Wat heet een ideale geschiedenis?
Anne de Vries
Over één ding zijn Bekkering en ik het eens: we hebben een verschillende visie, zowel op de geschiedschrijving van de jeugdliteratuur als op de wetenschap in het algemeen en de methodologie in het bijzonder. We verschillen zelfs van mening over de waarde die daaraan gehecht moet worden: ik vind het een verrijking als er verschillende visies naast elkaar bestaan (twee geschiedenissen van de jeugdliteratuur, vanuit verschillende invalshoeken, dat zou toch prachtig zijn!); Bekkering suggereert dat slechts één benadering ‘het wetenschappelijke gelijk’ aan zijn kant kan hebben.
Gezien het fundamentele karakter van de tegenstelling, heeft het geen zin nog eens alle details door te spitten; ik zal dus meteen tot de kern komen. Alles draait om het ‘zoeklicht’, waarmee Bekkering mij blijft achtervolgen (steeds weer toegelicht met dezelfde citaten). Ik heb enigszins provocerend voorgesteld, eerst maar eens een inventarisatie te maken van de jeugdliteratuur van 200 jaar, en het theoretische kader van de ‘ideale’ geschiedenis even te laten rusten. Het is geen verrassing dat Bekkering vindt dat óók zo'n inventarisatie niet mogelijk is zonder ‘zoeklicht’. Nu had ik er al op gewezen dat je, om een impressionistische benadering te vermijden, wel een observatieschema nodig hebt met enkele gerichte vragen, maar dat vertelt hij er niet bij (hij is blijkbaar niet te beroerd om half of onjuist te citeren om zijn gelijk te halen).
Het verschil tussen zijn zoeklicht en mijn observatieschema is dat het laatste een open, voorlopig karakter heeft en dus tussentijds bijgesteld kan worden. Mijn bezwaar tegen een rigide zoeklicht zoals Bekkering dat voorstaat, is dat het slechts bepaalde aspecten belicht en dus veel duister laat, àls het tenminste gebruikt wordt. Want die methodologische uiteenzettingen maken wel een degelijke indruk, maar vaak zijn ze niet meer dan een alibi: een kader voor de sier, waar je in de praktijk niets van merkt.
Dat Bekkering overal verbanden ziet met de volwassenenliteratuur, is hem van harte gegund. Het voorbeeld van J.B. Schuil die bij meester Pennewip in de klas heeft gezeten, is duidelijk: het verband is niet te miskennen. Toch vind ik het niet overtuigend: het is volgens mij niet relevant voor een beter begrip van Schuil. (En je hebt er ook geen zoeklicht voor nodig: het is gewoon met het blote oog te zien!)
Waarom trouwens J.B. Schuil? Een literatuurkritische geschiedschrijving beperkt zich altijd tot de ‘toppen’, maar dat veronderstelt een grote belezenheid en een beredeneerde selectie. Ik vrees dat de keuze van Schuil - die in het Lexicon van de jeugdliteratuur niet voor niets met enige ironie wordt behandeld - slechts is bepaald door jeugdsentiment. Dat is misschien te vergeven, maar val me dan niet lastig met methodologische preekjes!
Bekkering spreekt over zijn ‘ideale’ geschiedenis en komt dan aanzetten met volstrekt willekeurige ‘toppen’. Ik pleit voor meer bescheidenheid en meer degelijkheid: zolang het voorwerk niet is gedaan, zijn we nog niet toe aan een echte geschiedenis