Ik denk dat dit probleem, althans ten dele, oplosbaar is op dezelfde manier als het probleem rond de noties ‘a-linguïstisch’ en ‘psychologistisch’. Terwijl wij tegenwoordig onze analyses zien als resultaten van theorievorming, van reflectie op de verschijnselen, en daar tegelijk, zoals Daalder terecht stelt, realiteit aan toekennen, is dit voor Reichling niet het geval. Hij beschouwt zijn visies als op heterdaad betrapte feiten over taalgebruik en taalverwerving. Tegelijk zag Reichling heel goed de beperkingen van zijn fenomenologische methode. Bijvoorbeeld realiseerde hij zich dat hij weliswaar het woordbegrip naar eigen zeggen kan funderen in het taalgebruik, maar dat dit voor talloze andere taalkundige, bv. schoolgrammaticale noties niet kan gelden; die wortelen ‘slechts’ in de beschouwing, niet in de waarneembare taalgebruiksfeiten. Deze laatste eigenschap delen ze met foute ideeën: ook die kunnen niet gebaseerd zijn op waarneembare feiten. Waarop zijn ze wèl gebaseerd? Kennelijk wisselt Reichling hier twee antwoorden af: ‘op gebieden buiten de taal (bv. de psychologie)’ en ‘op de taal, maar dan niet op de feitelijke waarneming daarvan, maar op de niet-feitelijke reflectie daarover’. In het eerste geval spreekt Reichling van psychologisme, in het tweede verwijst hij naar de taalbeschouwing. In het eerste geval is er ‘fout gekeken’, in het tweede geval is er helemaal niet gekeken, maar ‘slechts’ getheoretiseerd, beschouwd. Steeds berust de diagnose op een variant van kentheoretisch naïef-realisme die, zeker in de alfa-wetenschappen, in Reichlings tijd niet ongebruikelijk was, en door | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||
de fenomenologie versterkt werd. Als foutenanalyse geeft deze visie haar verdedigers geen problemen (hooguit kunnen buitenstaanders opmerken dat de wetenschappelijke discussie er niet door bevorderd wordt). Als rem op theorievorming kan deze kijk op de zaak wèl problemen geven.Ga naar eind33 Dat gebeurt bij Reichling. Hij ontkomt niet aan wat Daalder noemt ‘een zekere inconsistentie’: aan de ene kant zou de algemene taalwetenschap in zijn benadering de basis leveren voor bv. de schoolgrammatica (‘als dienares der didactiek’ (Reichling (19653), p. 23)), aan de andere kant kan zij de schoolgrammatica alleen desillusioneren met betrekking tot de realiteit van haar beschrijvingscategorieën (Daalder (1991), p. 48). Tot slot nog een opmerking over een nog niet besproken slachtoffer van Reichlings kwalifikatie ‘psychologisme’: de generatieve grammatica. Het is bekend dat Reichling vanaf het begin fel ten strijde trok tegen deze richting. Daarbij stelde hij wederom beide diagnoses: ‘psychologisme’ en ‘taalbeschouwing’. Achteraf kunnen we stellen dat de eerste de discussie met generatief-georiënteerde vakgenoten waarschijnlijk veel minder heeft belemmerd dan de tweede. Reichlings kwalifikatie ‘bedenkelijk psychologisme’ voor het idee dat bij het begrijpen van zinnen hun ‘transformatie-geschiedenis’ een rol speelt (Reichling (19653), p. 98) werd immers alras ook binnen de generatieve grammatica onderschreven (zij het dat de term ‘psychologisme’ inmiddels in onbruik was geraakt).Ga naar eind34 Maar Reichlings kwalifikatie ‘een ramp voor Chomsky’ voor het idee dat de taalgebruiker iets van grammatica ‘weet’, ingegeven door zijn standpunt dat het hier gaat om een ‘weten’ dat de taalgebruiker uitsluitend ‘als privé-taal-beschouwer’ heeft (Reichling (19653), p. 97), en niet om het door hem vereiste ‘met het gebruik “mede-gegeven” weten’ (idem p. 30, 33), maakte 30 jaar geleden de kloof met deze bij uitstek theoretiserende richting onoverbrugbaar.Ga naar eind35 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|