| |
| |
| |
Anton Reichling: van semanticus naar algemeen taalkundige
P. Swiggers
Als ‘handeling’ en als ‘norm van handelen’ zijn ‘taal-gebruik’ en ‘taal-systeem’ gevat tussen doen en denken, tussen doen en denken, die zich beide voltrekken in een situatie waarvan zij zelf deel zijn, en waaraan zij op hun beurt hun wetmatigheden mede opleggen. Ten opzichte van deze situatie fungeren de taal-structuren als een index, als een exponent, die aan dit doen en denken een nieuwe richting en een nieuwe zin geeft; t.o.v. deze situatie fungeert het taal-gebruik als een specifiek menselijke vorm van beheersing der gegevenheden, met behulp van een teken-systeem, dat in staat is aan al de eisen, die de meest verschillende situaties stellen, met weergaloze precisie te voldoen. Een abstractieve analyse der taal-structuren veronderstelt derhalve kennis van het taal-gebruik, kennis van de plaats die het taal-gebruik inneemt t.o.v. de situatie, kennis ook van aard en geleding van het teken-systeem, waarbinnen de grammatische normen de immanente bouwprinciepen uitmaken voor diezelfde structuren. M.a.w. en tenslotte: de taal-theorie omvat noodzakelijk mede een phaenomenologie van het taal-gebruik en van de teken-functies, en een theorie van het gebruikte teken-systeem. (Reichling 1937: 18-19)
De titel van deze tekstGa naar eind1 zou kunnen doen veronderstellen dat het in deze bijdrage gaat over een evolutie die Reichling zou hebben doorgemaakt, nl. van semanticus tot algemeen taalkundige. Dat is echter niet zo: Reichling heeft zich, vanaf zijn eerste belangrijke taalkundige publikatie - nl. Het Woord (1935) -, als algemeen taalkundige gepositioneerd, en langs de andere kant kan men hem bezwaarlijk een semanticus noemen, al heeft het begrip ‘betekenis’ wel een vooraanstaande rol in zijn reflectie. De evolutie die de ‘van... naar’ woordgroep in de titel wil naar voren halen, is de volgende: daar waar Reichling in 1935 een bijdrage wil leveren aan de studie van het woord, en hierbij de betekenis-component centraal stelt, heeft hij zich gaandeweg gemengd in de discussie over linguïstische modellen, theorieën van algemeen taalkundige aard. Hij is daarbij overigens zeer consequent gebleven, en heeft weinig gewijzigd aan de fundamentele inzichten die hij in 1935 verwoord had. De verbreding waartoe Reichling zich genoodzaakt zag - die verbreding is duidelijk b.v. wanneer men nagaat hoe hij zich verplicht zag om de syntaxis te integreren in zijn taalvisie (cf. Reichling 1959, 1960, 1961a, b) -, was een verdere stap in zijn ‘unterwegs zur Sprache’-zijn, een stap waarbij Reichling andere discussiepartners op zijn pad vond: in 1935 waren dat vooral taalpsychologen of sterk psychologistisch denkende taalkundigen,Ga naar eind2 later werden dat meer en meer formalistisch denkende linguïsten.Ga naar eind3 Het is de bedoeling van deze lezing enkele verschuivingen te belichten in deze evolutie bij Reichling.Ga naar eind4
In Het Woord stelde Reichling zich tot taak een bijdrage te leveren tot de taal-wetenschap:Ga naar eind5 het ging er hem nl. om, het taalgebeuren als verschijningsvorm te bestuderen, en van deze verschijningsvorm de wetmatigheid - meer bepaald de eigen
| |
| |
wettelijkheid (waardoor de linguïstiek juist autonoom is)Ga naar eind6 - bloot te leggen. De studie van het woord is daarin van cruciaal belang: het woord is een van de centrale linguïstische grondbegrippen, omdat het volgens Reichling de eerste grondslag is van taalgebruik en taalbeschouwing,Ga naar eind7 en omdat enkel vanuit het woord de lagere en de hogere eenheden kunnen begrepen worden. Die visie steunt op Reichlings taalaanpak in zijn geheel: die kan men best als globaal-communicatief omschrijven (dit in tegenstelling met aanpakken zoals deze van Sapir die men globaal-grammaticaal zou kunnen noemen, en deze van de Bloomfieldianen die men
analytisch-grammaticaal zou kunnen noemen). Reichling beschouwt taal vanuit het concrete en context-gebonden functioneren van het taalsysteem, en hierbij staat het gebruikte woord centraal. Het is juist deze kijk op de taal in haar gebruiksfunctie, die Reichling ertoe brengt om twee belangrijke inzichten in de woordstudie te verwerken:
(I) het feit dat taalgebruik een vorm van coöperatie, samenhandeling is;Ga naar eind8
(II) het feit dat het woord een afgewerkte synthese van linguïstische en niet-linguïstische ervaringen is.
Het woord als denkhandelingseenheid (het heeft een act-aspect en een inhoudsaspect, cf. Reichling 1935: 229-230), heeft volgens Reichling verklarende capaciteiten die logisch anterieur zijn aan deze van andere structurele eenheden zoals het foneem, het morfeem of de zin:
Spreken en schrijven is formuleren; maar spreken en schrijven is nog iets meer: spreken en schrijven is ook synthetiseren tot gebruiks-eenheid, en pas in deze synthese bestaat de ‘spraak’ in eigenlike zin. Het individu dat formuleert, stelt een handeling die wezens-noodzakelik aan de tijd gebonden is; het individu dat ‘begrijpt’, vat op hetzelfde moment het in de tijd gescheidene tot een eenheid samen. [...] Alles wat in het gebruiksgeheel moment is, is taal-moment en tegelijkertijd ‘spraak’-moment; het actuele geheel zelf echter, is geen moment van het taal-systeem; het is gebruiks-eenheid, en als zodanig bestaat het. En nu tenslotte: wij hebben bewezen, dat het systeem gebouwd wordt vanuit en rondom het woord: het woord is van dat systeem de blijvende grondslag. De groep evenmin als het phoneem, het schema evenmin als de morphologiese structuur van het woord zelf, zijn, zonder de woordeenheid als grondslag voor alle systeem-vorming en taal-gebruik te erkennen, onverklaarbaar. Sedert een dertigtal jaren heeft de linguistiek aan de grammatica de grote ondienst bewezen, dit feit te ontkennen of te betwijfelen. De grammatica kan de verschijnselen die zij beschrijft alleen verantwoorden, als zij het woord als centrerend moment neemt; als centrerend moment, en niet als méér. De structuren die zij bestudeert zijn nog van andere aard ook. Het woordbegrip alleen, zal evenmin een ‘Sezam open U’ zijn, als dat het zins-begrip geweest is. Maar wel bezit de grammatica in het woord een sleutel bij de ontcijfering van problemen, die tot nog toe geen verklaring toelieten: met het woordbegrip wordt de woord-groep toegankelik, en met de woordgroep de praedicatieve voeging van de zin. Met recht meent de schrijver te mogen eindigen met een kleine variatie op de titel, die van zijn werk het begin uitmaakt: het woord is grondslag van taal en taal-gebruik. (Reichling 1935: 433-434)
| |
| |
Door taal als handelend denken te beschrijven, heeft Reichling de grote verdienste gehad om de taal als gegeven (en ook als voermiddel en als beheersingsmiddel)Ga naar eind9 van de ervaringswereld te beschrijven. De vraag die zich dan wel stelt, is waar men de taalkundige segmenten kan afbakenen die (1) én met de ervaringsgegevens op een significante wijze correleren (2) én operationeel blijken te zijn voor taalbeschrijving en taalonderwijs. Het komt me voor dat Reichlings antwoord hierop - het postuleren van een woord-Gestalt met een betekenis (Reichling 1935: 175-176) en de omschrijving van de isoleerbaarheid van het woord (in termen van scheidbaarheid, omstelbaarheid en vervangbaarheid) - toch onbevredigend is. Zo blijft het bevreemdend dat Reichling, ondanks het feit dat hij een ‘gestaltische’ eenheid postuleert (als ‘omdachte aanschouwelijkheid’, Reichling 1935: 211), hij toch geen kern-betekenis aanvaardt voor woorden.Ga naar eind10 De vraag is dan echter waar de Gestalt-formaties van de hoorder en de spreker mekaar kunnen raken.Ga naar eind11 Ook de operationaliteit van het woord-begrip bij Reichling doet een aantal vragen rijzen: wat doet de auteur met gebonden partikels (zoals b.v.
