Voortgang. Jaargang 14 (1993 en 1994)
(1994)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Reichling revisited
| |
1. Anton Reichling S.J.In september 1918 trad Anton Reichling (1898-1986) in de Societas Jesu. Een aantal jaren later, in 1925, liet hij zich inschrijven voor de universitaire studie Nederlands. Dat deed hij niet bij de twee jaar eerder in zijn geboorteplaats gestichte Katholieke Universiteit, waar de roemruchte Jac. van Ginneken S.J. (1877-1945) onder meer de neerlandistiek voor z'n rekening nam. Op instigatie van de keltolooog A.G. van Hamel (1886-1945) ging hij studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht, bij C.G.N. de Vooys (1873-1955), ooit adept van de ‘revolutionaire’ beweging rond Taal en Letteren en warm voorstander van de door de ‘Kollewijners’ bepleite spellingvereenvoudiging. De zevenentwintigjarige Utrechtse eerstejaars was intellectueel geen onbeschreven blad meer. Hij had kunnen profiteren van de uitgebreide opleiding die de Jezuïetenorde haar leden kon bieden. Na noviciaat en junioraat had hij het filosofisch gedeelte van deze opleiding afgesloten met een licentiaat in de wijsbegeerte. De Utrechtse studiejaren verliepen niet zonder moeilijkheden (cf. Reichling 1935:ix). Niettemin legde Reichling in 1930 het kandidaatsexamen Nederlands af en werd | |
[pagina 274]
| |
leraar aan het St. Ignatius-college in Amsterdam. Twee jaar later volgde een cum laude doctoraal, en in 1935 een in hoog tempo geschreven cum laude dissertatie. Daarna kon hij in 1938 z'n theologische opleiding afronden. Dat deed hij in Maastricht, waar hij in 1937 tot priester was gewijd. Reichlings proefschrift kreeg, in binnen- en buitenland, een zeventiental recensies. Door de Leuvense Jezuïet J. De Munter werd de dissertatie in lovende bewoordingen aan het publiek voorgelegd: Met de welwillende medewerking van Prof Dr. Theo Rutten heeft Dr. Reichling, leerling van Prof. Dr. C.G.N. De Vooys, in dit werk de rijpe vrucht van jarenlange volhardende studie neergelegd: een eerste proeve van een wetenschappelijke arbeid, die bij het werk der grootmeesters van de Taalkunde, een Bühler, een Sapir, enz. aansluit en dit in alle bescheidenheid zoekt aan te vullen en voorbij te streven in een nieuwe grootscheepsche synthese. (curs. toegevoegd - JN)
De Munter beschouwde Het Woord niet als een compilatie (cf. Koster 1992:143), maar als een aemulatio, een ‘baanbrekend werk’, waarvan het ‘innerlijk wetenschappelijk gehalte de uiterlijke omvangrijkheid en degelijkheid verre overtreft’. Vol beloftes was het ook, want dit boek was ‘nog maar de eersteling van een hele reeks verdere studies over woordgroep en zin, over taal-ervaring en taalsysteem’ (De Munter 1936-37:542). Na talrijke artikelen over andere onderwerpen geschreven te hebben had Reichling in 1933 en 1934 ook op het gebied van de taalkunde gepubliceerd. En na het verschijnen van zijn ‘meesterwerk’, zoals Het Woord later door A.W. de Groot (1956:7) werd gekenschetst, voelde hij zich afdoende gekwalificeerd voor een loopbaan op academisch niveau. Maar ook in de jaren dertig was het na een cum laude promotie niet gemakkelijk om een universitaire aanstelling te krijgen. Toch bestond er in die dagen een beproefd opstapje naar een wetenschappelijke loopbaan, een weg die voor belangstellende gedoctoreerden meestal zonder problemen open stond, en dat was het privaatdocentschap. De positie van ‘privaatdocent’ was geregeld in de Hoger-Onderwijswet van 1876. Een privaatdocent had - op eigen verzoek - van het bevoegd gezag toestemming gekregen om universitair onderwijs te geven: hij was ‘toegelaten’, niet ‘benoemd’ zoals sommigen wel menen (cf. Dik 1987:95, Uhlenbeck 1988: 111). Dit type onderwijs was onbezoldigd, maar wel mocht de privaatdocent lesgeld van zijn toehoorders vragen.Ga naar eind3 Het was usance om toelating te vragen voor vakgebieden die nog niet door een hoogleraar bestreken werden. In ieder geval in de vooroorlogse jaren was het gewoonlijk zo, dat een verzoek om toelating als privaatdocent door faculteit en bestuur slechts marginaal werd getoetst. Bij gebleken behoefte vormde een succesvol privaatdocentschap nogal eens de basis voor een benoeming tot buitengewoon of gewoon hoogleraar. Begin maart 1938 dan diende Anton Reichling een verzoek bij B&W van Amsterdam in om aan de universiteit toegelaten te worden als privaatdocent in de algemene taalwetenschap. Hij deed dit in eerste instantie op aansporing van A.G. van Hamel, de man aan wie hij voor zijn Utrechtse jaren veel te danken had (cf. Reichling 1935: | |
[pagina 275]
| |
ix). De aanvraag kwam op een strategisch moment: er waren problemen rond het onderwijs in de algemene taalwetenschap aan de Amsterdamse universiteit, en Van Hamel, daarvan op de hoogte, speelde behendig op die situatie in.Ga naar eind4 | |
2. Algemene Taalwetenschap aan de Gemeentelijke UniversiteitGa naar eind5De studie van algemene taalwetenschap als universitair vak was geïntroduceerd en geregeld in het Academisch Statuut van 1921. Aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam werd het gedoceerd door de wat wereldvreemde sanskritist Barend Faddegon (1874-1955).Ga naar eind6 De latere Leidse hoogleraar C.F.P. Stutterheim (1903-1991), die in de jaren twintig als student Nederlands verplicht was het college algemene taalwetenschap te volgen, beschrijft het als een testimonium-college, waar gedoceerd werd uit de befaamde Principien der Sprachgeschichte (1880) van Hermann Paul (1846-1921). ‘Het is niet geheel uitgesloten dat ik er iets heb geleerd, maar wat dat was zou ik niet kunnen zeggen’, merkte hij er vele jaren later over op (Stutterheim 1988a:5). In ieder geval vanaf februari 1937 waren de voorzieningen algemene taalwetenschap een voorwerp van aanhoudende zorg. Om persoonlijke redenen had Faddegon aan Curatoren verzocht om van het onderdeel ATW in zijn leeropdracht ontheven te worden. Het duurde tot 12 augustus 1938 voordat Burgemeester en Wethouders van Amsterdam officieel op zijn verzoek konden ingaan en het besluit namen om hem te ontheffen van het onderwijs in dat vak.Ga naar eind7 Aan dat besluit was wel een en ander vooraf gegaan. Naar aanleiding van Faddegons verzoek hadden Curatoren op 9 maart 1937 aan de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte de vraag voorgelegd hoe nu het beste voorzien kon worden in het onderwijs in de algemene taalwetenschap, en dat bleek geen eenvoudig zaak te zijn. Eind mei 1937 maakte A.W. de Groot (1892-1963),Ga naar eind8 vanaf 1921 hoogleraar Latijn aan de Universiteit van Amsterdam, voorzitter van de klassieke sectie en toentertijd tevens secretaris van de senaat, via een vertrouwelijk, aan de decaan (?) gericht ‘amice’-briefje kenbaar dat hij gaarne de algemene taalwetenschap aan zijn leeropdracht toegevoegd zou zien. In juni schreef hij de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte dat hij de algemene taalwetenschap ‘belangeloos’ onder z'n hoede wilde nemen. Merk overigens op dat hij in zijn vertrouwelijk schrijven van een maand eerder had laten weten een financiële tegemoetkoming van duizend gulden daarvoor bijzonder op prijs te stellen. Hoe dit ook zij, we weten dat De Groot zich in de jaren dertig in het kader van het opkomende taalkundig structuralisme sterk algemeenlinguïstisch aan het profileren was - hij schreef zelf (22.5.37) dat zijn werk ‘voornamelijk [...] op het gebied van de algemene taalwetenschap’ lag. Uit de correspondentie krijg je sterk de indruk dat hij de wens koesterde het onderdeel ATW blijvend te gaan doceren. Terwijl de ‘klassieke sectie’ van de Faculteit bepleitte het onderwijs ATW door een uitdrukkelijke leeropdracht in de hand te leggen van één persoon, meende Faddegon dit te moeten ontraden. Hij stelde voor ‘voorshands geen docent daarmede afzonderlijk en uitdrukkelijk te belasten’. De Groot repliceerde dat het van belang was dat het onderwijs in de algemene taalwetenschap in één hand was en dat indien hijzelf | |
[pagina 276]
| |
