Voortgang. Jaargang 14 (1993 en 1994)
(1994)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘Zin’ van het ‘Woord’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reichling is steeds van mening gebleven, en wijst hier o.a. later in zijn expliciete kritiek op de Chomskyaanse transformationeel-generatieve taalkunde ook nog eens op,Ga naar eind1 dat ten eerste het taalsysteem als gebruiksinstrument zijn plaats in het taalgebruik heeft, ten tweede de formele taalvorm slechts vorm is dank zij een aan deze vorm toegekende, d.w.z. gedachte betekenis en ten derde dat de waarneembare vorm en het waarneembare gedrag niet anders dan vanuit de talige kennis kunnen worden begrepen, dat wil zeggen als deels aanschouwelijke en deels onaanschouwelijke kennis-inhouden (vgl. Dik 1987:97ev). De actualiteit van deze Reichlingiaanse opvatting vindt men, aldus Dik, in de semantisch-pragmatische opvattingen over het handelingskarakter van taaluitingen terug, die in de jaren zestig en zeventig in de taalhandelingstheorie van o.a. John L. Austin (1911-1960) en John R. Searle (*1932) verder zijn uitgewerkt. Maar zoals gezegd, hierover vindt men bij Reichling weliswaar enkele ‘unzeitgemäße Betrachtungen’, die echter niet of nauwelijks de verdere interne ontwikkelingen van de taalkunde lijken te hebben beïnvloed - mede gelet op de taal en de stijl waarin Het woord is geschreven (vgl. Dik 1987:101). Wel zou een herdruk erop kunnen wijzen, dat de grote vraag in de jaren zestig naar Het woord te begrijpen is vanuit een veranderd ‘climate of opinion’ in linguïstisch opzicht en dan met name waar het de kritische kanttekeningen betreft bij de drie verder doorgevoerde ontwikkelingen die Dik in zijn levensbericht heeft geschetst.Ga naar eind2 Men zou echter ook kritisch kunnen staan tegenover de onveranderde herdruk, die Reichling niet heeft kunnen of willen bewerken. Daarmee wordt ook nog eens gewezen op het feit, dat Reichling na Het woord niets substantieels meer over taal en taalkunde aan het papier heeft toevertrouwd. Wel heeft hij in de jaren zestig als hoogleraar algemene taalwetenschap formeel deel gehad aan de zich stormachtig ontwikkelende taalkunde en een enorm kritisch potentieel aangedragen, in de hiervoor geschetste zin, door te streven naar een autonome taalwetenschap, ook al heeft die vorm van beoefening van taalwetenschap een geheel ander karakter dan bijvoorbeeld de transformationeel-generatieve grammatika of andere kryptanalytische richtingen.Ga naar eind3 Of Reichling zich in zijn verdere taalwetenschappelijke ontwikkeling bijvoorbeeld in het generatieve onderzoekprogramma heeft kunnen inleven, kan ik hier niet beantwoorden. Zijn functie als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en de bij hem geschreven dissertaties zijn wellicht tot op zekere hoogte uitermate vruchtbaar en invloedrijk geweest, maar daarop kan in dit verband niet worden ingegaan.
In de volgende paragrafen zal worden nagegaan op welke wijze Reichling in Het woord heeft getracht om recht te doen aan de diversiteit van de vigerende taaltheoretische stromingen in de jaren twintig en dertig, maar eveneens aan zijn kritische bespreking van die stromingen. Daaraan voorafgaand zal het begrip ‘kritiek’, zoals dat in Reichlings studie naar voren komt, nader worden besproken. Dat ook Reichlings opvattingen de nodige kritiek hebben ontmoet, blijkt in paragraaf 2. Hierin wordt op basis van hoofdzakelijk in de jaren dertig verschenene recensies van Reichlings Woord een gestructureerd overzicht van deze kritiek gegeven. Ook zal worden ingegaan op een van de weinige positieve reakties op Reichlings werk, een theologische dissertatie van Fruytier uit 1947, waaraan Reichlings betekenisleer ten grondslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is gelegd. In de bespreking van dit werk zullen hoofdzakelijk de door Fruytier geconstateerde tekortkomingen van Het woord worden belicht. Al met al is met deze bijdrage een systematisch overzicht beoogd van de verschillende vormen van kritiek, zoals deze in en op Reichlings magnum opus zijn verwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Vormen van kritiek in Reichlings werk1.1. De betekenis van de kritiek voor ReichlingIn de ‘Inleiding’ tot Het woord bakent Reichling alvast de door hem voorgestane wetenschappelijke benadering van linguïstische verschijnselen af van een filosofische. De filosofische benadering zou volgens velen dieper gaan dan de wetenschappelijke, maar daarmee vertroebelt men volgens Reichling de verdiensten van een wetenschappelijke benadering van de taalverschijnselen. Hij schrijft dan ook: De schrijver van dit werk heeft omtrent philosophie en wetenschap een ander idee. Voor hem heeft elke wetenschap, in de verklaring der verschijnselen die zij bestudeert, zélf het laatste woord, en schiet zij tekort als zij niet altans trácht, dit laatste woord te geven. Ongetwijfeld: háár laatste woord is niet hét laatste woord; zij kan niet zelf haar object plaatsen in de hiërarchie der dingen, evenmin als zij kan zeggen waarom haar object in de samenhang aller werkelikheid is zoáls het is. Doch, de vraag naar dié verhoudingen, en die wetten, gaat haar evenmin aan, als het de philosophie aangaat op welke wijze de objecten der wetenschappen zich in hun concrete verschijning openbaren. (Reichling 1935:XII)
