De noodzaak van een goede zaklantaarn
Harry Bekkering
Er is bij deze discussie één groot probleem met Anne de Vries: hij kan mijn stukken niet zo goed lezen. Het is net alsof hij - om in termen van mijn en zijn stuk te blijven - wel een zaklantaarn in zijn bezit heeft, maar één met zeer zwakke batterijen of batterijen van een inferieur merk, terwijl híj bij uitstek een goede ‘lichtgever’ nodig heeft. Zijn mislezingen volgen hieronder.
A. Het is absoluut níet zo, dat ik tégen meer dan één wetenschappelijke visie op de jeugdliteraire geschiedschrijving ben, zoals hij in de eerste alinea van zijn reactie suggereert. De literatuurwetenschap is - gelukkig - een nogal polyfone wetenschap. Ik behandel nota bene verschillende visies, een literairkritische en een literairhistorische. Ik ben wél tegen een visie - de zijne dus, - die wetenschappelijk gesproken onvoldoende onderbouwd is. Het is derhalve volstrekt vanzelfsprekend, dat ik zo sterk de nadruk leg op de aanwezigheid van een ‘zaklantaarn’, omdat in de afwezigheid daarvan bij hem nu juist de zwakke onderbouwing gelegen is. Ik acht het ook wat al te gemakkelijk zo niet gemakzuchtig om zo'n zoeklicht af te doen als een ‘kader voor de sier, waar je in de praktijk niets van merkt’. Voorwaar een onacademische houding, zou ik zeggen.
B. Een tweede voorbeeld van ‘slecht lezen’ is zijn opmerking over J.B. Schuil. Het ging mij in dat verband niet om een beter begrip van het werk van Schuil, maar eerst en vooral om te laten zien, dat het literairhistorisch curieus is dat een jeugdliterair auteur, met kennis van de literatuur (voor volwassenen!) van zijn tijd, van die kennis in zijn jeugdboeken op geen enkele wijze blijk geeft. Welke literaire of literairhistorische oorzaken liggen aan een dergelijke houding ten grondslag? Heeft het misschien te maken met de (jeugd)literaire opvattingen, poëticale voor mijn part, in zijn tijd? Om dat soort vragen ging (en gaat) het mij natuurlijk. Ze lijken mij, in alle bescheidenheid, niet van historisch belang ontbloot.
C. Een derde evidente mislezing - het houdt maar niet op - is zijn bewering over Schuil als een auteur, die niet tot de jeugdliteraire top zou hebben behoord. Ik geef nu juist in mijn stuk aan, op verschillende plaatsen ook nog, dat de argumenten voor opname in de jeugdliteraire canon van periode tot periode kunnen verschillen, per definitie verschillen, zou ik bijna zeggen. Met andere woorden, op grond waarvan durft De Vries te beweren dat Schuil toen níet tot de jeugdliteraire top werd gerekend? Nu niet meer, dat weet ik ook wel! Maar toen óók niet?
D. Evenmin begrijp ik iets van de aantijging dat er in mijn ‘ideale geschiedenis’ sprake zou zijn van ‘volstrekt willekeurige toppen’. Waar heeft hij het in vredesnaam over? Ik geef toch aan, dat elke periode zijn eigen argumenten heeft om tot canonisering over te gaan (zie onder C)? Toevallig zijn dat op dit moment vooral ‘literaire’, met uiteraard bepaalde gevolgen voor opname in de canon. ‘Volstrekt willekeurig’, ik beschrijf een literairhistorische situatie, De Vries!