Latijn -que) of topicalisatie-markers, of wat doet hij met contractie van ‘woorden’ (is het Franse du dan twee woorden, parallel met de la)?Ga naar eind12 Maar misschien bewijzen we Reichling een slechte dienst wanneer we hem zouden aanvallen, en veroordelen, op het vlak van de uiteindelijke toepasbaarheid van zijn stellingen. Belangrijker is, naar mijn oordeel, de verrijkende discussie die hij voert met filosofen en (taal)psychologen, ook al kan niet telkens gezegd worden dat Reichling de andere standpunten volledig tot hun recht laat komen. Zo lijkt me één van de meest interessante aspecten van Reichlings ‘woord-pragmatische visie’Ga naar eind13 te zijn, dat ze een licht probeert te werpen op het feit dat betekenisverandering plaatsvindt. Nu meen ik hier ook wel dat Reichlings theorie (zie vooral Reichling 1937) uiteindelijk niet biedt wat hij zocht te bereiken, nl. te verklaren waarom betekenisverandering zich voordoet onder de vormen die we kennen. Reichling heeft het eigenlijk over een andere wetmatigheid, het voorkomen van een zekere variabiliteit van de denkvormen die woorden zijn. Die variabiliteit verklaart Reichling als volgt: de spraakhandeling is een doelgerichte coöperatieve werkzaamheid, en is een vorm van handelend denken. Zoals elke handeling is ook de spraakhandeling veranderlijk volgens de situatie; in functie van het resultaat dat beoogd wordt en de voorwaarden die vervuld zijn, zal de spraakhandeling aangepast worden. Algemeen stelt Reichling:
Het handelings-karakter verklaart waarom het woord veranderen kan en het geeft van de veranderings-mogelijkheden tevens de grenzen, voor zover die binnen het woord gelegen zijn: de te benoemen zaak en de gebruikte betekenis moeten minstens één kenmerk enerzijds en één nota anderzijds gemeen hebben om een uitgangs-punt te bieden voor betekenisverandering: d.w.z. voor een variatie binnen dezelfde eenheid. De woordgroeperingen, waarvan het woord deel uitmaakt, en de grammatische structuur-principen, die in het betreffende woord 'n uitdrukking vinden, het feitelijke gegeven buiten de taal dat Bloomfield weet op te sporen, en de psychische tendensen die Paul al reeds [sic] commemoreerde, zij zijn voorwaarden voor betekenis-verandering, zij zijn daarvan geen oorzaak. Oorzaak van alle betekenis-verandering is de actieve doelstelling van de taal-gebruiker om in de gegeven situatie de bedoelde zaak,
| |
| |
in meest onbewuste - en 'n enkele maal bewuste - afhankelijkheid van de voorwaarden die wij aangaven, te benoemen in een spraak-handeling die als handeling deze aanpassing aan de situatie toelaat. (Reichling 1937: 321)
Positief hierbij is dat taalverandering (in casu betekenisverandering) in verband wordt gebracht met de relatie tussen spreker en hoorder (zodat Reichling het probleem ondervangt van de diffusie of generalisatie van een innovatie), en ook dat taalverandering wordt gezien als volgend uit een stadium van variabiliteit;Ga naar eind14 erg interessant - en bruikbaar - is bovendien Reichlings opvattingGa naar eind15 i.v.m. de disjunctieve prediceerbaarheidGa naar eind16 en disjunctieve relevantieGa naar eind17 van betekenisonderscheidingen. Toch blijven er een aantal zwakke punten, zoals:
(1) als taal volledig coöperatie zou zijn, wat is dan nog de beperkende inbreng van de situatie?
(2) hoe zit het met de verhouding tussen onbewuste en bewuste factoren bij betekenisverandering (de metaforische verschuiving - toch een frekwent voorkomende semantische verandering - is toch ook, en zelfs grotendeels, bewust)?
(3) waar ligt het verschil tussen de stelling volgens dewelke woorden betekenisonderscheidingen hebben die disjunctief relevant en prediceerbaar zijn, en de stelling dat woorden vage betekenisinhouden (‘fuzzy meanings’) hebben, of een ongedifferentieerd betekenisaspect vertonen? En als er een verschil is, kan men dan zeggen dat de gevallen van semantische verandering meer in het voordeel van Reichlings theorie spreken?