‘Afbakening’ is hier het centrale begrip. De wetenschappelijke studie van taal dient enerzijds uit te gaan van de verschijningsvormen van het taalgebeuren, dat wil zeggen het menselijk taalgebruik in de ruimste zin des woords, en anderzijds op een abstract niveau wetmatigheden te zoeken die de linguïstiek los maken van andere wetenschappen. Dat wil niet zeggen dat de linguïstiek een onafhankelijke positie inneemt binnen het scala van de geesteswetenschappen. Wel dat zij qua methode en voorwerp van onderzoek een eigen werkterrein kan claimen, waarbinnen het taalgebeuren kan worden onderzocht en beschreven. Reichling stelt zich in Het woord als doel ‘het diepst doordringen in de wetten die het taalgebeuren als verschijnings-vorm beheersen’ (Reichling 1935:XI). Dit is iets geheel anders dan bijvoorbeeld een taalfilosofische benadering. Deze zou zich, zoals uit bovenstaand citaat blijkt, onder andere op de plaats van het object van de verschillende wetenschappen in een omvattender hiërarchisch geheel der dingen en op een bepaling van de plaats van de taal in een grotere samenhang van de totale werkelijkheid der dingen richten. De filosofie dient zich niet bezig te houden met de concrete verschijningsvorm van de objecten der wetenschappen; hieromtrent hebben de wetenschappen zelf het laatste woord. Reeds in deze inleidende woorden die Reichling wijdt aan wetenschap en filosofie komt een karakteristiek kenmerk van Reichlings bepaling van het voorwerp en de methode van wetenschappelijk onderzoek tot stand, namelijk de kritische afbakening. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alleen wetenschap en filosofie worden onderscheiden, ook binnen het veld van wetenschappen, in het bijzonder de geesteswetenschappen, wordt geprobeerd door een kritische bezinning op de stand der dingen bij te dragen aan de verdere ontwikkeling van afzonderlijke wetenschappelijke disciplines. In de bepaling van het complexe taalgebeuren en het elementaire begrip van het woord wordt kritisch gereflecteerd op bestaande taalfilosofische, taalpsychologische en linguïstische theorieën. Deze reflectie moet uiteindelijk leiden tot een autonoom linguïstisch onderzoeksveld, waarin taalgebruik en taalsysteem complementair het linguïstische basisbegrip ‘woord’ en zijn structurele betekenis bepalen. In deze zin heeft de polemiek van Reichling met zijn tijdgenoten impliciet een plaatsbepalende functie bij de totstandkoming van de ontwikkeling van een eigen voorwerp en een eigen methode van algemeen-taalweten-schappelijk onderzoek. Het begrip ‘kritiek’, zoals dat tot nu toe tamelijk onkritisch werd gebruikt, zal in het navolgende nader worden bepaald. Daarbij zal ook worden gerefereerd aan een authentieke betekenis van kritiek, zoals deze onder andere bij Karl Bühler (1879-1963) te vinden is, een van de ‘slachtoffers’ van Reichlings linguïstische Procrustesbed. Na deze analyse zal op de rol van kritiek in Reichlings onderzoekspraktijk zelf worden ingegaan, waarna enkele reacties op Het woord de revue zullen passeren. ‘Kritiek’ als kernbegrip in Het woord moet in eerste instantie worden gezien als het duidelijk maken van het eigen standpunt ten opzichte van het bekritiseerde werk of de bekritiseerde standpunten in het werk van anderen (vgl. 2.1 t/m 2.4). Kritiek ontstaat dan, wanneer men bepaalde stappen in een betoog niet kan of wil volgen, omdat men op deze wijze in tegenspraak geraakt met uitgangspunten die men zelf aanhoudt. Het eigen theoretisch kader bepaalt uiteindelijk wat men wel en wat men niet accepteert in het betoog van anderen. Men zou in dit verband van een kritisch eclecticisme kunnen spreken, waarbij een wetenschapper uit het werk van een ander de zijns inziens juiste en vruchtbare gedachten put en tegelijk, door het niet bespreken van minder relevante gedachten, kritiek levert op het geheel (vgl. Kamp 1984:42 over Bühlers kritische bespreking van het werk van anderen). Ten tweede kan kritiek worden gezien zoals Bühler het begrip opvat in de Krise der Psychologie waar hij het in verband brengt met het Griekse woord ϰρίνω, waarin de begrippen kritiek en krisis elkaar ontmoeten (vgl. 3.). Voor Bühler stond onomstotelijk vast, dat een bestaande krisis in de methodologie van de psychologie alleen door middel van kritiek kon worden opgelost, dat wil zeggen door het bijeenbrengen van de verschillende psychologieën op basis van een analyse van de verschillende psychologische objecten en methoden, door Bühler psychologische aspecten genoemd. Zo konden de psychologische aspecten ‘gedrag’, ‘beleving’ en ‘struktuur’ of ‘werk’ uiteindelijk als constituerende momenten van een hogere eenheid, een psychologische ‘Einheitswissenschaft’, worden begrepen. In deze zin tracht kritiek het gehele palet aan constituerende momenten van een bepaald begrip in kaart te brengen, juist door te wijzen op de tekortkomingen van slechts een bepaalde theorie in haar toepassing op een bepaald onderzoeksgebied.Ga naar eind4 Op deze wijze bekritiseert Bühler in zijn taaltheoretische organonmodel ook taaltheorieën die menen te kunnen volstaan met één of twee taalfuncties die slechts een gedeelte van het taalgebruik bestrijken. En zo kan ook Reichling kritiek uitoefe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen op die taalkundigen die het woord in een te beperkte zin willen begrijpen en verschillende aspecten van de woordbetekenis, o.a. het actkarakter ervan, buiten beschouwing laten. Daar geeft een definitie van het woord, zoals Reichling die in stelling één van zijn proefschrift geeft, dan ook alle reden toe: Het woord is de organisch-psychische eenheid, die wij, als blijvende werkmogelikheid van ons menselijk wezen, in de act der woord-making stellen, en die wij, bij het gebruik actueren als het zelfstandig symboliserende gebruiks-teken, dat ons individuele menselijk handelen, als handeling van een lid der mensengemeenschap, mogelijk maakt.
