Voortgang. Jaargang 14 (1993 en 1994)
(1994)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||
Vormen van (jeugd)literaire geschiedschrijving
| |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
het bereik van de literaire kritiek vallen, dat wil zeggen met de literatuuropvattingen van nú gelezen kunnen worden. Literaire werken dus, die niet, in elk geval nóg niet tot de oudere literatuur zijn gaan behoren, tot de literatuur van vroegere generaties. Het gaat hem kennelijk om literatuur die de drempel van haar eigen tijd heeft overschreden. Die overschrijding kan alleen maar plaatsvinden, wanneer die literatuur uit vroeger tijden een beroep doet, kán doen, op literatuuropvattingen, zoals die zich in onze contemporaine context gevormd hebben. Het werk uit het verleden moet dus het vermogen bezitten opgenomen te worden in het corpus van de actieve literatuur. Deze redenering leidt er in zijn visie bijna onvermijdelijk toe, dat er eigenlijk geen literatuurgeschiedenis van de jeugdliteratuur te schrijven is, althans niet naar zo'n ‘model’, omdat er in dat literaire domein geen ‘geschiedenis van interpretaties’ bestaat, aangezien, zo is de suggestie, jeugdliteraire teksten daarvoor ‘te enkelvoudig’ zouden zijn. Deze teksten missen het vermogen tot metamorfose, tot gedaanteverwisseling, dat is betekenisverandering, literatuur eigen. Waarmee hij overigens afstand neemt van zijn ‘integratieve’ standpunt, verwoord in De hele Bibelebontse berg (1989), want de slotzin van zijn lezing luidt: ‘Op de mogelijkheid van de geschiedenis - van de jeugdliteratuur wel te verstaan - binnen de officiële literatuurgeschiedenis kom ik steeds meer terug.’ Daartegenover of daarnaast staat de visie van de pure literatuurhistoricus. Deze gaat in zijn beschrijving uit van de beste of meest representatieve teksten in een bepaalde periode, redeneert niet vanuit het heden, het nu, maar acht werken en auteurs de moeite van het bespreken waard, omdat ze in hun tijd gezichtsbepalend zijn geweest; dus hij kijkt, probeert dat althans, met ogen van toen. Waarom heb ik deze twee visies op literatuurgeschiedschrijving, keurig gescheiden, nog maar weer eens uiteengezet? Omdat De Vries er blijk van geeft de consequenties van beide gezichtspunten niet op hun juiste waarde te schatten. Hij ziet bijvoorbeeld niet in - geeft dat in elk geval niet aan -, dat mijn beschouwing over J.B. Schuil een exempel is van een literatuurhistorische benadering. Ik probeer daarmee immers aan te geven, dat het niet onmogelijk is literaire werken voor volwassenen (i.c. de negentiende-eeuwse ‘idealistische roman’), binnen een bepaald genre, te verbinden met jeugdliteraire werken in datzelfde genre. De negentiende-eeuwse idealistische roman zal men tegenwoordig zeker niet inlijven in het corpus van de actieve literatuur. De tegenwerping van De Vries, dat het hier kenmerken betreft die een opvallende overeenkomst vertonen met de eisen die C.G. Salzmann reeds in 1780 aan kinderboeken stelde, is niet terzake, omdat hij niet begrijpt waar het mij in deze vergelijking om te doen was. Van belang in deze is, dat Schuil in De Katjangs (1912) de belezen lezer laat weten dat hij zijn ‘klassieken’ kende, te weten Woutertje Pieterse van Multatuli. In De Katjangs is sprake van een Sinterklaasavond, waarbij uiteraard ook gedichtjes gemaakt worden. Jochem, het manusje van alles in het huis van de gezusters Moorman, blijkt een voortreffelijk poëet: ‘Even later kwam er voor Bet (de dienstbode, HB) een grote vrijer van speculaas en onder een algemeen hoera las Bet het bij dit pak behorende puntdicht voor: “Deese man kompt geheel uit leijen/ om met betje te frijen.” “Da's van Jochem!” riep Bet zonder een ogenblik te aarzelen. De tantes | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