(4) Reichling doet ook een nogal dubieus beroep op de ‘doelgerichtheid’ van het woord.Ga naar eind18
(5) Het onderscheid begrip/betekenis - en dat onderscheid heeft Reichling precies nodig om de mogelijkheid van disjunctieve prediceerbaarheid en disjunctieve relevantie van betekenisaspecten te bevestigen - loopt uiteindelijk op de klippen. Reichling kan dan wel beweren dat een begrip een identiteit in indiviso bezit, maar dan blijft onduidelijk waarom betekenisverandering en begripsverandering onafhankelijk zouden zijn. Reichling schrijft:
Welnu: verdraagt het begrip ‘letter’ geen enkele verandering zonder dat het onmogelijk wordt alternatief met het ene of andere begrip eenzelfde congruentie of discongruentie t.o.v. eenzelfde zaak te constateren, de betekenis ‘letter’ kan alternatief met de ene of met de andere onderscheiding gebruikt worden om eenzelfde zaak te noemen: het woord letter blijft derhalve in taalgebruik voor deze begrips-veranderingen ongevoelig. Zeker, ook de betekenis van het woord letter verandert voor de gebruiker met de veranderingen die zich in het letter-begrip voltrokken, maar degene die zijn begrip ‘letter’ veranderde, kan het woord letter gebruiken, met of zonder de nieuwe betekenis-onderscheiding, zonder dat dit woord, t.o.v. de zaak waarvoor het gebruikt wordt, zijn identiteit verliest en zonder dat het zijn bruikbaarheid dientengevolge ziet opgeheven. (Reichling 1937: 315-316)
Reichlings argumentatie is hier zeker niet waterdicht:
| |
| |
(1) eerst is er het feit dat de auteur de relatie begrip/betekenis/zaak niet grondig analyseert: spreken we over zaken in termen van (of via) begrippen of betekenissen? (Reichling schijnt het laatste aan te nemen - hierbij Husserl (Logische Untersuchungen II: Untersuchungen zur Phänomenologie und Theorie der Erkenntnis) volgend -, maar in zijn concrete analyses is dit niet zo duidelijk).
(2) ten tweede, is het voorbeeld ‘letter’ geen erg geschikt voorbeeld:Ga naar eind19 Reichling gebruikt het in toepassing op de semiotische relatie tussen een teken en een klank, of tussen een teken en een klank die in taalgebruik functioneert (waarschijnlijk speelt op de achtergrond hier de opkomst van de fonologie).Ga naar eind20 Reichling beschouwt ze als twee afzonderlijke begrippen. Maar kan hier niet gesteld worden dat met het woord letter, in deze twee begripsopvattingen, toch over eenzelfde zaak kan gesproken worden (is dat trouwens niet wat gebeurde als in de vroegere historisch-comparatieve grammatica over de verandering van de ‘letters’ (Buchstaben) werd gesproken: dat kan men, zonder communicatieverlies, opvatten én als verandering van klanken, én als verandering van fonemen (pertinente klankgroepen). Meer nog, als communicatie over dezelfde ‘zaak’, om Reichlings terminologie te
gebruiken, mogelijk blijft, ondanks betekeniswijziging, is het dan niet omdat er een begripsveld is dat die betekenissen structureert (als plume ook een schrijfpen kan betekenen die geen vogelveer is, heeft dat dan niet te maken met het werkzaam zijn van het begrip ‘schrijfinstrument’?). Moeilijk aan te nemen lijkt me in elk geval Reichlings stelling:
Zelfs al zouden zij van elkaar niet weten dat zij over de zaak een verschillend begrip hebben en dat zij van die zaak niet dezelfde notae noemen, toch blijft hun communicatie intact zolang hun geactueerde betekenissen nog maar één nota bevatten die overeenkomt met een eigenschap van de zaak die zij noemen [...]
Ja, meer nog: wanneer zij, als hoorders of lezers van elkaar te voren weten, of in de communicatie merken, dat hun betekenis-notae niet met elkaar congrueren en dat zij dus met onderscheiden betekenissen, dezelfde zaak, onder verschillend opzicht weliswaar maar op dezelfde wijze noemen, dan nog blijft het woord letter zijn bruikbaarheid houden, en bewijst daardoor zijn identiteit voor beiden. (Reichling 1937: 316)
(3) Tenslotte ondermijnt Reichling zijn eigen stelling wanneer hij de betekenisverandering van het woord geweer van collectief naar specifiek (nl. ‘handschietwapen’) behandelt. Hoe kan men hier echter beweren dat over ‘dezelfde zaak’ wordt gesproken, met onderscheiden betekenissen? Wat is voor Reichling dan de identiteit van het benoemde, doorheen het diachronisch proces?
Overigens valt het op dat Reichling in zijn discussie over betekenis, begrip (en zaak) nergens verwijst naar de grondleggende artikels van Gottlob Frege over ‘Sinn und Bedeutung’ en over ‘Begriff und Gegenstand’,Ga naar eind21 en ook geen aanknopingspunten biedt met de filosofische discussie over betekenis en referentie (Wittgenstein, Russell, Carnap).
Reichling werd zich in elk geval bewust van één tekort van de taaltheorie die hij in Het Woord en daarmee samenhangende publikaties (Reichling 1937, 1940) had
| |
| |
uiteengezet: die was te sterk op het lexicale woord georiënteerd. De verbreding volgt reeds in 1939, meer bepaald in Reichlings openbare les van 7 februari 1939, ‘Over essentiële en toevallige grammatica-regels’. Reichling heeft het hier over grammatica, of breder, over het taalsysteem. Zijn onderscheid - toch ietwat ongelukkig ‘essentiële’ t.o.v. ‘toevallige’ regels genoemdGa naar eind22 - stelt hij als volgt:
Voor ons is ‘essentieel’, wat volgens de systematische bouwprinciepen van 'n bepaalde taal in een bepaalde phase noodzakelijk is: volgens de phonologische systematiek die het woord betreft in zijn verstaanbaarheid, volgens de woord-systematiek die [de] groep betreft in zijn begrijpelijkheid, volgens de systematiek der zins-deling die de zin betreft in haar interpreteerbaarheid. Voor ons is ‘toevallig’, wat niet uit de betreffende phase der systematiek zelf voortkomt. (Reichling 1939: 14)
Het toevallige is dan volgens Reichling het feit dat beperkingen op de vrijheid van combinatie van zinsdelen gebonden zijn aan de aard van de woorden die voorkomen: zo zijn er minder combinaties mogelijk met de elementen van ‘hij zal wel kunnen spelen’ dan met de elementen van ‘het zal wel kunnen spelen’. Immers, het kan gebruikt worden vóór spelen (het spelen zal wel kunnen), en dat gaat niet met hij. Een andere vorm van toevalligheid is volgens Reichling deze van de lexicale arbitrariteit: een paard had evengoed hond, draap of telifoks kunnen heten in het Nederlands. ‘Er is in de nederlandse taal geen enkel grammatisch gegeven aan te wijzen, waarom er tegen de combinatie “De melk drinkt de kat” enig bezwaar zou kunnen bestaan. Het bestaande bezwaar, voor zover dat grond heeft in de taal, is van “lexicale” aard; en in deze zin is dat bezwaar weer volkomen “toevallig”, dat geen enkel grammatisch gegeven ons belet de kat melk en de melk kat te noemen. Iedereen constateert de ongebruikelijkheid van “De melk drinkt de kat”, maar niemand interpreteert ooit verkeerd’ (Reichling 1939: 11).