Reichling gaat in zijn kritiek op collega taalfilosofen, taalpsychologen en linguisten weliswaar uit van een principiële juistheid van de door de ander gevoerde argumentatie met betrekking tot het aanschouwelijk karakter van taaluitingen. Maar daar houdt het dan ook al snel op. Zijn kritiek gaat dan ook in eerste instantie uit van een wetenschappelijke benadering van onder meer cognitieve, onaanschouwelijke momenten, die de produktie en het begrip van aanschouwelijke taalverschijnselen, dat wil zeggen het taalteken, mede constitueren. Dat leidt dan tevens tot kritiek op het uitgangspunt en de methode van een andere dan wetenschappelijke linguïstiek, die in zijn ogen vaak te zeer vertroebeld wordt door een vermenging van psychologische en taalkundige categorieën - een vertroebeling, waaraan hij zich volgens enkele critici, waaronder Langeveld, zelf ook schuldig heeft gemaakt, onder andere door een sterk psychologisch en filosofisch gekleurd jargon. Zo schrijft hij bijvoorbeeld over Karl Bühler, dat deze als psycholoog en zelfs als bioloog geen oog heeft voor de specifiek linguïstische problemen, waarin hij verzeild raakt, wanneer hij taalgenese en taalbeschrijving met elkaar in verband tracht te brengen.Ga naar eind5 Zoals gezegd werden Reichlings opvattingen beheerst door de centrale idee van een autonome wetenschap met een eigen onderzoeksgebied en een eigen methodologie, ondanks het gegeven dat taal en spraak een interdisciplinaire benadering toestaan en deze in de loop der ontwikkeling ook hadden ondergaan. Men denke in dit verband aan de psychologische achtergronden van het taalkundig werk van Hermann Paul of van de taalpsychologie van Wilhelm Wundt. Reichling onderscheidt in zijn wetenschapstheoretische opvattingen een autonome, wetenschapsinterne van een onafhankelijke of wetenschapsexterne bepaling van linguïstiek. In Wat is Algemene Taalwetenschap? wordt dit onderscheid als volgt geïllustreerd: De Algemene Taalwetenschap behoeft de hulp der andere taalkundige wetenschappen, der phonetica en der psychologie en bovendien die van de sociologie, de etnologie, de biologie zelfs, en de psychiatrie. En omgekeerd heeft zij haar hulp te verlenen aan andere wetenschappen. Maar evenmin als de psychologie b.v. taalkunde wordt, omdat de Algemene Taalwetenschap haar de structuur ontvouwt van de verschijnselen die de psychologie moet subsumeren onder de psychologische categorieën, evenmin wordt de taalkunde psychologie, omdat zij de oorzaken van bepaalde gedragsvormen van de sprekende mens mede aangewezen krijgt door de psychologie. (Reichling 1947a:22ev) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elke wetenschap kent dus autonome struktuurwetmatigheden, die, zoals in de fenomenologie en fenomenologische psychologie reeds was aangetoond, eigen onderzoeksgebieden constitueren.Ga naar eind6 De discussies omtrent de plaats van de linguïstiek binnen het toenmalige veld van wetenschappen in Ferdinand de Saussures (1857-1913) Cours de linguistique générale (1916), namelijk binnen de algemene en sociale psychologie, hebben de linguïstiek echter ook nog in de jaren dertig geen eigen plaats opgeleverd, hetgeen overigens ook moet worden begrepen vanuit de al eerder gememoreerde problematiek van een plaatstoekenning van een discipline binnen een overkoepelende tak van wetenschappen door de beoefenaar van een bijzondere tak van wetenschap. Ook in 1947 nog verzucht Reichling in zijn inaugurele rede, dat de algemene taalwetenschap ‘nog te jong [is] om een stem in het kapittel [der theoretische wetenschap te hebben], en [dat] haar bouw [...] nog te frêle [is] om zware lasten te dragen’ (Reichling 1947a:23). Wat rechtvaardigt dan toch Reichlings poging om tot een afbakening van de linguistiek ten opzichte van met name de psychologie of de sociologie te geraken? Met andere woorden: waarin bestaat de kritiek van Reichling op die taalkundigen die menen qua objekt en methode leentjebuur te moeten spelen bij andere geesteswetenschappelijke en, erger nog, natuurwetenschappelijke disciplines? Ik wil aan de hand van Reichlings kritiek op Bühler laten zien, van welke aard deze kritiek is en welke funktie zij heeft en hoe zij Reichling leidt naar een afgrenzing van het domein van de algemene taalwetenschap ten opzichte van de taalfilosofie, de logica of de taalpsychologie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2. Kritiek bij Reichling en BühlerFundamenteel in zowel Bühlers als Reichlings werk is de systematische of systematiserende aanpak bij de beschrijving van linguïstische strukturen en hun relatie tot het taalgebruik, dat wil zeggen de realisering van taalstrukturen in het gebruik. Strukturele wetmatigheden vindt men bijvoorbeeld in Bühlers opbouw van de menselijke spraak die uit fonemen, woorden en zinnen bestaan en hun ontologische betekenis ofwel de funktionele realisering van deze linguïstische categorieën in de spraak. Bühlers uitgangspunt in zijn taaltheorie is niet het formele karakter van taaltekens en hun onderlinge relatie, zoals door De Saussure was voorgesteld, maar de functionele status van het taalteken in relatie tot ontologische categorieën, die fenomenologisch in het alledaagse taalgebruik zijn verondersteld, zoals sprekers, hoorders, voorwerpen, standen van zaken en hun onderlinge relaties. De abstracte momenten die het begrijpen, het uitdrukken en de immanente objectiviteit bepalen, constitueren het taalteken, dat dus altijd in relatie tot meerdere objektieve momenten is gegeven. Het taalteken bestaat niet op zichzelf, maar is symbool, symptoom of signaal. Deze benadering van het teken geeft Bühlers overtuiging weer, dat de relatie tussen tekengever, tekenontvanger en de gerepresenteerde wereld van voorwerpen en standen van zaken niet adequaat kan worden begrepen, zonder de ontologische strukturen van het teken erbij te betrekken, die in het organonmodel tot uitdrukking worden gebracht. De spraak kent als belangrijkste struktuurwetmatigheid de relatie tussen het taalteken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de het teken constituerende momenten van het organonmodel: het symptoom, het signaal en het symbool. Daarmee is een interpretatie van het organonmodel als zuiver communicatiemodel problematisch geworden (vgl. Vonk 1992:206ev). Bühlers methodisch beginsel van abstraktieve relevantie, dat het teken losmaakt uit een zuiver materialistische interpretatie (deze zou uitgaan van de aan het teken ten grondslag liggende klankgolven binnen het organonmodel), wordt door Reichling in zijn kritiek op Bühlers