het vak zou gaan doceren, er geen vrees hoefde te bestaan voor eenzijdigheid.Ga naar eind9 Toen bleek dat de linguïst-filosoof H.J. Pos (1898-1955), die het vak acht jaar lang aan de Vrije Universiteit gedoceerd had (cf. Derkx 1994:49 sqq.), niet beschikbaar was,Ga naar eind10 leek het erop dat men De Groot zou voordragen. De discussies over de door hem verlangde toelage, waar de Faculteit eigenlijk niet aan wilde, deden hem in oktober 1937 zijn aanbod intrekken. Een maand later echter verklaarde hij zich alsnog bereid, een volte face die door de collega's niet erg werd geapprecieerd. Ten slotte kwam men tot een compromis: het onderwijs in de algemene taalwetenschap zou verdeeld worden tussen De Groot en zijn collega Duits, J. van Dam (1896-1979). Een afzonderlijke leerstoel leek immers financieel niet haalbaar en het denkbeeld ‘dat iemand buiten de faculteit uitgenodigd zou worden dit onderwijs op zich te nemen’, stuitte ‘op grote bezwaren’. Zo berichtte het faculteitsbestuur 20 december 1937 aan Curatoren. Nu echter tekenden Curatoren bezwaar aan: zij zagen het vak liever niet door twee hoogleraren gegeven worden, zo schreven zij op 12 maart 1938 aan de Faculteit. Er lag een aanvrage voor toelating als privaatdocent algemene taalwetenschap van ‘Dr. A. Reichling te Maastricht’. Wellicht was deze inzetbaar ‘ook anders dan als privaat-docent’? Deze suggestie nu om Reichling als lector te benoemen beviel De Groot allerminst. In persoonlijke en ambtelijke brieven liet hij weten zich krachtig te verzetten tegen toelating van Reichling als privaatdocent algemene taalwetenschap. Hij achtte hem niet competent om dit vak in volle omvang te geven. Daarbij kwam hij in conflict met zijn collega in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, te weten H.J. Pos, die de totstandkoming van Het Woord van nabij had gevolgd en die zich in zijn brieven positief over de auteur ervan uitliet. In de ATW-kwestie had Pos de naam van Reichling nog niet genoemd, aangezien hij in de veronderstelling verkeerde dat deze nog geruime tijd bezig zou zijn in Maastricht, ter afronding ‘zijner theologie’. Pos dacht dat Van Hamel, De Vooys en Gerlach Royen (1880-1955), buitengewoon hoogleraar ATW te Utrecht, wel gunstig over Reichling zouden adviseren, de Nijmeegse collega's Jac. van Ginneken en mgr. Joseph F.K.H. Schrijnen (1869-1938) echter niet, omdat hij niet in hun voetsporen was getreden (brief 3-1-1938). Wat waren nu de bezwaren van De Groot tegen Reichling? Aan zijn correspondentie ontleen ik het volgende. De Groot vond dat Reichling een goed proefschrift had vervaardigd. Maar aangezien Jezuïeten meestal op rijpere leeftijd een dissertatie schrijven, moest men hem niet vergelijken met jonge doctores, maar met andere, al gevestigde onderzoekers. Een dergelijke vergelijking zou niet altijd in het voordeel van Reichling uitvallen. Een kritische beschouwing van Het Woord had De Groot geleerd dat Reichling, die alleen de schooltalen beheerste, over te weinig kennis van taalmateriaal uit de eerste hand beschikte. Met andere woorden, zijn linguïstische basis was zeer beperkt. Reichling is geen taalkundige van professie, oordeelde De Groot. Hij gaat niet uit van taalfeiten, maar van meningen over taalfeiten en daardoor zijn z'n conclusies linguïstisch niet voldoende gefundeerd. Voorts was De Groot het eens met de Duitse recensent Eduard Hermann (1937), dat de inhoud van het boek best in honderd bladzijden had kunnen worden samengevat. Met nadruk wees hij op de mening van F. Mossé, die in zijn recensie had geconcludeerd dat ‘[d]ans son | |
[pagina 277]
| |
ensemble, l'ouvrage intéressera peut-être les psychologues; je ne crois pas que les linguistes aient beaucoup à y apprendre’ (Mossé 1936:2). De Groot typte deze recensie over en voegde die als bijlage toe aan zijn gestencilde brieven. In een brief van 10 maart 1938 aan H.J. Pos speelde De Groot nog een belangrijke troef uit. ‘Toevallig weet ik’, zo schreef De Groot, dat mijn mening door Troubetzkoy geheel wordt gedeeld; hij leest Nederlands en had het boek [sc. Het Woord] van Bühler geleend.Ga naar eind11 Hij had ernstig bezwaar, dat onderwijs in de alg. tw. in handen zou komen van iemand, die, zoals hij zeide, zijn taal-gegevens uit de tweede hand had.
Het verbaast dan niet, in het door De Groot ten behoeve van de Faculteit opgestelde concept-antwoord aan Curatoren van eind maart als argument contra Reichling te lezen, dat een van de grootste autoriteiten op taalkundig gebied, de wereldvermaarde linguïst vorst Nikolaj Sergeevich Trubetzkoy (1890-1938), ernstige bedenkingen koesterde inzake het linguïstisch gehalte van Het Woord. Al met al, zo liet De Groot aan Pos weten, zou hij een aanvrage van Reichling voor een privaatdocentschap op het gebied van de taalpsychologie of taalfilosofie wel zonder meer steunen. Een lectoraat ATW was echter uit den boze. De Groot won deze slag. Na overleg met de Faculteit ging Reichling accoord met het wijzigen van de omschrijving van zijn privaatdocentschap. Zo kon de secretaris van de Senaat, A.W. de Groot, op 18 augustus 1938 aan de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte een afschrift sturen van het besluit dat het College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam de Senaat enkele weken daarvoor had doen toekomen, het besluit namelijk om Reichling toe te laten als privaat-docent ‘in de theorie der taal, inzonderheid hoofdstukken uit de psychologie en philosophie der taal’, aan de Universiteit van Amsterdam.Ga naar eind12 Op 12 augustus was door B & W besloten om A.W. de Groot en J. van Dam met ingang van 16 september 1938 tijdelijk te belasten met het onderwijs in de algemene taalwetenschap. Voor deze tijdelijke uitbreiding van hun leeropdracht ontvingen deze hoogleraren elk een toelage van vierhonderd gulden per jaar. Reichlings openbare les zou in november 1938 gegeven worden, maar omstandigheden maakten dit onmogelijk. Pas op 7 februari 1939 hield Reichling zijn openbare les Over essentiële en toevallige grammaticaregels. In zijn slotwoord bedankte hij niet alleen het College van B & W voor zijn toelating en het College van Curatoren voor het positieve advies, maar ook de hooggeleerde Pos, ‘wiens toegewijde belangstelling en waardering mij reeds vroeger tot een bron van grote erkentelijkheid strekten, en die thans weer, ook op deze weg, mij met Uw raad en steun te zijde zijt gegaan’ (Reichling 1939:20). Ik vat samen. De wens van Anton Reichling om op universitair niveau algemene taalwetenschap te doceren botste eind jaren dertig met het streven van A.W. de Groot om een leeropdracht ATW te krijgen. En in verband daarmee: Verburgs opmerking dat De Groot behoorde tot degenen die de waarde van Reichlings proefschrift ‘van stonde aan inzagen’ (Verburg 1965:69), blijkt niet geheel juist. De bezwaren tegen de geringe empirische component in Reichlings werk werden niet voor de laatste keer | |
[pagina 278]
| |
gehoord. Ook een latere generatie taalkundigen klaagde over ‘de neiging van Reichling om taalbeschouwing niet te laten uitmonden in actief empirisch onderzoek’ (Koster 1993:78).Ga naar eind13 | |
3. Algemene taalwetenschap na de Tweede Wereldoorlog3.1. Reichling hoogleraarDe Tweede Wereldoorlog had over Nederland dood en ellende gebracht. Maar naast direct persoonlijk leed betekende de oorlogstijd voor veel wetenschappelijke onderzoekers ook stagnatie in de carrière. In de eerste plaats was het vaak moeilijk, of verdacht, onder het Duitse bewind een nieuwe betrekking te aanvaarden (Stutterheim 1971:15).Ga naar eind14 Maar het kon altijd erger, zoals wel is gebleken. Pos werd vanaf 8 oktober 1940 gegijzeld en bracht enkele jaren door in onder meer Buchenwald - een verschrikkelijke ervaring - en St. Michielsgestel. Per 1 maart 1942 werd hij op last van de bezetters als hoogleraar ontslagen en voelde zich, zoals hij in 1943 schreef, in sociaal opzicht ‘uitgewist’ (Derkx 1994:126). Pos' promovendus Stutterheim kreeg in 1941 drie weken voor de promotie A.W. de Groot als promotor toegewezen. Tengevolge van oorlogshandelingen verloor hij in 1945 onder meer een belangrijk deel van zijn bibliotheek en moest hij herhaaldelijk evacueren. P.A. Verburg (1905-1989) zag in september 1944 zijn nagenoeg voltooide proefschrift, wetenschappelijke notities en boeken in vlammen opgaan. Het was Reichling die hem eind jaren veertig ertoe bracht een nieuwe dissertatie te schrijven. E.M. Uhlenbeck (geb. 1913), ‘een ongepromoveerde meester in de rechten’ (Teeuw) die als taalambtenaar werkzaam was bij het Kantoor voor Volkslectuur in Nederlands-Indië en in 1941 een Beknopte Javaansche Grammatica had gepubliceerd, bracht de jaren 1942-1945 door in kampen op Java en Sumatra. In 1946 keerde hij voor enkele maanden terug naar Nederland om zich onder meer door Pos, De Groot en Reichling op te hoogte te laten stellen van de ontwikkelingen op het gebied van de taalwetenschap. Vervolgens werd hij benoemd tot docent Algemene en Indonesische linguïstiek aan de Universiteit van Indonesië te Jakarta. Maar ook voor een ‘typische kamergeleerde’ als De Groot was de bezettingstijd ‘heel moeilijk’, zo schrijft P.A. Verburg, zelf onderscheiden met het Verzetsherdenkingskruis, in zijn levensbericht van De Groot (Verburg 1965:66). Het probleem dat speelde, was dat van de ‘burgemeester in oorlogstijd’: tijdens de oorlogsjaren was De Groot aangebleven op zijn post als secretaris van de senaat en als zodanig was hij medeverantwoordelijk voor het beleid van de meerderheid van de Amsterdamse senaat, dat in de illegale pers gelaakt was. In de maanden na de bevrijding kreeg hij dan ook scherpe kritiek te verduren. De ex-gijzelaar Pos bij voorbeeld keurde het gedrag van De Groot beslist af. Pos ‘was in die tijd, blijkens mijn persoonlijke ervaring, emotioneel zeer geladen’, merkte De Groot op. Collega's maakten mee ‘hoe De Groot door Pos enorm werd geattaqueerd over zijn houding tijdens de bezetting’ (Derkx 1994:132). Als een der ‘precysen’ in de na-oorlogse Amsterdamse universitaire zuivering - hij maakte deel uit van een commissie die het College van Herstel moest adviseren inzake het berispen, schorsen, ontslaan e.d. van personeel wegens | |