Ik meen dat Reichling hier een verkeerde weg inslaat:
(1) enerzijds heeft het al of niet voorkomen van verkeerd interpreteren geen intrinsieke band met grammaticale gegevens;
(2) anderzijds valt het moeilijk te begrijpen hoe Reichling de arbitrariteit van de signifiant toevallig kan noemen, en de realisatie van de delen ervan essentieel. Als een essentiële noodzakelijkheid (of regel) beschouwt hij immers het feit dat paleis niet mag worden gerealiseerd als palas. Dat kan men geen grammaticale regel meer noemen: het is enkel de vaststelling dat elke realisatie van een teken (als signifiant) een iconische band heeft met het teken als type. Indien men daar toch een essentiële regel wil in herkennen, dan is die lexicaal (of beter, lexematisch); maar dezelfde soort essentiële regel kan ik dan inroepen om te zeggen dat in het Nederlands de kat noodzakelijk met de signifiant kat wordt aangeduid (dat is immers een lexicale noodzaak voor wie Nederlands wil spreken en verstaan). Reichlings inroepen van een ‘noodzakelijkheid binnen een bepaalde fase van de taal’ is geen waterdicht criterium (de idee zelf is trouwens in tegenspraak met een holistische visie op taalgebruik): ook het gevormde woord, als teken, is een bepaalde fase in de taal (het vormt trouwens de basis voor verdere derivaties). Het verschil tussen ‘het kan alleen zo zijn’ en ‘het
| |
| |
zou ook anders kunnen geweest zijn’ wordt door Reichling op een volgens mij onjuiste manier in verband gebracht met de taalsystematiek: als men voor de woordsystematiek als essentiële regel de volledige beperking of determinatie van de onderlinge plaatsing binnen de groep (Reichling 1939: 5) aanvaardt, dan zou men op het vlak van de fonologische systematiek als essentiële regel de fonotactische beperkingen van de woordelementen moeten stellen, los van een koppeling aan een inhoud (want dan is het zogezegd essentiële weer een ad hoc noodzakelijkheid).
Ondanks de bedenkingen die men kan hebben bij Reichlings onderscheid tussen essentiële en toevallige grammatica-regels, mag het belang van deze tekst voor de ontwikkeling van Reichlings taaldenken niet onderschat worden; we vinden hier een verruiming van het gezichtspunt naar de grammatica toe, en een specifieke aandacht voor de interactie tussen lexicon en grammatica.
Die verruiming blijkt ook uit de bijdrage van Reichling aan de E.N.S.I.E., waarin hij in 1947 het artikel ‘De Taal: Haar wetten en haar wezen’ (Reichling 1947b) publiceerde, hierbij grotendeels steunend op de inzichten die in Het Woord werden uiteengezet, maar ook weer met die verbreding naar de grammatica in haar geheel. Vandaar dat de term betekenis een preciezere plaats kreeg toegewezen en gesubsumeerd werd onder de algemene noemer ‘semantisch aspect’; onder dit semantisch aspect vallen dan
(a) | waarde: de betekenisbijdrage van morfemen als ondergeschikte taaltekens; |
(b) | betekenis: de betekenisbijdrage van woorden; |
(c) | groepsinhoud en zinsinhoud: de betekenisbijdrage van woordgroepen en zinnen.Ga naar eind23 |
Wat verder duidelijk wordt, en ook daar moet men van een evolutie spreken bij Reichling, is dat hij zijn taaltheorie een bredere basis wil geven dan het Nederlands. In 1947 maakt hij het onderscheid tussen ‘linguïstisch’ en ‘grammaticaal’ (zie de herwerkte versie in Reichling 1961a: 58): de eerste term betreft de studie van de taal (le langage) als tekensysteem, de tweede term de studie van een bepaald taalsysteem (une langue). De taak, het statuut en de methode van de algemene wetenschap, dàt is precies het onderwerp van Reichlings rede van mei 1947, wanneer hij tot buitengewoon hoogleraar in de algemene taalwetenschap is benoemd in Amsterdam (Reichling 1947a). De tekst verschijnt een jaar later in het Engels (Reichling 1948), in het eerste nummer van het door de Groot en Reichling gestichte Lingua. De tekst is een programmaverklaring: er worden geen taalfeiten besproken door Reichling, en hij pleit voor een autonome, en anderzijds niet eng-specialistische algemene taalkunde. Vandaar zijn verwerping van op filosofie, psychologie, of sociologie gebaseerde taalkundige modellen (tegen b.v. Schächter, Sechehaye, van Ginneken, Gardiner, Vendryes); vandaar ook zijn kritiek op Bloomfield en op Neo-Bloomfieldianen (zoals Z. Harris). Reichling kan zich ook niet akkoord verklaren met Saussure (cf. Reichling 1947a: 6-8): die scheidt nl. te zeer de langue en de parole, en veronderstelt dat we ons onmiddellijk kunnen plaatsen ‘sur le terrain de la langue’. Voor Reichling is er een perfecte continuïteit tussen taalgebruik en taal, en kan de taalkundige alleen inductief te werk gaan (zowel in de synchronie als in de diachronie). Vanuit die inductieve aanpak kan de algemene taalwetenschap haar drie taken realiseren, de drie taken die Reichling als noodzakelijk beschouwt voor een echt algemene
taalkunde.Ga naar eind24
| |
| |