organonmodel niet voldoende onderkend. Op het woord toegepast geschiedt betekenis-toekenning aan het taalteken als geestelijke activiteit van spreker en hoorder op basis van juist dit abstraktiebeginsel, waarin bij woordherkenning een onderscheid moet worden gemaakt tussen de continue stroom van klanken, ‘das Klanggesicht’, en de betekenisvolle eenheden of betekenisconstanten, ‘das phonematische Signalement der Wörter’ (vgl. Bühler 1934:288): ‘Es gibt also im Sprechverkehr eine Konstanz des diakritischen Signalements im Wechsel des Klanggesichts der Wörter’ (Bühler 1934:288). Dit uit de psychologie stammende inzicht in het functioneren van constanten ook in het spreken en begrijpen van taal zet de psychologisch-behavioristische interpretatie van Bühlers organonmodel door Reichling op losse schroeven.Ga naar eind7 Reichling heeft weliswaar waardering voor taaltheoretische aanzetten, maar hij verwijt Bühler, dat bijvoorbeeld in het genoemde organonmodel (Bühler 1933:90; 1934:28) appels en peren worden vergeleken en een vermenging van linguïstiek en taalpsychologie plaatsvindt. In het organonmodel, waarin Bühler een expressieve, een sturende en een representerende of modellerende functie van het taalteken onderscheidt, behoren de beide eerste functies tot het bereik van de taal-ervaring, de laatste tot de taal-verschijnselen. Reichling is dan met één van de eerste critici van Bühlers taaltheoretisch werk, Hellmuth Dempe (vgl. Dempe 1930; 1935), van mening, dat het linguïstisch relevante tekenmoment dat van de representatie of Darstellung is; overigens geldt dit ook voor het moment van ‘Darstellung’ van de in beginsel niet-representerende ‘Zeigwörter’ als ‘hier’ en ‘daar’. Al moet hier opgemerkt worden, dat de taalfilosofische studie door Dempe ook niet op alle fronten door Reichling wordt gedeeld, aangezien deze te weinig het handelingskarakter en de linguïstische status van het woord naar voren haalt. Voor de linguïstiek zou alleen het moment van representatie, ook bij de ervaringsmomenten in het organonmodel, relevant zijn. Dempe schrijft, met instemming van Reichling (vgl. Reichling 1935:34), het volgende: Wir behaupten nunmehr, daß die primäre und allein wesentliche Sprach- oder Satzfunktion eben die Darstellungsfunktion allein ist, zum mindesten, daß sie in dem, was Bühler mit Darstellung meint, enthalten ist, und daß Kundgabe und Auslösung, soweit sie überhaupt zur Sprache gehören, nur Momente an der Darstellung und ihr untergeordnet sind. (Dempe 1930:41)
De enige rechtvaardiging van deze dominantie van de representerende taalfunktie en de symboolfunktie van het taalteken kan worden begrepen uit de diskwalifikatie van Bühlers onderzoekprogramma als linguïstisch projekt. Maar een dergelijk projekt was geenszins Bühlers bedoeling, voor zover men zijn sematologische aanzet als nietlinguïstisch mag of zelfs moet beschouwen. Bühler zelf bestrijdt ook de prioriteit van de representerende taalfunktie, hetgeen een linguïstische bedoeling van zijn semato- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
logie al op voorhand moet uitsluiten (vgl. Bühler 1934:37ev). Dat neemt overigens niet weg, dat Reichlings insisteren op een afgrenzing van linguïstisch of algemeentaalwetenschappelijk onderzoek in zijn kritiek op Bühlers werk alleszins gerechtvaardigd is. Maar ernstig wordt het natuurlijk wel, wanneer de overdracht van concrete akoestische fenomenen in het taalverkeer of het spreken, de ‘Schallwellen’, met het teken gelijk worden gesteld. In dit verband kan ik aansluiten bij wat twintig jaar geleden Pim Lukkenaer heeft gezegd. Reichling verwijt de psycholoog Bühler, dat hij in vele gevallen, waar hij linguïstisch had moeten redeneren, biologische of psychologische bewijzen geeft, al kan dit vanuit Bühlers wetenschapstheoretische doelstellingen niet worden begrepen. Reichling gaat er ten onrechte van uit dat Bühler, onder invloed van het behaviorisme, op basis van naturalistische beschouwingen ‘de “Schallwellen” als teken stelt’ (Reichling 1935:23). Mij dunkt, dat Reichling er in deze context beter aan had gedaan, Bühlers opmerkingen over het belang van Trubetzkoy's (1890-1938) fonologie en het daarin vervatte beginsel van abstraktieve relevantie voor Bühler (vgl. Bühler 1934:44ev) in zijn kritiek mee te nemen. Lukkenaer concludeert mijns inziens terecht: Zoals uiteengezet staan niet de ‘Schallwellen’ centraal in het model van Bühler, maar het teken, dat zich tweevoudig onderscheidt van de klankgolven: slechts een deel van de eigenschappen van die golven beschouwt Bühler als relevant voor de semantische funkties, dus de betekenis, van taalgegevens die ‘Dinge [sic - fv] und Sachverhalte’ darstellen, namelijk ‘woorden en zinnen’. Bovendien hebben die ‘woorden en zinnen’ bij hem eigenschappen, die niet met eigenschappen van de fysische klanken overeenkomen: ze zijn afhankelijk van ‘apperzeptive Ergänzung’. [...] Reichling wandelt door zijn vervorming van het organonmodel luchtig heen over het ‘Prinzip der abstraktiven Relevanz’, dat Bühler ‘diesen sprachtheoretisch grundlegenden Tatbestand’ noemde. Dat abstraheren vindt - geheel in overeenstemming met Reichlings theorie - ‘in de taalgebruikende mens’ plaats. (Lukkenaer 1974:3/12ev)
Naast deze kritische bespreking door Lukkenaer van Bühlers tekenbegrip en de rol van het beginsel van abstraktieve relevantie wil ik ook nog wijzen op het probleem van het uitgangspunt van Bühlers taaltheorie. Bühler beoogde met zijn onderzoek een speurtocht door het interdisciplinaire, taaltheoretische landschap en zoekt naar een wetenschapstheoretische fundering van de beginselen van taaltheoretisch onderzoek in het algemeen, uitgaande van een door Kant geïnspireerde empirisch-cognitieve benadering van het verschijnsel taal en de theoretische beschouwingen van dit verschijnsel. In dit verband zoekt hij naar constituerende momenten van taaltheoretisch onderzoek en naar adequate onderzoeksmethoden die in beginsel aan het verschijnsel taal recht doen en niet in eerste instantie aan een disciplinaire afbakening van bijvoorbeeld taalwetenschap, filologie, taalpsychologie of taalpsychologie. Zijn onderzoek wordt dan ook niet door disciplinegrenzen en dogma's beperkt, maar formuleert, gelijk Reichling overigens, regulae ad directionem ingenii voor het taalonderzoek in zijn tijd. Deze zoektocht vinden we niet in Reichlings bespreking van Bühlers werk terug, hetgeen een belangrijk onderdeel van de betekenis van een theorie, de wetenschappelijke context, buiten beschouwing laat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Kritiek