vonden het erg geestig van Jochem, maar de knecht scheen toch niet bijzonder vindingrijk te zijn, want geen minuut later verschenen er weer twee poppen van speculaas, nu echter voor Tom en Tijs, met het versje: “Deeze dames koome geheel uit leijen/ om met tom en tijs te frijen.” En toen voor de derde maal twee poppen werden binnengebracht en tante Koosje op het bijliggend briefje het puntdicht las: “deze meinhere koome geheel uit leijen/ om met de juffrouwe Moorman te frijen” keek zij plotseling heel sip en streng en vond het hoogst ongepast van Jochem om haar zoiets te sturen. Maar tante Foke schudde van het lachen en zei: “Nu moet Jochem nog 'n hond en een kat sturen uit Leijen, om met Bobby en Mimi te vrijen!”’ (p. 152/153). Wie denkt - nu ja, De Vries misschien niet - hierbij niet aan de onvergetelijke klassesituatie bij meester Pennewip in Multatuli's Woutertje Pieterse: ‘“Lukas de Wilde, op de godsdienst/ De godsdienst is een schone zaak/ en geeft het mensdom veel vermaak”. - Het gronddenkbeeld is juist en schoon, zei de meester, maar hetzelve had iets meer uitgewerkt behoren te worden. De pruik wipte, dat ze dit ook vond. (...). “Louwtje de Wilde, op de vriendschap/ De vriendschap is een schone zaak/ en geeft het mensdom groot vermaak.” De pruik scheen niet tevreden. De godsdienst van Lukas de Wilde werd voor de dag gehaald en ter vergelijking neergelegd naast Louwtjes vriendschap. - Hm, zo... het is mogelijk. Men ziet wel eens meer, dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden tegelijk... 't kan wezen... of zijn. “Wimpie de Wilde, op het hengelen/ Het hengelen is...” - Hoe ... wat is dat? Ja waarachtig, 't stond er: “Het hengelen is een schone zaak/ en geeft het mensdom veel vermaak.” De pruik was in voortdurende beweging. 't Scheen wel of ze meehengelde. Meester bladerde de nog oningeziene proeven door, zocht de hele Wilde-familie bijeen en... jawel! Mietje de Wilde, Kees de Wilde, Piet en Jan de Wilde, allen verklaarden met eenstemmigheid dat godsdienst, vriendschap, hengelen, dromen, bloemkool en goochelen schone zaken waren, die veel vermaak gaven aan het mensdom. 't Was een stortvloed van schone zaken en vermakelijkheden.’ (p. 29). Het is m.i. evident dat het ene (van Schuil dus) niet zonder het andere had bestaan (hoewel, men ziet wel eens dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden). Een (school)voorbeeld van intertextualiteit. In elk geval blijkt hieruit dat Schuil dit werk van Multatuli kende en dat het aannemelijk mag worden geacht dat de eerste met zijn Indische verleden ook kennis heeft genomen van het ‘Indische’ werk van Multatuli. Daar komt nog iets bij. Uit Van Gelder (1980) valt af te leiden dat Schuil tot de literairculturele incrowd van Haarlem behoorde en derhalve op de hoogte moet zijn geweest van de literaire ontwikkelingen van zijn tijd. De verwerking van deze kennis vinden we echter op geen enkele wijze terug in zijn jeugdboeken. Integendeel, Schuil blijft het ouderwetse idealistische romangenre, vooral in Rob en de stroper van Tjot-Idi, zoals ik omstandig heb betoogd in bovengenoemd artikel, trouw, waaraan ik de hypothese verbond en verbind, dat in de jeugdliteratuur (in de desbetreffende periode wel te verstaan) pas in een veel later stadium bepaalde onderwerpen aan de orde gesteld kunnen worden (ook met betrekking tot structurele complexiteit geldt dit overigens mijns inziens) dan in literatuur voor volwassenen. Natuurlijk bestrijd ik de noodzaak van een inventarisatie van de jeugdliteratuur van de achttiende en de negentiende eeuw niet, dat moet zeker gebeuren, maar het | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