Na 1947 heeft Reichling zich dan ook beziggehouden met wat binnen de algemene taalkunde stilaanGa naar eind25 het centraal onderzoeksobject werd: de syntaxis. Op dit punt heeft Reichling vooral belangrijk werk als criticus geleverd: in het werk van Noam Chomsky (meer bepaald het transformationeel-generatief model tot in de vroege jaren zestig)Ga naar eind26 - dat a priori op Reichling een zekere aantrekkingskracht moest uitoefenen, omdat hier de introspectie, en de kennis van de native speaker wordt gevaloriseerd, in tegenstelling met het Bloomfieldianisme - herkende Reichling een door het logicisme beïnvloede vorm van ‘cryptanalytisch formalisme’ (een door Reichling aan R. Jakobson ontleende term). De fout die Chomsky begaat - in de lijn van Bloomfield en Harris - is dat hij syntaxis en semantiek scheidt (of de grammatica onafhankelijk maakt van de betekenis); meer concreet, formuleert Reichling drie kritieken:Ga naar eind27
(a) | Chomsky veronderstelt ten onrechte dat de taalgebruiker geleid wordt door de kennis van de transformatiegeschiedenis van een zin; |
(b) | Chomsky's model (het ‘Sigma-F model’, zoals Reichling het noemt, in navolging van Chomsky)Ga naar eind28 laat, ten onrechte, syntactische verbanden via de ‘sentence’ lopen, daar waar ze binnen de zin direct tussen de ‘immediate constituents’ worden gelegd; |
(c) | Chomsky's model verabsoluteert de grammatische structuur tot een volstrekt apriori, terwijl het apriori-karakter enkel zou mogen beperkt zijn tot wat Reichling noemt ‘een beperkt aantal essentiële regels, die de opbouw van de uitingen met het oog op hun interne semantische samenhang beheersen’ (Reichling 1961a: 106). |
Reichling heeft niet meer de mogelijkheid, of in elk geval de nodige energie gehad, om een omvattende theorie over de syntaxis uit te werken. We vinden wel een aanzet in het artikel met E.M. Uhlenbeck, ‘Fundamentals of Syntax’, een uiteenzetting die Uhlenbeck heeft gegeven op het Ninth international congress of linguists in Cambridge (Mass., 1962), op basis van enkele inzichten van Reichling (Reichling & Uhlenbeck 1964), en in een door Reichling gehouden voordracht te Innsbruck (Reichling 1963). Hieruit blijkt duidelijk dat
(I) | Reichling de syntaxis plaatste in een breder kader van de analyse van taaldaden (speech events), waarin zowel linguïstische als niet-linguïstische gegevens een rol spelen. Het is vanuit die optiek dat de notie ‘ambiguïteit (van een zin)’ wordt bekeken (cf. Reichling & Uhlenbeck 1964: 167):
(a) | de ambiguïteit kan puur referentieel zijn: ze wordt dan al of niet opgelost door de informatie waarover de hoorder beschikt; |
(b) | de ambiguïteit kan te wijten zijn aan een onduidelijke (of te weinig expliciete) relationele structuur: oude mannen en vrouwen [= oude (mannen en vrouwen) of (oude mannen) en vrouwen]; |
(c) | de ambiguïteit kan het gevolg zijn van een tweevoudige waarde van eenzelfde relationele structuur:
the teacher beats his child
il a loué cette maison
|
|
| |
| |
(II) | Reichling de zin als een dubbelgelaagdeGa naar eind29 structuur beschouwt: enerzijds is er de intonationele (musische of melodische) laag, die een eigen markering aanbrengt, anderzijds is er de ‘fatische’ laag (samen met de vorm van de elementen omvat dit de plaatsingGa naar eind30 van de elementen). Spijtig genoeg is deze visie niet uitewerkt.Ga naar eind31 |
(III) | Reichling zijn woordtheorie wil aanvullen met een ‘woordklassen’-theorie, die naast categoremata, ook deiktische elementen en syncategorematische elementen omvat.Ga naar eind32 |
Syntaxis is voor Reichling dan de studie van de interactie tussen twee principes in het taalgebruik (en de taalkennis): het principe van flexibele symbolisering en het principe van combinatorische symbolisering.Ga naar eind33 Het eerste leidt tot betekenismultiplicatie, het tweede werkt hierop beperkend in (en vergemakkelijkt de interpretatie).
Veel blijft hier nog onduidelijk en onuitgewerkt, maar wel staat het vast dat Reichling gewonnen was voor een ‘integrationele’ syntaxis, op formele leest geschoeid. Net zoals hij het aprioristische Subjekt-Predikaat zinsmodel verwerpt, verwerpt hij de transformationeel-generatieve grammatica, die een onjuist begrip van grammaticaliteit hanteert, en enkel een omschrijving biedt van semantische verbanden van de zinsstructuur zoals zij die poneert. ‘De transformatie-leer zoals de generatieve grammatica die hanteert, levert een uitgebreid systeem van “regels”, die niets anders zijn, dan de onder woorden gebrachte stappen die de onderzoeker moest zetten, toen hij meende tot een begrip van de feiten te zullen komen met behulp van een nietaangepaste theorie’ (Reichling 1961a: 105).
Reichlings wetenschappelijk bezig-zijn met taal is een ‘unterwegs zur Sprachtheorie’ gebleven, net zoals elk sprekend subject nooit tot een absoluut einde van zijn taalweg komt; maar op het pad zijn vele mooie inzichten naar voren gekomen: het inzicht in taal als communicatieve handeling en als handelend denken, het inzicht in het woord als middel en als eenheidsmoment, het inzicht in de disjunctieve relevantie en prediceerbaarheid van betekensonderscheidingen. In zijn studie van het taalhandelend denken, heeft Reichling de spreker en de linguïst (weer) dicht bij elkaar gebracht: zijn linguïstiek - waarin beroep wordt gedaan, niet op een alwetende introspectie,Ga naar eind34 maar wel op observatie en reproductie van taal in reeel gebruik - is een taalkunde van alle sprekers/hoorders,Ga naar eind35 en niet een taaltheorie van (en voor)
linguïsten, of een taalkunde van de (volwassen) ideal speaker. In die taalkunde van alle sprekers moeten vorm én betekenis samen bestudeerd worden, en dat is het pad dat Reichling rechtlijnig, en met vrucht, heeft bewandeld.