en receptieDat Reichlings werk een bepaalde plaats in een bepaalde traditie heeft, maakt, zoals gezegd, Reichling zelf in de tweede druk van Het woord duidelijk. Niet alleen de ontwikkelingen in de taalwetenschap zouden Reichling hebben genoodzaakt zijn inzichten aan de nieuwe ontwikkelingen te toetsen, ook de bestaande kritiek op Reichlings werk zouden in deze bewerking een plaats moeten krijgen. Wel meent Reichling in 1967 dat het vooral ‘gespecificeerde stellingen en uiteenzettingen’ zijn die hij zou willen aanpassen. De algemeen theoretische opvattingen zijn zijns inziens actueler dan ooit. Tussen 1935 en 1938 verscheen, zoals Kristina Frank (19852:3253) heeft laten zien, een aanzienlijk aantal besprekingen van het werk, waarin naast de vele lovende even zo vele kritische woorden naar voren werden gebracht en met name de vorm van het werk en Reichlings eigenzinnige taalgebruik betroffen. Lof en kritiek oogstte Het woord overigens ook nog geruime tijd na de Tweede Wereldoorlog, zelfs tot in onze dagen. Enkele kritiekpunten die tegen Reichling werden ingebracht, zullen in de volgende paragrafen nader worden besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Polemiek als leidraadHet boek is volgens de meeste referenten te uitvoerig en te polemisch, zodat men maar moeilijk vat krijgt op Reichlings eigen opvattingen. En dat geldt dan met name voor de eerste twee hoofdstukken (vgl. Royen 1936:352; Langeveld 1936b:363; Van Loey 1937:240; Uhlenbeck 1986/7:114). De kritiek geldt daarnaast ook de opbouw van het werk die dikwijls eerder door de polemiek dan door de systematiek van het werk wordt bepaald. Overigens leidt Reichlings polemiserende houding er vaak toe, zoals in het geval van Bühler, dat de theorieën die hij bekritiseert, enigszins verkort worden weergegeven. Zo wordt niet altijd recht gedaan aan het betreffende werk (zie hierboven). Door Parret en Van de Velde (1980) is er bijvoorbeeld op gewezen dat het ontbreken van een semantische komponent in Bloomfields behavioristische taalkunde door Reichling niet adequaat is geformuleerd. De rol van de semantiek binnen de grammatika en de relatie tussen situationele gegevens, betekenis en grammatikale vormgeving zouden niet voldoende zijn onderkend. Parret en Van de Velde (1980: 150) stellen echter dat betekenis voor Bloomfield wel degelijk een rol speelt, maar dat semantische kwesties voor Bloomfield op een later, minder empirisch niveau van beschrijving van belang zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Woord- of zinsprimaatIn zijn dubbelbespreking van de dissertaties van Reichling en Martinus J. Langeveld (1905-1989), Taal en Denken acht de Utrechtse taalkundige Gerlach Royen (1888-1955) het door Reichling voorgestane primaat van het woord binnen de linguïstiek geenszins overtuigend bewezen. Dat het woord uit de zin is geabstraheerd, een opvat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ting van Hugo Schuchardt (1842-1927), lijkt Royen alleszins verdedigbaar, ook al wanneer men een scherper onderscheid maakt ‘tussen de spreker die zijn zinnen uit woorden en woord-kompleksen opbouwt, en de hoorder die de gebruikte woorden weer uit die klankenstroom moet isoleren - al isoleert hij wel eens verkeerd’ (Royen 1936:354). Door dit onderscheid ontstaat inderdaad een genuanceerde blik op het vraagstuk van woord- en zinsprimaat, en wel op basis van de veronderstelling dat hier sprake is van twee niet analoge processen en niet in eerste instantie - wat op een abstrakter niveau wèl aan de orde is - van de ervaring van communicatie als ‘een relatie van gelijkvormigheid tussen taal-voortbrenger en taal-hoorder’ (Reichling 1935:28; vgl. ook Uhlenbeck 1983:12). Vanuit de taal-hoorder, de ontvanger, lijkt het zinsprimaat, waaruit de woorden worden geabstraheerd, eerder van toepassing. Zo ook schrijft Delacroix bijvoorbeeld in het door Reichling geprezen gedeelte over ‘Comprendre le langage’, dat ‘[l]a phrase est nécessaire à l'intelligence du mot. Nous avons vu qu'il ne reçoit son sens que par le “syntagme”. Le contexte est nécessaire à la compréhension’ (Delacroix 1924:444). Daarbij moet wel worden opgemerkt, dat dit hoofdstuk deel uitmaakt van een hoofdstuk over ‘Le fonctionnement psychologique du langage’, waarbij men zich dus af kan vragen, of het begrijpen van taaluitingen, volgens Reichling, wel een plaats verdient binnen de linguïstiek? Mede gelet op Royens toenemende belangstelling in de jaren dertig voor de spraak, is men geneigd zijn kritiek op Reichling te onderschrijven, ‘of de auteur èn in zijn woord- èn in zijn foneem-beschouwingen, niet tè veel van het “verband” [de inbedding van het woord in situatie en context - fv] abstraheert - bij welk woord ik [Royen - fv] met instemming terugdenk aan alles wat de auteur schreef over situatie, kontekst, kompositie-struktuur, symboolveld’ (Royen 1936:354). Een met Reichlings analyse van zelfstandig en onzelfstandig noemende woorden samenhangend detailprobleem in hoofdstuk VII, ‘De zakelikheid der betekenis’, wordt door Langeveld (1936b) in zijn inleidende studie in Reichlings werk gesignaleerd. Het betreft hier inconsequenties in de kategorie zelfstandig noemende woorden op een logisch-abstrakt niveau, die voortvloeien uit het feit dat Reichling zich niet ‘definitief in de leer der woordsoorten [heeft] begeven’ (Langeveld 1936b:374). Onzelfstandig noemende woorden zijn afhankelijk van andere ervaring-momenten dan de zelfstandig noemende. Deze hebben een noëtisch abstrakte, dat wil zeggen een autonome betekenis, die zowel de verschillende ervaringsdifferentiaties van bijvoorbeeld het woord koe omvat als ook een begripsmatige, onaanschouwelijke dimensie die de verschillende denkbare kenmerken van koe insluiten. De logisch-abstrakte woorden, waartoe Reichling naast de persoonlijke voornaamwoorden ook voorzetsels, voegwoorden en aanwijzende voornaamwoorden rekent en die als het ware het voorportaal van de noëtisch zelfstandig noemende woorden vormen, leiden Langeveld tot een kritische aanvulling.Ga naar eind8 Hij neemt, in tegenstelling tot Reichling, wèl een zelfstandig moment aan bij de persoonlijke voornaamwoorden, en wel wat betreft het autonome, logisch-abstrakte betekenismoment: het persoonlijk voornaamwoord ik bijvoorbeeld abstraheert logisch van alle concrete eigenschappen van de handelende persoon en geeft de in de taal als zodanig funktionerende ‘handelende-persoon-index’ (Langeveld 1936b:373) aan. Deze positie van het persoonlijk voornaamwoord is voor