[pagina 279]
| |
de houding tijdens de bezetting - stemde Pos in met het advies van het College van Herstel, De Groot voortaan uit te sluiten ‘van leidende functies, zodat ik b.v. geen Rector Magnificus zou kunnen worden’ (cf. De Groot 1946:78-80, 87, 126). De Groot vond dat er weinig of niets viel aan te merken op zijn gedrag tijdens de bezetting; hij had het maximaal haalbare gedaan voor universiteit en vaderland. Bij de zuivering werd hij berispt en uitgesloten van vertrouwensfuncties en leidende functies in universitair verband (Derkx 1994:133). Na de bevrijding werd De Groot voor enige maanden ‘gestaakt’. De andere voorlogse docent ATW, de germanist J. van Dam, die in de oorlogsjaren secretaris-generaal van het departement Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming was geweest,Ga naar eind15 had ontslag gekregen. Op 21 september 1945 kwam in de faculteitsvergadering het onderwijs in de algemene taalwetenschap aan de orde. Besloten werd om de Amsterdamse leraar Wytze Gs. Hellinga (1908-1985), die al colleges Nederlands voor professor A.A. Verdenius waarnam, te vragen ook het onderdeel ATW te doceren. Opnieuw stuurde De Groot bij. In een brief van 27 september 1945 aan de voorzitter van de faculteit, D. Cohen (1882-1967), de oud-voorzitter van de niet onomstreden Joodsche Raad die pas teruggekeerd was uit het concentratiekamp Theresienstadt, merkte De Groot over Hellinga op: ‘Hellinga is ter zake niet competent [...] De atw is beslist niet zijn vak’. En hij voegde eraan toe: ‘Bedenkelijker nog vind ik, dat op die wijze Reichling zou worden gepasseerd, die wèl zijn sporen op dat gebied heeft verdiend’. De notulen van de faculteitsvergadering van 26 november 1945 bevatten niet alleen de mededeling dat De Groot inmiddels ‘ontstaakt’ was, maar ook dat men Reichling bereid gevonden had een inleiding taalkundige grondbegrippen te geven aan studenten moderne talen. Op 24 juni 1946 ten slotte schaarde de faculteit zich achter het voorstel, Reichling bij het College van Herstel voor te dragen als buitengewoon hoogleraar in de algemene taalwetenschap. Tegelijk stelde de Faculteit voor, de speciale opdracht aan De Groot voor Algemene Taalwetenschap in te trekken. De poging van De Groot en Pos om in de vacature Nederlandse taalkunde - A.A. Verdenius (1876-1950) ging dat jaar met emeritaat - hun promovendus, de ‘veelzijdige’ C.F.P. Stutterheim als nummer éen op de voordracht te krijgen, mislukte. De meerderheid in de faculteit stemde voor Hellinga.Ga naar eind16 Zo werd Anton Reichling in de turbulente naoorlogse jaren - pas op 1 mei 1947 werd het bestuur van de universiteit genormaliseerd (Derkx 1994:133) - benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Blijkens het slot van zijn inaugurele rede wist hij wat hij aan De Groot verschuldigd was: Als het offer het hoogste bewijs van vriendschap, van hoogachting, van waardering, van vertrouwen, en van trouw is, dan mag ik U, zoals ik hier tot mijn grote vreugde doen kan, bovenál danken. Gij waart in Nederland de eerste linguïst, die de nieuwe algemene taalwetenschap begrijpend, haar doceerde en aan haar bouwde met een welslagen dat uw naam tot ver buiten onze grenzen wegdroeg. Gij hebt Uw hárt aan haar gegeven meer dan aan welk kostbaar geestesbezit ook. Welnu, gij hebt Uw opdracht aan mij afgestaan en daardoor sta ík hier. (Reichling 1947:16; curs. toegevoegd - JN) | |
[pagina 280]
| |
In 1951 werd zijn functie omgezet in een gewoon hoogleraarschap. Ik concludeer dat anno 1945 De Groot zijn claim op de algemene taalwetenschap heeft laten vallen. Was zijn positie door het gebeurde in de oorlog verzwakt, of was hij overtuigd geraakt van de taalkundige kwaliteiten van de al vóór de oorlog door Pos gesteunde Anton Reichling?Ga naar eind17 In ieder geval het laatste, dunkt me. Pos had gelijk gekregen, zou je kunnen zeggen. Maar hoe dit verder ook zij, z'n bestuurlijke ambities vergetend concentreerde De Groot zich voortaan op wetenschappelijke activiteiten en associeerde zich daartoe met Reichling. Ten einde hun ideeën adequaat uit te kunnen dragen begonnen De Groot en Reichling zowel aan een reeks Nederlandstalige boeken als met het creëren van een internationaal discussieplatform. | |
3.2. ‘The Making of a Science’: kanalen en netwerkenIn 1938 was De Groot opgetreden als redacteur van het driedelige Scientia. Handboek voor wetenschap, kunst en godsdienst, waar hij zelf een omvangrijke bijdrage aan had geleverd. In of na de Tweede Wereldoorlog raakte hij betrokken bij de breed opgezette Servire's encyclopaedie, een werk dat in 650 losse deeltjes (‘monographieen’) verschijnen zou en waarvan De Groot de afdeling taalwetenschap ging redigeren. In dit kader verscheen in 1946 zijn Algemene versleer en drie jaar later, in 1949, zijn Structurele syntaxis, die gevolgd had moeten worden door een structurele klankleer en een structurele woordleer. Een groter project ook zweefde De Groot voor ogen, een structurele ANS wellicht: ‘Wij koesteren de hoop, te eniger tijd een grammatica van het moderne Nederlands overeenkomstig de hier ontwikkelde begrippen en methoden te publiceren’. In het voorwoord van de Syntaxis merkte De Groot (1949:6) op: Oorspronkelijk was het de bedoeling dat deze boekjes door de schrijver te zamen met professor A. Reichling geschreven zouden worden. Door verschillende omstandigheden moest daarvan worden afgezien.
Ook op internationaal vlak begonnen De Groot en Reichling aan het opbouwen van een forum. In 1948 vond de oprichting plaats van Lingua, International Review of General Linguistics, ‘with the intention of participating in the international developments of linguistics’ (Verkuyl 1990:16). Een moedig initiatief, oordeelde E.M. Uhlenbeck (1988:113), ‘omdat beide redacteuren noch over de organisatorische ervaring, noch over de karaktereigenschappen beschikten die nodig zijn voor een dergelijke, regelmatig tijd en aandacht vergende onderneming’. Inside information, want bij de derde jaargang was Uhlenbeck, na in 1950 hoogleraar Javaans te Leiden te zijn geworden, tot de redactie toegetreden. Reichlings inaugurele rede Wat is Algemene Taalwetenschap? (1947) diende in Engelse vertaling als programmaverklaring en openingsartikel van Lingua. In een bespreking van het nieuwe tijdschrift betreurde de Amerikaanse linguïst George L. Trager het feit dat Reichling ‘a bit too much concerned’ was geweest ‘with universal categories of speech and with general laws of language’ op een moment dat er nog | |
[pagina 281]
| |
zoveel ‘specific work’ gedaan moest worden (Uhlenbeck 1979:129). Het verhaal gaat dat deze opmerkingen Reichling zeer gestoken hebben (Doeve 1987:20). Voor bijdragen werd in eerste instantie het uitgebreide relatienetwerk aangeboord dat met name de bereisde De Groot had opgebouwd, en voorts leverden diverse Nederlandse collega's artikelen. In de eerste jaargangen publiceerden onder meer Pos, Stutterheim, Verburg, J. Gonda (1905-1991) en ook de bejaarde C.C. Uhlenbeck, een oom van E.M. Uhlenbeck, die sedert 1936 in Zwitserland woonde. Reichling zelf, tot 1983 redacteur, daarna ‘honorary editor’, heeft weinig in zijn eigen blad gepubliceerd. Op de binnenzijde van de omslag vind je weliswaar verschillende artikelen van zijn hand aangekondigd - zo eind 1950: ‘Phonology and Phonemics’, ‘The Principles of Trubetzkoy's Grundzüge’ en diverse recensies, maar deze stukken zijn bij mijn weten nooit verschenen. In latere jaren is Reichling bezig geweest met een nieuwe uitgave van Phonologie, een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap (1939) van de slavist Nicolaas van Wijk (1880-1941) (cf. De Groot 1956:19 n. 9; 1968:49), maar daarvan is het nooit gekomen.Ga naar eind18 Ook de Engelse vertaling van Het Woord, die in de jaren zestig ‘in bewerking’ was (De Groot 1968:400), is niet tot stand gekomen. In 1967 liet hij - enigszins contre coeur - een onveranderde herdruk verschijnen. In het voorwoord kondigde hij aan dat hij in een ‘afzonderlijke publikatie binnenkort op het hier gebodene’ zou terugkomen (1967:vi), quod non. In 1968 trad Reichling af; de tekst van zijn afscheidscollege werd niet gepubliceerd. Een andere naoorlogse activiteit die ik hier noemen wil, is het lidmaatschap van Reichling en De Groot van de ‘Leidse linguïstenkring’, een informeel, in de tweede helft van de jaren veertig opgericht gezelschap waarvan de geschiedenis nog beschreven moet worden. Aan de maandelijkse bijeenkomsten van deze ‘kleine kring van vakgenoten’ (Uhlenbeck 1967:233) nam Reichling aanvankelijk vrij regelmatig deel (Uhlenbeck 1988:113). De Groningse hoogleraar Verburg bracht talrijke ‘goede uren’ in deze kring door (Verburg 1975:17) en de Leidse neerlandicus Stutterheim merkte over dit gezelschap eens op: ‘Voor mijn taalkundige kennis en mijn taalkundig inzicht heb ik het meest te danken aan de Leidse Linguistenkring’ (Stutterheim 1971:22).Ga naar eind19 Het was in deze kring dat De Groot de onderwerpen besprak waar hij mee bezig was. Hij was gewoon om - in hoog tempo - voorversies van stukken op te sturen aan geestverwanten of medeleden (Uhlenbeck 1967:233-234; cf. De Groot 1946:5, 1949:6). De vraag in hoeverre dit gezelschap ook gefunctioneerd heeft als ‘invisible college’, bij benoemingen bijvoorbeeld, moet ik voorlopig laten rusten. Reichling was dus goed ingebed in het netwerk van de opkomende Nederlandse structuralistische taalwetenschap.Ga naar eind20 Zijn eigen publicistische bijdrage daaraan is evenwel beperkt gebleven. Vergeleken met produktieve auteurs als De Groot, Stutterhem en Uhlenbeck manifesteerde zich bij Reichling een evident gebrek aan vormkracht. Zoals we zagen, werden diverse aangekondigde projecten niet gerealiseerd; in de periode 1951-1960 publiceerde hij minimaal, niet meer dan zo'n vijfentwintig pagina's druks in totaal; zijn drie Lingua-artikelen zijn min of meer verplichte stukken: z'n oratie (1948), een lezing op uitnodiging (1961) en een bijdrage aan het Festschrift-De Groot (1962). Op de onderzoeker van nu, in de ban van ‘publish or perish’ en universitaire visitatie, maakt dit alles een verbijsterende indruk. Zoiets was, dunkt | |