| |
| |
| |
Literatuur
Daalder, S. 1991
‘Het onderscheid tussen taalgebruik en taalbeschouwing. Een leerstuk van de structuralistische linguïstiek’. In: J. Noordegraaf & R. Zemel (red.), Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol. Amsterdam, 45-56. |
Dik, S.C. 1987
‘Anton Joannes Bernardus Nicolaas Reichling 9 juli 1898 - 25 mei 1986’. In: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Jaarboek 1987, 95-103. |
| |
| |
Matthews, P.H. 1993
Grammatical Theory in the United States from Bloomfield to Chomsky. Cambridge. |
Reichling, A.J.B.N. 1935
Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Nijmegen. |
Reichling, A.J.B.N. 1937
‘Het handelingskarakter van het woord’. In: De Nieuwe Taalgids 31, 308-321. |
Reichling, A.J.B.N. 1939
Over essentiële en toevallige grammaticaregels. Groningen/Batavia. |
Reichling, A.J.B.N. 1940
‘Over het personale aspect in het taalgebruik’. In: Bundel opstellen van oud-leerlingen, aangeboden aan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig hoogleraarschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht 1915 - 16 october 1940. Groningen/Batavia, 283-310. |
Reichling, A.J.B.N. 1947a
Wat is Algemene Taalwetenschap? Groningen/Batavia. [heropgenomen in Reichling 1961a, 7-23] |
Reichling, A.J.B.N. 1947b
‘De Taal: haar wetten en haar wezen’. In: Eerste Nederlandsche Systematisch Ingerichte Encyclopaedia 11, 37-45. [herwerkt opgenomen in Reichling 1961a, 24-60] |
Reichling, A.J.B.N. 1948
‘What is General Linguistics?’. In: Lingua 1, 8-24. |
Reichling, A.J.B.N. 1952
‘Taal als verkeersmiddel’. In: A.J. Westerman Holstijn e.a., Menselijke verstandhoudingsmiddelen. 's-Gravenhage, 76-85. |
Reichling, A.J.B.N. 1959
‘Taalwetenschap’. In: Eerste Nederlands[ch]e Systematisch Ingerichte Encyclopaedia 11 (Supplement), 57-61. [herwerkt opgenomen in Reichling 1961a, 61-83] |
Reichling, A.J.B.N. 1960
‘Grondslagen en methoden der syntaxis: het kryptanalytisch formalisme’. In: Handelingen van het 26e Nederlands Filologencongres. Groningen, 62-63. [in extenso in Reichling 1961a, 84-106] |
Reichling, A.J.B.N. 1961a
Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap. Zwolle. [Vijfde druk, 1969] |
Reichling, A.J.B.N. 1961b. ‘Principles and Methods of Syntax: Cryptanalytical Formalism’. In: Lingua 10, 1-17. |
Reichling, A.J.B.N. 1962a
‘Meaning and Introspection’. In: Lingua 11, 333-339. |
Reichling, A.J.B.N. 1962b
‘Grondbeginselen der hedendaagse taalwetenschap’. In: A.J.B.N. Reichling et al., Taalonderzoek in onze tijd. 's-Gravenhage, 6-15. |
| |
| |
Reichling, A.J.B.N. 1963
‘Das Problem der Bedeutung in der Sprachwissenschaft’. In: Innsbrucker Beiträge zur Kulturwissenschaft 19, 5-14. |
Reichling, A.J.B.N. & E.M. Uhlenbeck 1964
‘Fundamentals of Syntax’. In: Proceedings of the Ninth International Congress of Linguists. The Hague, 166-171. |
Swiggers, P. 1987
‘Le mot: unité d'intégration’. In: Études de linguistique générale et de linguistique latine offertes en hommage à Guy Serbat. Paris, 57-66. |
Swiggers, P. 1993
‘A.J.B.N. Reichling (1898-1986)’. In: Orbis 36, 481-485. |
Swiggers, P. & W. Van Hoecke (dir.) 1986
Mot et parties du discours/Word and Word Classes/Wort und Wortarten. Louvain/Paris. |
Uhlenbeck, E.M. 1986-1987
‘Anton Reichling. Nijmegen 9 juli 1898 - Amsterdam 25 mei 1986’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1986-1987, 110-120. |
|
-
eind1
- Dit is een herwerkte versie van de lezing die ik op 27 mei 1994 te Amsterdam heb gehouden; ik dank de toehoorders, in het bijzonder prof. E.M. Uhlenbeck, voor hun vragen en suggesties, die me toelieten de tekst te verbeteren.
-
eind2
- Met de volgende auteurs treedt Reichling meermaals in discussie: K. Bühler, E. Cassirer, H. Delacroix, J. van Ginneken, M.J. Langeveld, C.K. Ogden en I.A.
Richards, A. Sechehaye, J. Stenzel, G. Stern, C.G.N. de Vooys, W. Wundt.
-
eind3
- Meer bepaald L. Bloomfield, Z.S. Harris en N. Chomsky; zie hiervoor Reichling (1947, 1959, 1960, 1961a, b, 1962a, b). In Reichling (1961a: 61-83, bibliografisch aangevuld in de vijfde druk van 1969) vindt men een summiere schets van de ontwikkeling van de taalkunde in Europa en Amerika tussen 1930 en het midden van de jaren zestig.
-
eind4
- In deze studie heb ik getracht het gehele linguïstisch oeuvre van Reichling in kaart te brengen; hoewel Het Woord hierin een vooraanstaande plaats inneemt (ook al omdat Reichling steeds aan de grondideeën van zijn hoofdwerk trouw gebleven is), staat dit werk in deze bijdrage minder op de voorgrond. De andere bijdragen (van S. Daalder, E. Elffers en F. Vonk) in dit nummer, die vooral op Het Woord gericht zijn, vullen deze bijdrage dan op dit vlak goed aan; overigens hoop ik elders een studie te publiceren over Reichlings betekenisopvattingen, zoals die vooral in Het Woord uitgewerkt zijn. Voor een bredere situering van leven en werk van Reichling, zie Dik (1987), Uhlenbeck (1986-1987) en Swiggers (1993).
-
eind5
- Zie Reichling (1935: 51): ‘In haar onderzoek omtrent de blijvende eenheid van alle taal en taalgebruik, tracht deze studie de grondslag te leggen van een linguistiek die, van vreemde smetten vrij, aan de grammatica de grond-begrippen levert, die haar tot op den huidigen dag maar al te zeer ontbreken’.
-
eind6
- Voor Reichlings ‘autonomie’ concept, zie Reichling (1935:9): ‘Niet zonder meer de menselijke ervaring bij taal-gebruik is voorwerp van onderzoek voor de taalkunde, doch wel is haar object: het moment waarin ook deze ervaring centreert, het taal-gebeuren zelf, beschouwd in al zijn betrekkingen. Zonder twijfel wordt het taal-gebeuren, indien wij abstraheren van het ervaringsgeheel waarin het zich voltrekt, onbegrijpelik, doch omgekeerd is ook dit ervaringsgeheel voor wetenschappelike verklaring ontoegankelik zonder een ontwikkeling der eigen-wettelikheid van dat taalgebeuren’. Zie ook ibid., p. 36 (kritiek op Bühler: ‘Te weinig hield hij rekening met de noodzakelikheid dit begrip, in wezen veelzinnig, te vervolledigen met de kenmerken die het in zijn verschillende toepassingen behoeft: in zover taal een eigen tekenverschijnsel zijn zou, moet daaraan ook een eigen teken-begrip beantwoorden’), met noot 68 (verwijzing naar Cassirer en Thomas van Aquino).
-
eind7
- Voor een grondige studie van de begrippen ‘taalgebruik’ en ‘taalbeschouwing’, en van hun strategische plaats binnen de Europese structuralistische linguïstiek, zie Daalder (1991).
-
eind8
- Reichling (1961a: 24): ‘Spreken is in wezen een “coöperatieve” instrumentele handeling: de taal is coöperatief of... zij is niet!’
-
eind9
- Taal als menselijke controle-strategie vormt het uiteindelijke definiens van het sprekend gedrag (cfr. Reichling 1935: 422-424). ‘De ervaring zelf is weer moment van het handelings-geheel. Wat er aan het woord als handelings-eenheid waarneembaar is, is volmaakt ondergeschikt aan het structurerende denken... dat weer middel is om de situatie te beheersen!’ (423-424).