Lange- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veld aanleiding om de logisch-abstrakt noemende woorden in twee subkategorieën in te delen: die van de zelfstandig noemende, de persoonlijke voornaamwoorden, en die van de onzelfstandig noemende, die òf eenzijdig situationeel afhankelijk zijn (het aanwijzend voornaamwoord), òf tweezijdig contextueel afhankelijk (voegwoorden). Men zou Langevelds kritiek kunnen begrijpen vanuit de niet streng genoeg doorgevoerde systematiek in Reichlings werk of, zoals Langeveld suggereert, uit een niet ver genoeg doorgevoerde of zelfs helemaal ontbrekende woordsoortenleer. Langeveld sluit deze detailkritiek begrijpelijkerwijze af met de wens dat de auteur in toekomstige publikaties deze lacune zal opvullen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Linguïstiek en psychologieDaarnaast, zo stelt Langeveld in zijn uitvoerige besprekingen van Het woord (Langeveld 1936a; 1936b; 1936c), blijft de afbakening van psychologie en linguïstiek bij Reichling problematisch. Reichling had eigenlijk een linguïstiek èn een psychologie moeten schrijven, immers het blijkt duidelijk in Het woord, dat hier voor het eerst ‘'n zuiver linguïstisch werk [verschijnt] dat is opgetrokken op de bodem en tegen de achtergrond der moderne psychologie’ (Langeveld 1936a:249). Dat heeft er dan toe geleid, dat deze ‘menige gedachte vaak zo “filosofies” [formuleerde], dat een gewoon mens de taalkundige grond onder de voeten wegzinkt’ (Royen 1936:351), zoals Gerlach Royen het in zijn bespreking van Reichlings werk stelde. En dus, ‘[w]anneer taalkunde geen wijsbegeerte en geen zielkunde is, dan moet een taalkundige zich ook voor niet-filosofies-en-psychologies geschoolden goed verstaanbaar kunnen maken’ (Royen 1936:352). Ondanks de beklemtoning van de doelstellingen die Reichling met zijn werk had wordt het door anderen, onder wie de Weense taalpsycholoog Friedrich Kainz (1897-1977), als taalfilosofische studie bestempeld, waarmee het dus aan zijn doel voorbij zou schieten, en niet als filologisch of taalwetenschappelijk werk, ofschoon het de taalkundigen dan toch weer veel te bieden heeft. Opmerkelijk is, dat Kainz zijn bespreking begint met de woorden: ‘Diese von behavioristischem Ausgangspunkt aus vorgenommene, von denkpsychologischen und phänomenologischen Gedankengängen befruchtete Sonderschrift über das Wort ist ein erstaunlich vielseitiger Beitrag zu den Anliegen, die die heutige Sprachtheorie beschäftigen’ (Kainz 1938:1). Het eerste lijkt toch wel haaks te staan op wat Reichlings taaltheoretische uitgangspunten zijn, mede gelet op zijn kritiek op het behavioristische tekenmodel van Karl Bühler. Het probleem van de lectuur van Reichlings werk en het linguïstische of psychologische publiek dat hij wilde bereiken en werkelijk bereikte, blijkt tevens uit de recensie van F. Mossé (1936). Deze stelt afsluitend, dat ‘[d]ans son ensemble, l'ouvrage intéressera peut-être les psychologues; je ne crois pas que les linguistes aient beaucoup à y apprendre’ (Mossé 1936:2). Dit lijkt te worden bevestigd door het geringe aantal linguïsten dat inderdaad het gehele werk heeft gelezen en er vruchten van heeft geplukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Taalontwikkeling, taalsysteem en betekenisstruktuurZou men inderdaad in de niet-Nederlandse context Reichlings studie ten volle begrepen hebben? Deze vraag mogen zich overigens ook Nederlandse lezers van Het woord stellen, blijkens een opmerking die Eduard Hermann (1869-1950) in zijn bespreking van Het woord in de gerenommeerde Göttingische gelehrte Anzeigen maakt: ‘Ich weiß nicht, ob sich sehr viele Landsleute des Verfassers die Mühe machen werden, das gelehrte Buch wirklich durchzuarbeiten. Das muß sich der Verfasser auch selbst gesagt haben; denn er hat für Ausländer einen kurzen Überblick in deutscher Sprache hinzugefügt’ (Hermann 1937:231). Maar dit overzicht maakt de lektuur van het boek des te noodzakelijker, hetgeen voor Duitsers juist vanwege de etymologisch meer of minder subtiele nuance-verschillen een uitermate lastige opgave is. Dat weerhoudt Hermann er echter niet van om een twaalf pagina's omvattende recensie te schrijven met daarin de nodige detailkritiek. Zo mist hij in Reichlings studie een uiteenzetting van de voortalige fase van het kind in zijn geestelijke ontwikkeling. Tijdens deze fase worden immers belangrijke handelingsmomenten aangeleerd, die later door taalstrukturen worden vervangen. Voorts mist hij concrete linguïstische voorbeelden bij de complexe bespiegelingen over representatie; hier spreekt Reichling een filosofen- en psychologenjargon dat elke taalkundige zal betreuren (vgl. Hermann 1937:245). Voorts heeft Hermann twijfels aan de houdbaarheid van de stelling en de stellige verdediging door Reichling dat de woordvorm en de woordgestalt als het niet-typische respectievelijk typische kan worden beschouwd. Het systematische onderscheid tussen een onveranderlijke betekeniskern (de gestalt) en een wisselende of veranderlijke vorm lijkt hem niet plausibel. Ook betekenissen zijn in hun relatie tot woordvormen aan veranderingen onderhevig. Ook andere vanzelfsprekendheden bij Reichling worden door Hermann aangekaart, waaronder de analyse van het foneembegrip, waar het gaat om herkenningselementen of identificatiemogelijkheden van klanken, de rol van een relevantie-beginsel, zoals door Bühler is ontwikkeld analoog aan de door Trubetzkoy gemaakte onderscheiding van fonetiek en fonologie, en het typische karakter van woordgestalten. In deze analyse wordt geen inzicht gegeven in de samenhang en/of het onderscheid tussen relevante klankkenmerken en typische woordbetekenissen (vgl. Reichling 1935:196), hetgeen wellicht ook samenhangt met het reeds besproken misverstand bij Reichling, dat Bühlers tekenbegrip is geënt op het ‘waarneembaar aanschouwelijke’ (Reichling 1935:196), dat wil zeggen op bepaalde vormkenmerken die de door het beginsel van abstraktieve relevantie bepaalde relationele betekenisstrukturen buiten beschouwing zouden laten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5. SamenvattingUit deze weergave blijkt duidelijk dat het vooral om details, niet voldoende uitgewerkte opvattingen en stellingen gaat, die bij de recensenten kritiek uitlokken. Men is het van harte met Reichling eens dat het taalteken als ordenend principe van de taalwerkelijkheid een centrale positie inneemt in de linguïstiek als wetenschap. Daarnaast vindt ook de opvatting dat het zinsprimaat niet aan de orde is in een puur lingu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