[pagina 282]
| |
me, een professoraal prerogatief dat alleen verklaard kan worden uit de absolute vrijheid die hoogleraren in die dagen hadden ‘om naar eigen bestwil inhoud te geven aan onderwijs en onderzoek, ten hoogste gebonden aan de eer van het ambt en het oordeel van wat men later het wetenschappelijk forum is gaan noemen’ (H. Daalder in NRC-Handelsblad, 13 oktober 1994).Ga naar eind21 | |
3.3. Algemene taalwetenschap als academische disciplineHet onderwijs in de algemene taalwetenschap was toevertrouwd geweest aan buitengewoon hoogleraren, zoals Gerlach Royen in Utrecht, of vormde een deel van de leeropdracht van gewone hoogleraren: aan de Vrije Universiteit J. Wille (1881-1964), aan de RU Leiden Jan de Vries (1890-1964). In de jaren vijftig nu zien we de uitbouw van de algemene taalwetenschap als afzonderlijk universitair vak door de instelling van gewone leerstoelen.Ga naar eind22 In eerste instantie gebeurde dat zonder De Groot, die in 1951 hoogleraar in Vancouver, B.C. was geworden.Ga naar eind23 Zoals we gezien hebben, werd Reichling in 1951 bevorderd tot gewoon hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. In 1956 keerde De Groot terug naar Nederland om het gewoon hoogleraarschap in de algemene en vergelijkende taalwetenschap te Utrecht te aanvaarden. In 1957 werd de classicus P.A. Verburg als hoogleraar algemene taalwetenschap benoemd aan de Rijksuniversiteit te Groningen. In 1958 kreeg Uhlenbeck naast het Javaans ook de algemene taalwetenschap te doceren in Leiden, waar Stutterheim in 1956 hoogleraar Nederlandse taalkunde was geworden. Ten slotte werd aan de Amsterdamse Vrije Universiteit een afzonderlijke leerstoel algemene taalwetenschap opgericht. In 1960 werd Reichlings vroegere promovenda en voormalige ‘assistente’, de angliste Berthe Siertsema op deze post benoemd.Ga naar eind24 Op Nijmegen naGa naar eind25 waren omstreeks 1960 alle leerstoelen ATW bezet door personen met wie Reichling sinds vele jaren goede connecties had. Het ‘zich zetten’ van de algemene taalwetenschap laat zich ook aflezen aan wat er op de filologencongressen gebeurde. Op het Groningse filologencongres van 1950 was er voor het eerst een sectie ‘theoretische linguïstiek’ (voorzitter: C.F.P. Stutterheim) naast de traditionele filologische secties. Vanaf 1952 was er de sectie, later afdeling, algemene taalwetenschap, waar veelal structuralistisch georiënteerde taalkundigen hun ideeën uitdroegen en waar werd gediscussieerd, bij voorbeeld over het systeembegrip in het structuralisme (Uhlenbeck), over de opvattingen van Bloomfield en Saussure (Van Holk). Overigens werd op de druk bezochte filologencongressen (in 1956 bijvoorbeeld waren er 850 deelnemers) gerapporteerd over een breed scala van alpha-onderzoek. Op het Leidse congres van 1958 had de sectie algemene taalwetenschap, onder voorzitterschap van A.W. de Groot, van alle secties verreweg de meeste belangstelling getrokken. Op het Groningse congres van 1960 nu kreeg ze ‘de haar toekomende centrale positie’ (De Groot 1960:37; curs. toegevoegd - JN). Met andere woorden, in de context van de jaren vijftig was het filologencongres voor algemeen-taalwetenschappelijke onderwerpen in structuralistische trant een geëigend forum voor wetenschappelijke gedachtenwisselingen. Dat ook Reichling in 1960 op zo'n congres een lezing hield, was dus op zich niet bijzonder (cf. Van Zonneveld | |
[pagina 283]
| |
1994:14) - er liepen niet alleen maar filologen rond. De Algemene Vereniging voor Taalwetenschap, opgericht in 1950 (cf. Stutterheim 1950), heeft zich pas medio jaren zestig een prominente positie verworven.Ga naar eind26 Verkuyl stelt dat ‘Dutch linguistic life of the fifties’ verscheidene ‘scholen’ kende en hij noemt de school van De Groot en de Groninger richting van Overdiep-Van Es.Ga naar eind27 ‘There were hardly [...] any principled discussions between these “schools”’, meent hij (Verkuyl 1990:16). Uit de weg gegaan werd die discussie echter niet. In de eerste jaargang van het tijdschrift Forum der Letteren (1960), waar Stutterheim en Uhlenbeck het taalkundig gedeelte van de redactie vormden, toetste laatstgenoemde op kritische wijze ouder en recenter werk op het gebied van de beschrijving van het Nederlands aan de opvattingen die hijzelf in de loop der jaren ontwikkeld had (Uhlenbeck 1960). In hetzelfde jaar trad Uhlenbeck op als voorzitter van de afdeling algemene taalwetenschap op het eind april te Groningen gehouden zesentwintigste Nederlands filologencongres. Het afdelingsthema was: syntactisch onderzoek, maar dan vooral bezien vanuit de vraag naar grondslagen en methoden van het onderzoek. Het was op dit congres dat Reichling, net als in 1935, uithaalde naar wat in zijn ogen taalkundige misvattingen waren. Maar ditmaal betrof het niet Duitse psychologistische opvattingen of iets van dien aard, maar de taalkundige ideeën van de jonge Amerikaanse ‘mathematicus-linguïst’ Noam Avram Chomsky (geb. 1928), auteur van Syntactic Structures (1957). | |
4. 1960: Reichling over ChomskyVan Chomsky's Syntactic Structures werd medio 1957 door de Haagse uitgeverij Mouton ook een exemplaar ter recensie gestuurd aan de redactie van Lingua. Het was zo dat Reichling zelf de aandacht van mensen in zijn omgeving op dit boekje kon vestigen (Doeve 1987:20; Koster 1993:79, 101). Ook aan H. Schultink, taalkundig medewerker van de NRC, suggereerde hij om Syntactic Structures eens door te nemen, wat resulteerde in een bespreking ervan in de NRC van 20 juli 1957 (cf. Zonneveld 1982:207). In een lezing uit januari 1958 maakte Uhlenbeck een korte, maar niet onwelwillende opmerking over Chomsky's ‘belangrijke [...] pogingen’ tot syntactische analyse (Uhlenbeck 1958:23). Het jaar daarop vroeg Reichling zelf enige aandacht voor de ideeën van ‘Zellig Harris' leerling Noam Chomsky’ (Doeve 1987:82-84). Voor het supplementdeel namelijk van de Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopaedie (ENSIE) uit 1959 leverde Reichling een bijdrage getiteld ‘Taalwetenschap’. Daarin vinden we ook een behandeling van Chomsky.Ga naar eind28 Vooralsnog kreeg de auteur van Syntactic Structures ‘the benefit of the doubt’: Chomsky belooft ons een groot werk, waarin deze hele theorie zal worden uitgewerkt, en het zou dus voortijdige kritiek zijn om hem nu al te verwijten dat hij de gehele Engelse grammatica bij zijn bewerkingen als bekend veronderstelt, en deze soms ‘formaliseert’ op een wijze waarbij ons - wij zeggen ‘voorlopig’ - de haren te berge rijzen. Maar voorlopig ligt dit feit er en het | |
[pagina 284]
| |
valt vooralsnog niet in te zien, wat wij met deze analyse principieel gewonnen hebben. Iets anders is, dat ook zijn analyse weer het belang van de spreiding [sc. distributie] onweerlegbaar demonstreert (Reichling 1959:61).
Toen deze bijdrage in uitgebreider vorm opgenomen werd in de Verzamelde studies van 1961, veranderde er nauwelijk iets in de bespreking van Chomsky's werk, dat min of meer beschouwd wordt als verdere uitwerking van de door Harris opgestelde methodiek. Voor Harris kon Reichling niet veel waardering opbrengen: hij beschouwde het werk van hem en diens volgelingen als een degeneratie van de uitgangspunten van Bloomfield.Ga naar eind29 In 1959 behandelde Reichling Syntactic Structures op college, en wel in vrij kritische bewoordingen: Vrijwel vanaf het eerste kollege trok de hoogleraar (sc. Reichling) ongemeen fel van leer tegen wat hij kennelijk beschouwde als de opeenstapeling van onjuistheden die in het boekje gedebiteerd werden. We kwamen dan ook tijdens het kollege niet veel verder dan de slotzin van pag. 17, waar de auteur tot de kernachtige konklusie kwam: ‘I think we are forced to conclude that grammar is autonomous and independent of meaning’. En deze stelling was voor de docent blijkbaar tevens het hoogtepunt van alles wat hij in deze vorm van taalbeschouwing onaanvaardbaar achtte.