-
eind10
- Zie in dit verband nog Reichling (1961a: 44-45).
-
eind11
- En dat is toch precies nodig, want Reichling (1935: 28) definieert communicatie als ‘de ervaring van een relatie van gelijkvormigheid tussen taal-voortbrenger en taal-hoorder’.
-
eind12
- Over deze problematiek, zie Reichling (1961a: 33-34); de historische en systematische aspecten van de definitie van het woord vindt men behandeld in de bijdragen in Swiggers & Van Hoecke (dir. 1986) en in Swiggers (1987).
-
eind13
- Het pragmatisch perspectief is één van de meeste frappante actualiteitstrekken van Reichlings theorie.
-
eind14
- Een idee die men ook reeds bij Hugo Schuchardt (1842-1927) vindt, en die tot de kern van William Labovs theorie van taalverandering behoort.
-
eind15
- Deze theorie is pas volledig uitgewerkt in Reichling (1937); in Het Woord (Reichling 1935: 319-324) vindt men de eerste formulering van de ‘disjunctieve relevantie’ van betekenisonderscheidingen. De betekeniseenheid wordt daar in de referent gelegd.
-
eind16
- ‘De disjunctieve praediceerbaarheid der betekenis-notae is een eerste kenmerk waardoor zich de betekenis onderscheidt van het begrip, waardoor zich het taalgebruik onderscheidt van het denken; het is een eerste verschijnsel waardoor zich in de betekenis het handelingskarakter van het woord verraadt’ (Reichling 1937: 314). Ik zie niet goed in hoe Reichling zijn opvatting i.v.m. de disjunctieve prediceerbaarheid van betekenisonderscheidingen kan verzoenen met zijn visie op het woord (in de zin) als ‘werkelikheid-stellend moment’ (Reichling 1935: 428-429).
-
eind17
- ‘Onder relevantie versta ik de eigenschap van een deel van een psychisch geheel om ten opzichte van dat geheel noodzakelijk te bestaan. Dat de betekenis-onder-scheidingen t.o.v. het betekenis-geheel onbeperkt disjunctief relevant zijn wil nu zeggen, dat het betekenis-geheel identiek aan zichzelf blijft bestaan, onverschillig welke onderscheiding geactueerd wordt’ (Reichling 1937:
314).
-
eind18
- Reichling (1937: 320): ‘Waaróm blijft de zakelijke doelgerichtheid van het gebruikte woord bewaard, ook al vertoont de gebruikte betekenis variaties, grote variaties eventueel? Omdat het gebruikte woord bestemd is voor een hoorder, bedoeld is om een hoorder in verhouding te brengen tot een bepaalde zaak. Welnu, als het woord maar noemt, als het woord maar uitwijst naar de bedoelde zaak, onverschillig wat spreker of hoorder over die zaak denken, of zouden willen denken, dan vervult dat woord zijn functie, dan bereikt het zijn doel; als het de zaak maar treft, zó dat van dááruit het denken van hoorder en spreker kan uitgaan, dan treft de spraak-handeling zijn zakelijk doel. Of de handelende persoon nu van links moet slaan of van rechts, als hij de nagel maar indrijft: of de hoorder nu denkt dat 'n kip een zoogdier is of een trekvogel, is van geen belang, als hij door de betekenis van het woord kip maar aan een kip gaat denken’.
-
eind19
- Het probleem ‘begrip t.o.v. betekenis’ moet m.i. door de linguïst bekeken worden vanuit het standpunt van het taal-aanleren: in sommige gevallen leren we eerst betekenis- en referentie-onderscheidingen (hoe onze ‘semantic quality space’ opgebouwd wordt, en of hierbij steeds ‘meaning postulates’ werkzaam zijn, laat ik hier in het midden), in andere gevallen leren we eerder begripsmatig (b.v. wanneer we abstracte categorieën van een hoger niveau leren - dat lijkt me reeds het geval te zijn met ‘letter’). Het is onaanvaardbaar het semantische en het conceptuele niet aan bod te laten komen, daar waar ze precies een duidelijk onderscheiden rol hebben in ons ‘spreken over de dingen’; op dit punt is Reichlings positie voor kritiek vatbaar.
-
eind20
- Over de fonologie handelt Reichling trouwens uitvoerig in Het Woord (Reichling 1935: 183-203).
-
eind21
- G. Frege, ‘Ueber Begriff und Gegenstand’, Vierteljahrsschrift für wissenschaftliche Philosophie 16 (1892), 192-205; ‘Ueber Sinn und Bedeutung’, Zeitschrift für Philosophie und philosophische Kritik 100 (1892), 25-50. Bij Reichling vinden we ook geen enkele verwijzing naar de ‘Beiträge zur Philosophie des deutschen Idealismus’ (vol. 1-3, 1918-1926), waarin de drie ‘Logische Untersuchungen’ (I. Der Gedanke; II. Die Verneinung; III. Gedankengefüge) van Frege gepubliceerd werden. Reichling had ook op indirecte wijze het werk van Frege kunnen leren kennen, via W. Papst, Gottlob Frege als Philosoph (Berlin, 1932).
-
eind22
- Samengevat kan men de volgende kritieken formuleren: (1) Reichlings concept van ‘regel’ (als onderscheiden van ‘mogelijkheidsvoorwaarde’ of ‘wetmatigheid’) blijft onduidelijk; (2) Reichling heeft het niet alleen (en zelfs bijna niet) over ‘grammatica’, maar wel over ‘taal’ in het algemeen; (3) Reichling maakt een onderscheid tussen ‘essentieel’ en ‘toevallig’ dat voor kritiek vatbaar is: het begrip ‘toevallig’ is misplaatst (Reichling heeft het niet over ‘accidentele’, maar wel over ‘conventionele’ structuren en principes); het essentiële is zelf ook maar relatief essentieel t.o.v. een bepaalde fase binnen de systematiek; en verder is de detailargumentatie, zoals verder zal blijken, aanvechtbaar.
-
eind23
- In Reichling (1962b: 11-13), waarop ik me hier baseer (cfr. Uhlenbeck 1986-1987: 115), worden de termen ‘semantische waarde’, ‘woord-betekenis’, ‘semantische groepsinhoud’ en ‘semantische zins-inhoud’ gebruikt; voor een meer omvattende uiteenzetting, zie Reichling (1961a: 29-37).