ontbreken van een dergelijke inventarisatie hoeft mij, meen ik, niet te weerhouden van het vaststellen van overeenkomsten en parallellen in literatuurhistorisch opzicht. (Op de wetenschappelijkheid van inventariseren á la De Vries kom ik hieronder nog terug). Tot zover in eerste instantie de literatuurhistorische benadering. Ook waar het gaat om wat ik de literatuurkritische benadering heb genoemd, komt De Vries tot een aantal merkwaardige conclusies, die ik niet onweersproken wil laten. Op een aantal plaatsen spreekt De Vries zijn angst uit voor een (jeugd)literatuurgeschiedenis, waarin slechts plaats zou zijn voor wat hij als ‘de groten’ aanduidt. Ik geef enkele voorbeelden: ‘... maar de eer wordt gered door enkele groten, die een plaats verdienen in de officiële geschiedenis’ (p. 26) en ‘de complexe kinderboeken, die ik zojuist noemde, en die ook door hem (= Bekkering) als argument worden opgevoerd, zijn niet alleen een zeer recent verschijnsel, het zijn ook nog altijd uitzonderingen. Een geïntegreerde literatuurgeschiedenis zou daarom alleen het topje van de Bibelebontse berg laten zien.’ (p. 27). Zou De Vries nu echt niet inzien dat ‘toppen’ en ‘groten’ de logische consequenties vormen van een literatuurkritische geschiedschrijving? Waardevolle literaire werken zijn binnen deze benadering altijd uitzonderingen. In de meeste literatuurgeschiedenissen - of men nu Knuvelder neemt of Anbeek - worden alleen de toppen behandeld, ook al gebeurt dat vanuit verschillende motieven en ook al kan men bij Knuvelder en Anbeek niet in álle opzichten van een literatuurkritische benadering spreken. Bij Knuvelder geschiedt het op min of meer persoonlijk-waarderende gronden - al speelt de hoeveelheid aanwezige secundaire literatuur (i.e. het aantal interpretaties, zie boven) een niet onaanzienlijke rol -, bij Anbeek op basis van wat hij ‘literaire normverschuivingen’ noemt, maar in beide ‘geschiedenissen’ vallen nogal wat auteurs buiten de literatuurhistorische boot. Dat is onvermijdelijk bij een dergelijke aanpak. De Vries betoont zich in zijn kritiek op mijn theoretische uiteenzetting een pure literatuurhistoricus. Daar is op zichzelf niets tegen, alleen is hij zichzelf daarvan te weinig bewust op het moment dat hij zijn bezwaren en kritiekpunten uiteenzet. Mijn beschouwing over kinder- en jeugdpoëzie in De hele Bibelebontse berg bijvoorbeeld gaat uit - lag overigens in de aard van het boek opgesloten, zeker waar het de geschiedenis van de twintigste eeuw betreft - van een literatuurkritische visie. Een logisch gevolg daarvan is dat er nauwelijks of geen aandacht besteed wordt aan damesdichters als Geertruida van Vladeracken, Hendrika van Tussenbroek, Nelly van der Linden Snelrewaard-Boudewijn, Anne Lambrechts-Vos, Catharina van Renes en een heel klein beetje aan Rie Cramer. Net zo logisch is de aandacht die vervolgens geschonken wordt aan enkele dichters uit de periode na 1945. In tegenstelling tot De Vries vind ik die ‘enkele’ overigens nu ook weer niet zó weinig (Schmidt, Hoekstra, Andreus, Eykman, Wilmink, Dorrestijn, Ekkers, Kusters, Witvliet). Dit alles is gegeven de gekozen benaderingswijze volkomen vanzelfsprekend. De Vries vraagt in feite eerder om een encyclopedische opzet, een ‘beredeneerd titelregister’, om met Fens (in De hele Bibelebontse berg) te spreken. Iedereen, ongeacht de literaire waarde, dient in zijn optiek aan bod te komen.Ga naar eind1 Noch in Anbeeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 noch in Nederlandse literatuur, een geschiedenis komt | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
elke auteur aan bod, er wordt altijd een keuze gemaakt, op welke gronden dan ook. Elke geschiedenis is een (min of meer) persoonlijke interpretatie van (literatuur)historische gebeurtenissen of verschijnselen. En vervolgens weet menigeen wel weer wat op de gedane keuze af te dingen, dat is nu eenmaal onvermijdelijk.