Aldus Reichlings latere opvolger Simon C. Dik (1982:184), die als tweedejaars het college volgde. Het was op dit punt, de onafhankelijkheid van de betekenis, dat Reichling terugkwam in zijn lezing tijdens het Gronings filologencongres in 1960. Uhlenbeck had een drietal collega's uitgenodigd om te spreken over grondslagen en methoden der syntaxis. Als eerste spreker trad A.W. de Groot op, structuralist van het eerste uur en met z'n achtenzestig jaar toentertijd wel de grand old man van de Nederlandse algemene taalwetenschap. Heel zelfbewust presenteerde hij z'n plannen voor een nieuwe grammatica van het hedendaags Nederlands en vanuit gewonnen linguïstische inzichten deelde hij complimenten en kritiek uit. ‘Al onze neerlandici zijn in de eerste plaats als taalhistorici en wel volgens de opvattingen van de Junggrammatiker geschoold’ (De Groot 1960:38). Een aanvaardbare taaltheorie echter, waar een bevredigende taalbeschrijving op moet berusten, ‘moet in de eerste plaats gebaseerd zijn op het werk van de school van Praag en dat van Bloomfield’ (1960: 46). De opvattingen van de vroegere Groningse neerlandicus Overdiep (1885-1944) achtte hij ernstig gedateerd. Tweede spreker die ochtend was de Groningse hoogleraar Nederlands G.A. van Es (1904-1981), die de door Reichling (1933), Uhlenbeck (1960:57) en De Groot (1960:45) bekritiseerde ‘stilistische methode’ van zijn voorganger Overdiep mocht verdedigen (cf. Van Es 1960). Als derde spreker ten slotte hield Anton Reichling zijn lezing over ‘Grondslagen en Methoden der Syntaxis: het kryptanalytisch formalisme’. Het was een bestrijding van de ideeën van Chomsky, die hij hield voor een ‘distributionalist uit de school van Zellig Harris’. Over deze ‘roemruchte lezing’ (Zonneveld 1982:201) is al veel | |
[pagina 285]
| |
gezegd en geschreven (cf. Doeve 1987:84-87) en onlangs is ze nog uiterst kritisch ‘gescand’ door Van Zonneveld (1994:14-16). Over de inhoud ervan hoef ik hier dan ook niets te zeggen: het gaat me er hier om, de lezing in de juiste context te plaatsen.Ga naar eind30 De tekst werd opgenomen in Reichlings Verzamelde studies van 1961 en een Engelse vertaling werd gepubliceerd in Reichlings ‘eigen’ Lingua. Door die publikaties werd Reichling een symbool van het Nederlandse verzet tegen de nieuwe theorieën uit de Verenigde Staten (Doeve 1987:19). Duidelijk lijkt nu, hoe Reichling in fasen tot zijn lezing gekomen is. In Nederland verkeerde het structuralisme nog in een fase van expansie. Op het filologencongres, sedert een decennium platform voor structuralistische opvattingen, werd - op initiatief van E.M. Uhlenbeck - de strijd aangegaan met andere taalkundige richtingen. Zo nam De Groot de neerlandici op de korrel, terwijl Reichling een ‘foute’ richting in het structuralisme voor zijn rekening nam, de richting Harris-Chomsky. Maar in de decennia daarna bleken ‘goed’ en ‘fout’ in de linguïstiek bij uitstek relatieve begrippen te zijn. | |
5. SlotopmerkingenFrederik de Grote: ‘Und Professor, gibt es noch etwas Neues?’ Kant: ‘Sire, ich nehme an, Sie kennen das Alte schon’ ‘Ook in het kader der wetenschappen van onze faculteit neemt de algemeene taalwetenschap een steeds belangrijker plaats in’, schreef de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte eind 1937 aan Curatoren. Bij de voordracht van Reichling in 1946 heette het al dat algemene taalwetenschap ‘het meest centrale van alle vakken der litterarische faculteit’ was. De casus-Reichling laat iets zien van de emancipatie van het vak als academische discipline, die rond 1960 de voltooiing begon te naderen. Daarbij werden conflicten onderkend en grenzen afgebakend: wat is taalwetenschap, ‘what is general linguistics?’ (cf. Reichling 1948). Taalkundige theorieën ontwikkelen zich niet vanzelf, als waren het organismen. Karakteristiek voor wetenschappelijke kennis is dat ze overgedragen wordt of kan worden. De mensen en middelen die voor dat doel gekozen worden, de condities waaronder dat plaatsvindt, bepalen mede de gang van een wetenschap. Het kan soms geen kwaad, je af te vragen waarom bepaalde keuzes ooit zo zijn gemaakt, waarom het heden is zoals het is. Zo worden hedendaagse taalkundigen eraan herinnerd, dat er nog wel eens iets anders onder de zon had kunnen bestaan dan waarin zij, bij al hun reële verdiensten, zich nu vermeien (cf. Reichling, Verzamelde studies, vierde druk, 1966, p. 79). | |
[pagina 290]
| |
LiteratuurI. Geschriften van A. ReichlingEen uitvoerige opgave van de voornaamste vroege geschriften is te vinden in de door Uhlenbeck opgemaakte ‘Lijst van voornaamste geschriften’ van A. Reichling (cf. Uhlenbeck 1988, 118-120). De hier volgende lijst is voorzover het de taalkunde betreft een uitgebreide en geannoteerde versie daarvan.
Het platonisch denken bij P.C. Boutens: een poging tot verklaring van Boutens' wijsgeerig dichten. Maastricht: Leiter-Nijpels, 1925. 102 pp.
‘Enkele notities bij de syntakties-stylistische methode’. De nieuwe taalgids 27 (1933), 165-178; 212-222.
‘De theorie der grammatica en de didactiek’. Paedagogische Studiën. Maandblad voor onderwijs en opvoeding 15 (1934), 449-463. Herdrukt in Voorwerp van aanhoudende zorg. Een bundel artikelen over het vak Nederlands in het voortgezet onderwijs samengesteld door J. de Vries e.a., 170-181. Purmerend: Muusses 1971. | |
[pagina 291]
| |
Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Nijmegen: J.J. Berkhout, 1935. Dissertatie RU Utrecht. XVI, 462 pp. + 18 stellingen. Tweede, onveranderde uitgave. Zwolle: Tjeenk Willink, 1967. xiv, 460 pp. Recensies en aankondigingen [niet volledig]: 1e dr.: Eduard Fransen, Leuvensche Bijdragen. Bijblad 29 (1937), 21-25; Eduard Hermann, Göttingsche gelehrte Anzeigen 199 (1937), 230-245; F. Kainz, Literaturblatt für Germanische und Romanische Philologie 59 (1938), 1-3; George Kingsley, Modern Language Journal 23 (1938), 232-233; M.J. Langeveld, Museum 43.10 (juli 1936), kol. 249-252; M.J. Langeveld, ‘Reichling's studie over het woord’, LT 1936, 407-417; M.J. Langeveld, ‘Reichling's woordtheorie. Een inleidende studie’, De nieuwe taalgids 30 (1936), 363-381; A. van Loey, Revue Belge de Philologie et d'Histoire 16 (1937), 240; F. Mossé, BSL 37 (1936), 1-2; H.J. Pos, Recherches Philosophiques 5 (1935-1936), 440-441; J. de Munter S.J., ‘Naar een nieuwe synthese in de linguistiek’, Kultuurleven 7 (1936), 542-559, 8 (1937), 450-471; P. Gerlach Royen, ‘Reichling: Langeveld’, De nieuwe taalgids 30 (1936), 351-362; W. Schnabel, Die Neueren Sprachen 45 (1937), 337-338. 2e dr.: H.J.J.M. van der Merwe, Tydskrif vir geesteswetenskappe 8 (1968), 213-214; B. van den Berg, De nieuwe taalgids 61 (1968), 210.
‘Bij het “Derde stuk” van de “Zeventiende-eeuwsche syntaxis”’. De nieuwe taalgids 31 (1937), 33-39.
‘Het handelingskarakter van het woord’. De nieuwe taalgids 31 (1937), 308-321.
Over essentiële en toevallige grammaticaregels. Openbare les gegeven op 7 februari 1939. Groningen & Batavia: Wolters, 1939. 22 pp. Recensie: V. Brøndal in Acta Linguistica 2 (1939), 144.
‘Over het personale aspect in het taalgebruik’. Bundel opstellen van oud-leerlingen, aangeboden aan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys. Groningen: Wolters, 1940, 283-310.
‘Het spreken als handelingsvorm’. De Boeg, maandblad van de Bond van scholen voor neutraal bijzonder onderwijs in Nederland 20 (1942-1943), 4 (januari 1943), kol. 50-52. Verslag door F.C. Haalebos van een toespraak gehouden tijdens de kerstvergadering 1942 van de Bond van scholen voor neutraal bijzonder onderwijs in Nederland.
‘Over een nieuwe methode van doofstommenspreekonderwijs’. Jaarverslag van het Instituut voor Doofstommen te St. Michielsgestel, 1943, 5-7.
Wat is Algemene Taalwetenschap? Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de algemene taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Groningen & Batavia: Wolters, 1947. 22 pp. | |
[pagina 292]
| |
Ook in Verzamelde studies (1961), 7-23.