-
eind24
- ‘Uit het voorafgaande volgt immers, dat de Algemene Taalwetenschap “algemeen” is, om drie redenen. Ten eerste moet zij de algemene categorieën van taalverschijnselen en de algemene factoren die het bestaan van die categorieën bepalen, opsporen en definiëren. Ten tweede moet zij van alle bizondere categorieën van taalverschijnselen de verhouding tot de algemene categorieën bepalen, en aangeven welke algemene factoren hun bestaan en hun verandering mede beheersen. De Algemene Taalwetenschap heeft dus simpliciter alle categorieën van taalverschijnselen tot voorwerp en is zo tenslotte ook nog extensief “algemeen”’ (Reichling 1947a: 11; vertaling in Reichling 1948: 20).
-
eind25
- De basis werd gelegd door Zellig Harris' artikel ‘From Morpheme to Utterance’ (Language 22, 1946, 161-183) en door Rulon Wells' artikel over ‘Immediate Constituents’ (Language 23, 1947, 81-117); in de eerste helft van de jaren vijftig volgden dan Harris' bijdragen over discourse analysis en transfer grammar. Over de ontwikkeling van syntactische theorie binnen de Amerikaanse taalkunde, zie Matthews (1993).
-
eind26
- Reichling heeft Chomsky's Syntactic Structures (1957) aan een grondig onderzoek onderworpen; in Reichling (1961a, vijfde druk 1969: 78, 83) wordt ook verwezen naar Aspects of the Theory of Syntax (1965), doch dit werk wordt niet grondig ontleed.
-
eind27
- Men vindt deze kritieken in Reichling (1960: 63; 1961a: 102-106; 1961b: 14-17).
-
eind28
- Zie Reichling (1960; 1961a: 95-104; 1961b).
-
eind29
- Zie Reichling & Uhlenbeck (1964: 167, 169).
-
eind30
- Het is m.i. een grote verdienste van Reichling geweest, het belang van de distributie (wat hij vaak ‘spreiding’ noemt) onderstreept te hebben (cf. Reichling 1961a: 76); het verklaart ook de aandacht die hij schenkt aan het werk van Harris (cf. Reichling 1962b: 7-9). Reichling heeft gelijk wanneer hij hierin een ‘mathematisch-symbolisch-logische’ denkwijze herkent; dat Harris' werkwijze echter geen ‘linguistisch taalonderzoek’ zou zijn, kan ik niet onderschrijven. Verder stelt Reichling ten onrechte dat Harris alle fenomenen over de gelijkvormige kam van de distributie scheert, en dat hij geen categoriële onderscheiden maakt (of zou kunnen maken) (Reichling 1961a: 75-76).
-
eind31
- Reichling heeft een belangrijke aanzet geleverd tot de integratie van intonatieve structuren in een omvattend grammaticaal model; zijn onderzoek van de ‘zinsklankvorm’ begon reeds in de jaren dertig (Reichling 1940 is een baanbrekend artikel, waarin Reichling een stap verder zet in de lijn van het werk dat door de Groot, van Wijk en Karcevskij was gepresteerd), met het onderscheid van statische en dynamische personale verschijnselen. Reichling heeft steeds de noodzaak erkend om de intonatieve structuren te incorporeren binnen de taalkundige beschrijving (cfr. Reichling 1940: 310 en zie ook Reichling 1961a: 37-42, Reichling 1963 en Reichling & Uhlenbeck 1964: 169). De schrijnende afwezigheid van intonatieve patronen binnen het Chomskyaanse
grammatica-model heeft waarschijnlijk ook een rol gespeeld in zijn kritische houding t.o.v. Chomsky, al vindt men dit element niet expressis verbis geformuleerd in zijn bezwaren.
-
eind32
- Zie Reichling (1961a: 29-37), Reichling (1963), Reichling & Uhlenbeck (1964: 168).
-
eind33
- ‘By means of one and the same word the members of a speech community may refer to a multitude of different things. This principle of flexible symbolization may be positively appreciated in the light of the fact that man although possessing a limited memory, needs an apparatus to refer to a virtually unlimited number of things. Nevertheless this flexible and mobile character of the meaning of large numbers of words would endanger mutual understanding, if it was not supplemented and held in check by a second general principle which we may call the principle of combinative symbolization. We refer here to the fact that in every language the entities of the phatic layer whatever they may be, are connected into groups and these again into larger units according to certain rules different for each language’ (Reichling & Uhlenbeck 1964: 169).
-
eind34
- Aan introspectie als onderzoeksmethode heeft Reichling (1962a) een bijdrage gewijd. Hij aanvaardt daar Bloomfields kritiek op elk vaag gebruik van het ‘taalaanvoelen’ van de spreker, maar wijst op het feit dat zowel een puur ‘mentalisme’ als een puur ‘mechanisme’ tekortschieten: waar het op aan komt, is dat de taalkundige recht laat wedervaren aan het taalgebruik van spreker en hoorder, een proces waarin reproductie essentieel is. ‘This whole matter has, for the user of language and the linguist, nothing to do with “inside” or “outside”. The user of language acts in the same way, whether, while using linguistic forms, he speaks about something that goes on “inside him” or “outside him”, or acts on account of something that exists “inside him” or “outside him” and can only exist there. He speaks and hears while by-passing all this, because as a user of language he has nothing to do with it. The only thing that speaker and hearer do is to “reproduce”, in the sense that in a given situation, a given frame of reference, a given context, or possibly a given preceding text, the speaker at once “knows”
what he is speaking about and the hearer interprets what is spoken about in dependence on the situation, his frame of reference, the context, if any, and the preceding text, if any. There is no question of any kind of reflection on “what is going on inside him”, either on the part of the speaker or on the part of the hearer [...] As to the linguist, knowing the language and studying “knowing” in communication, he does not “introspect” either. Just like the speaker and the hearer he is reproducing what is spoken about. What the linguist does, when in the course of fieldwork or in his study he starts to study communication by means of language, is: to reproduce concrete cases of linguistic usage, not to introspect’ (Reichling 1962a: 337).
-
eind35
- Zie in dit verband Reichling (1935: 426): ‘Een linguistiek die in het taalverschijnsel vrijwel alleen denken ziet, met 'n aanhangsel van aanschouwelik kennen, stelt zich prakties op het standpunt van de, in wetenschappelike beschouwing verzonken, volwassene; maar dan toch op het standpunt van 'n zelf-bewuste volwassene. Het extreemste behaviourisme stelde zich prakties op het standpunt van de allerjongste zuigeling. Wij hebben getracht ons te stellen op het standpunt van de levende mens, die weet dat hij leeft in 'n “Umwelt”, en die met dit laatste ook rekening houdt. Het wil me voorkomen dat dit het juiste standpunt is. Dan verliest het woord zijn magiese aantrekkelikheid, maar het wint zichzelf’. Zie ook Reichling (1962a: 338): ‘It is perfectly clear, however, that what we are dealing with here is not “the speakers' and the hearers' world”, but “the speakers' and the hearers' knowledge of the world” whilst speaking’.
|