Min of meer terzijde wil ik nog iets kwijt over de nadruk van De Vries op de noodzaak van inventarisatie. De Vries geeft blijk van een heel merkwaardige opvatting over wetenschappelijk onderzoek, waar hij zegt: ‘Mijns inziens is een zorgvuldige inventarisatie nu juist de eerste taak van de wetenschap. Het theoretisch kader is van later zorg: de discussie daarover is niet mogelijk zonder die inventarisatie.’ (p. 30). Ik heb De Vries in mijn recensie naar aanleiding van zijn dissertatie reeds gewezen op het curieuze in zijn redenering, maar hij is kennelijk hardleers, dus zal ik het nog maar eens uitleggen. Herhaling is tenslotte de moeder van de didaktiek. Wat ik miste in de inventarisatie in zijn proefschrift - en dat geldt mijns inziens voor élke inventarisatie - was dat de lezer geen inzicht werd geboden in de argumenten op basis waarvan hij zijn bevindingen deed, zijn descriptie van (literatuur)opvattingen pleegde. Dit leek, en lijkt me nog altijd, een wetenschappelijk gesproken te laken handelwijze. Je verzamelt, je inventariseert onvermijdelijk vanuit een bepaald denkraam, zeg maar ‘zoeklicht’. Ik heb hem destijds gewezen op het vrij elementaire literatuurtheoretische ‘handboek’ van Maarten van Buuren (1988),Ga naar eind2 waarin op heldere wijze uiteengezet wordt, hoe normaal gesproken wetenschappelijk onderzoek verloopt: ‘Kennis (is) het resultaat van een doelgericht proces van observaties. “Doelgericht” wil zeggen dat aan elke waarneming een probleem of hypothese voorafgaat. Die hypothese werkt als een zoeklicht: eerst moet het licht op het voorwerp gericht worden (...), en pas dan wordt het voorwerp zichtbaar, en kun je het waarnemen. Waarnemingen “heb” je dus niet, je “doet” ze.’ (p. 26). Elke waarneming is op deze wijze ‘theoriegeladen’. ‘Het grote belang van de zoeklichttheorie’, zegt Van Buuren, ‘ligt daarin dat kennisverwerving niet langer beschouwd wordt als een inductief proces dat van waarneming opklimt naar theorie, maar als een deductief proces dat vanuit aanvankelijke hypothesen waarneming mogelijk maakt.’ (p. 26) (mijn cursivering, HB). In zijn proefschrift doet De Vries het namelijk voorkomen alsof hij langs inductieve weg - laten we zeggen inventariserenderwijs - tot zijn indeling in pedagogische en esthetische criteria gekomen is, terwijl hij, daar ben ik bijna zeker van, in zijn beschrijving daaraan voorafgaand al lang de invulling hanteert, die aan het eind van zijn onderzoekstocht boven tafel komt. Ditzelfde gevaar bedreigt hem, wanneer hij nu weer (!) eerst een inventarisatie bepleit en pas dan een vraagstelling. De verhouding hoort andersom te zijn.