‘De taal: haar wetten en haar wezen’. Eerste Nederlandse Systematische Ingerichte Encyclopaedie samengesteld onder leiding van H.J. Pos e.a., deel 2 (1947), 37-45. Amsterdam: E.N.S.I.E., 1946-1960. 12 dln. Herziene en uitgebreide versie in Verzamelde Studies (1961), 24-53.
‘Introduction’, Lingua 1 (1948), 3-4. (Met A.W. de Groot).
‘What is general linguistics?’, Lingua 1 (1948), 8-24.
‘Morphologie’. Encyclopaedisch handboek van het moderne denken onder redactie van W. Banning e.a. Derde geheel herziene druk, 457-459. Arnhem: Van Loghum Slaterus, 1950. (1e dr. 1931, 2e dr. 1942).
‘Phonologie’. Encyclopaedisch handboek van het moderne denken onder redactie van W. Banning e.a. Derde geheel herziene druk, 548-550. Arnhem: Van Loghum Slaterus, 1950.
‘Semantiek’. Encyclopaedisch handboek van het moderne denken onder redactie van W. Banning e.a. Derde geheel herziene druk, 655-657. Arnhem: Van Loghum Slaterus, 1950.
‘Syntaxis’. Encyclopaedisch handboek van het moderne denken onder redactie van W. Banning e.a. Derde geheel herziene druk, 723-724. Arnhem: Van Loghum Slaterus, 1950.
‘Taal’. Encyclopaedisch handboek van het moderne denken onder redactie van W. Banning e.a. Derde geheel herziene druk, 732-738. Arnhem: Van Loghum Slaterus, 1950.
Recensie van: C.F.P. Stutterheim, Inleiding tot de taal-philosophie (Antwerpen: Standaard-Boekhandel; Nijmegen: Dekker & Van de Vegt, 1949). Museum 56 (1951), kol. 85-87.
‘Taal als verkeersmiddel’. Menselijke verstandhoudingsmiddelen. Vijf voordrachten t.g.v. het Zesde Symposion der Sociëteit voor Culturele Samenwerking te 's-Gravenhage door A.J. Westerman Holstijn e.a., 76-85. Den Haag: Leopold, 1952.
‘Feature Analysis and Linguistic Interpretation’. For Roman Jakobson: Essays on the occasion of his sixtieth birthday, 11 October 1965 compiled by Morris Halle, Horace G. Lunt, Hugh McLean & Cornelis H. van Schoonhoven, 418-422. Den Haag: Mouton, 1956. | |
[pagina 293]
| |
‘Taalwetenschap’. Eerste Nederlandse Systematische Ingerichte Encyclopaedie, dl. 11, 57-61. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1959. Uitgebreide versie onder de titel ‘Taalwetenschap van vandaag’ in Verzamelde studies (1961), 54-72.
‘Grondslagen en methoden der syntaxis: het kryptanalytisch formalisme’. Handelingen van het zesentwintigste Nederlandse Filologencongres gehouden te Groningen op woensdag 20, donderdag 21 en vrijdag 22 april 1960, 62-63. Groningen: Wolters, 1960. Volledige tekst in Verzamelde studies (1961), 73-91.
Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap. Zwolle: Tjeenk Willink 1961. 95 pp. Tweede druk 1962; derde, herziene en uitgebreide druk 1965, 106 pp; vierde druk 1966; vijfde [gew.] dr. 1969, 111 pp. Recensies: 1e dr.: E. Buyssens, Revue Belge de Philologie et d'Histoire 41 (1963), 1365-1366; C.B. van Haeringen, De nieuwe taalgids 54 (1961), 173; P. Hartmann, Germanistik 3 (1962), 498-499; H.J.J.M. van der Merwe, Tydskrif vir geesteswetenskappe 1 (1961), 181-182; C.A. Zaalberg, Levende Talen 1961, 426. 3e dr.: G. Francescato, Archivo Glottologico Italiano 51 (1966), 80-83.
‘Mogelijkheden en grenzen van de machinale vertaling gezien vanuit linguïstisch standpunt’. Automatisering en taalkunde door A.B. Frielink e.a., 16-23. Amsterdam: Stichting Studiecentrum voor administratieve automatisering, 1961.
‘Principles and methods of syntax: cryptanalytical formalism’. Lingua 10 (1961), 1-17.
‘Meaning and introspection’. Lingua 11 (1962), 333-339. (Ook in: Studia gratulatoria dedicated to Albert Willem de Groot in the year of his seventieth birthday ed. by A. Reichling, E.M. Uhlenbeck & A.G.F. van Holk. Amsterdam: North-Holland, 1962. 487 pp.)
‘Grondbeginselen der hedendaagse taalwetenschap’. Taalonderzoek in onze tijd, 6-15. Den Haag: Servire, 1962. Cf. W.G. Klooster, ‘Hedendaagse linguïstiek’. Het nieuwe boek; kritisch informatief maandblad 1 (1963), 271-274.
Das Problem der Bedeutung in der Sprachwissenschaft. Innsbruck: Sprachwissenschaftliches Institut der Leopold-Franzens-Universität, 1963. 14 pp. (= Innsbrucker Beiträge zur Kulturwissenschaft, Sonderheft 19). Gastvortrag an der Universität Innsbruck, veranstaltet von Sprachwissenschaftlichen Institut am 21. Februar 1963. | |
[pagina 294]
| |
Recensies: Hans Marchand in Indogermanische Forschungen 70 (1965), 337-338; E. Seebold in Germanistik 6 (1965), 205.
‘Möglichkeiten und Grenzen der mechanischen Übersetzung, aus der Sicht des Linguisten’. Beiträge zur Sprachkunde und Informationsverarbeitung 1 (1963), 23-32.
‘Fundamentals of syntax’. Proceedings of the Ninth International Congress of Linguists, Cambridge, Mass., August 27-31, 1962. Ed. by Horace G. Lunt, 166-175. 's-Gravenhage: Mouton, 1964. (met E.M. Uhlenbeck)
Algemene Taalwetenschap: praatjies vir die Afrikaanse Diens van die S.A.U.K. Johannesburg, 1965, 24 pp.
‘De naam “Amsterdam-Rotterdam Bank”’. Economisch kwartaaloverzicht Amsterdam-Rotterdam Bank 147 (maart 1965), 13-14.
‘De natuurlijke taal’. Radiorede in het kader van Studium Generale i.s.m. de Academische Radio Omroep 1966. VPRO tekst 3447.
‘Wat wel in Van Dale staat’, Onze Taal 39 (1970), 59-61. | |
II. Overige literatuurAndresen, Julie 1990 ‘Skinner and Chomsky thirty years later’. Historiographia Linguistica 17, 145-165. Balk-Smit Duyzentkunst, F. 1986 ‘Doorwrocht denkwerk in een stijl à la Multatuli’. De Volkskrant, 6 juni 1986. Bos, G.F. & H. Roose 1968 ‘Toelichting van de verzorgers van De Groot's nagelaten geschriften’. Forum der Letteren 9, 195-197. Daalder, Saskia 1991 ‘Het onderscheid tussen taalgebruik en taalbeschouwing. Een leerstuk van de structuralistische linguïstiek’. Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol onder redactie van Jan Noordegraaf & Roel Zemel, 45-56. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU. De Munter, J. 1936-37 ‘Naar een nieuwe synthese in de linguistiek’. Kultuurleven 7 (1936), 542-559, 8 (1937), 450-471. Derkx, Peter 1994 H.J. Pos, 1898-1955: Objectief en partijdig. Biografie van een filosoof en humanist. Hilversum: Verloren. | |
[pagina 295]
| |
Doeve, Rob 1987 De ontvangst van de TGG in Nederland. Doctoraalscriptie Nederlandse taalkunde. Faculteit der Letteren, Vrije Universiteit Amsterdam. Dik, Simon C. 1987 ‘Anton Joannes Bernardus Nicolaas Reichling 9 juli 1898 - 25 mei 1986’. Jaarboek 1987 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 95-103. Amsterdam etc.: Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij 1987. Dik, Simon C. & B.Th. Tervoort 1986 ‘Anton Reichling, de man van het (gesproken) woord’. Trouw, juni 1986. Dresden, S. 1993 ‘Cornelis Ferdinand Petrus Stutterheim’. Levensberichten en herdenkingen 1992 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 61-67. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1993. Es, G.A. van 1960 ‘Grondslagen en methoden van het syntactisch onderzoek’. Handelingen van het zesentwintigste Nederlands Filologencongres, 47-61. Groningen: Wolters 1960. (Herdrukt in Taalkunde in artikelen. Een verzameling artikelen over het Nederlands bijeengebracht door Jacob Hoogteijling, 9-23. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1968). Frank, Kristina 1985 Bibliografie van A. Reichling. Bibliographisches Handbuch zur Sprachinhaltsforschung. 2e dr. Teil I, Band IV Mo-Z, 3253-3254. Opladen: Westdeutscher Verlag. Groot, A.W. de 1946 De Universiteit van Amsterdam in oorlogstijd. Amsterdam: Becht. 1956 De moderne taalwetenschap, in het bijzonder in Amerika. Inaugurele rede Rijksuniversiteit Utrecht. Groningen & Djakarta: Wolters. 1960 ‘Een nieuwe Nederlandse syntaxis’. Handelingen van het zesentwintigste Nederlands Filologencongres, 37-47. Groningen: Wolters 1960. 1968 Inleiding tot de algemene taalwetenschap tevens inleiding tot de grammatica van het hedendaags Nederlands. Ongewijzigde derde druk. Groningen: Wolters-Noordhoff. Kooij, J.G. 1972 ‘Bij de komst van professor Kooij’. Mededelingenblad voor Neerlandici te Leiden, oktober 1972. 20 pp. [Interview door Michael W.C. Elias & Murk Salverda] Koster, Jan 1983 ‘Taalkunde: van common sense naar wetenschap’. TTT 3, 198-213. 1992 ‘Semantisch fundamentalisme’. Nieuwe eskapades in de neerlandistiek. Opstellen van vrienden voor M.C. van den Toorn bij zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, 138-155. Groningen: Wolters-Noordhoff. 1993 ‘Transformationele omwegen’. Gramma/TTT 2, 77-105. | |
[pagina 296]
| |
Koster, Jan & H.J. Verkuyl 1988 ‘Het wisselen van de wacht: de opkomst van de generatieve grammatica in Nederland’. Lezing 40e Nederlandse Filologencongres, Leiden 17 december 1988. [Niet gepubliceerd] Parret, Herman & R.G. Van de Velde 1980 ‘Structuralism in Belgium and in the Netherlands’. Semiotica 29-1/2, 145-174. Schultink, H. 1957 ‘De taak van de grammaticus. De grens tussen mogelijk en onmogelijk’. NRC, 20 juli 1957. Siertsema, Berthe 1980 ‘Algemene taalwetenschap aan de Vrije Universiteit’. Wetenschap en rekenschap 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit, 334-359. Kampen: Kok, 1980. Soeteman. C. 1962 ‘Rumoer of revolutie? Veranderd taalinzicht in onze tijd’. Taalonderzoek in onze tijd, 113-128. Den Haag: Servire. Stutterheim, C.F.P. 1950 ‘Algemene Vereniging voor Taalwetenschap’. Levende Talen 157, 424-425. 1966 ‘Reichling en Uhlenbeck in de transformator’. Forum der Letteren 7, 185. 1967 ‘Postal versus Reichling and Uhlenbeck. A misunderstanding’. Foundations of Language 3, 292-293. 1971 ‘Bij het afscheid van Prof. Stutterheim’. Mededelingenblad voor Neerlandici [te Leiden], oktober 1971, 35 pp. [Interview door Murk Salverda, Pim de Vroomen en Theo J. de Looy]. 1988a Herinneringen van een oude taalonderzoeker onder redactie van Hans Heestermans en Jan Noordegraaf. Leiden. 1988b ‘Reminiscenses of an old language researcher’. Historiographia Linguistica 15, 317-329. Swiggers, Pierre 1991 ‘L'interdisciplinarité fourvoyée: le débat Chomsky-Skinner’. Le comparatisme devant le miroir edité par Guy Jucquois & Pierre Swiggers, 137-155. Louvain-la Neuve: Peeters 1991 (= Bibliothèque des Cahiers de l'Institut de Linguistique de Louvain, 58). 1993 ‘Anton J.B.N. Reichling (1898-1986)’. Orbis. Bulletin international de documentation linguistique 36 (1991-1993), 481-485. Uhlenbeck, E.M. 1958 ‘Traditionele zinsontleding en syntaxis’. Levende Talen 193, 18-30. 1960 ‘Moderne Nederlandse taalbeschrijving. Een critiek’. Forum der Letteren 1, 56-69. 1967 Recensie van: A.W. de Groot, Betekenis en Betekenisstructuur. Nagelaten geschriften verzorgd door G.F. Bos & H. Roose. Met een woord vooraf van C.F.P. Stutterheim. Groningen: Wolters, 1966. Forum der Letteren 8, 233-240. | |