istische theorie de nodige bijval. De verdiensten van Reichlings werk liggen vooral daarin dat het aan de linguïstiek een axiomatisch gefundeerd begripsysteem biedt, dat het ons nu tenminste mogelijk maakt zonder vage apriorismen van psychologische, logicistische, positivistische of aesthetische aard met elkaar te spreken over de meest elementaire verschijnselen die zich in het taalgebruik voordoen. (Langeveld 1936a:250)
Dit lukt Reichling door een scherpe terminologische scheiding van taalbeschouwing en taalgebruik, van begrippen als woordvorm, woordgestalt, foneem en klank en een synthetisering van de verschillende woordaspekten als beweging, aanschouwelijkheid, ken-momenten en organische struktuur. Eduard Franssen memoreert in zijn bespreking de verdiensten van Reichlings analyse die de hiervoor genoemde begrippen duidelijk van elkaar afgrenst. Met name de oplossing voor de ‘paradox van de veranderlijkheid van het aanschouwelijk moment tegenover de constantheid van het woord’ (Franssen 1937:23) brengt Franssen naar voren. In de vorm van een oppositie van een niet-constante, veranderlijke woordvorm en de woordgestalt als het ‘determinerende ervaringsmoment van het vormtype’ (Franssen 1937:23) dat de aanschouwelijk-onaanschouwelijke ken-eenheid die het woord weergeeft, rekent Reichling af met allerlei eenzijdige of inadequate woord-betekenis-theorieën, zoals de psychologistische woord-voorstelling. Deze afgrenzing is van groot belang voor de linguïstiek als autonome wetenschap, ook al dreigt Reichlings opvatting, dat het woord geen grammatikale struktuur is, maar een eenheid van vorm, betekenis en woordgebruik, waarbij het handelingsvervangende karakter centraal staat, regelmatig ondergesneeuwd te raken onder zijn abstrakt-analytische redeneringen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Kritiek en aanvulling. Een toepassing en aanpassing van Reichlings betekenisleerIn de Nijmeegse dissertatie van Joseph C.M. Fruytier S.J. uit 1947 wordt op een opmerkelijke manier gebruik gemaakt van inzichten in Reichlings ‘betekenis-leer’. Weliswaar betreft het hier een studie die niet direkt van linguïstische aard is, maar in tegenstelling tot het kritisch-synoptisch karakter van de besprekingen uit de jaren dertig wordt hier, voor het eerst, geprobeerd, Reichlings woordbegrip toe te passen op een semantische studie, en wel naar de ontwikkeling van het woord musterion in de catechesen of religieuze onderwijzingen van Cyrillus van Jeruzalem uit de vierde eeuw na Christus. Even los van de door Fruytier aangehaalde twistpunten rond de theologische betekenis van het woord musterion gaat het erom, op welke wijze Reichlings betekenistheorie als ‘een bewust op de princiepen der algemene taalkunde gefundeerde methode’ (Fruytier 1947:VII) kan worden geoperationaliseerd en op grond waarvan deze benadering voor het door Fruytier aan te vatten probleem méér vruchten afwerpt dan welke andere woordbetekenisstudie ook. In zijn toepassing gaat de auteur uit van een principiële juistheid van Reichlings studie, hetgeen hem in zekere zin blind maakt voor tekortkomingen, zoals deze hiervoor zijn beschreven. Dat neemt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet weg dat althans de poging van Fruytier om Reichlings Het woord als mogelijke rechtvaardiging van een filologisch-linguïstische studie van de mysteriën-kwestie te zien de aandacht van taalkundigen op zich mag vestigen. Met behulp van Reichlings betekenisleer kan men methodisch inzicht verkrijgen in de ontwikkeling van de aanvangsbetekenis van het begrip musterion en de latere vertakkingen in de ontwikkelingen van de catechesen. Van belang zijn steeds de methodologische overwegingen, dat wil zeggen de rechtvaardiging van het begrip dat in het onderzoek centraal staat. Dit begrip kan op basis van de gebruikswijzen en de gebruiksmogelijkheden, bijvoorbeeld generaliserend of typerend, conjunct of disjunct, worden bepaald.Ga naar eind9 Fruytier beperkt zich tot een Reichlingiaanse analyse van de woord-betekenis, dat wil zeggen tot het zakelijke en het functionele aspekt van het ervaringsgeheel dat het woordgebruik omvat. Het zakelijke aspekt betreft het gebruik van het woord als taal-teken, als symbool, het functionele als ervarings-moment, als het ware gerelateerd aan het teken als uitdrukking, symptoom of expressie, en als signaal of sturend teken, voor zover in deze ervaringsmomenten de ervaringsstruktuur wordt beïnvloed. Met name de zakelijkheid of het representerende moment van het taalteken, de in het woord gedachte betekenis, bepaalt uiteindelijk het betekenisveld van een woord. Al het nietgedachte, niet-relevante in de zin van Bühlers beginsel van abstraktieve relevantie, in het bijzonder de ervaringsmomenten, behoren niet tot de betekenis van een woord, waarmee de handelingsvervangende functie van het betekenisvolle taalteken uitdrukkelijk wordt beklemtoond. Deze benadering van de woordbetekenis past Fruytier op zijn musterion-onderzoek toe. Het gaat om de functie van het woord musterion voor de taalgebruiker Cyrillus, niet om zijn voorstelling of begrip van het woord, maar het erin gedachte, de gebruiksgedachte, in de actuering in de zin. Dik (1987:99) geeft in het reeds aangehaalde levensbericht over Reichling het voorbeeld van het woord spel, waaronder nu eens een aktiviteit wordt verstaan, dan een geheel van regels dat een aktiviteit bepaalt en ten slotte een geheel van concrete objekten is, dat als instrument bij een aktiviteit wordt gebruikt. De betekenis van een woord is dan ook niet de zaak zelf die met het woord wordt aangeduid, maar een ‘vorm van kennis die het ons mogelijk maakt met behulp van het woord een veelheid van zaken te doen identificeren’ (Dik 1987:99).Ga naar eind10 Op vier manieren kan nu volgens Reichling de struktuur van de gebruikseenheid die het woord is in de zin worden verwezenlijkt. De betekenis kan ten eerste blijken uit de context, het syntagma of de syntactische struktuur van het symboolveld, ten tweede uit de struktuur van het veld van gebruik, dat wil zeggen de buiten-contextuele situatie, de waarneembare omgeving die de interpretatie stuurt, ten derde de grammatische struktuur van zinnen, waarin het veld van gebruik, de situatie, met de context van de zin in verband wordt gebracht, bijvoorbeeld bij het gebruik van ‘Zeigwörter’. Ten vierde kan de betekenis ook nog uit een andere vorm van kennis omtrent de wereld worden geput, namelijk die omtrent de kennis die wij hebben van andere personen, in het bijzonder van het denken van andere sprekers en hoorders: En zo constateren wij, dat contextuele betekenis-momenten, grammatische strukturen, waarneembare omgeving en niet-waarneembare denk-inhouden de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