Er is nog een misvatting, of mislezing wellicht, die aan het artikel van De Vries in Voortgang ten grondslag ligt en ook die heeft met vormen van geschiedschrijving te maken. Direkt al op de eerste bladzijde van zijn stuk is er zo'n blijk van blikvernauwing te ontdekken. Hij citeert Fens, uit diens bijdrage ‘Achter de berg’ in De hele Bibelebontse berg: ‘Hij (= Fens) wijst er terecht op dat de geschiedenis van de opvattingen óver jeugdliteratuur, die ik in mijn proefschrift beschreven heb, “een autonoom | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
verhaal” vormt, náást de geschiedenis van de jeugdliteratuur zelf.’ (p. 25). Hier nu is sprake van een evidente mislezing. Fens gebruikt hier het woord ‘autonoom’ in een andere betekenis dan die welke De Vries er aan geeft. Het gaat hier niét om ‘autonoom’ náást de geschiedenis van de jeugdliteratuur zelf, maar Fens wil met dit begrip aangeven, zoals hij dat ook deed in zijn oppositie tegen de Vries tijdens de promotieplechtigheid,Ga naar eind3 dat De Vries teksten óver jeugdliteratuur of jeugdliteraire teksten zo ten onrechte losmaakt uit een groter literatuurhistorisch verband. En dat verband is onder meer de eventuele relatie met literatuur buiten het jeugdliteraire domein, literatuur voor volwassenen dus. Daar heeft het begrip ‘autonoom’ hier betrekking op. Ik vraag me evenzeer af of Fens in hetzelfde stuk inderdaad, zoals De Vries elders (p. 25) beweert, de waarde van een zelfstandige, ‘zelfbewuste’ geschiedenis van de jeugdliteratuur erkent. De wens is hier waarschijnlijk bij De Vries de vader van de gedachte. Ik lees het in elk geval nergens met zoveel woorden. Dat Fens later op de integratie, die hij in De hele Bibelebontse berg op meer dan één plaats bepleit, is teruggekomen, doet nu even niet terzake. De zowel door Fens, in eerste instantie, als door mij bepleite integratie van beide literaire vormen in een literatuurgeschiedenis krijgt bij De Vries wel een heel absoluut karakter. Al kan ik me wel voorstellen, dat hij uit mijn bewoordingen en formuleringen op diverse plaatsen die absoluutheid heeft afgeleid. Ik heb hier het oog op mijn formulering - door De Vries kennelijk met afgrijzen geciteerd (ik vond hem zelf niet onaardig) - ‘een versmelting van de Bibelebontse berg en de Parnassus’,Ga naar eind4 waaruit hij concludeert, dat ik sta voor (bijna had ik geschreven ‘ga voor’)Ga naar eind5 de integratie van de jeugdliteratuur in de literatuurgeschiedenis. De Vries ziet hierbij over het hoofd, dat zowel voor Fens (1989) als in elk geval voor mij dergelijke uitspraken een retorisch en dús provocerend zo niet programmatisch karakter hebben. Waar het ons om gaat, is het volgende. Het is noch Fens' noch mijn bedoeling om jeugdliteratuur een ‘klein onderdeel’ te laten zijn van die ‘grote geschiedenis’. Dat zou inderdaad kunnen leiden tot de onevenwichtige situatie, waar De Vries op wijst: ‘... veel verwijzingen naar de “grote” literatuur in de geschiedenis van de jeugdliteratuur (die met haar “scheve patronen” een petite histoire dreigt te worden); maar de eer wordt gered door enkele groten, die een plaats verdienen in de officiële geschiedenis.’ (p. 26). Het is veeleer mijn intentie daar waar mogelijk de verbanden tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen aan te geven, omdat het in beide gevallen om vormen van literatuur gaat. En dan is er geen sprake van ‘petite histoire’ of ‘ondergeschoven literatuurhistorisch kindje’. Ik ga er eenvoudigweg van uit dat literatuur - of het nu poëzie, proza of literairkritische beschouwingen betreft - nooit ontstaat of bestaat in een vacuüm en dús zijn er altijd of bijna altijd verbanden te leggen. Auteurs schrijven niet in een soort luchtledig, maar zijn in hun creativiteit steeds afhankelijk van de hen omringende en voorafgaande literaire en culturele verworvenheden. Je doet de jeugdliteratuur en zeker de literatuurgeschiedenis te kort, wanneer je dit soort mogelijke verbanden negeert.Ga naar eind6 Wat bij De Vries een ‘zelfstandige en zelfbewuste geschiedenis’ heet, wordt een vertekende geschiedenis, wanneer je zoals hij uitsluitend aandacht zou besteden aan | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