[pagina 297]
| |
1988 ‘Anton Reichling, Nijmegen 9 juli 1898 - Amsterdam 25 mei 1986’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1986-87, 110-120. Leiden: Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1988. Verburg, P.A. 1965 ‘Albert Willem de Groot (Groningen, 13 januari 1892 - Laren, N.H., 14 december 1963)’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1964-1965, 66-74. Leiden: E.J. Brill 1965. 1975 Stand en Zin van de Historie van Taaltheorieën. Afscheidscollege RU Groningen. Groningen: Wolters. Verkuyl, H.J. 1990 ‘The Contribution of the Dutch to the Development of Linguistics’. Contemporary Dutch Linguistics ed. by Flor Aarts & Theo van Els, 1-22. Washington, D.C.: Georgetown Univ. Press 1990. Vonk, Frank 1990 ‘Karl Bühlers taaltheorie in de Nederlandse taalkunde en psychologie tussen 1920 en 1950’. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 10, 239-278. 1993 ‘Vergelijkende en algemene taalwetenschap in Nederland, in het bijzonder in Utrecht. Taal- en talenstudies in het Hoger Onderwijs 1876-1947’. Ongepubl. ms. Zonneveld, Wim 1982 ‘De moderne taalwetenschap, in het bizonder in Nederland’. Forum der Letteren 23, 201-217. Zonneveld, Ron van 1994 ‘Chomsky en Universele Grammatica: van 1957 tot nu’. Kleine syntaxis van het Nederlands door Ron van Zonneveld, 6-22. Dordrecht: ICG Publications 1994. | |
Bijlagen1. A.W. de Groot over Reichlings dissertatie (1938)
| |
[pagina 298]
| |
deld en uitstekende Aufarbeit heeft gedaan. Aan de andere kant staat F. Mossé, die van mening is, dat de psycholoog misschien uit dit boek kan leren, de linguïst niet. In de eerste plaats is het nodig vast te stellen tot welk soort van algemene beschouwingen de theorieën van Bühler en Reichling behoren en welke de betekenis is van deze theorieën voor de taalkunde. In de tweede plaats in hoeverre de opvattingen van den Heer R. juist zijn. Men kan, als men wil, in de taalkunde twee soorten algemene theorieën onderscheiden. Enerzijds die, welke direct betekenis hebben voor taalstudie en taalonderzoek, omdat ze werkhypothesen scheppen, die voor het taalonderzoek vruchtbaar zijn. Het gehele moderne taalonderzoek drijft op drie dergelijke theorieën: die van het klankwezen, die van de conventionele tegenstellingen en die van de taalstructuur als grondslag van taalkunststructuur. Anderzijds die, welke uitsluitend of vrijwel uitsluitend verklarend zijn en als zodanig dikwijls van zeer groot theoretisch interesse, zonder dat zij van diepgaande invloed op het taalonderzoek zijn geweest omdat ze nu eenmaal geen aanleiding geven tot werkhypothesen, die in de practijk bizonder vruchtbaar blijken. Tot deze laatste categorie behoren de theorieën, die op de grens liggen van de taalkunde enerzijds, van kenleer en psychologie anderzijds; ik reken daartoe die van Wundt, Mauthner, Cassirer, Bühler, e.a. Voor de algemene vorming van een linguist van professie is enige vertrouwdheid met dergelijke theorieën van zeer groot belang, voor de practijk van zijn onderzoekingen zijn ze slechts zijdelings van interesse. De mening van E. Hermann, dat de opvattingen van Bühler de weg wijzen, langs welke de taalwetenschap uit haar gevaarlijke crisis kan komen, heeft voorzover mij bekend, nog afgezien van de vraag of er enige reden is van een crisis te spreken, nergens weerklank gevonden en wordt voorshands door niets gestaafd. De theorieën van den Heer Reichling behoren tot deze laatste groep. Wat betreft de juistheid van de theorieën van den heer Reichling, daarover wil ik mij voorzover ze kentheoretisch en psychologisch zijn, geen oordeel aanmatigen. Van het standpunt van den linguist bezien meen ik daarover het volgende te mogen zeggen. Methodisch heb ik van linguistisch standpunt het volgende bezwaar. Voor iemand, die bewijzen wil dat het woord het meest fundamentele, althans een van de meest fundamentele, elementen van de spraak is, is het in de eerste plaats nodig te zeggen, wat hij onder woord verstaat. Nu manifesteert zich het woord, zoals bekend is, in verschillende talen op zeer verschillende wijze. Nodig is dus een algemene ondubbelzinnige definitie van de term ‘woord’; zoals Hermann reeds opmerkt ontbreekt in het werk van R. een dergelijke endgültige Definition. De begrippen isoleerbaarheid en gebruikseenheid zijn daarvoor onvoldoende. Onvoldoende ook het feit dat analphabeten zonder moeite woorden onderscheiden. De vraag is op welke gronden, met behulp van welke criteria, zij (onderbewust natuurlijk) woorden onderscheiden. In zekere zin zijn elementen als ver- in verbergen, verwerken, isoleerbaar en gebruikseenheden; deze zal R. vermoedelijk echter niet als woorden beschouwen. De oplossing van het raadsel ligt m.i. daarin, maar ik zal daarop elders dieper ingaan, dat ‘isoleerbaar’ betekent: ‘isoleerbaar zonder dat de identificatie en daarmee de interpretatie onmogelijk of bizonder bemoeilijkt wordt’. Daardoor onderscheidt zich b.v. | |
[pagina 299]
| |
Lat. amatur van hij wordt bemind. Het woord is dus in de eerste plaats een element van de interpretatie, die als afzondelrijk gebied naast de spraak staat, als één van de twee wijzen, waarop een taal wordt gehanteerd. De spraak heeft zich in deze te richten naar de noodzakelijkheid van de interpreteerbaarheid, en daardoor wordt het woord ook, toch eerst in tweede instantie, een element van de spraak. Een gevolg daarvan is b.v., dat de volgorde van de delen van een woord niet veranderd kan worden zonder dat de interpreteerbaarheid verloren gaat; deze volgorde kan dan ook niet semantisch of syntactisch worden uitgebuit: hier ligt een groot verschil tussen amatur enerzijds en hij wordt bemind anderzijds. Het is uiteraard zeer de vraag of in talen, waarin het aantal voorkomende isoleerbare betekenisdragers zeer beperkt is, zodat men zegt, dat een zin als regel of dikwijls uit één woord bestaat, het begrip woord even fundamenteel is voor het taalgebruik, laat staan voor de taal als R. dat in het Indo-Europees aanneemt; persoonlijk ben ik geneigd dit zeer te betwijfelen, zelfs na de uitspraak van Sapir, die overigens niet van een taalkundige betekenis, maar van een psychological value van het woord spreekt. Ik denk daarbij b.v. aan het Groenlands, waarin vele, misschien de meeste, betekenisdragers wat betreft hun isoleerbaarheid op de grens van woord en niet-woord liggen. Tenslotte is daarbij te bedenken, dat het woord als boven gedefinieerd, een element van de interpretatie en van de spraak, maar niet van de taal is. Nodig is dus een precisering van het gemeenschappelijke element, dat in het begrip ‘woord’ ligt, zoals men dit voor verschillende talen op zeer verschillende wijzen definieert. Zonder dit hangen de psychologische karakteriseringen van het woord min of meer in de lucht. Daartoe ontbreekt het den heer R. echter aan voldoende kennis van verschillende talen en taalsystemen; hij kent uitsluitend of vrijwel uitsluitend de gewone schooltalen. Over de oorspronkelijkheid van de denkbeelden van den Heer R. van het standpunt der psychologie en van de kenleer (hij past in hoofdzaak de denkbeelden van Bühler toe) meen ik het oordeel aan anderen te moeten overlaten. Mijn conclusie is deze. Het werk van den Heer R. sluit zich wat de these betreft enerzijds aan bij de theorie van Gardiner, dat het woord een element van het taalgebruik, de spraak is (de zin element van de taal), anderzijds bij de mening van Sapir, dat het woord als zodanig niet een abstractie, maar een realiteit is. De Heer R. nu betoogt in zijn dissertatie, dat voor het taalgebruik, de spraak, het woord fundamenteel is. Het werk is in hoge mate verdienstelijk door de methodische ontwikkeling van zijn denkbeelden en de kritiek op de meningen van een groot aantal werken en artikelen, die hij heeft gelezen. Over de juistheid van deze mening zal zeker nog lang verschil van mening blijven bestaan. Methodisch is het werk daarom minder gelukkig, omdat hij niet begint een taalkundige definitie van ‘woord’ te geven, zodat men voor verschillende talen een criterium heeft te bepalen, wat precies een woord is, en wat een combinatie van twee woorden, of een deel van een woord. Daartoe ontbreekt het hem echter aan voldoende door eigen onderzoek verworven kennis van taalmateriaal; zelfstandig onderzoek op het gebied van beschrijving van een taal of van de geschiedenis van taalelementen heeft hij trouwens niet gedaan; te midden van zijn vele abstracte beschouwingen mist men vaak, zoals reeds door Hermann is opgemerkt, ondubbelzinni- | |
[pagina 300]
| |
ge concrete voorbeelden. Daardoor zijn de conclusies van de schrijver linguistisch niet voldoende gefundeerd. Wat de vorm betreft, heeft ook reeds Hermann opgemerkt, dat het boek in betekenis zou hebben gewonnen, indien de inhoud niet in 450, maar in 100 bladzijden was gegeven. Mijn oordeel houdt dus het midden tussen de oordelen van Hermann en Mossé.