factoren zijn, waaruit ons de betekenis van een bepaald, in zichzelf niet duidelijk geval uit het veld van gebruik blijkt. (Fruytier 1947:12)
Hieraan voegt Fruytier nog een vijfde, voor zijn onderzoek uiterst belangrijke faktor toe, namelijk de synoniemen of begripsverwante termen en het gedachtencomplex, waartoe de verschillende termen als deelsymbolen behoren; in de terminologie van Jost Triers (1894-1970) zou men van ‘woordvelden’ kunnen spreken en van ‘begripsvelden’. Let wel, alle faktoren zijn analytisch van aard en komen in het taalgebruik alle in meer of mindere mate gezamenlijk of ‘in elkaar’ voor. Dat problematiseert in hoge mate - en hier duikt een immanent kritisch moment op - de betekenis die de hoorder op grond van de vijf genoemde faktoren moet proberen te achterhalen. Wat Fruytier dan ook wil weten is, ‘hoe Cyrillus, met het oog op de onwetendheid van zijn hoorders, zijn zinnen “in elkaar zette”, en hoe de hoorders vervolgens die zinnen én uit elkaar plozen én weer samenweefden’ (Fruytier 1947:12). Daartoe grijpt hij naar het laatste hoofdstuk van Het woord, waarin Reichling het woord als syntagma behandelt (Reichling 1935:362-434). Aan de hand van het geuite taalmoment moet de hoorder in eerste aanzet de grammatikale gegevens zoeken die in en met het symboolveldGa naar eind11 zijn gegeven en de betekenis van de woorden die contextueel met vroegere gedachten van de hoorder verbonden zijn. De hoorder interpreteert de termen van de spreker als wegwijzers naar de gedachte(n) van de spreker. De onderzoeker van de historische ontwikkeling van begrippen en betekenissen moet zich in de situatie, waarin Cyrillus zijn publiek toesprak, inleven en chronologisch proberen de concrete gebruiks-mogelijkheden van musterion te reconstrueren. Methodisch betekent dat, dat de onderzoeker door ‘voortdurende vergelijking der convergerende gegevens’ (Fruytier 1947:14) een inventarisatie kan maken van de betekenistoepassing van het woord op de verschillende plaatsen waar het voorkomt, rekening houdend met de situatie van de hoorder. Daarnaast moeten de zaken, waarop het woord wordt toegepast, dat wil zeggen de in het woord tot uitdrukking gebrachte gedachte(n), worden geëxpliciteerd. Pas dan is het mogelijk om vast te stellen wat de verschillende gebruiksmogelijkheden van een woord zijn in de gezochte betekenis-eenheid als draagster van al die mogelijkheden - men zou hier het moderne taalhandelingstheoretische inzicht in de illocutionair-perlocutionaire rol van het woord kunnen zien, het gegeven dat een woord in zijn context pas betekenisvol is. De betekenis, als eenheid van gebruiksmogelijkheden is een geordend geheel volgens de wetten of regels van het gebruiksdenken, waarin de eenheid als identieke kern door de gebruikers als zodanig wordt herkend of kan worden herkend. Vandaar dat ook de vijfde faktor van Fruytier noodzakelijk is: het vaststellen van een terminologische eenheid of woordveld, waarin woorden een bepaalde plaats innemen. Uit deze weergave van Fruytiers gebruik van Reichlings betekenis-leer wordt duidelijk dat naast meer of minder principiële kritiek op Reichlings opvattingen, die zeker ook kunnen worden begrepen uit de ‘Unzeitgemäßheit’ Reichlings opvatting over woordbetekenis, ook toepassingen mogelijk zijn van een op het eerste gezicht nogal moeilijk grijpbare praktijk van linguïstisch onderzoek. Overigens laat ik hier het probleem of het theologische kader van Fruytiers werk voor of tegen zo'n benade- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring spreekt in het midden. De analyse van het semantisch-pragmatisch kader van linguïstische studies is in het kielzog van onder andere semiotisch-, sociolinguïstischen taalverwervingsonderzoek actueler dan ooit en lijkt dan ook een herwaardering van Reichlings opvattingen alleszins te rechtvaardigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ConclusieDe voorafgaande overwegingen met betrekking tot Reichlings opvattingen over de rol van kritiek en/of polemiek in Het woord en de meestentijds welwillende kritieken op Reichlings studie impliceren wellicht, dat de meeste kritiek uit onwetendheid, een verkeerde toepassing van het begrip van abstraktieve relevantie of uit bevooroordeeldheid ontstaat, hetgeen o.a. Uhlenbecks opmerking in zijn levensbericht onderbouwt, dat de moeilijkheidsgraad van Het woord ertoe heeft geleid dat het slechts zeer gebrekkig is bestudeerd in Nederland. Anderzijds moet elke kritiek in haar tijd worden begrepen, hetgeen onder andere voor een juiste of adequate inschatting van Reichlings studie slechts mogelijk is vanuit een voldoende inzicht in de linguïstische ‘state-of-the-art’ in de jaren twintig en dertig. Het lijkt dan ook welhaast onmogelijk om vanuit de zich steeds meer specialiserende taalwetenschap vanaf de jaren zestig kritisch naar Reichlings theorie te kijken. Toch lijkt dat, en dat zou ik hier ook ter discussie willen stellen, de enige adequate manier vanuit de polemische invalshoek van Reichling zelf. Ten tweede kan men zich terdege afvragen of de op vele detailpunten inadequate kritiek van Reichling op bijvoorbeeld Bloomfields betekenisconcept of Bühlers organonmodel en tekenbegrip niet voorzichtigheid op moet roepen bij de standpuntbepaling van Reichling ten opzichte van die bekritiseerde theorieën. De vele diskwalificaties sluiten bijvoorbeeld in het geval van Bühler niet uit, dat door onzuivere detailkritiek de quasi-uiteenlopende standpunten dichter bij elkaar zullen blijken te liggen dan uit de kritiek zou kunnen blijken. Ten slotte: Men kan zich afvragen of de wijze, waarop Reichling probeert de linguïstiek los te maken van de psychologie en de sociologie, niet moet leiden tot een verarmd taal- en taalwetenschapsbegrip, waarin het gegeven, dat ‘the fact that language is an acquired ability on the basis of an innate disposition, and at the same time: a social phenomenon’ (Uhlenbeck 1983:15), onvoldoende wordt onderkend. Juist daarin ligt in Reichlings boek het probleem, dat hij deze onderscheiding wetenschapstheoretisch kan rechtvaardigen, maar in de praktische uitwerking niet of onvoldoende in staat is gebleken om in elk geval de linguïst ervan te overtuigen, dat deze aanpak juist is, ook al kan men in veel detailkwesties met Reichling meegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|