de ontwikkeling van jeugdliteraire teksten en literaire of culturele ontwikkelingen van een om zo te zeggen ‘hogere’ orde buiten beschouwing zou laten. In dat verband schuift hij mij overigens een merkwaardige opvatting in de schoenen. De Vries suggereert dat ik alleen maar oog zou hebben voor verbanden met de literatuur voor volwassenen en niét voor andere relaties: ‘Je kunt ook (en eerder!) denken aan de pedagogiek of aan opvattingen over het kind (die óók verband houden met sociaaleconomische omstandigheden)’. (p. 28). Dat daaraan niet gedacht zou mogen worden, is verre van mij. Ik zal het De Vries nog sterker vertellen: ik doé het zelfs. In mijn stuk in Nederlandse literatuur, een geschiedenis noem ik een aantal factoren, die een bijdrage geleverd zouden kunnen hebben aan de opheffing van het pedagogische isolement, waarin de jeugdliteratuur zich zo lang heeft bevonden: de instelling van de kinderboekenweek, de toekenning van de Gouden Griffels, de instelling van de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur en het daaraan verbonden geldbedrag, maar óók het jeugdverzet in de jaren zestig, de verandering van literatuuropvattingen met als gevolg een zekere relativering van het literaire werk als Kunstwerk en dús aandacht voor triviale literatuur, maar tevens voor teksten voor specifieke lezersgroepen: jeugdliteratuur (en vrouwenliteratuur); dat aan dergelijke ontwikkelingen wisselende sociaal-economische omstandigheden mede ten grondslag hebben gelegen, zal De Vries wel van me aan willen nemen, vermoed ik; en tenslotte, om ook de pedagogische factor niet onvermeld te laten: veranderingen in het literatuuronderwijs hebben zeker een rol gespeeld in het jeugdliteraire emancipatieproces.Ga naar eind7
Op een aantal plaatsen zegt De Vries het eens te zijn met mijn visie op de betekenis van recente ontwikkelingen in de jeugdliteratuur, dat wil zeggen van de laatste tien á vijftien jaar: ‘Wat betreft de moderne (jeugd)literatuur verschil ik niet principieel met Bekkering van mening over de mogelijkheid tot integratie.’ (p. 27). Alleen zegt hij vervolgens wel dat ‘de geschiedenis van de jeugdliteratuur daar niet veel verder mee komt’. Zo'n opmerking begrijp ik niet. Een conclusie die namelijk uit de recente ontwikkelingen getrokken kan worden, is onder meer, dat er kennelijk op dit moment andere criteria voor de canonisering van jeugdboeken heersen dan die welke men vroeger of zelfs enkele decennia of een decennium geleden hanteerde. Dat er, om met Ghesquiere te spreken, een beweging op gang is gekomen van ‘periferie’ naar ‘centrum’. Dit nu lijkt me een belangrijk historisch gegeven en bepaald niet van ondergeschikt belang. In tegenstelling tot vroeger zijn ‘complexiteit’ en ‘open plekken’ (Unbestimmtheitsstellen) klaarblijkelijk tot een soort literariteitsnorm verheven en dat heeft, zoals ik op meer dan één plaats heb betoogd, te maken met ontwikkelingen binnen de literatuur voor volwassenen. Er is een jeugdliteraire canon aan het ontstaan, op literaire gronden. Steeds meer lijken literaire en jeugdliteraire ontwikkelingen op dit moment parallel te verlopen, met als consequentie dat bepaalde jeugdliteraire teksten - de ‘canonieke’ (over welke boeken of auteurs we het hier hebben, hoef ik De Vries niet te vertellen) - steeds sterker gaan behoren tot het domein van dé literatuur: gelijksoortige ontwikkelingen (Revisor/Raster), gelijksoortige discussies (vgl. Anbeeks regelmatige pleidooien in het tijdschrift Literatuur voor ‘leesbare’ literaire teksten).Ga naar eind8 | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