A.W. de Groot | |
2. Uit de briefwisseling De Groot-Pos, maart 1938〈In verband met enkele vergaderingen die binnenkort zullen plaatsvinden, verzoekt De Groot aan Pos om schriftelijk z'n mening inzake de kwestie algemene taalwetenschap kenbaar te maken en vraagt toestemming Pos' brief in de vergadering van de Klassieke Sectie en elders voor te lezen. In zijn antwoord resumeert Pos eerst kort hoe hij zelf bij de kwestie betrokken is geraakt. Daarna gaat hij op de wetenschappelijke merites van Reichling in. Beide brieven alsmede een bijlage van De Groot zijn in gestencilde vorm aanwezig. (Archief Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte UvA, doos E, Faculteit L & W 1937-1938, map ‘ATW/Reichling 1937-1938’)〉
A.W. de Groot aan H.J. Pos, d.d. 10 maart 1938
Amice, [...] Indien door jou wordt voorgesteld een privaat-docentschap in taalfilosofie aan te bevelen, of door Révèsz het zelfde voor een privaat-docentschap in de taalpsychologie, zal ook ik dit gaarne steunen. Persoonlijk ben ik nog niet overtuigd, dat de conclusies origineel zijn en belangrijk van die van Bühler afwijken. Tegen een privaatdocentschap in de algemene taalwetenschap zou ik echter ernstige bezwaren hebben, daar de Heer R. niet in engere zin linguist is. Hij heeft nooit taalonderzoek in engere zin gedaan, en beschikt overigens slechts over kennis van de schooltalen. Toevallig weet ik, dat mijn mening door Troubetzkoy geheel wordt gedeeld; hij leest Nederlands en had het boek van Bühler geleend. Hij had ernstig bezwaar, dat onderwijs in de algemene taalwetenschap in handen zou komen van iemand, die, zoals hij zeide, zijn taal-gegevens uit de tweede hand had. Ik ben het geheel eens met de conclusie van Mossé (in diens recensie in het Bull. Soc. Lingu.), dat de psycholoog misschien uit het boek kan leren, maar de linguist nauwelijks. Tegen een lectoraat in de algemene taalwetenschap gelden bij mij in de eerste plaats dezelfde argumenten, en wel a fortiori. Ten tweede zou ik als hoogleraar in latijn ernstige bezwaren hebben, dat het onderwijs in de algemene taalwetenschap aan mijn leerlingen zou worden opgedragen aan iemand, die niet in engere zin linguist is; de problemen waarmee hij zich bezig houdt zijn voor de taalstudie van onze studenten slechts van zeer indirect belang. Ik meen te weten, dat leden van andere | |
[pagina 301]
| |
secties van dezelfde mening zijn. Er zou dus naast R. weer op andere wijze in de directe behoeften van onze studenten moeten worden voorzien. Tenslotte komt daarbij, dat, indien het Gemeentebestuur bereid zou zijn een lectoraat in de algemene taalwetenschap te creëren, in de eerste plaats verschillende andere namen van eerste rangs linguisten in ons land genoemd moeten worden, door wier benoeming het onderwijs op een hoger plan zou komen en tevens in aansluiting aan het onderwijs van de hoogleraren voor de talen meer direct vruchtbaar zou zijn. [A.W. de Groot]
H.J. Pos aan A.W. de Groot, medio maart 1938
Amice, [...] Wat nu Reichling's wetenschappelijke bekwaamheid en zijn richting als linguist betreft: zijn boek heeft twee voorname deugden: ten eerste heeft hij de bestaande litteratuur in den breede verwerkt, hij ként de theorieen, wat zelfs erkend wordt door recensenten als Mossé die zijn werk verder niet apprecièren (er zijn overigens buitenlandse recensies van veel positiever toon). Hij zou dan ook zeker inleidend onderwijs over den stand der meningen kunnen geven. Ten tweede is hij ook oorspronkelijk: de hoofdgedachte van zijn boek is de handhaving van de eigen realiteit van het woord als zinselement, die door de overheersende gestaltepsychologische opvattingen is uit het oog verloren. Tegenover een verpsychologisering waarin alles in structuren en realiteiten verdwijnt, heeft Reichling een nuchter en rationeel realisme van het woord als bouwstof van zin en zinssamenhang gesteld. Zonder zijn scholastieke vorming zou hem dat niet mogelijk geweest zijn. Maar hier is de scholastiek in dienst gesteld van een wetenschappelijk gezichtspunt, dat voor de moderne taalkunde in haar geheel van belang is. Ik acht Reichling dus op de hoogte en oorspronkelijk. Waarvan, moet men vragen. Ik zou zeggen: van een bepaald aspect der algemene taalwetenschap, een psychologisch aspect zou men kunnen zeggen. Noem het, als je wilt, taalfilosofie, maar die betiteling zou ten onrechte suggereren, dat er drie scherp gescheiden vakken zijn: taalpsychologie, taalfilosofie en algemene taalwetenschap. Als Reichling ‘meer’ psycholoog is, is hij dat als linguist, zoals de Groot bijvoorbeeld ‘meer’ phonoloog is dan bijvoorbeeld semanticus, maar toch altijd als linguist, dat is als onderzoeker van de algemene structuur der menselijke taal, waarbij de studie van bepaalde talen uitgangspunt en materiaal biedt. Neem mij niet kwalijk, dat ik zo maar Reichling met de Groot vergelijk; het is de situatie doe me daartoe dringt of liever verleidt. Misschien kan ik het goed maken, door ongevraagd, over beide nog iets meer te zeggen. Een onderscheid met Reichling is, dat deze laatste pas begint, terwijl de Groot al meer dan vijftien jaren heeft kunnen werken en door zijn publicaties algemene bekendheid heeft. Voor de Groot's werk heb ik bewondering, het is methodisch, analytisch en synthetisch in evenwicht. Een alzijdig linguist is ook hij niet, en dit zou, áls het zo was, bijna bedenkelijk zijn bij iemand die tot taak heeft de latijnse taal en letterkunde te doceren. De Groot is Reichling vijftien jaar voor, en misschien nóg | |
[pagina 302]
| |
meer, door zijn bijzonder kwaliteiten. Daar staat weer tegenover dat hij ook meer belast is reeds, terwijl Reichling zich geheel aan het éne vak zal kunnen wijden, zodra zijn opleiding beeindigd is. Je zult me deze uitweiding niet euvel duiden. Om op de kern der zaak terug te komen: naar mijn oordeel is Reichling een zeer goed onderlegd en zelfstandig-denkend debutant in de algemene taalwetenschap, die hij vooral van de psychologischfilosofische kant beoefent. De beste oplossing zou zijn, dunkt me, indien met zijn bereidheid effectief rekening kon worden gehouden, en de studenten ook van zijn inzichten konden profiteren. Een ander desideratum voor de sectie der algemene taalwetenschap zou zijn een werkelijke comparator te vinden. Dat is immers ook weer iets anders dan het kennen van vele talen als grondslag voor algemene inzichten in het wezen der taal. Faddegon heeft, meen ik, leerlingen die in die richting gaan: Dresden? Casparis? - Sed haec hactenus. Met vriendschappelijke groeten, enz. [H.J. Pos] |
|