Dit soort ontwikkelingen in aanmerking genomen is het mij werkelijk een raadsel, op grond waarvan De Vries de mening is toegedaan dat zoiets niet zou passen in een (ideale) jeugdliteratuurgeschiedenis, zelfs niet (sic!) ‘voor de moderne literatuur’ (p. 27). Ik denk, nogmaals, dat het verschil in inzicht tussen ons vooral te maken heeft met wat hij als een juiste (alsof er een juiste geschiedenis bestaat!) inhoud van een jeugdliteratuurgeschiedenis ziet. De Vries denkt kennelijk, dat mij een geïntegreerde literatuurgeschiedenis voor ogen staat, waarin alleen de toppen van het Bibelebontse gebergte zichtbaar zijn. Dat is misschien tot op zekere hoogte ook wel zo, maar hij vergeet dat dat óók het geval is in een ‘gewone’ literatuurgeschiedenis (zie boven). Het hangt er echter van af wat voor soort literatuurgeschiedenis je wilt schrijven. Of een literatuurgeschiedenis van volwassenenliteratuur met aandacht, waar mogelijk, voor jeugdliteraire ontwikkelingen of om zo te zeggen andersom, een jeugdliteratuurgeschiedenis, waarin aandacht geschonken wordt, eveneens waar mogelijk uiteraard, voor relaties, verbanden met ontwikkelingen in de literatuur voor volwassenen. Wanneer De Vries een scherpzinnig lezer was, zou hij kunnen weten, dat mijn voorkeur uitgaat naar de laatste vorm van jeugdliteraire geschiedschrijving. Daar wil ik nog dit aan toevoegen. In een interessante beschouwing naar aanleiding van Pelgroms De straat waar niets gebeurt gaat Baudoin (1993) kort in op mijn artikel ‘Jeugdliteratuur in historisch perspectief. Maar welk?’, sluit zich grotendeels aan bij de daar ontvouwde visie, maar plaatst wel dit kritische terzijde: ‘Ik laat de vraag terzijde of Fens' opmerking over de “enkelvoudigheid”, wat betreft de óudere jeugdliteratuur niet veel waarheid bevat en of daarom in een geschiedschrijving van de jeugdliteratuur de Bibelebontse berg en de Parnassus niet twee toppen zullen blijken te zijn, zij het in hetzelfde bergmassief.’ (p. 14). Misschien is de volgende werkwijze wel het meest verkieslijk, gebaseerd op de aard van de jeugdliteratuur in de respectievelijke periodes. Je hanteert bij wijze van spreken twee ‘zoeklichten’: een canonieke voor de meer contemporaine jeugdliteraire geschiedschrijving en een nietcanonieke of minder canonieke - in elk geval zullen andere argumenten gelden dan die van ‘poly-interpretabiliteit’ of ‘complexiteit’ - voor de oudere jeugdliteratuur en in beide gevallen dienen verbanden met de literatuur voor volwassenen niet genegeerd te worden. Misschien zul je wel literatuurhistorisch moeten beginnen, eventueel aan de hand van de door De Vries gegeven opsomming van vragen (p. 28), en literatuurkritisch moeten eindigen. Het toepassen van beide ‘zoeklichten’ is immers afhankelijk van de aard van de jeugdliteratuur in de te onderzoeken periodes. Afsluitend, ik denk dat het inderdaad zo is, als opponent De Vries mij ooit schreef: ‘... we hebben vooral een verschil in visie, zowel op de geschiedschrijving voor de jeugdliteratuur als op de wetenschap in het algemeen en de methodologie in het bijzonder.’ Aan wiens kant het wetenschappelijke gelijk ligt, dat oordeel laat graag ik aan de lezer. Ik heb daar wel een mening over. Daarom is dit artikel geschreven. | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
Literatuur
| |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
|
|